27 610
Evaluatie van de invoering van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bij de overheid

nr. 2
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 april 2001

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft de navolgende vragen over het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de invoering van de Wet op de ondernemingsraden bij de overheid aan de regering voorgelegd.

De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 20 april 2001.

De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

De Gier

1

In het onderzoek naar het functioneren van de ondernemingsraden bij de overheid zijn alleen de OR-leden zelf en de bestuurders betrokken. Waarom is geen onderzoek gedaan naar de mate waarin de achterban van de OR zich door hem vertegenwoordigd voelt, het functioneren van «hun» OR in verhouding tot de medezeggenschapsregelingen voorafgaand aan de Wijzigingswet?

In het onderzoek is niet de werking van de WOR als zodanig onderzocht, doch slechts de invoering van de WOR bij de overheid. De invalshoek van de evaluatie is dan ook of de overheid goed met de WOR uit de voeten kan en of de toepassing van de WOR in de praktijk leidt tot problemen die specifiek zijn voor de overheidssector.

Het gaat daarbij om de eventuele problemen met de regeling van de medezeggenschap zelf. Daarvoor is niet relevant de vraag of de achterban zich ook vertegenwoordigd voelt door de ondernemingsraad. Dat is een meer algemene vraag die niet specifiek betrekking heeft op de overheid.

Verder zou het betrekken van de achterban bij het onderzoek tot een aanzienlijke uitbreiding en vertraging van het onderzoek hebben geleid.

2 en 3

In de brief wordt gesproken over: «grootschalige enquête». Kan het kabinet preciseren hoe «grootschalig» deze enquête is?

Kan het kabinet op basis van het aantal uitgezette enquêtes en het totaal aantal «direct betrokkenen» meedelen welk percentage van het totaal aantal direct betrokkenen is bereikt?

Alle ondernemingsraden en bestuurders van de in de in het onderzoek betrokken sectoren Rijk, Provincies, Gemeenten, Waterschappen en Politie zijn benaderd met een schriftelijke vragenlijst. Van de op 31 december 1999 geregistreerde 1471 ondernemingsraden zijn zowel van bestuurders als van ondernemingsraden 662 reacties ontvangen. Dat betreft 45%. Pagina 8 van het bij het kabinetsstandpunt gevoegde onderzoeksrapport van MEDE bevat verdere gegevens over de uitgezette enquetes en de respons.

4

Het Platform heeft zijn zorgen uitgesproken over de financiering van scholing en vorming van de ondernemingsraadsleden in de overheidssector. Op welke informatie heeft het Platform zich gebaseerd om tot het uitspreken van zijn zorg te komen?

Het Platform heeft geen andere argumenten genoemd dan zijn opgenomen in de brief van het Platform welke als bijlage bij het kabinetsstandpunt is opgenomen. Het Platform is kennelijk uitgegaan van de niet juiste veronderstelling dat de SER het beleidsmatige maximum voor de heffing welke de SER hanteert voor de marktsector, ook zou hanteren voor de overheidssector.

5

Opgemerkt wordt dat tot op zekere hoogte de doelstellingen met het tot stand brengen van de Wijzigingswet reeds zijn bereikt. Kan het kabinet specificeren welke doelstellingen naar zijn mening nog niet zijn bereikt?

Aangegeven is dat met het totstandkomen van de wet zelf reeds een aantal doelstellingen is bereikt. Over de realisatie van doelstelling van een verbetering van de kwaliteit van de medezeggenschap bestond ten tijde van de Wijzigingswet nog geen helderheid. Dat kon alleen maar blijken uit het thans gehouden evaluatieonderzoek.

6

Het nalevingspercentage van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bij de overheid is nagenoeg 100%. Wat is het exacte percentage?

Op basis van de ter beschikking staande gegevens kan voor de totale overheid het exacte percentage niet worden weergegeven. Wel blijkt uit de informatie op pagina 8 van de bijlage bij het kabinetsstandpunt dat ruim 96% van de gemeenten een OR hadden, en er 13 gemeenten zonder OR niet OR-plichtig zijn, zodat het percentage daar uitkomt op 97,6%. Verder beschikken alle ministeries en provincies en politieregio's over een of meer ondernemingsraden. Bij de waterschappen tenslotte beschikken 5 van de 69 waterschappen niet over een ondernemingsraad. In hoeverre hierbij wellicht sprake is van niet OR-plichtige waterschappen is niet bekend.

7

Kan het kabinet in aansluiting aan vraag 6 meedelen waar en om welke reden niet in alle gevallen de WOR wordt nageleefd, waarbij de wettelijk bepaalde uitzonderingen niet worden meegenomen?

Geabstraheerd van de wettelijke uitzonderingen is de enige bekende reden waarom de WOR niet wordt nageleefd dat bij het betrokken personeel geen animo voor een ondernemingsraad bestaat.

8

Ziet het kabinet de beperkte mogelijkheden voor een Centrale ondernemingsraad in de sector Rijk als een gemis of is hij van mening dat ook vanuit eenheid van rijksbeleid daaraan geen behoefte is?

Het kabinet heeft de beperkte mogelijkheden voor een Centrale ondernemingsraad in de sector Rijk niet als een gemis ervaren.

9

Bij CAO-overleg of via een overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad kunnen de bevoegdheden van de ondernemingsraad worden uitgebreid. Wordt in de praktijk van deze mogelijkheid op ruime schaal gebruik gemaakt?

In welke mate in de praktijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de bevoegdheden van de ondernemingsraden uit te breiden is niet bekend.

10

Kan het kabinet uiteenzetten waarom een verschijningsplicht van politiek verantwoordelijken bij de halfjaarlijkse overlegvergadering niet wenselijk is? Kan bij de beantwoording ingegaan worden op de voor- en nadelen van een verschijningsplicht in het algemeen en bij de afzonderlijke bestuurslagen in het bijzonder?

Alleen al het feit dat het op ruime schaal door ondernemingsraden bij alle bestuurslagen niet nodig c.q. wenselijk wordt geacht dat de politiek verantwoordelijken aanwezig zijn bij de halfjaarlijkse overlegvergadering, is naar het oordeel van het kabinet reden om ook geen verschijningsplicht in te gaan voeren. Daar komt nog bij dat er op ondernemingsniveau en op sectoraal niveau mogelijkheden zijn om – indien dat wel wenselijk wordt gevonden – hierover afspraken te maken, hetgeen ook op beperkte schaal plaats heeft gevonden. Naarmate de politiek verantwoordelijken zich meer bezighouden met de interne gang van zaken binnen de onderneming zal er meer behoefte zijn aan hun aanwezigheid bij de halfjaarlijkse vergadering over de algemene gang van zaken van de onderneming. De mate waarin dat gebeurt is heel verschillend; ook binnen de afzonderlijke bestuurslagen.

11

In de wet ARHI is niet geregeld op welke wijze de OR wordt betrokken bij gemeentelijke herindelingen. Is het kabinet van mening dat het zinvol is in deze wet ook een artikel op te nemen, die de relatie met de OR, in overeenstemming met de WOR bij de overheid, regelt? Zo nee, waarom niet?

Bij wet van 25 januari 2001 tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling (Arhi), de Provinciewet en de Gemeentewet (wijziging procedurele bepalingen) (Stb 2001, 85) is in artikel 79 van de wet Arhi een regeling getroffen voor de rol van ondernemingsraden bij gemeentelijke herindeling.

12

Uit het onderzoek blijkt dat maar liefst 76% van de respondenten te maken heeft met meningsverschillen over adviesrecht van de OR bij politieke besluiten met personele gevolgen (zie MEDE-onderzoek, bladzijde 40). Bij de behandeling van de wijzigingswet heeft de regering opgeroepen tot het veelvuldig vragen van advies. Blijkbaar wordt hieraan niet in grote mate gehoor gegeven. Uit onderzoek door de VU, ook aangehaald in het MEDE-onderzoek, blijkt dat conflicten worden vermeden, wat de ontwikkeling van de rechtspraktijk op dit punt niet bevordert.

Op welke wijze kan het kabinet het aanvragen van advies bij de ondernemingsraden bevorderen? Heeft het kabinet maatregelen overwogen? Zo ja, welke? Zo nee, welke mogelijkheden ziet het kabinet om adviesaanvragen bij de OR te bevorderen?

Het in de vraag genoemde percentage van 76 van de respondenten uit de groep ondernemingsraden dat meningsverschillen over het adviesrecht meldt, heeft betrekking op meningsverschillen over verschillende aspecten van het adviesrecht. Het betreft zowel vragen of het onderwerp wel onder het adviesrecht valt, of sprake is van een voorgenomen besluit, of er voldoende informatie is om tot een advies te komen, of er voldoende inzicht wordt geboden in de personele gevolgen en compenserende maatregelen, en of er tijdig advies is gevraagd, als vragen met betrekking tot het politieke primaat. Gaat het alleen om dit laatste aspect, dan blijkt het percentage dat meningsverschillen signaleert aanzienlijk lager.

Tevens blijkt uit de in het onderzoek verkregen gegevens (zie ook paragraaf 5.5 van de bijlage bij het kabinetsstandpunt) dat de meerderheid van de ondernemers bij de overheid gehoor heeft gegeven aan de oproep om politieke besluiten met personele gevolgen toch zoveel mogelijk aan de ondernemingsraad voor te leggen. Slechts een zeer kleine minderheid (6%) doet dat nooit. Het kabinet heeft geen specifieke maatregelen op dit punt overwogen.

13

In welke concrete gevallen en over welke onderwerpen heeft de spanning tussen «het primaat van de politiek» en het adviesrecht van de OR tot meningsverschillen en conflicten geleid?

Het kabinet beschikt niet over een overzicht van alle gevallen waarin de spanning tussen het primaat van de politiek en het adviesrecht van de ondernemingsraad tot meningsverschillen en conflicten hebben geleid. Wel zijn in paragraaf 10.2.1 van de bijlage bij het kabinetsstandpunt de gevallen genoemd waarin conflicten op dit punt hebben geleid tot uitspraken van de Ondernemingskamer van het Hof te Amsterdam.

14

Hoever reikt het primaat van de politiek bij het terzijdeschuiven van het instemmingsrecht van ondernemingsraden bij de overheid? Om welke soort van politieke besluiten gaat het specifiek? Gaat het vervolgens om alle besluiten, ongeacht de personele consequenties, of zijn er grenzen aan te stellen?

Het instemmingsrecht van ondernemingsraden heeft betrekking op het sociale beleid binnen de onderneming. Het gaat dan bijvoorbeeld om regelingen op het terrein van de werktijd, de vakantie en de arbeidsomstandigheden.

Hoewel ook met betrekking tot het instemmingsrecht door een zeer beperkt gedeelte van de respondenten wordt gemeld dat er meningsverschillen zijn m.b.t. het politieke primaat, kan dat naar zijn aard geen betrekking hebben op het terzijdeschuiven van het instemmingsrecht. De specifieke bepaling over het primaat van de politiek heeft immers betrekking op de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen of onderdelen daarvan. De onderwerpen waarvoor het instemmingsrecht geldt, hebben daar geen betrekking op.

15

Op welke grondslag berust de uitzonderlijke en gepolitiseerde positie van de overheid tegenover haar werknemers? In hoeverre zijn niet alle politieke besluiten van invloed op de positie van de werknemers bij de overheid en wordt de werknemersvertegenwoordiging daarmee een lege huls? Welke positie krijgen of behouden de ondernemingsraden nog wel in de besluitvorming die gevolgen heeft voor het personeel(sbeleid)?

De bijzondere positie van de overheid zoals in het staats- en bestuursrecht geregeld, heeft ook betekenis voor de verhouding tussen de overheid en haar personeel. Veel van de politieke besluiten betreffen overigens de verhouding tussen de overheid en burgers of tussen burgers onderling. Slechts een beperkt deel heeft betrekking op de taken van de overheid zelf. Voor zover daarbij sprake is van gevolgen voor het personeel van de overheid gelden voor die gevolgen voor de ondernemingsraden bij de overheid alle rechten die de WOR aan ondernemingsraden toekent. Daarnaast worden ook tal van besluiten ten aanzien van de overheidsorganisatie genomen door anderen dan de politiek verantwoordelijken. De interne bedrijfsvoering wordt immers veelal aan ambtenaren overgelaten. Daarvoor geldt de medezeggenschap ten volle. De medezeggenschap van het overheidspersoneel kan dan ook bepaald niet als een lege huls gekenschetst worden.

Dat geldt nog meer nu uit de evaluatie is gebleken dat politieke besluiten ten aanzien waarvan de WOR zelf geen adviesrecht aan de ondernemingsraden toekent, toch in belangrijke mate wel voor advies worden voorgelegd. In dergelijke gevallen hebben de ondernemingsraden dus ook ten aanzien van die besluitvorming invloed.

16

Hoe kan een medezeggenschapsregeling van werknemers bij de overheid (al dan niet via de ondernemingsraden) het primaat van de politiek aantasten? Is de democratische controle van vertegenwoordigende lichamen wel toegerust om de rechtmatigheid van bestuursbesluiten te toetsen en hoe verhoudt dit zich tot de toetsing daarvan door de rechter? Betekent het politieke primaat niet ook dat ondernemingsraden en/of werknemers in feite nergens in bezwaar of beroep kunnen tegen hun onwelgevallige (politieke) besluiten met betrekking tot de situatie van werknemers bij de overheid? Gaat het voorstel niet ook voorbij aan het feit dat ambtenaren toch eerst zelf de gelegenheid moeten krijgen om hun belangen via de ondernemingsraad naar voren te brengen, en in laatste instantie ook met de besluiten moeten kunnen instemmen?

Van een aantasting van het primaat van de politiek in die zin dat het niet meer politieke organen zouden zijn die besluiten nemen, zou uiteraard geen sprake zijn. Van een aantasting van het primaat van de politiek zou echter wel sprake kunnen zijn indien de politiek alleen besluiten zou kunnen nemen indien daarover eerst het advies van de ondernemingsraad zou moeten worden gevraagd. Dat zou met name klemmen bij besluiten zoals die tijdens kabinetsformaties en college-onderhandelingen worden genomen. Verder zou een aantasting gelegen kunnen zijn in een eventuele (als gevolg van het beroepsrecht van ondernemingsraden) beoordeling door de rechter van de redelijkheid van de belangenafweging zoals die door de democratisch gecontroleerde organen heeft plaatsgevonden. Het gaat daarbij niet om de rechtmatigheid van de genomen besluiten, maar om de belangenafweging die heeft plaatsgevonden. De controle daarop is bij uitstek een taak voor de vertegenwoordigende lichamen als parlement, gemeenteraden e.d.

Een en ander laat overigens onverlet dat ondernemingsraden en individuele overheidswerknemers ingevolge de Algemene wet bestuursrecht de rechtmatigheid van ten aanzien van hen genomen besluiten ter toetsing aan de rechter kunnen voorleggen.

Overigens zij nog opgemerkt dat de medezeggenschap volledig blijft bestaan ten aanzien van de gevolgen voor het personeel van politieke besluiten. Ambtenaren hebben dan ook de gelegenheid hun belangen via de ondernemingsraad naar voren te brengen. De instemming van ambtenaren is echter niet een vereiste voor besluitvorming door de overheid, tenzij het betreft het sociale beleid binnen de onderneming.

17

Het primaat van de politiek in relatie tot de reikwijdte van de WOR is met de uitspraak van de Hoge Raad van 26 januari 2000 verduidelijkt. Het kabinet ziet op dit moment geen reden om artikel 46 d onder b WOR aan te passen. Wat bedoelt het kabinet met op dit moment? Ziet hij de uitspraak van de Hoge Raad niet als een min of meer blijvende afbakening van het primaat van de politiek in relatie tot de WOR?

Het kabinet bedoelt met «op dit moment»: gegeven de huidige stand van zaken van de praktijk en de jurisprudentie. De uitspraak van de Hoge Raad kan inderdaad gezien worden als een min of meer blijvende afbakening van het primaat van de politiek in relatie tot de WOR. Of de lijn van de Hoge Raad in de betreffende casus ook naar andere gevallen wordt doorgetrokken en hoe de praktijk zich verder ontwikkelt valt thans echter niet te voorspellen.

18

Zal het primaat van de politiek in de toekomst bij taken die alleen door de overheid uitgevoerd kunnen worden, anders ingevuld kunnen worden dan voor die overheidstaken die ook door de private sector uitgevoerd kunnen worden? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?

Er is geen reden om te veronderstellen dat er een verschillende invulling zal komen al naar gelang de vraag of overheidstaken wel of niet ook door de private sector kunnen worden uitgevoerd. Het politieke primaat heeft betrekking op de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan. Of die taken ook door de private sector zouden kunnen worden uitgevoerd kan een argument zijn bij de politieke besluitvorming, doch die besluitvorming is niet onderworpen aan advisering door de ondernemingsraden.

19

Hoe kan de ondernemingsraad de effectieve democratische controle op de politieke verantwoordelijkheid van de werkgever garanderen? Indien dit niet of maar ten dele mogelijk is, op welke wijze kunnen de werknemers van de overheid dan voor hun personeelsbelangen opkomen, behoudens het staken? Hoe verhoudt het stakingsrecht van ambtenaren en de beïnvloeding die daarvan uitgaat op de politieke besluitvorming, zich tot de opmerking dat de ondernemingsraad zich niet met de democratische besluitvorming zou mogen bemoeien?

Het behoort niet tot de taak van ondernemingsraden om de effectieve democratische controle op de politieke verantwoordelijkheid van de werkgever te garanderen. Het gaat hier veeleer om een taak van het parlement, gemeenteraden e.d.

Werknemers van de overheid kunnen onder meer door middel van ondernemingsraden en via vakorganisaties collectief voor hun belangen opkomen. Stakingsrecht is slechts een uiterste middel dat overigens niet of nauwelijks door ondernemingsraden wordt gehanteerd. Wel door vakorganisaties.

Het kabinet heeft niet bedoeld te zeggen dat ondernemingsraden zich niet zouden mogen bemoeien met democratische besluitvorming. Dat recht heeft iedere burger, instelling of organisatie. Het kabinet heeft slechts beoogd aan te geven dat ondernemingsraden bij de overheid in dat opzicht geen verdergaande rechten behoren te hebben.

20

Hoe verhoudt de beschreven non-interventie van de politiek in conflicten tussen ondernemingsraden en werkgevers zich tot het standpunt dat politieke besluiten waaraan gevolgen voor het overheidspersoneelsbeleid verbonden zijn, een politieke zaak zijn? Is hier niet op zijn minst sprake van een voortdurende wisselwerking?

Het gaat hier niet om non-interventie in conflicten die tussen ondernemingsraden en werkgevers optreden. Het gaat hier om de mening van het kabinet dat de politiek niet betrokken zou moeten worden in dergelijke geschillen. Dat is dan ook één van de redenen waarom de specifieke bepaling in de WOR is opgenomen. Politieke besluiten zijn daarmee, ook voor zover zij personele gevolgen hebben, een politieke zaak.

21

Door de beperkende voorwaarde die de Hoge Raad stelt aan het aanvaarden van medeondernemerschap bij de overheid, wordt ook meer aangesloten bij de marktsector, waar stelselmatige beïnvloeding in de regel plaatsvindt binnen concernverhoudingen. Kan het kabinet deze uitspraak aan de hand van een paar praktijkvoorbeelden verduidelijken?

In de betreffende uitspraak overweegt de Hoge Raad dat van medeondernemerschap eerst kan worden gesproken indien een ondernemer ten opzichte van een andere onderneming een positie inneemt die hem stelselmatig een zodanige invloed op de besluitvorming binnen die onderneming verschaft dat gezegd kan worden dat de onderneming mede door die ondernemer in stand wordt gehouden. Tussen de verschillende bestuurslagen bestaat niet zo'n verhouding van medeondernemerschap.

Daarvan kan in de marktsector in concernverhoudingen echter wel sprake zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om beslissingen van een moedermaatschappij ten opzichte van de onderneming van de dochtermaatschappij.

Een praktijkvoorbeeld uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is de volgende (HR 26 januari 1994, NJ 1994, 545 m.nt. Ma): «Vooropgesteld dat Heuga Holding destijds tegelijkertijd 100% aandeelhoudster en statutair directeur van Heuga Nederland was en als zodanig binnen de onderneming Heuga Nederland grote zeggenschap had en dat (...) derhalve gehandeld werd volgens een stelsel dat van rechtstreeks en onmiddellijk belang was voor de organisatie en het beleid in de onderneming van Heuga Nederland, moet voor de artikelen 25 en 26 van de WOR Heuga Holding (...) geacht worden in de zin van art. 1 lid 1 letter d van de WOR, de onderneming van Heuga Nederland destijds in zoverre mede in stand te hebben gehouden, hetgeen betekent dat zij ten tijde van het inleidend verzoekschrift te dier zake te zamen met Heuga Nederland als«ondernemer» in rechte kan worden betrokken.»

22

Wat is de rol van de ondernemingsraden van de deelnemers aan gemeenschappelijke regelingen? Op welke wijze is hier in de evaluatie specifiek aandacht aan besteed?

Aan de rol van ondernemingsraden van deelnemers aan gemeenschappelijke regelingen is in de evaluatie geen specifieke aandacht besteed. Die rol blijft overigens beperkt. Veelal zal een bij een gemeenschappelijke regeling in het leven geroepen lichaam zijn eigen ondernemingsraad hebben. De rol van de ondernemingsraden van de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling zal dan beperkt blijven tot de start c.q. beëindiging van de gemeenschappelijke regeling en met name betrekking hebben op de gevolgen daarvan voor het personeel van de deelnemers.

23

Zal er voor onderwijs en wetenschappen, defensie en de rechterlijke macht voldoende ruimte zijn om de medezeggenschap binnen de WOR voldoende sectorspecifiek te regelen? Kan dat aan de hand van een aantal voorbeelden worden verduidelijkt?

Indien in de sectoren Defensie, Onderwijs en Wetenschappen en Rechterlijke Macht gekozen zou worden voor regeling van de medezeggenschap in de WOR zelf (hetgeen bij de Rechterlijke Macht ook daadwerkelijk het geval is) zal bezien moeten worden of specifieke bepalingen nodig zijn in verband met sectorspecifieke noden. Voor de sector Rechterlijke Macht is zo b.v. in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten ( 27 181) een specifieke bepaling opgenomen ter bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter.

24 en 25

De overheid «schijnt» goed uit de voeten te kunnen met de WOR. Kan het kabinet preciseren op welk moment hij ervan overtuigd is dat de overheid goed uit de voeten kan met de WOR?

Kan het kabinet meedelen, indien hij nog géén zekerheid kan verschaffen of de overheid goed uit de voeten kan met de WOR, wanneer en welk onderzoek hij noodzakelijk acht om wel tot de conclusie te komen dat de overheid uit de voeten kan met de WOR?

Het kabinet heeft uit de evaluatie geen andere conclusie kunnen trekken dan dat de overheid goed uit de voeten kan met de Wet op de ondernemingsraden. Achteraf bezien had dat beter ook zo opgeschreven kunnen worden in het kabinetsstandpunt.

26

Op welke terreinen en op welke manieren wil het kabinet een verdere groei van de medezeggenschap van het overheidspersoneel realiseren?

Uit de evaluatie rijst een overwegend positief beeld op van de invoering van de WOR bij de overheid. De WOR heeft volgens de direct betrokkenen een bijdrage geleverd aan verbetering van de kwaliteit van de medezeggenschap bij de overheid. Het evaluatieonderzoek geeft het kabinet geen aanleiding tot het treffen van maatregelen. Dat wil echter niet zeggen dat de kwaliteit van de medezeggenschap optimaal is en dat alle betrokkenen thans ook voor 100% tevreden zijn. Als knelpunten zijn met name genoemd de late informatieverstrekking in het kader van de besluitvorming over adviesen instemmingsplichtige aangelegenheden, de late betrokkenheid van de ondernemingsraad bij de besluitvorming, het daadwerkelijk in de praktijk kunnen besteden van de toegekende vrije uren voor het OR-werk en de soms moeilijke afstemming tussen overkoepelende ondernemingsraden en basisondernemingsraden. Het gaat hier om praktische knelpunten die de direct betrokkenen zelf kunnen en moeten oplossen. De uiteindelijke verwezenlijking van effectieve medezeggenschap is immers primair de verantwoordelijkheid van betrokkenen zelf. De WOR biedt een duidelijk en goed toepasbaar kader met voldoende ruimte voor een eigen invulling en vormgeving door betrokkenen zelf, toegespitst op de specifieke omstandigheden en wensen in de eigen arbeidsorganisatie. Het kabinet heeft er alle vertrouwen in dat bestuurders en ondernemingsraden gezamenlijk ook zullen komen tot een verdere verbetering van de kwaliteit van de medezeggenschap.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), de Boer (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA) en Slob (ChristenUnie).

Plv. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), T. H. A. M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA) en Rouvoet (ChristenUnie).

Naar boven