Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27616 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27616 nr. 6 |
Ontvangen 17 april 2001
De leden van verschillende fracties stellen vragen en maken opmerkingen bij dit wetsvoorstel. Ik ben de leden van deze fracties daarvoor erkentelijk.
Het doet genoegen dat de leden van de fracties van het CDA en van D66 met belangstelling hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en dat de leden van de D66-fractie, met die van de ChristenUnie, verwachten dat door de eis van een afzonderlijke bevoegdheid voor het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening aan het oudere kind, de kwaliteit van dat onderwijs zal worden verhoogd. De grote belangstelling en instemming van de leden van de VVD-fractie met het voorliggend wetsvoorstel is verheugend, omdat er nu op deze wijze een impuls gegeven kan worden aan de kwaliteit van het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het beleid om een impuls te geven aan de kwaliteitsverbetering van voornoemd onderwijs. Zij hebben echter ook met zorg kennis genomen van het wetsvoorstel en hebben vragen over de actualiteitswaarde ervan gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt.
De leden van de SGP-fractie geven aan met enige reserve te hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij vragen zich af of het in het licht van de kwaliteit van het onderwijs noodzakelijk is het voorliggende wetsvoorstel door te voeren.
Ik heb begrip voor de zorg van de leden van de PvdA-fractie en de reserve van de leden van de SGP-fractie, ik hoop echter deze zorg met de antwoorden op de verschillende vragen te kunnen wegnemen.
De arbeidsmarkt in het onderwijs
De leden van de PvdA-fractie vragen of dit wetsvoorstel niet in een ander licht komt te staan gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt. In de wetenschap dat het tekort aan leraren nog steeds groeit, vragen zij of het verstandig is een beperking aan te brengen in de bevoegdheid van groepsleerkrachten die de vraag naar personeel alleen maar zal doen toenemen. In dit verband vragen zij ook naar het risico van het binnen afzienbare tijd ontstaan van een groot tekort aan volledig bevoegde leerkrachten indien weinig studenten de postinitiële opleiding gaan volgen en een groot deel van het huidige leerkrachtenbestand binnen tien jaar met pensioen gaat. Ook willen zij weten of er wel voldoende vakleerkrachten overblijven om aan de door dit wetsvoorstel geschapen behoefte te voldoen en zij vragen de regering haar antwoord met cijfers met betrekking tot de huidige aantallen studenten van de opleidingen voor vakdocenten bewegingsonderwijs en trends hierin te onderbouwen.
De leden van de D66-fractie vragen of ik verwacht dat er door dit wetsvoorstel meer vakleerkrachten gym zullen geven en of ik deze verwachting inzichtelijk kan maken. In verband hiermee zijn zij benieuwd hoe de arbeidsmarktsituatie van deze afgestudeerden er uit ziet en of er ook genoeg afgestudeerden zijn om te voorzien in de vraag voor het geval studenten van de PABO massaal afzien van het volgen van de postinitiële leergang.
De leden van de SGP-fractie willen weten in hoeverre er belangstelling bestaat bij studenten om het postinitiële traject te volgen. Zij zien in verband met de aantrekkelijkheid van dit traject graag ruimte voor integratie van een deel van deze leergang in de initiële opleiding.
Naar aanleiding van de diverse vragen over de relatie van dit wetsvoorstel met het probleem van het tekort aan leraren, wil ik er allereerst op wijzen dat de beperking van de bevoegdheid van de (toekomstige) groepsleerkracht kan bijdragen aan vermindering van de tekorten aan groepsleerkrachten omdat deze groepsleerkrachten voor uren die door het inzetten van vakleerkrachten vrijvallen ten behoeve van andere werkzaamheden inzetbaar zijn. Daarnaast leidt de beperking in de bevoegdheid tot meer mogelijkheden voor de aanstelling van vakleerkrachten met als gevolg de (mogelijke) instroom van extra personeel voor het onderwijs en een vermindering van het tekort.
Door de onderhavige wetgeving zal de vraag naar vakleerkrachten inderdaad stijgen omdat een school straks de lesuren zintuiglijke en lichamelijke oefening immers alleen nog kan aanbieden aan een vakleerkracht of aan een groepsleerkracht die de postinitiële leergang heeft gevolgd of aan een groepsleerkracht met een volledige bevoegdheid, dat wil zeggen, met een bevoegdheid op basis van het studieprogramma zoals dat gold voor 1 september 2000. De vakleerkracht is door de brede theoretische en praktische vorming waarover hij beschikt een aantrekkelijke keuze met name als het bevoegd gezag vermoedt dat in de nabije toekomst leerkrachten met een «oude» bevoegdheid zullen vertrekken.
Wat de beschikbare aantallen vakleerkrachten voor zintuiglijke en lichamelijke oefening betreft, merk ik het volgende op.
Het aantal ingeschreven studenten aan de opleiding tot leraar lichamelijke oefening (ALO) is van 1996 tot 2000 gestegen van 2639 naar 2979 (een stijging van 12%). De instroom van nieuw ingeschrevenen steeg van 748 in 1996 tot 883 in 2000 (een groei van 18%) Uit gegevens van de HBO-Raad blijkt dat jaarlijks ongeveer 500 studenten afstuderen. Ruim de helft daarvan komt binnen 1 tot 1.5 jaar na afstuderen in het onderwijs terecht en daarvan weer ongeveer 6% in het basisonderwijs. Hoewel de arbeidsmarkt voor bedoelde afgestudeerden op dit moment goed is te noemen, lijkt hier dus voor het onderwijs dus nog een potentiële reserve te zitten. Daarnaast is instroom in het basisonderwijs ook mogelijk van vakleerkrachten die eerst een werkkring elders hadden.
De vraag of er voldoende vakleerkrachten beschikbaar blijven om in de door deze wetswijziging geschapen behoefte te voorzien, kan hiermee niet eenduidig worden beantwoord.
Deze constatering geldt ook voor de beschikbaarheid van groepsleerkrachten die in het bezit zijn van een «oude» bevoegdheid of de nieuwe bevoegdheid met het getuigschrift van de postinitiële leergang.
Hoewel de belangstelling voor de postinitiële leergang nu nog niet bekend is, ben ik er van overtuigd dat deze leergang voor studenten aantrekkelijk zal zijn. Zij biedt de bezitter niet alleen een (markt)meerwaarde tegenover leerkrachten met een smalle (nieuwe) bevoegdheid en, gezien de omvang en opzet van de leergang, ook tegenover die met een volledige (oude) bevoegdheid, maar biedt ook de mogelijkheid tot specialisatie m.b.t het totale onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening op een school. Gedacht kan worden aan coördinatie, het ontwikkelen en bewaken van een doorlopend programma, het counselen van collega's enz.
Een integratie van een deel van de postinitiële leergang als een differentiatie binnen de initiële opleiding zou de aantrekkelijkheid van deze leergang nog vergroten. Of, en in welke mate, dit zal gebeuren is echter de verantwoordelijkheid van de opleidingen.
Ik zal na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel via monitoring zorgvuldig blijven volgen hoe de situatie van de beschikbaarheid van voldoende bevoegde en bekwame docenten voor het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening zich in het primair onderwijs ontwikkelt.
De leden van de D66-fractie informeren naar mogelijke neveneffecten van dit wetsvoorstel zoals een vermindering van de werkdruk door het wegvallen van de gym-uren in de bovenbouw en zij vragen ook of wellicht de omvang van de aanstelling van de groepsleerkracht zal worden aangepast zodat het wetsvoorstel in dit verband nog iets kan betekenen voor het lerarentekort.
Er is geen relatie met een vermindering van de werkdruk op zich; het is juist dat groepsleerkrachten zich in de uren die wegvallen aan andere noodzakelijke taken kunnen wijden en het kan dan, ter beoordeling van het bevoegd gezag, gaan om lesgebonden en niet lesgebonden taken.
Zo bezien kan er een positief effect zijn op het tekort aan groepsleerkrachten.
De aanstelling van vakleerkrachten leidt niet tot een korting van de betrekkingsomvang van groepsleerkrachten. Ik kom op de (wijze van) aanstelling nog terug.
De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen naar de beweegredenen voor dit wetsvoorstel. De leden van de eerstgenoemde fractie willen weten welke problemen met de kwaliteit van zintuiglijke en lichamelijke oefening bij het huidige lerarenbestand aanleiding gaven tot dit voorstel, of deze problemen ook voor de opleiding gelden en welke analyse aan de beperking van de onderwijsbevoegdheid ten grondslag lag.
De leden CDA-fractie vragen of uit onderzoeken inderdaad blijkt dat bedoeld vakgebied niet goed wordt gegeven door de huidige leerkrachten.
Dit wetsvoorstel bedoelt tegemoet te komen aan een probleem dat al langer binnen het betrokken veld, maar ook daarbuiten, werd gesignaleerd namelijk dat het huidige onderdeel van de opleiding voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening te veelomvattend is binnen de opleidingen voor leraar basisonderwijs waardoor er geen ruimte is voor verdieping. De noodzakelijke verdieping vindt meestal ook niet in de beroepspraktijk plaats omdat door de aard van het leergebied zelfscholing in de beroepspraktijk moeilijk door methodes kan worden ondersteund. Het gaat hier dus met name om een opleidingsprobleem.
Daarom heb ik gekozen voor de mogelijkheid van een versmalling van de initiële opleiding met betrekking tot dit vakgebied door middel van een inperking van de bevoegdheid. Ik koppel daaraan echter de mogelijkheid tot het behalen van een brede bevoegdheid door middel van het volgen van een postinitiële leergang. Het nastreven van een brede bevoegdheid van voldoende kwaliteit voor allen zou leiden tot ofwel een verlenging van de opleidingsduur voor allen danwel tot het laten vallen of beperken van andere onderdelen van de opleiding.
Uit het onderzoek van de inspectie naar de kwaliteit van het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening uit 1996 blijkt dat zowel de kwaliteit van het aanbod in dit vakgebied, als het beleid ten aanzien van dit gebied op schoolniveau, als het zorgverbredingaspect, voor zover het de uitvoering betrof door groepsleerkrachten, verbetering behoeft.
Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de SGP-fractie vragen naar de reden van de cesuur tussen de groepen 1 en 2 (het jonge kind) enerzijds en de groepen 3 t/m 8 (het oudere kind) anderzijds. De leden van de eerstgenoemde fractie willen tevens weten welke consequenties deze cesuur heeft voor de combinatieklas 2/3.
De voornaamste reden voor het onderscheid is de plaats waar het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening plaatsvindt en het gebruik van spel- en oefenmaterialen. Voor het jonge kind is dat het speelleerlokaal en voor het oudere kind het gymnastieklokaal of de sporthal. Omdat op elke plek met het daar gebruikelijke materiaal wordt gewerkt, vloeien daaruit specifieke eisen voort m.b.t. het veilig gebruik van die materialen. Met name bij het gebruik van een gymnastieklokaal of een sporthal met de daarbij behorende materialen speelt het veiligheidsaspect een belangrijke rol.
Ik neem aan dat de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de gevolgen voor de combinatieklas 2 en 3 ziet op de situatie waarin de groepsleerkracht niet over de volledige bevoegdheid beschikt. De combinatieklas zal dan voor dit vakgebied moeten worden gesplitst of het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening zal moeten worden verzorgd door een collega die wel volledig bevoegd is.
Sport- en speldagen en projecten
De leden van de CDA-fractie willen weten of (straks) geen enkele lichamelijke en zintuiglijke oefening (meer) mag worden gegeven door niet bevoegde leraren. Zij vragen hoe het dan zit met bijvoorbeeld sport- en speldagen en met projecten zintuiglijke en lichamelijk oefening die in het klaslokaal worden gegeven en zij vragen wanneer in dit verband sprake is van zintuiglijke en lichamelijke oefening en van kunstzinnige vorming, bijvoorbeeld ritmische en dansante vorming.
De beperking van de bevoegdheid betekent dat zintuiglijke en lichamelijke oefening alleen nog maar mag worden gegeven door daartoe bevoegde leerkrachten. Voor het onderwijs aan het oudere kind zijn er dan drie mogelijkheden: bevoegd zijn de vakleerkracht afkomstig van de ALO, de groepsleerkracht die de postinitiële leergang met goed gevolg heeft afgerond, en de leerkracht met een bevoegdheid op basis van het studieprogramma zoals dat gold voor september 2000.
Volgens de afspraak die is vastgelegd in het Convenant startbekwaamheden voor het primair onderwijs van 12 juli 2000, toegezonden op 14 juli 2000 onder kenmerk HBO/AS/00/28098 (OCenW-00-898), zal er in de initiële opleiding die tot de bevoegdheid uitsluitend voor de groepen 1 en 2 leidt, aandacht worden besteed aan lichamelijke opvoeding in andere pedagogische contexten. Hierbij kan gedacht worden aan de specifieke beïnvloeding van de motorische ontwikkeling tijdens het schoolkamp of aan andere speelse contexten bijvoorbeeld in relatie tot het onderwijs in drama of muziek en zal dit zich niet (dienen te) beperken tot de groepen 1 en 2. Deze smalle bevoegdheid geeft dus hiervoor ook de bevoegdheid voor het oudere kind. Dit kan mijns inziens ook voor sport- en speldagen gelden.
Uit de kerndoelen basisonderwijs blijkt of er sprake is van zintuiglijke en lichamelijke oefening of van kunstzinnige vorming zoals de expressie-activiteit beweging. Er bestaat tussen deze vakgebieden echter enige overlap met als duidelijkste voorbeeld het domein bewegen op muziek dat onderdeel is van het vakgebied zintuiglijke en lichamelijke oefening.
Kwaliteitsaspecten en pedagogische aspecten
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de wijze waarop de bedoelde versterking van de kwaliteit in de praktijk gestalte zal krijgen. Zij willen weten of alle PABO's de uren die niet (meer) besteed hoeven te worden aan lichamelijke opvoeding aan alle basisschoolleerlingen gaan vullen met lichamelijke opvoeding gericht op het jonge kind en hoe zeer lichamelijke opvoeding voor het jonge kind afwijkt van lichamelijke opvoeding aan het oudere kind.
Volgens de leden van de D66-fractie is de verhoging van de kwaliteit van de initiële opleiding in bedoeld vakgebied minder vanzelfsprekend omdat dit alleen zal gebeuren als PABO's als gevolg van dit wetsvoorstel dit specifieke curriculumonderdeel inhoudelijk gaan aanpassen of er meer tijd voor gaan inruimen in de initiële opleiding. De leden van de fractie van de VVD vragen wie de postinitiële opleiding gaat verzorgen, hoe de bewaking van de kwaliteit van dit traject plaatsvindt en of een dergelijk postinitieel traject overal dezelfde studie-inhoud en studielast kent. Voornoemde leden willen tevens weten of (de kwaliteit van) het initiële traject ten aanzien van de studielast en studie-inhoud gewaarborgd is.
Zij wijzen er in dit verband op dat er in het verleden ten aanzien van deze studie-inhoud en studielast tussen de opleidingen een grote diversiteit is ontstaan.
De CDA-fractie en de SGP-fractie informeren naar de omvang van de postinitiële cursus.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de beperking van de bevoegdheid in het licht van de kwaliteit van het onderwijs wel noodzakelijk is omdat daardoor veel klassen in het primair onderwijs met een extra docent te maken krijgen. Zij achten dit niet wenselijk omdat zeker voor het vak lichamelijke opvoeding een vertrouwensrelatie noodzakelijk is en de leerkracht een goed zicht moet hebben op het totale functioneren van de leerlingen; zij willen weten hoe de regering deze pedagogische aspecten ziet. De leden van deze fractie zetten voor zover nodig liever in op de kwaliteitsverbetering van de initiële opleiding en vragen in hoeverre er overigens sprake is van kwaliteitsverlies als in die opleiding geen aandacht meer wordt besteed aan het bewegende oudere kind.
De versterking van de kwaliteit van het onderwijs in het vak zintuiglijke en lichamelijk oefening krijgt in de praktijk gestalte door de beperking van de initiële opleiding en de daaraan verbonden bevoegdheid tot dat onderwijs in de groepen 1 en 2 en door de eis van het bezit van het getuigschrift ALO, of dat van de postinitiële leergang voor de groepen 3 t/m 8. Ik merk overigens op dat er geen voorschriften zijn voor het aantal lesuren dat op de PABO aan de diverse onderdelen van het programma moet worden besteed en het is de verantwoordelijkheid van de opleidingen om die opleiding dusdanig in te richten dat een afgestudeerde in staat is om op kwalitatief voldoende wijze onderwijs te geven.
Door de beperking van de initiële opleiding in dit vak ontstaat tijd voor meer verdieping in de specifieke aspecten van het onderwijs aan het jonge kind bijvoorbeeld het stimuleren van en omgaan met beweging in diverse situaties. De eis van het bezit van het getuigschrift ALO of van de postinitiële leergang voor de hogere leerjaren betekent dat bedoeld onderwijs gegeven zal gaan worden door personen die een veel intensievere en langduriger scholing hebben gehad dan de huidige pabo-opleiding kan bieden. Zo gaat de door de SLO ontwikkelde opzet van de post-initiële opleiding ervan uit dat gemiddeld 800 uur nodig zijn om aan de voorgestelde bekwaamheden te voldoen en besteedt de leergang onder meer bijzondere aandacht aan aspecten als differentiatie, counseling, programmaontwikkeling en planning door de hele basisschool heen, motorische remedial teaching en andere vormen van leerhulp. Daardoor kan deze leerkracht ten aanzien van dit vakgebied ook een rol spelen als vraagbaak voor de andere leerkrachten en als centraal punt voor de coördinatie van het bewegingsonderwijs voor alle leeftijdsgroepen. Essentieel is ook dat in de leergangopzet veel ruimte is gereserveerd voor een gespreide en intensieve stage in alle leeftijdsgroepen en voor het veiligheidsaspect.
Het verschil tussen het jonge kind en het oudere kind is, wat het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening betreft, vooral een gradueel verschil. Met het ouder worden neemt de variëteit, complexiteit en het vereiste beheersingsniveau van de aangeboden activiteiten toe. Dit stelt toenemende eisen aan de leerkracht met name ook met betrekking tot het aspect van de veiligheid.
De opleidingen zullen het programmaonderdeel zintuiglijke en lichamelijke oefening inhoudelijk aanpassen omdat dat enerzijds voortvloeit uit de afspraak die is vastgelegd in het eerdergenoemde convenant om daarvoor de startbekwaamheden die zijn voorgesteld door de SLO als ijkpunt te nemen, en anderzijds voortvloeit uit het voorliggende wetsvoorstel dat de bevoegdheid voor dit vakgebied inperkt.
Het voornemen is dat de postinitiële leergang zal worden verzorgd door instellingen met een lerarenopleiding basisonderwijs in samenwerking met instellingen met een lerarenopleiding lichamelijke opvoeding; daarvoor bestaan al verbanden en afspraken.
Gezien de ervaringen met het samenwerkingsverband tussen voornoemde instellingen dat tot de opzet voor een postinitiële leergang heeft geleid, heb ik in die samenwerking voldoende vertrouwen.
De wijze waarop de kwaliteit van de leergang zal worden bewaakt, is nog niet bepaald. Er zal zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het in ontwikkeling zijnde stelsel van kwaliteitszorg HBO. Wat de gemiddelde studie-inhoud en studielast betreft, merk ik op dat de cursusopzet van de SLO hier ongetwijfeld sturend zal werken. De bekwaamheden die ten grondslag liggen aan deze leergang hebben echter geen formele status. Deze status zal mogelijk nader worden vastgesteld binnen het kader van de Wet Beroepen in het onderwijs. Aangezien dat kader er nog niet is, overweeg ik de studielast in een aanduiding van de gemiddelde omvang van de leergang op te nemen in het Bevoegdhedenbesluit WPO. Instellingen zijn verder echter vrij in de inrichting van de leergang.
Ten aanzien van het initiële traject merk ik op dat dit traject ingebed is en blijft in het systeem van kwaliteitszorg in het Hoger onderwijs.
In het voorgaande heb ik de keuze uiteengezet die ik maak voor de kwaliteitsverbetering van het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke opvoeding. Uiteraard kan het inzetten van verschillende leerkrachten voor een groep pedagogische en organisatorische beperkingen met zich brengen, maar juist in de groepen waar dit het sterkst zou kunnen spelen, namelijk de groepen 1 en 2, blijft de groepsleerkracht bevoegd. Ik acht het daarnaast zeer wel mogelijk dat een afzonderlijke leerkracht voor dit vak een vertrouwensrelatie met de leerlingen kan opbouwen en een goed zicht kan krijgen op het totale functioneren van die leerlingen. Het opbouwen van een vertrouwensrelatie heeft immers ook te maken met het scheppen van een gevarieerde, uitnodigende en veilige onderwijssituatie en dat behoort voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening tot het specialisme van deze leerkracht.
Wat het zicht op het totale functioneren betreft, zij opgemerkt dat de vakleerkracht, of de groepsleerkracht die in het bezit is van het getuigschrift van de postinitiële leergang, een bijdrage kan leveren aan het zicht op dit totale functioneren. Dat kan bijvoorbeeld door zijn kennis van de motorische ontwikkeling, door zijn vermogen tot observatie van de leerling in verschillende bewegingssituaties en door zijn deskundigheid om verschillen in niveaus met betrekking tot het bewegingsonderwijs te onderkennen en hierbij aan te sluiten. In de door de SLO ontwikkelde leergang wordt overigens expliciet aandacht besteed aan zorgverbreding en adaptief onderwijs in relatie tot zintuiglijke en lichamelijke oefening.
Met betrekking tot de beperking van de initiële opleiding tot die gericht op het jonge kind mag naar mijn oordeel niet in termen van een kwaliteitsverlies gesproken worden. Inderdaad zal de initiële opleiding zich, wat bedoeld vakgebied betreft, grotendeels op het jonge kind richten, maar ook in dit programma blijft er aandacht voor het bewegingsonderwijs in de hogere leerjaren terwijl de kwaliteit van het onderwijs aan het jonge kind wordt versterkt. Verder verdwijnt de kennis van de beweging van het oudere kind niet uit de opleidingen zelf maar ontstaan er door de uitvoering van de postinitiële leergang en de samenwerking met de ALO's zelfs mogelijkheden tot verdieping en verbreding van deze kennis.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om alle leraren die bijvoorbeeld in 2006 nog geen postinitiële opleiding lichamelijke oefening hebben gevolgd niet meer bevoegd te verklaren voor het onderwijs in dit vak. Immers, zo stellen zij, voordat er een algehele kwaliteitsimpuls aan de lichamelijke oefening is gegeven, zijn er vele jaren verstreken omdat veel zittende leerkrachten lichamelijke oefening blijven geven en zich verder niet scholen. Een dergelijke maatregel maakt de weg vrij voor leraren die de ALO hebben gevolgd terwijl de niet meer bevoegde leerkrachten gezien de krapte op de arbeidsmarkt op andere terreinen binnen het PO ingezet zouden kunnen worden. Kennelijk mede in verband hiermee willen zij weten of het moment niet is aangebroken om mbo-afgestudeerden (CIOS) in staat te stellen een bevoegdheid lichamelijke oefening voor het PO te behalen.
Een inperking van de volledige bevoegdheid op termijn biedt bepaalde voordelen, gezien het tekort aan groepsleerkrachten en het mogelijk versnellen van de kwaliteitsimpuls. Ik vind het ontnemen van een (deel van een) bevoegdheid echter een te ingrijpende maatregel die bovendien het risico met zich brengt dat op schoolniveau een minder positief klimaat ontstaat ten opzichte van het kwaliteitsaspect daarvan. Hoewel de postinitiële leergang in eerste instantie bedoeld is voor afgestudeerde groepsleraren die een beperkte bevoegdheid hebben verworven in hun initiële opleiding, staat het een bevoegd gezag vrij om breed bevoegde groepsleraren in het kader van de nascholing (onderdelen van) de postinitiële leergang te laten volgen.
Ik wil de mogelijkheid van een verkorte opleiding tot vakleerkracht basisonderwijs van mbo-afgestudeerden CIOS) eerst in een ruimere overweging betrekken indien de uitkomsten van de eerdergenoemde monitoring daartoe aanleiding geven opleidingen.
Bevoegdheidsbeperking voor andere vakken
De leden van de PvdA-fractie en ook de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen of de regering voornemens is voor andere vakken zoals handvaardigheid, muziek en Engels vergelijkbare beperkingen van de initiële bevoegdheid aan te brengen als in dit voorstel is opgenomen. Zij willen weten waarom juist voor dit vak is gekozen. De leden van de fractie van de ChristenUnie menen dat nu ook vanuit vakgebieden als handvaardigheid en muziek op een dergelijke beperking kan worden aangedrongen en zij achten dit, zowel gezien financiële overwegingen als gezien allerlei organisatorische problemen waarvoor de school kan komen te staan, geen goede ontwikkeling. De leden van deze fractie vragen of een dergelijke ontwikkeling wordt voorzien en mocht dit het geval zijn, hoe zo'n ontwikkeling wordt beoordeeld.
Het is, zeker vooralsnog, niet mijn bedoelding voor andere vakgebieden over te gaan tot een beperking van de initiële bevoegdheid zoals die nu ten aanzien van de zintuiglijke en lichamelijke oefening wordt voorgesteld. Een belangrijke reden voor de voorliggende beperking is het aspect van de veiligheid en dat aspect ontbreekt bij de andere vakken die worden genoemd. Op dit moment zijn er geen signalen die er op wijzen dat vanuit deze andere vakgebieden, waarvoor ook al jaren vakleerkrachten bestaan, vergelijkbare ontwikkelingen wenselijk zijn. Ik onderschrijf overigens dat zulke ontwikkelingen tot organisatorische problemen zouden kunnen leiden.
De leden van de D66-fractie vragen in verband met het afstappen van een volledige onderwijsbevoegdheid, wat de minister zou vinden van opties als een verkorte opleiding die slechts opleidt tot de bevoegdheid voor de onderbouw of voor de bovenbouw. Zij zien zelf wel voordelen in het instellen van een dergelijke keuzemogelijkheid, bijvoorbeeld dat er sneller nieuwe leerkrachten kunnen worden opgeleid.
Een verkorte opleiding, zoals door de leden van deze fractie genoemd, heeft het voordeel dat leerkrachten sneller opgeleid en inzetbaar zijn. Er zijn echter ook nadelen aan verbonden als het beperken van de interne flexibiliteit binnen de school (de brede inzetbaarheid van groepsleraren) en het mogelijk ontstaan van een scherpe scheiding tussen onderbouw en bovenbouw. Ik vind deze discussie echter meer aan de orde bij de komende behandeling van het Wetsvoorstel beroepen in het onderwijs.
Inperking van de volledige bevoegdheid en bekostiging van de opleiding
De leden van de fracties van PvdA, D66 en CDA gaan in op de opmerking in het advies van de Raad van State dat door dit wetsvoorstel een student van de PABO niet meer volledig bevoegd is. Ook de leden van de SGP-fractie gaan op dit onderwerp in.
De leden van PvdA-fractie vragen de regering nog eens nader te motiveren waarom de postinitiële opleiding niet zal worden vergoed zodat het onmogelijk zal worden een volledig door de overheid bekostigde bevoegdheid te halen. Doet deze permanente deficiëntie niet af aan de status van de PABO en op welke wijze draagt de vrije keuze van studenten tot het behalen van een volledige bevoegdheid bij aan de kwaliteit van het onderwijs zo willen deze leden weten?
De leden van de D66-fractie vragen wie de postinitiële leergang betaalt indien deze gedeeltelijk tijdens de initiële opleiding plaatsvindt. Is dat dan geheel of gedeeltelijk de student?
De leden van de CDA-fractie stellen, daarbij aansluitend bij een opmerking van de Raad van State in zijn advies, dat er zonder extra nascholingsgelden slechts sprake kan zijn van een verschuiving in de kwaliteit in plaats van een kwaliteitsimpuls aangezien nascholingsgeld maar één keer kan worden uitgegeven. Zij vinden dit een gemiste kans en willen weten hoeveel geld er nodig zou zijn om deze scholing wel te vergoeden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op het risico dat scholen voor de goedkoopste oplossing kiezen en de zittende groepsleerkracht voor het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening blijven inzetten. Aangezien zij ook niet verwachten dat leraren dan zelf de bekostiging van de postinitiële leergang voor hun rekening zullen nemen, vragen zij of het toch niet noodzakelijk is de nascholingsbudgetten, zij het geoormerkt voor dit doel, te verhogen.
De leden van de SGP-fractie willen dat vanuit het oogpunt van de kwaliteitsverhoging ook extra middelen beschikbaar worden gesteld voor de bijscholing van zittende docenten. Zij verwijzen in dit verband naar de wenselijkheid om het aantal leerkrachten voor een klas te beperken.
Ik acht het niet juist om te spreken van een niet meer volledig door de overheid bekostigde bevoegdheid. Er is ook na het in werking treden van dit wetsvoorstel een volledig bekostigde initiële opleiding die leidt tot een bevoegdheid als groepsleerkracht, inclusief een bevoegdheid voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening, zij het voor de groepen 1 en 2. Het is minder juist om voor de postinitiële opleiding voor dat vak voor de studenten een uitzondering te maken op de regel dat postinitieel onderwijs niet door de overheid wordt bekostigd.
Er is, wat de PABO betreft, ook geen sprake van een permanente deficiëntie of een vermindering van de status van de PABO. Het opleidingsprogramma van de PABO blijft breed en het wegvallen van het onderdeel zintuiglijke en lichamelijke oefening aan het oudere kind leidt tot (nog) meer ruimte en aandacht voor dat onderdeel voor het jonge kind, dan wel tot de mogelijkheid tot verdieping bij andere onderdelen. Bovendien blijft het getuigschrift van de PABO de toegang tot het beroep van (groeps-) leerkracht in het primair onderwijs.
De kwaliteit van het onderwijs in de zintuiglijke en lichamelijke oefening is ermee gediend dat het onderwijs door een leerkracht wordt gegeven die daarvoor voldoende bekwaam is. Dit wetsvoorstel schept hiervoor de voorwaarden. De vrije keuze van de student om al dan niet voor het volgen van de postinitiële leergang te kiezen, heeft daarmee geen relatie.
Het is overigens niet juist dat een student extra betaalt voor dat deel van de postinitiële leergang dat tijdens de initiële opleiding zou worden gevolgd.
Naar aanleiding de opmerkingen over de noodzaak van een verhoging van het nascholingsbudget, blijf ik bij mijn standpunt dat het bevoegd gezag van een school er verantwoordelijk voor is dat het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening wordt verzorgd door personeel dat daarvoor voldoende bekwaam is. Het bevoegd gezag bepaalt of dat «zittend» personeel is, een leerkracht afkomstig van de ALO of een leerkracht die (ook) de postinitiële leergang heeft afgerond. Een bevoegd gezag zal in zijn personeelsbeleid rekening moeten houden met deze keuze waarbij aspecten een rol spelen als de voorkeuren van het zittend personeel en de opbouw van een naar bekwaamheden gedifferentieerd team ook in de verdere toekomst. Bezien vanuit die noodzaak van een evenwichtig personeelsbeleid, zal een bestuur niet altijd kiezen voor de goedkoopste oplossing.
Ik wijs er overigens op dat ik voornemens ben om de middelen die (mede) beschikbaar zijn voor nascholing per 1 augustus 2001 te verhogen. Dit gebeurt echter niet in afzonderlijke en/of geoormerkte budgetten maar door het schoolbudget voor ontwikkeling en ondersteuning voor het primair onderwijs te verhogen met een bedrag van ongeveer f 40 miljoen. In het schoolbudget voor ontwikkeling en ondersteuning zijn de middelen voor nascholing, integraal personeelsbeleid (IPB), managementondersteuning en arbeidsmarktknelpunten (MOA) opgenomen. Ook voor de komende jaren streef ik naar een (verdere) verhoging.
Een bevoegd gezag kan er uiteraard vanuit het eigen kwaliteits- en personeelsbeleid voor kiezen om (ook) zittende leerkrachten bij te scholen. Dat is dan een keuze van dat bevoegd gezag die bekostigd zal moeten worden uit de reguliere middelen voor scholing en kwaliteitsverbetering.
Op de vraag naar de wenselijkheid om het aantal leerkrachten voor de klas beperkt te houden, ben ik al eerder ingegaan.
Aangezien, zoals eerder is gesteld, niet bekend is hoeveel cursisten de postinitiële leergang zullen gaan volgen, kan niet worden aangegeven hoeveel er financieel nodig is om de cursuskosten te vergoeden. Ik schat de kosten van de postinitiële opleiding gezien het tijdsbeslag overigens op ongeveer f 8000,– per cursist.
Bezoldiging na de post-initiële opleiding
Door de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66 en de SGP worden vragen gesteld over het salarisniveau dan wel de functiewaardering van de groepsleerkracht die de postinitiële opleiding volgde.
Zowel de bezitter van het getuigschrift van de postinitiële leergang als die van het getuigschrift van de ALO wordt ingeschaald en gesalarieerd als een groepsleerkracht. Een bevoegd gezag kan er echter voor kiezen om een toelage toe te kennen uit de middelen die ter beschikking staan bijvoorbeeld het schoolprofielbudget of het schoolbudget.
Cursist en bevoegd gezag kunnen afspraken maken over de gevolgen voor de beloningspositie van het succesvol afgerond hebben van de postinitiële leergang.
Ik antwoord bevestigend op de vraag of scholing via de postinitiële leergang (ook) mee kan tellen voor de verplichte nascholing.
Vakleerkracht en formatiebudget
Bij de leden van de PvdA-fractie rijst de vraag in hoeverre het personeelsbudget van basisscholen ruimte biedt voor het aanstellen van een vakleerkracht. Welk deel van het formatiebudget is hiervoor beschikbaar en moet door dit wetsvoorstel dat budget niet verhoogd worden, zo vragen zij. Hoe reageert de regering op de stelling dat dit wetsvoorstel zonder een verhoging van het formatiebudget en het nascholingsbudget een bezuiniging veroorzaakt, en hoe groot is in dat geval de optredende kostenbesparing? Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of scholen voor de aanstelling van een vakleerkracht extra formatiemiddelen krijgen omdat het anders volgens hen niet voor de hand ligt dat scholen tot een dergelijke aanstelling zullen overgaan.
Scholen bekostigen een vakleerkracht zintuiglijke en lichamelijke oefening, net als de groepsleerkracht, uit het formatiebudget en de inschaling en het salaris, en dus het gebruik van formatierekeneenheden, is als van een groepsleerkracht. Indien dus een vakleerkracht wordt aangesteld op basis van een vacature, kost deze aanstelling niet meer dan die van een groepsleerkracht zodat er geen financiële belemmering is om een vakleerkracht aan te stellen. Om misverstanden te voorkomen: dit geldt ook voor de vakleerkracht afkomstig van de ALO.
Er is daarom geen noodzaak om in verband met dit wetsvoorstel het formatiebudget te verhogen; de stelling dat dit wetsvoorstel zonder een verhoging van het formatiebudget een bezuiniging zou betekenen en een bepaalde kostenbesparing zou opleveren is niet juist. Evenmin is er sprake van een besparing op het nascholingbudget.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat er binnen het formatiebudget geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen formatie voor groepsleerkrachten en voor vakleerkrachten.
Het staat een bevoegd gezag vrij om op basis van het totale formatiebudget het team van onderwijsgevenden samen te stellen, waarbij elke combinatie van groeps- en vakleerkrachten in beginsel mogelijk is.
Einddatum voor behalen brede bevoegdheid
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er in deze wet niet een einddatum is opgenomen zodat studenten weten voor welke datum zij nog een algehele bevoegdheid kunnen behalen. Zij vragen verder, zo begrijpt ondergetekende, hoe hij denkt over het bij deze wet bepalen dat studenten die het voltijdsprogramma volgen en die op 1 augustus 2000 met hun studie zijn begonnen, niet meer bevoegd zijn voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening vanaf groep 3 (WPO) en vanaf 7 jaar (WEC). Zij vinden dit tevens wenselijk voor studenten die de verkorte opleiding volgen en de zogenaamde zij-instromers.
In het eerdergenoemde convenant is afgesproken dat ik een zodanige wijziging van de wet op het primair onderwijs zal bevorderen dat de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening verbonden aan het getuigschrift van de opleiding tot leraar basisonderwijs, uitgereikt op, of na, 1 september 2001, is beperkt tot groep 1 en 2 van de basisschool. Tevens is afgesproken dat daarbij zal worden voorzien in een overgangsregeling voor degenen die voor 1 september 2001 volgens het onderwijsprogramma oude stijl (leidend tot een brede bevoegdheid) aan de opleiding tot leraar basisonderwijs zijn begonnen.
Sommige opleidingen zijn al per 1 september 2000 aan het programma nieuwe stijl (dus leidend tot de smalle bevoegdheid) begonnen; andere zullen dat per 1 september 2001 doen en het convenant staat deze keuze ook toe.
Een inperking van de bevoegdheid verbonden aan een studie die al op 1 augustus 2000 is begonnen, betekent dus een afwijken van het convenant. Het betekent verder dat studenten met terugwerkende kracht met een inperking van hun rechten worden geconfronteerd waarvan ze op het moment waarop met de studie werd begonnen geen kennis droegen noch behoefden te dragen.
Ik neem aan dat met de einddatum wordt bedoeld de datum waarvoor studenten een op basis van het studieprogramma oude stijl begonnen studie nog mogen afronden om in aanmerking te komen voor de brede bevoegdheid. Deze datum zal, zoals uit het wetsvoorstel blijkt, bij koninklijk besluit worden bepaald omdat een en ander afhankelijk is van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Bijscholing vakleerkrachten en zij-instroom
Door de leden van de PvdA-fractie wordt gevraagd naar de verhouding tussen dit wetsvoorstel en het inmiddels bestaande streven om zoveel mogelijk vakdocenten bij te scholen tot volledig bevoegde leraren om zo het lerarentekort te verminderen. De leden van de fracties van het CDA en de SGP vragen naar de verhouding tussen dit wetsvoorstel en het traject van de zij-instromers. Zij willen weten of het nu mogelijk is om als zij-instromer toch nog de brede bevoegdheid te behalen en zij plaatsen hierbij kritische kanttekeningen.
Ik beschik niet over gegevens over de mate waarin sprake is van omscholing van vakdocenten zintuiglijke en lichamelijke oefening tot groepsleerkracht; een dergelijke bijscholing hoeft natuurlijk ook niet te betekenen dat dan door betrokkene geen lessen in zintuiglijke en lichamelijke oefening meer mogen worden gegeven. Ik zie vooralsnog geen reden om deze omscholing van vakleerkrachten tegen te gaan.
In het eerdergenoemde convenant is afgesproken dat zij-instromers die hun getuigschrift na 1-8-2001 zullen behalen, zoveel mogelijk zullen worden opgeleid voor de gespecialiseerde bevoegdheid voor het jonge kind; zij zullen dus niet meer over de brede bevoegdheid voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening beschikken.
De leden van de D66-fractie willen tenslotte graag weten wat met het woordje «tijdelijk» wordt bedoeld (blz. 2, MVT, laatste alinea) als het gaat om wel of niet bevoegd zijn tot het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening.
Het woordje tijdelijk heeft betrekking op de tijd die studenten redelijkerwijs nodig zullen hebben voor het met succes volgen van de postinitiële leergang. Gedurende die tijd is betrokkene dus tijdelijk bevoegd.
De verklaring omtrent het gedrag
Met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag vragen de leden van de D66-fractie hoe de ouderdom van die verklaring wordt gecontroleerd en zij vragen ook of deze verklaringen wel worden overgelegd. Worden ook al werkende leerkrachten opnieuw gecontroleerd?
Ondergetekende leest met genoegen dat de leden van de fractie van D66 het voorstel tot bekorting van de geldigheidsduur van de verklaring omtrent het gedrag steunen. Het is de taak van het bevoegd gezag om aan sollicitanten een verklaring omtrent het gedrag te vragen en het is eveneens hun taak de datering van afgifte te controleren. De verklaring van de sollicitant die wordt benoemd, wordt in het personeelsdossier van betrokkene bewaard, zodoende kan worden aangetoond dat aan dit benoemingsvereiste werd voldaan.
De eis tot overleggen geldt alleen voor (nieuwe) benoemingen, het voorstel regelt niet dat ook al aan de school werkende personeelsleden (het gaat niet alleen om leerkrachten) periodiek opnieuw een verklaring overleggen.
Veroordeling wegens zedendelict en bevoegdheid
De leden van de fractie van D66 vragen ook of ik het oordeel deel dat docenten die ooit voor seksueel misbruik met minderjarigen zijn veroordeeld, dit beroep niet later weer mogen uitoefenen.
In antwoord op deze vraag merk ik op dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen tot april 1987 bevoegdheden heeft gehad op dit terrein. Met inwerkingtreding van de Wet van 25 maart 1987, houdende wijziging van enkele onderwijswetten inzake verlies van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs, Stb. 157, verviel artikel 4 van de toenmalige Wet op het basisonderwijs (WBO). Dit artikel 4 regelde dat de bevoegdheid tot het geven van onderwijs van rechtswege vervalt bij onherroepelijke veroordeling wegens het misdrijf, bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van strafrecht (eerste lid). Het regelde ook (in het tweede lid) dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in het belang van de leerlingen de bevoegdheid tot het geven van onderwijs kan ontnemen of beperken ingeval van onherroepelijke veroordeling wegens een ander misdrijf dan bedoeld in het eerste lid. Tenslotte bepaalde een derde lid dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, al dan niet onder voorwaarden, de bevoegdheid tot het geven van onderwijs, die krachtens het eerste of het tweede lid is verloren, kan teruggeven. Tegelijk met het vervallen van artikel 4, werd in artikel 3, eerste lid, onder c, van de WBO (in combinatie gelezen) bepaald dat «schoolonderwijs slechts mag worden gegeven door degene die niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten».
Aan deze wijziging ging een discussie vooraf die startte met een vraag uit de Tweede Kamer of niet beter de bevoegdheden uit artikel 4 in handen van de gewone rechter konden worden gelegd. De uitkomst van de discussie om alleen de (straf)rechter de bevoegdheid te geven een onderwijsbevoegdheid te ontnemen, werd onder meer toegelicht met het argument dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing om een strafrechtelijke vervolging in te stellen, en de strafrechter bij zijn beslissing tot veroordeling, het automatische gevolg van verlies van de onderwijsbevoegdheid zullen meewegen, hetgeen een ongewenste beïnvloeding werd geoordeeld.
Daarnaast verdween met het vervallen van artikel 4 de onwenselijk geachte bevoegdheid van de minister om «op de stoel van de rechter te zitten» doordat hij een bevoegdheid kon ontnemen dan wel kon besluiten een ontnomen bevoegdheid weer terug te geven. Deze zienswijze is nog steeds valide; artikel 251, tweede lid, WvSr geeft de strafrechter de bevoegdheid om een persoon die wordt veroordeeld wegens een der in de artikelen 248a tot en met 250a omschreven misdrijven, van de uitoefening van zijn beroep te ontzetten.
In het verlengde van bovenvermeld artikel 251, bepaalt artikel II-D4 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) voor het openbaar onderwijs dat het dienstverband van rechtswege eindigt indien een belanghebbende de onderwijsbevoegdheid heeft verloren. Op grond van het Burgerlijk Wetboek kan het bevoegd gezag van een bijzondere school in dit geval tot ontslag overgaan.
Indien een betrokkene wel wegens een misdrijf wordt veroordeeld, maar door de rechter niet de bevoegdheid om een bepaald beroep uit te oefenen, wordt ontnomen, ligt de ontslaggrond voor het bijzonder onderwijs in het Burgerlijk Wetboek.
Voor het openbaar onderwijs ligt de grond voor een dergelijk ontslag in het Rpbo. Artikel II-D3, tweede lid, onder c, bepaalt dat het dienstverband van de betrokkene kan worden beëindigd bij onherroepelijk geworden vonnis wegens veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.
Een (straf)rechterlijke veroordeling is geen noodzakelijke voorwaarde voor beëindiging van het dienstverband. De ontslaggrond van in ernstige mate onbekwaam of ongeschikt zijn voor zijn functie, opgenomen in artikel II-D3, tweede lid, onder a, Rpbo kan door een schoolbestuur worden gehanteerd in gevallen dat een personeelslid op het terrein van seksualiteit in relatie tot kinderen niet van onbesproken gedrag is. Die conclusie trok de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 15 mei 1997, nr. 96/4856 AW (Jurisprudentie onderwijswetten 1998/5 blz 111), (TAR 1997, nr. 160). Een dergelijke beslissing ligt echter uitsluitend in de relatie werkgever/werknemer.
Los van het bovenstaande is in artikel 32, eerste lid, van het wetsvoorstel Wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van personeelsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële documentatie), Kamerstukken II 1999/00, 24 797, nr. 10, de bepaling opgenomen dat Onze Minister (van Justitie) de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag weigert indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Dat betekent dat, indien dat voorstel kracht van wet krijgt en in werking zal zijn getreden, de Minister van Justitie nadrukkelijk de informatie die in het justitiële documentatie is opgenomen weegt in verband met het doel waarvoor die verklaring wordt gevraagd. Het hebben van een strafblad wegens veroordeling voor een misdrijf tegen de zeden zal er (naar verwachting) toe leiden, dat geen verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven indien de verklaring wordt gevraagd in verband met een benoeming in het onderwijs.
Ontwikkelingen ten aanzien van een register
De leden van de D66-fractie vragen tot slot naar de relatie tussen hetgeen in dit voorstel wordt geregeld en de discussie omtrent het wetsvoorstel waarin het gaat over een register.
Bij Uw Kamer is thans aanhangig een wetsvoorstel tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van personeelsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens) Kamerstukken II 24 797, nr. 10. Dit wetsvoorstel regelt onder meer de verwerking van justitiële gegevens in de justitiële documentatie ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Het wetsvoorstel regelt ook de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag; zowel de procedure die in verband met afgifte wordt gevolgd, als de criteria die leiden tot afgeven of het weigeren van de afgifte van bedoelde verklaring.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II, 24 797, nr. 7) werd door mijn ambtgenoot van Justitie opgemerkt dat in het kader van de herziening van het verstrekkingenbeleid van justitie- en politiegegevens zal worden bezien voor welke doelstellingen aan onderwijsinstellingen strafrechtelijke gegevens kunnen worden verstrekt.
Inmiddels is bij dit wetsvoorstel een nader verslag uitgebracht. In de nota naar aanleiding van het nader verslag zal worden ingegaan op de relatie tussen wat in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld en de herziening van het verstrekkingenbeleid die onderdeel is van het wetsvoorstel justitiële documentatie.
De aan mij verstrekte informatie luidt dat deze nota naar aanleiding van het nader verslag nog voor de zomervakantie zal worden uitgebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27616-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.