27 616
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs onder meer in verband met de onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening en de verklaring omtrent het gedrag

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 15 maart 2001

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslagingen over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie hebben met zorg kennis genomen van het wetsvoorstel. Volgens de regering vormt het wetsvoorstel een onderdeel van het beleid om een impuls te geven aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs in dit vakgebied. Deze leden onderschrijven dit doel, maar vragen of de uitvoering van dit wetsvoorstel niet in een ander licht is komen te staan door de huidige krapte op de onderwijsarbeidsmarkt. Daarom willen zij de regering een aantal vragen stellen over de actualiteitswaarde van het doel van het wetsvoorstel, en knelpunten in de uitvoering.

Zo vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de bedoelde versterking van kwaliteit concreet gestalte zal krijgen. Zullen alle pabo's de uren die niet besteed hoeven te worden aan lichamelijke opvoeding aan alle basisschoolleerlingen gaan vullen met lichamelijke opvoeding gericht op het jonge kind? Kan de regering beschrijven waar het onderscheid tussen lichamelijke opvoeding voor beide groepen leerlingen precies zit? Hoe zeer wijkt lichamelijke opvoeding voor het jonge kind af van lichamelijke opvoeding aan het oudere kind?

Deze leden vragen de regering te schetsen welke problemen met de kwaliteit van lichamelijke opvoeding bij het huidige lerarenbestand aanleiding hebben gegeven tot dit wetsvoorstel. Bestaan er ook dergelijke problemen bij de aanbieding van dit vak op de pabo's? Welke analyse ligt ten grondslag aan deze beperking in de onderwijsbevoegdheid?

Ook vragen deze leden of de regering voornemens is vergelijkbare beperkingen te gaan aanbrengen ten aanzien van andere vakgebieden die op basisscholen door vakdocenten kunnen worden aangeboden, zoals handvaardigheid, muziek en Engels. Zo ja, welke, en op welke termijn zijn voorstellen te verwachten? Zo nee, waarom niet? Wat maakt in dat geval de positie van lichamelijke opvoeding zo uitzonderlijk?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op het bezwaar van de Raad van State dat door dit wetsvoorstel een pabo-student niet meer volledig bevoegd voor de basisschool afstudeert. Doet dit niet af aan de status van de pabo die zo een permanente deficiëntie zal vertonen? Kan de regering nog eens nader motiveren waarom de postinitiële opleiding niet zal worden vergoed, zodat het onmogelijk zal worden een volledig door de overheid bekostigde onderwijsbevoegdheid te behalen? Kan de regering uiteenzetten op welke wijze het overlaten aan de vrije keuze van studenten van het behalen van een volledige bevoegdheid voor het basisonderwijs bijdraagt aan de kwaliteit van het onderwijs?

In de wetenschap dat het tekort aan leraren nog steeds groeit, vragen de leden van de PvdA-fractie of het verstandig is een beperking aan te brengen in de bevoegdheid van groepsleerkrachten, die de vraag naar personeel alleen maar zal doen toen toenemen. Is er geen risico dat binnen afzienbare tijd een groot tekort aan volledig bevoegde leraren basisonderwijs ontstaat, wanneer weinig studenten de postinitiële opleiding zullen volgen, en wanneer een groot deel van het huidige lerarenbestand binnen tien jaar met pensioen gaat? Hoe denkt de regering zo'n tekort te vermijden? Zijn en blijven er wel voldoende vakleerkrachten lichamelijke opvoeding om in de door dit wetsvoorstel gecreëerde groeiende behoefte te voorzien, en kan de regering haar antwoord op deze vraag met cijfers onderbouwen? Hoeveel studenten kennen de opleidingen voor vakdocenten bewegingsonderwijs op dit moment, en welke trend is daarin waarneembaar? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het inmiddels bestaande streven om zoveel mogelijk vakdocenten bij te scholen tot volledig bevoegde leraren te benoemen, om zo het lerarentekort te verminderen? Past onderliggend wetsvoorstel nog wel in de context van de actuele problematiek, zo vragen deze leden.

De regering wijst de suggestie van de Raad van State af, om nascholingsbudgetten te verhogen teneinde veel leraren in staat te stellen alsnog een volledige bevoegdheid te halen. Dit onder meer vanwege de mogelijkheid dat het bewegingsonderwijs in de hogere groepen wordt aangeboden door een vakdocent. Dat roept bij de leden van de PvdA-fractie de vraag op in hoeverre het personeelsbudget van basisscholen ruimte biedt voor de aanstelling van zo'n vakdocent. Hoe groot is het deel van het formatiebudget dat voor dit doel beschikbaar geacht wordt te zijn? Vergt dit wetsvoorstel niet dat het formatiebudget wordt verhoogd, om alle scholen in staat te stellen een vakdocent lichamelijke opvoeding aan te stellen?

Hoe reageert de regering op de stelling van deze leden dat zonder verhoging van het formatie- of nascholingsbudget van basisscholen dit wetsvoorstel een bezuiniging veroorzaakt? Kan de regering aangeven hoe groot de optredende kostenbesparing is?

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling en instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

Zij zijn verheugd dat na een jarenlange discussie er eindelijk een wettelijke regeling komt die ervoor zorgdraagt dat er een impuls wordt gegeven aan de kwaliteit van het onderwijs in het vakgebied lichamelijke opvoeding.

In het eerste kabinet Kok is tijdens het wetgevingsoverleg over de WPO reeds door de VVD-fractie en de PvdA-fractie een amendement voorbereid waarin werd geregeld dat lichamelijke oefening alleen door vakleerkrachten lichamelijke opvoeding mocht worden gegeven. De toenmalige staatssecretaris stond op zich positief tegenover dit amendement maar wilde eerst de mogelijke financiële gevolgen voor met name kleine scholen in kaart brengen. Na diverse onderzoeken zijn we inmiddels in het volgende kabinet aangekomen en heeft de minister voor het voorliggende voorstel gekozen.

Deze leden vragen de minister waarom in deze wet niet een einddatum is opgenomen zodat studenten weten voor welke datum zij hun algehele bevoegdheid nog kunnen verkrijgen. Zij zouden graag een reactie krijgen indien zou worden bepaald dat studenten die het voltijdsprogramma volgen en die op 1 augustus 2000 met hun studie zijn begonnen niet bevoegd zijn voor het geven lichamelijke oefening vanaf groep 3 (WPO) en vanaf 7 jaar (WEC). Een dergelijke maatregel heeft geen gevolgen voor hun opleiding aangezien er voldoende tijd overblijft om aan de nieuwe eisen die het pabo-curriculum voor lichamelijke oefening stelt te voldoen. Tevens, zo menen deze leden, is het wenselijk om in deze wet op te nemen dat ook studenten die de verkorte opleiding volgen en de zogenaamde zij-instromers, weten dat zij vanaf 1 augustus 2000 geen bevoegdheid meer kunnen halen voor lichamelijke oefening.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de nieuwe startbekwaamheden voor het vakgebied lichamelijke opvoeding, zowel voor de initiële als de postinitiële opleiding, zoals die in nauwe samenwerking tussen de SLO, ALO's en pabo's zijn opgesteld. Zij vragen de minister wie de postinitiële opleiding gaat verzorgen, hoe de bewaking van de kwaliteit van dit traject plaatsvindt en of een dergelijk postinitieel traject overal dezelfde studie-inhoud en studielast kent. Ook vragen deze leden of het initiële traject op de pabo's, die de studenten opleiden om lichamelijke oefening te geven in groep 1 en 2 volgens de WPO en aan leerlingen tot 7 jaar die op scholen zitten die onder de WEC vallen, gewaarborgd is. Immers, zo merken deze leden op, er is in het verleden een grote diversiteit ontstaan onder de opleidingen met betrekking tot de studie-inhoud en de studielast ten behoeve van de opleiding lichamelijke opvoeding.

De leden van de VVD-fractie vragen de minister waarom er niet voor is gekozen om alle leraren die voor bijvoorbeeld 2006 geen postinitiële opleiding lichamelijke oefening hebben gevolgd niet meer bevoegd te verklaren voor het geven van lichamelijke oefening. Immers, zo stellen deze leden, voordat er een algehele kwaliteitsimpuls aan de lichamelijke oefening is gegeven zijn er vele jaren verstreken omdat veel leerkrachten in het PO lichamelijke oefening blijven geven en zich verder niet scholen. Gezien de krapte op de arbeidsmarkt zouden leerkrachten in het PO die geen lichamelijke oefening meer zouden gaan geven op andere terreinen in het PO ingezet kunnen worden waar tekorten zijn. Het maakt tevens de weg vrij om meer leraren lichamelijke opvoeding aan te stellen die de ALO hebben gevolgd. Kan de minister aangeven of er verschillen in beloning zijn tussen groepsleerkrachten en vakleerkrachten lichamelijke oefening in het PO?

Binnenkort zal de kabinetsreactie op het onderzoek naar de samenhang tussen sportopleidingen in Nederland worden uitgebracht. Daarnaast heeft de minister de nota Maatwerk 1 en 2 uitgebracht. De leden van de VVD-fractie vragen de minister of het moment niet is aangebroken om mbo-afgestudeerden (CIOS) in de gelegenheid te stellen om een bevoegdheid lichamelijke oefening voor het PO te behalen zodat ook zij in het PO kunnen gaan werken.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel, maar er leven bij hen nog wel een aantal vragen.

Waarom is in dit wetsvoorstel gekozen voor de groepen 1/2 of de leeftijd van 7 jaar? Waarom is de grens niet gelegd bij bijvoorbeeld groep 3 of 4? Wat is hiervan de inhoudelijke onderbouwing? En wat als er een combinatie 2/3 is?

Blijkt inderdaad uit onderzoeken dat de lichamelijke en zintuiglijke oefening niet goed wordt gegeven door de huidige leerkrachten?

Dit is het eerste vak wat uit de initiële opleiding en bevoegdheid wordt gehaald. Waarom is gekozen voor dit vak? Is het de bedoeling ditzelfde voor andere vakken te doen, zoals muziek? Zou de minister het een goed idee vinden dat leerkrachten die de postinitiële opleiding hebben daarvoor ook beloond worden in hun arbeidsvoorwaarden? Of valt deze scholing onder de verplichte nascholingstijd van de leerkracht?

Mag geen enkele lichamelijke en zintuiglijke oefening worden gegeven door niet hiervoor bevoegde leraren of gaat het om de grote lijnen? Hoe zit het bijvoorbeeld met sport- en speldagen en projecten en lichamelijke en zintuiglijke oefening die niet in het gymlokaal wordt gegeven, maar in het klaslokaal, het speellokaal of buiten? Wanneer valt het onder lichamelijke en zintuiglijke oefening en wanneer onder kunstzinnige vorming (ritmische en dansante vorming bijvoorbeeld)?

Hoeveel uur gaat de postinitiële opleiding beslaan?

Klopt het dat zij-instromers voortaan wel hun totale bevoegdheid kunnen halen binnen de maximaal twee jaar die voor zij-instroom staat? Is het niet logischer dit bij hen ook buiten de zij-instroombevoegdheid te houden? Er is immers sprake van een postinitieel traject dat dan ook nadrukkelijk gescheiden moet zijn van de initiële bevoegdheid die een zij-instromer haalt.

De Raad van State geeft aan dat de kwaliteitsimpuls slechts zal plaatsvinden als aan de onderwijsinstellingen extra nascholingsgelden worden toegekend, waarmee de leerkrachten in staat worden gesteld de aanvullende bevoegdheid te halen. De minister is het hier niet mee eens. Maar geld kan toch maar één keer uit worden gegeven. Als hier geen extra geld voor komt, betekent dat als deze scholing gevolgd wordt een andere scholing niet gevolgd zal worden. Op deze wijze is er geen sprake van een kwaliteitsimpuls, maar een verschuiving in kwaliteit. Een gemiste kans, aldus de leden van de CDA-fractie. Hoeveel zou financieel nodig zijn om deze scholing wel te vergoeden?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel om de bevoegdheid van afgestudeerden van de pabo's voor het geven van lichamelijke en zintuiglijke oefening te beperken tot het geven van dat vak aan jonge kinderen, in de schoolsoorten waarvoor zij bevoegd zijn. Deze leden vinden het aannemelijk dat de kwaliteit van het gymonderwijs aan leerlingen (uit hogere groepen) kan toenemen als die lessen verzorgd kunnen gaan worden door vakleerkrachten, die een opleiding aan de academie voor lichamelijke opvoeding hebben gevolgd. Uit het Inspectierapport over de kwaliteit van het onderwijs in de lichamelijke oefening in het basisonderwijs van 1996 bleek bijvoorbeeld dat vakleraren lichamelijke oefening tweemaal zo vaak het oordeel «goed» kregen als groepsleraren die lichamelijke oefening geven. De leden van de D66-fractie willen graag weten of de verwachting ook is dat door dit wetsvoorstel in de praktijk meer vakleerkrachten gym zullen gaan geven. Zij vragen de minister dit inzichtelijk te maken. In verband hiermee zijn zij benieuwd hoe de arbeidsmarktsituatie van deze afgestudeerden eruit ziet. Zijn er genoeg afgestudeerden van deze academies om te voorzien in de vraag naar gymleraren bovenbouw mocht het zo zijn dat straks pabo-studenten massaal afzien van het volgen van deze leergang? Ook zijn de leden benieuwd naar hun salarisniveau: komt die overeen met die van de groepsleerkrachten die (nu) de gymlessen verzorgen?

De leden van de fractie van D66 zien nog een ander mogelijk voordeel van dit wetsvoorstel, namelijk dat groepsleerkrachten basisonderwijs in de midden- en bovenbouw ontlast worden als zij zelf geen gymles meer hoeven te geven. Hun werkdruk zou kunnen verminderen als zij in de uren dat de leerlingen naar gym zijn andere zaken kunnen doen, zoals hun eigen lessen voorbereiden, nakijken of wat dan ook. Of zal het zo zijn dat hun aanstellingen verkort gaan worden ten behoeve van het aanstellen van vakleerkrachten? Kan dit wetsvoorstel in dit verband nog iets betekenen voor het lerarentekort? Graag krijgen zij over deze mogelijke neveneffecten meer informatie.

Het tweede doel dat volgens de minister zou worden gediend, vinden de leden minder vanzelfsprekend, namelijk dat er kwaliteitsverhoging optreedt van de reguliere pabo-opleiding als het curriculum wordt geconcentreerd op het geven van lichamelijke opvoeding aan het jonge kind. Dat gebeurt immers alleen als pabo's als gevolg van dit wetsvoorstel dit specifieke curriculumonderdeel inhoudelijk gaan aanpassen of er meer tijd voor gaan inruimen in de opleiding. Dat is maar de vraag.

De Raad van State merkt terecht op dat een gevolg van dit wetsvoorstel is, dat het pabo-diploma geen volledige onderwijsbevoegdheid meer geeft voor het basisonderwijs. Deze leden vinden dit een belangrijke constatering. Zij hebben hier enkele vragen over. Allereerst de vraag wie deze «leergang» betaalt als deze wel gedeeltelijk of volledig tijdens de initiële opleiding plaatsvindt (blz. 2, MvT). Moet de student ook dan deze leergang ook geheel zelf betalen?

De leden willen verder graag weten wat bedoeld wordt met het woordje «tijdelijk» (blz. 2, MvT, laatste alinea 1.1) als het gaat om wel of niet bevoegd tot het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening.

De D66-fractieleden vragen in verband met het afstappen van een volledige onderwijsbevoegdheid, wat de minister zou vinden van meer mogelijkheden tot differentiatie in afgestudeerden van de pabo's. Bijvoorbeeld voor de optie van een verkorte opleiding die slechts opleidt tot bevoegdheid voor de onder- of bovenbouw, naast de «volledige» onderwijsbevoegdheid. Zij zien zelf wel voordelen in het instellen van een dergelijke keuzemogelijkheid, bijvoorbeeld dat er sneller nieuwe leerkrachten kunnen worden opgeleid.

De aan het woord zijnde leden vinden het juist dat de «geldigheidsduur» van de verklaring omtrent het gedrag die bij benoeming wordt overgelegd, bekort is van twee jaar, maar dat de verklaring niet langer dan 6 maanden voor de overlegging mag zijn afgegeven. Zij vinden het ook terecht dat een dergelijke verklaring wordt vereist voor alle personeel dat aan een school of instelling wordt benoemd. Deze leden vragen wel hoe wordt gecontroleerd dat deze verklaringen ook daadwerkelijk worden overlegd en dat zij dan maximaal een half jaar oud zijn. Ook vragen zij of er alleen bij sollicitaties op gedrag wordt gecontroleerd, of dat ook de reeds werkende leerkrachten eens in de zoveel tijd opnieuw worden gecontroleerd op dit punt. De D66-fractieleden vragen verder wat de relatie is tussen hetgeen hier wordt geregeld en de discussie omtrent het wetsvoorstel waarin het gaat over een register. In verband hiermee willen deze leden nog weten of de minister vindt dat leerkrachten die ooit voor seksueel misbruik met minderjarigen zijn veroordeeld, dit beroep later weer mogen uitoefenen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij vinden het positief dat de regering door middel van dit wetsvoorstel het in de toekomst mogelijk maakt dat leraren die een pabo-opleiding hebben gevolgd, alleen bevoegd zijn in de laagste leerjaren van het primair onderwijs en de jongste groepen van het speciaal onderwijs het vak lichamelijke opvoeding te geven. Hierdoor wordt het mogelijk dat aan het verzorgen van het vak lichamelijke oefening in de hogere leerjaren en oudere groepen de eis van een afzonderlijke bevoegdheid wordt gesteld. Volgens genoemde leden zal dit de kwaliteit van het onderwijs in lichamelijke oefening verhogen. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben evenwel nog een aantal vragen bij dit wetsvoorstel.

Om voor alle leerjaren en groepen in het primair onderwijs respectievelijk het speciaal onderwijs bevoegd te zijn voor het geven van lichamelijke opvoeding is het in de toekomst noodzakelijk een postinitiële opleiding te volgen. De minister is evenwel niet plan, zo blijkt uit de toelichting, het budget van scholen dat bestemd is om het volgen van een dergelijke opleiding te financieren, het zogenaamde nascholingsbudget, te verhogen. Dit kan er volgens de leden van de ChristenUnie-fractie er toe leiden dat de komende jaren de verhoging van de kwaliteit van het vak lichamelijke oefening niet of nauwelijks van de grond komt. Genoemde leden kunnen zich namelijk heel goed voorstellen dat scholen kiezen voor de goedkoopste oplossing door docenten die het oude curriculum hebben gevolgd en die op grond van het wetsvoorstel bevoegd blijven het vak lichamelijke opvoeding in alle groepen te geven, dit vak te laten verzorgen. Indien scholen voor deze oplossing kiezen, verwachten de leden van de ChristenUnie-fractie niet dat leraren zelf de bekostiging van de postinitiële opleiding voor hun rekening zullen nemen. Deze leden willen weten of ter voorkoming van het door hen geschetste scenario het niet noodzakelijk is dat de nascholingsbudgetten verhoogd worden. Zij geven hierbij in overweging, om er voor te zorgen dat deze verhoging inderdaad besteed wordt aan het volgen van de postinitiële opleiding lichamelijke opvoeding, deze extra nascholingsmiddelen te oormerken. De leden van de ChristenUnie-fractie willen van de minister weten of scholen voor de aanstelling van een vakleraar lichamelijke opvoeding extra formatiemiddelen krijgen. Als dit niet het geval is, ligt het dan niet voor de hand te verwachten dat scholen niet tot aanstelling van deze leraren overgaan? Hoe denkt de minister hierover? Nu als uitvloeisel van dit wetvoorstel een afzonderlijke bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding verplicht wordt, kan vanuit vakgebieden zoals muziek en handvaardigheid ook aangedrongen worden op aparte bevoegdheden. Een dergelijke situatie zou voor scholen en leraren financieel gezien een kostbare zaak worden. Bovendien kunnen scholen voor allerlei organisatorische problemen komen te staan wanneer een deel van de leraren niet bevoegd is tot het geven van specialistische vakken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich daarom af of het wel een goede ontwikkeling is als naast lichamelijke opvoeding voor nog meer vakken een afzonderlijke bevoegdheid wordt vereist. Deze leden willen de minister vragen of hij een dergelijke ontwikkeling ziet. Als dat het geval is, dan zouden ze graag willen weten hoe de minister die beoordeelt.

De leden van de SGP-fractie hebben met enige reserve kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij constateren dat daarmee op termijn de bevoegdheid van afgestudeerden aan de pabo's voor wat betreft het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening wordt beperkt tot leerlingen in de groepen 1 en 2 en dat voor het behalen van een bevoegdheid om dit vak te geven aan leerlingen vanaf groep 3 een postinitieel traject moet worden gevolgd. De genoemde leden willen daarover een aantal vragen stellen.

Zij vragen of het in het licht van de kwaliteit van het onderwijs noodzakelijk is om de voorliggende wetswijziging door te voeren. Het gevolg daarvan zal naar verwachting ook zijn dat veel klassen in het primair onderwijs met een extra docent te maken zullen krijgen. Dat achten de genoemde leden niet wenselijk. Zij zetten voor zover nodig liever in op kwaliteitsverbetering van de initiële lerarenopleiding. In hoeverre is er overigens sprake van kwaliteitsverlies van de initiële opleiding als daar geen aandacht meer wordt gegeven aan het bewegende oudere kind, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat bij invoering van het voorliggende wetsvoorstel vanuit het oogpunt van kwaliteitsverbetering ook extra middelen beschikbaar moeten komen voor bijscholing van zittende leerkrachten. Daardoor hoeft niet de suggestie te worden gewekt dat scholen verplicht zijn om het onderwijs in lichamelijk opvoeding te laten verzorgen door een leerkracht die het postinitiële traject heeft doorlopen. In het licht van de doelstelling van het wetsvoorstel is de regering toch wel van mening dat dit wenselijk is? Die wenselijkheid bestaat volgens deze leden ook vanuit het streven om zo min mogelijk leerkrachten per klas te hebben. Zeker voor een vak als lichamelijke opvoeding is een vertrouwensrelatie noodzakelijk. Daarbij is het gewenst dat een leerkracht lichamelijke opvoeding een goed zicht heeft op het totale functioneren van de leerlingen. Hoe ziet de regering deze pedagogische aspecten? De genoemde leden vragen tevens of er aan het behalen van een bevoegdheid voor leraar lichamelijke opvoeding een functiewaardering wordt gekoppeld.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre er belangstelling bestaat bij studenten om een postinitieel traject voor de opleiding tot leraar lichamelijke opvoeding te volgen. Deze leden vragen of de postinitiële opleiding aan een bepaald aantal studiepunten is gebonden en vragen tevens in hoeverre de pabo's een deel van het postinitiële traject kunnen integreren in (een differentiatie van) de initiële opleiding. Mede gelet op de aantrekkelijkheid van het postinitiële traject zien zij daar graag de nodige ruimte voor.

Zij vragen waarom de cesuur voor wat betreft de leeftijd van de leerlingen is gelegd tussen de groepen 1 en 2 enerzijds en de groepen 3 tot en met 8 anderzijds. Naar de mening van de genoemde leden ligt het meer voor de hand om aan te sluiten bij de gebruikelijke onderscheiding in het primair onderwijs tussen het jongere en het oudere kind, dus tussen leerlingen in de groepen 1 tot en met 4 en leerlingen in de groepen 5 tot en met 8.

Begrijpen deze leden het goed dat de nieuwe vereisten aan de opleiding om in het gehele primair onderwijs les te kunnen geven in het vak lichamelijk opvoeding niet in alle gevallen voor zij-instromers hoeven te gelden? Hoe verhoudt zich dat tot het streven naar kwaliteitsverbetering?

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Schutte (GPV), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, De Vries (VVD), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wijn (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Örgü (VVD), Nicolaï (VVD), Kortram (PvdA), Halsema (GroenLinks), Eurlings (CDA), Belinfante (PvdA), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Hamer (PvdA), vacature PvdA.

Plv. leden: Schimmel (D66), Stellingwerf (RPF), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Van Baalen (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Verhagen (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Middel (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Visser-van Doorn (CDA), Gortzak (PvdA), Poppe (SP), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), De Cloe (PvdA).

Naar boven