27 648
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Douanewet en enige andere wetten, alsmede intrekking van de Tariefcommissiewet (vervanging van beroep bij de Tariefcommissie door beroep bij de douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam en de instelling van beroep in cassatie in douanezaken)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Algemeen

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam. Daartoe wordt in de Wet op de rechterlijke organisatie voorzien in de vorming van een douanekamer, bestaande uit een of meer meervoudige kamers en enkelvoudige kamers. Het wetsvoorstel voorziet voorts in het openstellen van beroep in cassatie tegen uitspraken in douanezaken. Het voorstel voorziet ten slotte in het overhevelen van de rechtsmacht van de gerechtshoven in geschillen over bij invoer geheven belastingen naar het gerechtshof te Amsterdam.

De huidige Tariefcommissie is ingesteld bij de Tariefcommissiewet. Deze wet is onlangs gewijzigd in de wet van 29 oktober 1998, houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht, Stb. 621). Deze wet is op 1 september 1999 in werking getreden. De Tariefcommissie is belast met de behandeling in eerste en enige aanleg van beroepen, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De competentie van de Tariefcommissie bestrijkt het gehele douanerecht, waaronder het recht inzake tarieven. Tariefzaken (d.w.z. geschillen over de indeling van goederen in de binnen de EG geldende Gecombineerde Nomenclatuur) maken thans maar een klein onderdeel uit van het aantal door de Tariefcommissie te behandelen zaken.

Ook andere rechterlijke colleges hebben met douanerecht te maken.

De belastingkamers van de gerechtshoven zijn onder meer belast met de behandeling in eerste aanleg van beroepen inzake omzetbelasting en accijnzen bij invoer, en beroepen inzake bestuurlijke boetes in douanezaken. De gerechtshoven oordelen in hoger beroep in douanestrafrechtelijke zaken. In deze zaken kan ook het douanerecht aan de orde komen. Tegen uitspraken van de gerechtshoven in deze zaken staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven is onder meer belast met de behandeling in eerste en enige aanleg van beroepen inzake belastingen bij invoer op grond van een klein aantal verordeningen dat is vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de gemeenschappelijke handelspolitiek.

Ook in die zaken kan het douanerecht aan de orde komen.

Het onderhavige wetsvoorstel is voorbereid in een projectgroep waaraan de ministeries van Justitie en van Financiën en vertegenwoordigers van de Tariefcommissie en het gerechtshof te Amsterdam hebben deelgenomen. Wat betreft de aspecten die aan cassatie zijn verbonden en aan de overheveling van zaken naar het gerechtshof te Amsterdam van de vier overige gerechtshoven, is gebruikt gemaakt van de bevindingen van de projectgroep cassatie in douanezaken, waarin ook de Hoge Raad was vertegenwoordigd. vierde

2. Bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam

Het vorige kabinet heeft als zijn oordeel uitgesproken dat het wenselijk is om in afwachting van de nadere besluitvorming over de vormgeving van de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie twee kleine bestuursrechtelijke colleges – de Tariefcommissie en het College van beroep studiefinanciering – op te heffen en de rechtspraak waarmee deze colleges zijn belast, onder te brengen in de belastingrechtspraak onderscheidenlijk de algemene bestuursrechtspraak. Groot voordeel daarvan is dat de rechtspraak van beide colleges daarmee wordt ondergebracht bij de rechterlijke macht. In haar brief van 25 juni 1997 heeft de toenmalige Minister van Justitie onder meer het volgende naar voren gebracht (Kamerstukken II 1996/97, 25 425, nr. 1, blz. 12): «Behalve de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven zijn er binnen de rechterlijke organisatie nog twee – kleinere – gespecialiseerde administratieve rechters: de Tariefcommissie en het College van beroep studiefinanciering. Om een aantal redenen, die geheel los staan van de derde fase, acht het kabinet het gewenst deze colleges niet langer zelfstandig te laten voortbestaan. Zo geldt voor beide colleges onder meer dat het, door de wel zeer smalle competentiebasis, – te – kleine en daardoor kwetsbare colleges zijn, waarbinnen niet met voldoende flexibiliteit kan worden gereageerd op fluctuaties in de werklast. In de bestaande opzet kunnen daardoor ook geen goede voorzieningen worden getroffen. Onderbrenging bij bestaande colleges verbreedt het draagvlak voor deze takken van bestuursrechtspraak en heeft daarom mijn voorkeur. (...) Met betrekking tot de Tariefcommissie ligt onderbrenging bij het gerechtshof te Amsterdam in de rede.» In het naar aanleiding van deze brief gevoerde algemeen overleg van 11 september 1997 is gebleken dat van de zijde van de Tweede Kamer met het voornemen tot bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam werd ingestemd (Kamerstukken II 1997/98, 25 425, nr. 2). Het kabinet heeft dit voornemen bevestigd in de Contourennota die in december 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden Kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. 2). In het over deze nota gevoerde algemeen overleg op 19 april 1999 is niet gebleken van bezwaren tegen het voorstel (Kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr 10).

Zoals bekend zijn in de afgelopen tijd noties ontwikkeld omtrent het bestuur en het beheer van de gerechten. Deze zijn neergelegd in het voorstel voor een Wet organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II1999/2000, 27 181). Daarbij is uitgangspunt de invoering van integraal management binnen de rechterlijke organisatie. Daartoe zal binnen de gerechten een nieuwe bestuursorganisatie worden ingevoerd. Het bestuur zal worden belast met bestuurlijke, beleidsmatige en beheersmatige taken van het gerecht. Deze taken betreffen onder meer de terreinen van personeelsbeleid, kwaliteitsbeleid, begrotingsopstelling, huisvesting, veiligheidsbeleid, automatisering en administratieve organisatie. De bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam past in deze ontwikkeling.

Het douanerecht is een onderdeel van het belastingrecht. De Tariefcommissie en de belastingrechter hanteren dan ook hetzelfde uniforme belastingprocesrecht, dat in hoofdzaak overeenkomt met het bestuursprocesrecht, neergelegd in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om die reden ligt het voor de hand om de rechtspraak die thans is opgedragen aan de Tariefcommissie, onder te brengen bij een gerechtshof.

Het douanerecht is internationaal georiënteerd en heeft een aantal specifieke kenmerken. Dat vergt specialistische expertise. Het aantal douanezaken is beperkt van omvang. Deze omstandigheden nopen ertoe de douanezaken onder te brengen bij één gerechtshof en tevens om daartoe een afzonderlijke kamer in te stellen. Zulks verzekert een zorgvuldige en doelmatige rechtspleging in douanezaken.

Nu de zaken die tot de competentie van de Tariefcommissie behoren, douanezaken betreffen, wordt voorgesteld die bijzondere kamer «douanekamer» te noemen.

Gekozen is voor onderbrenging bij het gerechtshof te Amsterdam, omdat de Tariefcommissie is gevestigd in Amsterdam, is ondergebracht in het gebouw waarin het gerechtshof is gehuisvest en zij op het vlak van beheer en logistiek reeds gebruik maakt van de faciliteiten van dit hof. Daartoe werken beide colleges reeds nauw samen.

3. Cassatie

De Tariefcommissie spreekt recht in eerste en enige aanleg. In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel herziening van het fiscale procesrecht is de vraag opgeworpen of te zijner tijd tegen uitspraken van het gerechtshof in douanezaken zou moeten worden voorzien in de mogelijkheid van cassatie (Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5). Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is deze vraag onder ogen gezien. Wij menen dat het voor de ontwikkeling en de eenheid van het belastingrecht en het belastingprocesrecht en uit een oogpunt van een eenvoudige en doorzichtige inrichting van onze bestuursrechtspraak van belang is dat de mogelijkheid wordt geopend om tegen uitspraken van de douanekamer beroep in cassatie in te stellen. Nu het gaat om een uitspraak van een gerechtshof is er geen aanleiding af te wijken van het stelsel van de rechtspleging in belastingzaken.

Daarbij komt dat bij invoer niet alleen douanerechten worden geheven, maar ook omzetbelasting, accijns en bijzondere verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en enkele andere producten. Met betrekking tot laatstgenoemde belastingen zijn, indien zij bij invoer verschuldigd worden, niet alleen de «eigen» wettelijke bepalingen ter zake (zoals met betrekking tot het belastbare feit en het tarief), maar ook de wettelijke bepalingen van het nationale en het communautaire douanerecht van toepassing (zie voor dit laatste artikel 22, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 62, eerste lid, van de Wet op de accijns en artikel 26, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten). De rechter die geroepen wordt te oordelen in geschillen over deze invoerbelastingen, moet dus veelal – mede – bepalingen van het nationale en vooral ook van het communautaire douanerecht toepassen.

De rechtspraak met betrekking tot de ter zake van de invoer geheven omzetbelasting, accijns en bijzondere verbruiksbelastingen is opgedragen aan de gerechtshoven (artikel 26, eerste lid, Awr). Tegen de desbetreffende uitspraken van de gerechtshoven staat cassatieberoep open (artikel 28 Awr). Nu de douanekamer deel uitmaakt van het gerechtshof te Amsterdam en deels over dezelfde regelgeving moet oordelen als de belastingkamers van de gerechtshoven en de Hoge Raad, ligt het in de rede ook van uitspraken van de douanekamer cassatieberoep open te stellen. Daarmee wordt ongelijke of zelfs tegenstrijdige uitlegging van identieke begrippen die zowel bij omzetbelasting en accijnzen als bij douanerechten een rol spelen, zoveel mogelijk voorkomen.

De voordelen die cassatie oplevert dienen zwaarder te wegen dan de nadelen die zouden kunnen kleven aan het invoeren van een extra voorziening van rechtsbescherming: langere procedures in douanezaken, extra kosten en een extra werkbelasting voor de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad.

Wij menen dat het verstandig en ook verantwoord is dat de mogelijkheid van beroep in cassatie in douanezaken van de aanvang af beschikbaar komt. Verstandig, omdat voornoemde belangen daarmee worden gediend vanaf het moment dat de douanekamer is belast met de afdoening van douanezaken. Verantwoord, omdat het gerechtshof te Amsterdam, de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad voldoende tijd zullen hebben om zich op de nieuwe inrichting van de rechtspleging in douanezaken voor te bereiden.

Voor het openstellen van beroep in cassatie in douanezaken behoeft geen nadere voorziening te worden getroffen. In artikel 28 van de Awr is voorzien in de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie tegen einduitspraken van (de president van) het gerechtshof in hoofdzaken. Dat geldt dus ook voor einduitspraken van de douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam op beroepen, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Awr.

4. Overheveling van zaken betreffende de heffing van belastingen bij invoer naar de douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam

Van de gelegenheid tot het instellen van beroep in cassatie in douanezaken wordt gebruik gemaakt om een vereenvoudiging aan te brengen in de hiervoor onder paragraaf 3 reeds genoemde rechtspraak in geschillen betreffende de heffing bij invoer van omzetbelasting, accijnzen en verbruiksbelastingen van alkoholvrije dranken en van enkele andere producten. Deze geschillen worden als gezegd thans in eerste aanleg behandeld door de gerechtshoven. Bij de omzetbelasting bij invoer, de accijnzen bij invoer en de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten bij invoer zijn ook de wettelijke bepalingen van het nationale en het communautaire douanerecht van toepassing. De zaken over de heffing van belastingen bij invoer zijn vaak verwant aan de zaken die nu bij de Tariefcommissie worden aangebracht en straks bij het gerechtshof te Amsterdam. Ook deze zaken zijn specifiek van karakter en vergen een specialistische kennis. In de meeste gevallen wordt zowel bij de Tariefcommissie als bij een van de gerechtshoven beroep ingesteld. In verband met deze samenloop is thans voorzien in een rangorderegeling. Artikel 22, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 bepaalt dat voorzover ten aanzien van de douanerechten rechtsmiddelen open staan, hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van de douanerechten van de goederen, mede ten aanzien van de omzetbelasting geldt. Artikel 62, tweede lid, van de Wet op de accijns en artikel 26, tweede lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten bevatten een ongeveer gelijkluidende bepaling.

Mede uit oogpunt van efficiency wordt voorgesteld, voor alle bij beschikking gedane uitspraken op bezwaar gericht tegen op een uitnodiging tot betaling vermelde belastingen en douanerechten beroep open te stellen bij één gerechtshof, te weten het gerechtshof te Amsterdam, waarvan de douanekamer dan alle beroepen tegen die uitspraken zal behandelen. Deze regeling houdt een vereenvoudiging en dus kostenbesparing in voor beide procederende partijen, alsmede voor de vier andere gerechtshoven en hun administraties. De consistentie in de rechtspraak zal worden gewaarborgd doordat slechts één instantie in eerste aanleg met het invoergeschil bemoeienis heeft. Indien tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie wordt ingesteld, staat de afhandeling door dit hof borg voor een vlotte uitwisseling van alle gegevens met de Hoge Raad.

Hierbij wordt aangetekend dat, nu invoergeschillen zich slechts kunnen voordoen bij invoer van producten van buiten de Europese Gemeenschap, omzetbelastinggeschillen met betrekking tot intracommunautaire leveringen en diensten nog steeds aan alle gerechtshoven kunnen worden blijven voorgelegd. Uitsluitend bij het gerechtshof te Amsterdam zal de expertise geconcentreerd zijn met betrekking tot omzetbelasting, accijns en verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten bij invoer alsmede douanerechten.

De voordelen die zijn verbonden aan de voorgestelde overheveling van zaken, zijn evident. Het voorstel leidt immers tot vereenvoudiging en een verdergaande efficiency in de rechtspleging inzake geschillen betreffende de heffing van belastingen bij invoer. Deze voordelen wegen naar ons oordeel zwaarder dan het bezwaar dat tegen dit voorstel zou kunnen worden ingebracht: het maken van een inbreuk op het beginsel dat zaken in eerste aanleg worden gespreid over de gerechten van eerste aanleg. De samenhang tussen douanegeschillen en geschillen inzake de heffing van belastingen bij invoer, de omstandigheid dat in de meerderheid van de gevallen zowel bij de Tariefcommissie als bij een van de gerechtshoven beroep wordt ingesteld, het specifieke karakter van de zaken betreffende de heffing van belastingen bij invoer en de geringe omvang van deze zaken rechtvaardigen de voorgestelde overheveling.

Ik meen dat het voorstel grote voordelen heeft en in het licht van de inrichting van onze belastingrechtspraak als geheel verantwoord is.

5. Gevolgen

De invoering van de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie in zaken die nu in eerste en enige aanleg worden behandeld door de Tariefcommissie, leidt tot enige werkverzwaring bij de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad. Op basis van het bij de Tariefcommissie aangebrachte aantal zaken waarin uitspraak wordt gedaan (167 zaken in 1997, 154 zaken in 1998 en 225 zaken in 1999) wordt het aantal cassatieberoepen geschat op 25 tot 40 per jaar.

Vooralsnog zal de extra werkbelasting bij de Hoge Raad en het parket worden opgevangen door de aanstelling van drie extra gerechtsauditeurs.

Het aantal zaken betreffende belastingen bij invoer bij een van de vijf hoven, maar niet tevens bij de Tariefcommissie bedraagt ongeveer 20 per jaar. Het aantal zaken, aanhangig bij een van de hoven én bij de Tariefcommissie, bedraagt omstreeks 60. Op basis van die gegevens zullen er jaarlijks omstreeks 16 zaken worden overgeheveld naar het gerechtshof te Amsterdam (4/5 van 20). Nu er thans in ongeveer ¾ van de zaken samenloop is, zal de extra werklast voor dit gerechtshof als gevolg van de overheveling beperkt blijven.

De extra kosten als gevolg van invoering van de mogelijkheid van cassatie worden begroot op omstreeks f 740 000 per jaar structureel en omstreeks f 145 000 incidenteel.

Artikelsgewijs

Artikel I

Wetstechnisch gezien is het voorstel tot bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam een eenvoudige ingreep. In een nieuw artikel 75 van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt voorzien in de vorming en bezetting van een zogenoemde douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam voor de behandeling van douanezaken en zaken betreffende de heffing van belastingen bij invoer (beroepen tegen uitspraken, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Awr). Deze douanekamer komt in de plaats van de Tariefcommissie. De vorming van een nieuwe, afzonderlijke kamer voor douanezaken onderstreept het specifieke karakter van deze rechtspleging. De Wet op de rechterlijke organisatie kent reeds enige bijzondere kamers, zoals de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, de kamer inzake voorwaardelijke invrijheidstelling van het gerechtshof te Arnhem en de kamer voor de behandeling van Mulder-zaken van het gerechtshof te Leeuwarden.

Aan de werkzaamheden van de douanekamer zullen geen deskundige leden deelnemen, die niet voldoen aan de opleidingseisen die gelden voor benoeming tot een met rechtspraak belast lid van een gerechtshof, met uitzondering van degenen die thans als lid of plaatsvervangend lid van de Tariefcommissie daaraan al niet voldoen.

Het leggen van een grondslag in de Wet op de rechterlijke organisatie voor de vorming van een bijzondere kamer voor de behandeling van douanezaken is niet strikt noodzakelijk om te verwezenlijken dat de rechtsmacht in zaken die thans tot de competentie van de Tariefcommissie behoren, wordt toegekend aan het gerechtshof te Amsterdam. Volstaan zou kunnen worden met competentietoedeling aan (de belastingkamer van) het gerechtshof te Amsterdam. Nu het gaat om de bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij dit gerechtshof en het zaken betreft met een specifiek en eigen karakter, verdient het aanbeveling om een afzonderlijke douanekamer te introduceren.

Artikel II, onderdeel A

Artikel 26, eerste lid, van de Awr regelt de absolute competentie van de belastingrechter: tegen een uitspraak van de inspecteur kan beroep worden ingesteld bij het gerechtshof, d.w.z. bij een van de vijf gerechtshoven. Artikel 8:7 van de Awb juncto artikel 27 van de Awr regelen bij welk van de hoven het beroep moet worden ingesteld. In afwijking van het eerste lid wordt in het huidige tweede lid van artikel 26 de rechtsmacht in douanezaken toegekend aan de Tariefcommissie.

Onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam geschiedt door de vervanging van de Tariefcommissie door de douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam. Om nu te bereiken dat uitsluitend het gerechtshof te Amsterdam in eerste aanleg kennis neemt van geschillen met betrekking tot ter zake van de invoer geheven omzetbelasting, accijns en bijzondere verbruiksbelastingen met inbegrip van geschillen over boeten, alsmede douanerechten (eveneens met inbegrip van boeten terzake), wordt voorgesteld in het tweede lid van artikel 26 «de Tariefcommissie» te vervangen door «het gerechtshof te Amsterdam» en de formulering van de onderdelen a en b dienovereenkomstig aan te passen. Hierbij kan wat de bewoording betreft met een regeling voor de douanesfeer worden volstaan. Inhoudelijk geldt deze echter ook voor de omzetbelasting bij invoer, de accijnzen bij invoer en de bij invoer geheven verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten, en wel ingevolge respectievelijk artikel 22, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 62 van de Wet op de accijns en artikel 26 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten. Laatstgenoemde bepalingen strekken er onder meer toe om de bepalingen van de Awr die zien op de rechten bij invoer, voor de hiervoor aangehaalde nationale belastingen bij invoer van overeenkomstige toepassing te doen zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23 806, nr.3, blz. 11 en blz. 17).

Het is aan het gerechtshof te Amsterdam deze zaken te laten behandelen door de douanekamer.

Nu de rechtsmacht in deze zaken wordt toegekend aan een van de gerechtshoven, houdt deze competentie een afwijking van artikel 8:7 van de Awb in.

Artikel II, onderdelen B tot en met E

In de Awr is het procesrecht neergelegd voor de behandeling van belastingzaken, waaronder douanezaken.

In de artikelen 27, tweede en derde lid, 27a, onderdeel b, en 27c, tweede lid, is een aantal specifieke processuele voorzieningen voor beroepsprocedures bij de Tariefcommissie opgenomen. Daar de douanekamer volgens het voorstel beschouwd kan worden als een onderdeel van het gerechtshof te Amsterdam, is geen specifieke processuele voorziening als neergelegd in het huidige tweede lid van artikel 27 Awr meer nodig.

Het past in de voorgestelde stroomlijning van het procesrecht in invoer- en douanezaken om de in het – tot tweede lid vernummerde – derde lid van artikel 27 Awr neergelegde uitzondering op artikel 8:13 Awb te handhaven onder vervanging van «Tariefcommissie» door «douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam».

In artikel 27a, onderdeel b, van de Awr is een specifieke bevoegdheid toegekend aan de Tariefcommissie, die in het voorstel overgaat op (de douanekamer van) het gerechtshof te Amsterdam.

Artikel 27c geeft een van artikel 8:62 Awb afwijkende regeling voor de openbare of niet-openbare behandeling van zaken. Aangezien de Tariefcommissie niet oordeelt over bestuurlijke boeten, is in het tweede lid een andere redactie gekozen dan in het eerste lid. Nu de douanekamer onderdeel uitmaakt van een gerechtshof, kan het tweede lid vervallen.

In de artikelen 27e en 27g worden aan het gerechtshof en de Tariefcommissie dezelfde bevoegdheden toegekend. Nu de douanekamer een kamer van een gerechtshof is, kunnen in deze artikelen de woorden «onderscheidenlijk de Tariefcommissie» worden geschrapt.

Artikelen III, V en VIII

De voorgestelde regeling van rechtsbescherming in geschillen inzake de heffing van belastingen bij invoer maakt de in de artikelen 22, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, 62, tweede lid, van de Wet op de accijns en 26, tweede lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten neergelegde rangorderegeling overbodig.

Artikelen IV, VI en VII

Deze wijzigingen vloeien voort uit de opheffing van de Tariefcommissie.

Wat betreft de wijziging van artikel 34 wordt nog het volgende naar voren gebracht. Ingevolge het voorgestelde tweede lid kan de douane-expediteur beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam tegen de uitspraak van de Minister van Financiën op zijn bezwaar tegen een waarschuwing aan hem of tegen een intrekking van diens toelating als douane-expediteur. Deze geschillen zijn van andere aard dan het gewone belastinggeschil tussen belastingplichtige en inspecteur. Hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Awr geeft een regeling voor de procedure bij het gerechtshof over een belastinggeschil. De afdeling wordt ingeleid met een bepaling inzake beroep tegen een uitspraak van de inspecteur. Ter verzekering van de toepasselijkheid van het belastingprocesrecht op het geschil tussen de douane-expediteur en de Minister van Financiën wordt deze afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard, met dien verstande dat de artikelen 26 tot en met 26c, 27a en 27d van deze wet buiten toepassing dienen te blijven. Deze artikelen vloeien voort uit de eigen aard van het belastinggeschil.

De uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam op dit beroep is een uitspraak overeenkomstig afdeling 8.2.6 van de Awb. Ingevolge artikel 28 van de Awr staat daartegen beroep in cassatie open.

Artikel IX

De Tariefcommissiewet, die enige institutionele bepalingen kent, wordt ingetrokken. Het is niet nodig om voor de douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam in de wet bijzondere institutionele voorzieningen neer te leggen.

Artikel X

In deze bepalingen worden enige rechtspositionele voorzieningen getroffen voor de met rechtspraak belaste leden van de Tariefcommissie.

De Tariefcommissie bestaat uit een coördinerend ondervoorzitter, drie leden en negen plaatsvervangende leden. Eén van deze leden en twee van deze plaatsvervangende leden zijn geen jurist.

Tot de inwerkingtreding van deze wet wordt het voorzitterschap van de Tariefcommissie waargenomen door de coördinerend ondervoorzitter.

De coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie zullen met behoud van anciënniteit van rechtswege worden benoemd tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het gerechtshof te Amsterdam. De plaatsvervangende leden van de Tariefcommissie zullen van rechtswege worden benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in datzelfde gerechtshof; een dergelijke benoeming vindt niet plaats, indien een plaatsvervangend lid van de Tariefcommissie reeds in een rechterlijk ambt bij het gerechtshof te Amsterdam is benoemd vóór het moment dat dit wetsvoorstel tot wet is verheven en deze wet in werking is getreden.

De ambten waarin de met rechtspraak belaste leden van de Tariefcommissie van rechtswege zullen worden benoemd, zijn in rechtspositioneel opzicht vergelijkbaar met hun huidige ambten bij de Tariefcommissie. Zo zijn de ambten bij de Tariefcommissie bijvoorbeeld wat hun bezoldiging betreft gelijkgesteld met de daarmee vergelijkbare ambten bij een gerechtshof.

Beëdiging en installatie blijven voor deze benoemingen van rechtswege achterwege.

De coördinerend ondervoorzitter is thans ook raadsheer-plaatsvervanger bij het Amsterdamse gerechtshof. Die laatste benoeming dient te vervallen.

Het is van belang dat degenen die thans niet voldoen aan de opleidingseisen die gelden voor benoeming in een rechterlijk ambt bij een gerechtshof, vanwege hun specifieke deskundigheid en ervaring kunnen blijven deelnemen aan de bestuursrechtspraak in douanezaken. Daartoe is reeds nu een overgangsvoorziening getroffen in artikel VII van de wet van 16 september 1999, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a. (Stb. 406). Voorgesteld wordt om ook nu voor betrokkenen op dit punt een uitzondering te maken.

De wet voorziet overigens niet in de mogelijkheid om ten aanzien van nieuwe benoemingen tot raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger in het Amsterdamse gerechtshof een uitzondering te maken op de voor een dergelijke benoeming geldende opleidingsvereisten.

De Tariefcommissie kent één lid dat, naast de aanstelling bij de Tariefcommissie, een voltijdse aanstelling als vice-president van een gerechtshof heeft. Hij ontvangt op de voet van artikel 5 van de Tariefcommissiewet een surplus op zijn salaris. Er wordt een voorziening getroffen die verzekert dat hij dit surplus blijft ontvangen, zolang hij, naast zijn voltijdse aanstelling, deelneemt aan de werkzaamheden van de douanekamer.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat ten behoeve van de met rechtspraak belaste leden van de Tariefcommissie, voor wie het in dit wetsvoorstel neergelegde personele gevolgen heeft, een aantal aanvullende rechtspositionele voorzieningen geldt ingevolge het overeenkomstig toepasselijke Sociaal beleidskader reorganisaties zittende magistratuur (Stb. 2000, 187).

Voor het ondersteunend personeel, werkzaam bij de Tariefcommissie, zijn de personele gevolgen van een reorganisatie geregeld in hoofdstuk VII van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Het ondersteunend personeel zal voor zover mogelijk worden herplaatst in gelijke functies bij het Amsterdamse gerechtshof.

Tenslotte zij vermeld dat over het wetsvoorstel de in artikel 51 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bedoelde overeenstemming is bereikt.

Artikel XI

Met ingang van de datum van inwerkingtreding kan de douanekamer alle zaken in de stand waarin zij verkeren overnemen van de Tariefcommissie. Dat wordt uitdrukkelijk bepaald in artikel XI.

Met ingang van die datum kunnen andere gerechtshoven dan het gerechtshof Amsterdam op grond van artikel 8:13 van de Awb bij hen aanhangig gemaakte zaken inzake belastingen bij invoer verwijzen naar dat hof. Het gerechtshof te Amsterdam kan de daarvoor in aanmerking komende zaken voegen op grond van artikel 8:14 Awb.

Tegen uitspraken van de douanekamer staat beroep in cassatie open. Dat geldt dus ook voor uitspraken, gedaan in zaken die voor de datum van inwerkingtreding bij de Tariefcommissie aanhangig zijn gemaakt.

Artikel XII

Deze bepaling verzekert dat de administratie en het archief van de Tariefcommissie overgaan naar het gerechtshof te Amsterdam.

Artikel XIII

Deze bepaling beoogt het voorgestelde artikel 75 van de Wet op de rechterlijke organisatie aan te passen aan de tekst van het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van Wet organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 1999/2000, 27 181).

Artikel XIV

Het streven is erop gericht de onderhavige wet in werking te laten treden uiterlijk op het tijdstip waarop de voorgestelde Wet organisatie en bestuur gerechten in werking zal treden. De beoogde datum van inwerkingtreding van die wet is 1 januari 2002. Alsdan zullen de voorzieningen van logistieke aard die moeten worden getroffen met het oog op de bestuurlijke onderbrenging van de Tariefcommissie bij het gerechtshof te Amsterdam, gereed kunnen zijn. De verwachting is gerechtvaardigd dat de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad in de loop van 2002 als de eerste beroepen in cassatie zullen binnenkomen, gereed zullen zijn voor de behandeling daarvan.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven