27 609
Evaluatie Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering Sociale Zekerheid

17 050
Misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies

27 400 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2001

nr. 2
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 19 april 2001

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 28 maart 2001 overleg gevoerd met minister Vermeend en staatssecretaris Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over:

– de brief d.d. 31 januari 2001 inzake de evaluatie van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering (27 609, nr. 1);

– de brief d.d. 31 januari 2001 inzake de resultaten van het Randomized-Response-onderzoek (17 050/27 400-XV, nr. 213);

– de brief d.d. januari 2001 inzake het onderzoek van het CTSV naar de toepassing van de WW bij ontslag wegens reorganisatie (SOZA-01-62).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

De brief d.d. 31 januari 2001 inzake de evaluatie van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering (SOZA-01-76)

De brief d.d. 31 januari 2001 inzake de resultaten van het Randomized-Response-onderzoek (17 050/27 400, nr. 213)

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Kamp (VVD) vindt het voor zowel de belasting- en premiebetalers, de werkgevers als de werknemers onverantwoord als uitkeringen vrijblijvend worden verstrekt. Het blijkt echter veel voor te komen dat mensen met een uitkering bewust weinig solliciteren of zelfs werk weigeren of vermijden. De twee belangrijkste oorzaken hierbij zijn enerzijds de slechte informatie over sollicitatiegedrag van de arbeidsbureaus aan de uitkeringsinstanties en anderzijds de armoedeval, die ongewenst gedrag kan aanmoedigen. Hoe denken de bewindslieden overigens de relevante informatie over sollicitatiegedrag in de toekomst wel op de juiste plaats te krijgen?

De sociale diensten in de grootste steden, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, functioneren het slechtst. Het aangekondigde financiële risico van 25% bij bijstandsuitkeringen, in het kader van het Fonds werk en inkomen, vormt in dit verband geen oplossing. Deze steden krijgen immers een voorkeursbehandeling bij de verdeling van de middelen uit het Gemeentefonds en incasseren honderden miljoenen via het grotestedenbeleid. Het financiële risico moet dan ook worden verhoogd naar 50%, met een permanente en kritische controle door het ministerie op uitvoering van de Algemene bijstandswet en de Wet boeten, maatregelen en terugen invordering sociale zekerheid. Er moet bij de Wet boeten sprake zijn van gerichte controle en effectieve sancties. Zijn de bewindslieden bereid de Kamer te informeren over de huidige toezichtpraktijk en de beleidsvoornemens? Kan de Kamer jaarlijks inzichtelijk worden gemaakt hoe de gemeenten op dit vlak presteren?

De heer Kamp is niet positief over de evaluatie van de Wet boeten en maatregelen, welke wet is ingesteld met het oog op een sluitende en uniforme sanctionering en terug- en invordering. De gemeenten hebben ervoor gekozen, zo min mogelijk in te grijpen in de bestaande, niet bevredigende uitvoeringspraktijk. Er blijken bovendien grote verschillen te bestaan tussen gemeenten in aantallen opgelegde boeten en maatregelen. Er is daarnaast weinig sprake van uniformiteit, terwijl het afwijken van de wettelijke norm nauwelijks wordt gemotiveerd. Meer in het algemeen heeft een boete in geval van bijstandsfraude overigens weinig zin, omdat het slechts tot een grotere vordering leidt en dus geen netto inkomenseffect heeft.

De uitvoeringsinstellingen (UVI's) laten stelselmatig na, eigen onderzoek in te stellen naar feiten en omstandigheden in geval van ontslag van reorganisatie. Ook ontbreekt het aan kwalitatieve gegevens over de terug- en invordering. Volgens het LISV (Landelijk instituut sociale verzekeringen) is hierin bovendien pas over twee jaar verbetering te verwachten. Voor zowel UVI's, de gemeenten als de Sociale verzekeringsbank (SVB) geldt overigens dat maatregelen inzake uitkeringen niet met terugwerkende kracht gelden.

De heer Kamp concludeert dat de sanctionerings- en vorderingsplicht van de Wet boeten in de praktijk onvoldoende wordt waargemaakt. De omstandigheden voor verbetering zijn echter gunstig: veel vraag op de arbeidsmarkt, minder mensen met een uitkering, de sluitende aanpak in combinatie met aanstelling van casemanagers en de komende samenvoeging van UVI's. De door de bewindslieden aangekondigde maatregelen sluiten hierbij aan.

De situatie bij de Sociale verzekeringsbank (SVB) vraagt bijzondere aandacht. Men voert de wet selectief uit en reageert niet adequaat op mutatiemeldingen. Opvallend is daarnaast dat het aantal maatregelen bij de SVB in twee jaar tijd met ruim 80% is gedaald. Uitkeringsgerechtigden zouden tijdiger reageren op informatieverzoeken. Is hier inderdaad sprake van een spectaculaire cultuuromslag? De SVB heeft de fraude met kinderbijslag in Turkije immers zo klungelig aangepakt dat in niet één geval vervolging door het OM plaatsvond.

De heer Kamp is van mening dat fraudebestrijding noodzakelijk blijft. Er is echter sprake van een lage pakkans: de sociale diensten in de grote steden draaien slecht, de fraudealertheid is gering en er loopt een reorganisatie van de uitvoering van de sociale zekerheid. De spanning op de arbeidsmarkt en de armoedeval leiden daarnaast achtereenvolgens tot zwart werk en niet werken als norm. Nu het aantal mensen met een uitkering daalt, is echter intensievere controle mogelijk. De bewindslieden brengen bovendien de feiten over fraude en fraudebestrijding, inclusief prestatienormen, klip en klaar naar voren.

Het «randomized response»-onderzoek, waarbij in feite sprake is van een «onderrapportage», laat schokkende uitkomsten zien in geval van de bijstand: 6% verzwijgt baan of uitzendwerk, 12% verricht zwart werk, 23% verzwijgt inkomsten uit klusjes, 14% heeft passend werk vermeden of geweigerd en 48% heeft langere tijd bewust weinig gesolliciteerd. In geval van de WAO (Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering) voelt 16% zich langere tijd sterker en gezonder en in staat, meer te werken zonder dit door te geven.

De aangekondigde 24 maatregelen vindt de heer Kamp echter weinig indrukwekkend. Slechts vijf hebben er enige betekenis: de voorlichtingscampagne, verdubbeling van het aantal waarnemingen ter plaatse, oprichting van de Sociale inlichtingen- en opsporingsdienst (SIOD), 15 mln extra voor de UVI's en het via de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) stimuleren van de gemeenten. Al met al is dit veel te weinig. Voorwaarden voor een effectieve aanpak zijn: beschikbaar regulier werk, werken noodzakelijk en lonend maken, een grotere pakkans en gevoelige sancties. Alleen de eerste voorwaarde is vervuld.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) vindt boeten en sancties geen doel op zichzelf, maar slechts een middel om zorg te dragen voor goede uitvoering van de regelgeving. Het is dan ook jammer dat in de evaluatie van de Wet boeten het doel van toepassing van sancties, gewenst gedrag, niet is meegenomen. Doel van de wet is immers zorg te dragen voor effectieve en doelmatige socialezekerheidswetten en terugkeer van mensen naar de arbeidsmarkt. Deze omissie houdt in dat sprake is van een gebrekkige evaluatie. Het doel van het inzetten van een instrument moet in de toekomst dan ook meer nadruk krijgen.

Een aantal reeds bekende vragen zijn niet in de evaluatie opgenomen. Geconstateerd wordt dat inzake functiescheiding en de boeteambtenaar, de sanctie- en boetemaatregelen effectiever worden toegepast. Er wordt echter geen conclusie getrokken op het vlak van de toepassing van het EVRM (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) bij functiescheiding en sanctieoplegging, terwijl de gemeenten de ruimte is gelaten om geen functiescheiding toe te passen. Wat is de opinie van de bewindslieden terzake?

Ook de belangrijke kwestie van uniformiteit versus evenredigheid en strafzwaarte is niet in de evaluatie opgenomen. Doel van de Wet boeten is uniformiteit in toepassing van sancties en terug- en invordering. Indachtig artikel 6 van het EVRM is daarna middels de Veegwet echter mogelijk gemaakt dat het effect van een sanctie op een persoon gewogen wordt.

Mevrouw Noorman-den Uyl wijst op de afstemming met de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, waarop het instrumentarium van de Wet boeten vooruitloopt. In de evaluatie had dan ook aangegeven moeten worden hoe beide zaken zich tot elkaar verhouden. Er is immers geen sprake van inschuiven of verdere afstemming. In de vierde tranche geldt bij de rentevergoeding een ondergrens van 25 of 50 ecu. Wanneer worden de voornemens aangekondigd om deze ondergrens in de materiewetten van de sociale zekerheid in te voeren? Er is tevens onvoldoende aandacht in de evaluatie voor aspecten van wederkerigheid. Ten tijde van de vijfde tranche zal hieraan invulling gegeven moeten worden in onderdelen van onder andere boetemaatregelen.

De evaluatie maakt duidelijk dat het opleggen van sancties bij trajectbegeleiding van uitkeringsgerechtigden, bijvoorbeeld inzake de Algemene bijstandswet (ABW), goed werkt. De beleidsaanbeveling is dus om meer te investeren in trajectbegeleiding in plaats van de sollicitatieverplichting te intensiveren. Gemeenten die gekozen hebben voor een functiescheiding behalen op dit vlak overigens betere resultaten. De informatie-uitwisseling tussen de verschillende organisaties wordt overigens verbeterd, onder andere door afspraken over het uitbesteden van toeleidingstrajecten aan private organisaties. Inzake de Wet boeten is in dit verband een duidelijke afbakening van taken en bevoegdheden van belang met het oog op de privacy. Daar is vooralsnog niet in voorzien.

In de evaluatie wordt daarnaast geen aandacht besteed aan het nut van alternatieve of preventieve sancties, wellicht zelfs combistraffen, bijvoorbeeld een voorwaardelijke boete als aanscherping van het instrumentarium. Bij de sollicitatieverplichting kan men denken aan een verplichte cursus of een werkervaringstraject in plaats van een boete als drukmiddel. Ook hier is een boete immers slechts een secundair, ondersteunend instrument om gewenst gedrag te bewerkstelligen: zelfredzame, onafhankelijke mensen die aan het werk gaan.

Het «randomized response»-onderzoek levert volgens mevrouw Noorman-den Uyl geen wetenschappelijk verantwoorde, feitelijke gegevens op, maar geeft desalniettemin een niet te negeren en bovendien treurig beeld. Mensen nemen het niet te nauw met de regels, wat vooral ten koste gaat van het draagvlak van de voorzieningen en meer algemeen van het idee van een betrouwbare, transparante overheid. De stevige aanpak die het kabinet voorstelt moet dan ook gevolgd worden. Het onderzoek laat bovendien zien dat inzake de bijstand cliënten onvoldoende op de hoogte zijn van de strafwaardigheid van bepaald gedrag. Investeren in voorlichting is dan ook noodzakelijk met het oog op het voorkomen van eventuele fouten.

De voorstellen inzake prestatie-indicatoren op het vlak van fraudebestrijding zijn prima. Meer in het algemeen is er behoefte aan cijfermateriaal, een gerichte aanpak bij recidive, een reactie bij waarschuwingen, voorlichting (ook in andere talen), reacties van de cliëntenorganisaties en de mogelijkheid van alternatieve straffen.

De heer Harrewijn (GroenLinks) vindt de kwestie van boeten en maatregelen een lastige materie. De Wet boeten behoort nageleefd te worden, maar de slechte organisatie van de uitvoerende instanties op het vlak van de sociale zekerheid voorkomt dit soms. Het is immers niet geloofwaardig als een sociale dienst die continu termijnen overschrijdt, een cliënt beboet die zijn of haar werkbrief te laat inlevert. Het functioneren van de verschillende diensten, bijvoorbeeld de sociale dienst in Amsterdam, maakt daarmee onderdeel uit van het probleem. Men moet dan ook eerst de eigen zaken op orde hebben, de mensen serieus nemen en iets bieden, alvorens over te kunnen gaan tot toepassing van boeten en maatregelen.

Er is sprake van een gevoelsmatig grijs gebied tussen het apert misbruik maken van regelingen en het precies navolgen van de regels. Zo is het blijkbaar maatschappelijk geaccepteerd dat vrouwen zwart bijwerken door een of twee huizen schoon te maken. In het geval hun partner werkloos wordt, is er dan niet alleen sprake van belastingontduiking maar tevens van bijstandsfraude. Een ander voorbeeld is dat van een werkloze allochtoon, die op eigen initiatief een cursus volgt om zijn Nederlands te verbeteren, waarop hij vervolgens een sanctie krijgt opgelegd omdat hij niet genoeg heeft gesolliciteerd.

Deze gevallen laten volgens de heer Harrewijn zien dat het scherpe mes van boetes en maatregelen soms ingeruild moet worden voor passende oplossingen, bijvoorbeeld een begeleidingstraject met harde afspraken. Zeker bij een stringente aanpak van soms verbitterde mensen, die al jarenlang in de bijstand of in de WAO zitten, en dus min of meer bestaansafhankelijk geworden zijn van hun ziekte of situatie, moet immers het gewenste effect niet uit het oog worden verloren: een betaalde baan. Het kan ook van belang kan zijn om boeten en maatregelen om te zetten in «alternatieve straffen», zoals een werkervaringstraject. Dat biedt ook meer perspectief op het inlossen van de, door boeten slechts groter wordende, schulden.

De heer Harrewijn toont zich een voorstander van betere voorlichting. Veel mensen zijn immers niet op de hoogte van de eventuele consequenties van een nalatigheid. Kan hierbij een simpel standaardkaartje niet voldoen, waarop dergelijke algemene afspraken vermeld worden?

De reïntegratie is goeddeels geprivatiseerd. Goede afspraken met externe organisaties zijn dan ook van belang, nu beoordelingen gebaseerd worden op informatie van private bedrijven. Daarbij moet de prioriteit worden gelegd bij één-op-één trajecten en prestatieafspraken rond de sluitende aanpak met het oog op de winst inzake boeten en maatregelen. Ligt er overigens op het vlak van de uitvoering hiervan een probleem voor met name de grote steden?

De heer Van Dijke (ChristenUnie) haalt het voorbeeld van het «plassende politiepaard» aan om duidelijk te maken dat een geloofwaardige sanctie afhankelijk is van de situatie. Het is voor politie te paard immers moeilijk, een wildplasser te verbaliseren op een moment dat ook het politiepaard zijn behoefte doet. Dit voorbeeld roept de vraag op hoeveel sociale diensten door gebrekkig functioneren ongeloofwaardig zijn geworden inzake de uitvoering van de Wet boeten. Hoeveel sociale diensten zijn in staat om een geloofwaardig sanctioneringsbeleid te voeren? Wat is meer in het algemeen de verhouding tussen de kwaliteit van het functioneren van sociale diensten en de kwaliteit van de handhaving op dit vlak? Een en ander wordt niet duidelijk uit de evaluatie.

Er is jarenlang te laks opgetreden, wat de in de brieven beschreven cultuuromslag noodzakelijk maakt. Heeft die overigens wel plaatsgevonden? Er is mede sprake van verhoging van de werkdruk. Zo worden de cliënten steeds moeilijker te bemiddelen. Ook is er een spectaculaire toename van het gemeentelijke armoedebeleid te zien, wat de fraudemogelijkheden vergroot. Het aantal sociale rechercheurs, dat op misstanden rechercheert, heeft echter geen tred gehouden met dergelijke ontwikkelingen.

De heer Van Dijke zet vraagtekens bij de effectiviteit van sancties, boeten en andere financiële prikkels bij mensen op een laag inkomensniveau of mensen die vanwege het gebrek aan aflossingscapaciteit niet in aanmerking komen voor schuldbemiddeling. De evaluatie geeft echter niet aan wat in dergelijke situaties een passende sancties kan zijn. Ook het inbouwen voor gemeenten van een financieel risico van 25% bij bijstandsuitkeringen, als prikkel voor slecht functionerende sociale diensten, roept vragen op. Andere opsporingsdiensten doen hun werk toch ook zonder financiële prikkels?

Het is zorgelijk dat veel overtredingen formeel niet worden geconstateerd, blijkbaar als gevolg van de werkdruk. Ligt het echter niet meer voor de hand, te veronderstellen dit een gevolg is van frustratie over de (geringe) effecten en de hoeveelheid werk die een en ander met zich brengt? Wordt er ook wegens compassie met betrokkenen niet soms de andere kant uit gekeken? Allerlei facetten van het formeel niet constateren van overtredingen, een groot probleem, zijn dan ook onderbelicht gebleven in de evaluatie.

De heer Van Dijke vraagt zich af of er ook voldoende wordt gerechercheerd op personen die mensen in een uitkeringssituatie te werk stellen en zwart uitbetalen. Er lijkt scherper gejaagd te worden op degenen die een uitkering ontvangen, terwijl hier toch duidelijk de parallel met heling opgaat. Bij de controle op de sollicitatieplicht wordt eveneens alleen gekeken naar het aantal sollicitaties, terwijl onduidelijk blijft waarom een sollicitant niet wordt aangenomen. Ook hier moet de overheid willen leren van wat er mis is gegaan.

Inzake boeten en maatregelen moet er sprake zijn van uniformering en sanctionering. Er moet een cultuuromslag, een harde aanpak komen. De brieven van de bewindslieden maken echter niet duidelijk wat daarbij het doel, de doelstelling, is.

De heer Van Dijke stemt in met het niet gedogen van «contra legem»-situaties. Het lijkt echter verstandig om bij het aanpakken van de verschillende problemen, de volgordelijkheid en proportionaliteit af te stemmen op belang en grootte. De eerste resultaten van de verhaalplicht zijn overigens weinig bemoedigend. Het door de minister aangekondigde onderzoek is nog niet gearriveerd. In hoeverre wordt er nu gevolg aan een en ander gegeven?

De heer Van der Knaap (CDA) noemt als uitgangspunt een correcte naleving van de regelgeving, inclusief correct handelen van degenen aan wie een uitkering wordt verstrekt. Met name de resultaten van het «randomized response»-onderzoek zijn dan ook zorgwekkend. Een kwart van de mensen met een WW-uitkering (Werkloosheidswet) solliciteerde bewust onvoldoende. Ook heeft 14% van de WAO'ers en 17% van de WW'ers inkomsten uit klusjes verzwegen. Van de WW'ers heeft 14% in het jaar 2000 een of meer keren passend werk afgewezen. WW'ers achten de kans op verklikken bovendien klein. Bijstandsgerechtigden en WW'ers geven daarnaast duidelijk aan financieel voordeel te hebben bij het overtreden van de regels.

Draagvlak voor een goede sociale zekerheid vraagt om een harde aanpak van fraude. De bewindslieden geven dan ook aan dat de sociale diensten en uitvoeringsinstellingen van WAO en WW meer aan fraudeopsporing zullen doen. Er komen bezoeken aan bedrijven om zwart werk op te sporen en er zullen meer controles in het buitenland plaatsvinden. De jaarlijkse evaluatie moet vervolgens duidelijk maken of dit alles voldoende is.

De heer Van der Knaap constateert dat invoering van de Wet boeten, per 1 juli 1997, geen sluitende aanpak van de sanctionering heeft opgeleverd. Veel overtredingen worden formeel niet geconstateerd, als gevolg van de werkdruk en de opvatting dat overtredingen die het werkproces niet verstoren geen overtredingen zijn. Overtredingen worden eveneens niet formeel geconstateerd als sanctionering te ernstige gevolgen heeft of niet in overeenstemming lijkt met de ernst van de overtreding. De SVB, bijvoorbeeld, legt bij zelfbenadeling geen sanctie op in geval de werkdruk of de werkvoorraad te groot is.

De door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen ter verbetering van de sluitende aanpak zijn alleen gericht op de uitvoeringsinstanties en cliënten. Waarom worden de pijlen ook niet gericht op bedrijven en particulieren die op een goedkope manier gebruik maken van de diensten van iemand die een uitkering ontvangt? Of is hier reeds sprake van een sluitende aanpak? Is ook bekend om welke werkzaamheden het hier bij benadering gaat? Is hiervoor nader onderzoek noodzakelijk of mogelijk? Zijn er op dit vlak specifieke maatregelen te nemen?

De heer Van der Knaap wijst erop dat als oorzaak voor de geringe aandacht voor sanctionering bij het niet nakomen van de regelgeving door de cliënt wordt gewezen op de te hoge werkdruk. De UVI's ontvangen vanaf dit jaar dan ook 15 mln meer voor het signaleren en administratief verwerken van overtredingen. Hoe verhoudt dit bedrag zich tot het totaal beschikbare bedrag bij de uitvoeringsinstanties? De UVI's hebben tevens te maken met de omvangrijke reorganisatie in het kader van de Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI). Hoe wordt voorkomen dat aandacht voor dit proces ten koste gaat van de fraudebestrijding?

Het onderzoek van Regioplan laat zien dat gemeenten de Wet boeten, inclusief harde afspraken en het opleggen van maatregelen, een goed instrument vinden om de naleving van controlevoorschriften te bevorderen en cliënten bij te sturen. Hoe staat het echter met de aanpak van de overtreding van regelgeving in met name de grote steden? Is ook daar sprake van een cultuuromslag als gevolg van de gunstige conjunctuur en een meer zakelijke opstelling? Is overigens het invoeren van een nieuwe functie bij de gemeenten, de boeteambtenaar, de oorzaak van het over 1999 meer opleggen van sancties? Laten de cijfers over het jaar 2000 eenzelfde beeld zien?

De heer Van der Knaap constateert dat er volgens de staatssecretaris sprake is van taakverzwaring als gevolg van een directer en confronterender cliëntencontact en een groot aantal terug- en invorderingsbesluiten. De complexiteit van dergelijke besluiten maakt bovendien dat de afdelingen bezwaar en beroep een groot aantal bezwaarschriften tegemoet kunnen zien. Kunnen dergelijke verbanden worden toegelicht? Er is tevens sprake van overleg met de VNG om tot verbetering van een sluitende en uniforme wetsuitvoering te komen. Heeft dit overleg reeds tot resultaat geleid?

Het «randomized response»-onderzoek wijst uit dat een aanzienlijk deel van de geënquêteerden de Wet boeten niet of nauwelijks kent. Wanneer start de reeds aangekondigde voorlichtingscampagne op dit vlak? Wordt deze ook gericht op personen en bedrijven die willens en wetens mensen tewerkstellen die reeds een uitkering ontvangen?

Mevrouw Schimmel (D66) is tevreden met de evaluatie van de Wet boeten, die laat zien dat een aantal zaken nog niet naar wens verlopen. De uniformering inzake boeten en maatregelen is slechts gedeeltelijk gelukt, waarop door de staatssecretaris 24 verbeteracties zijn voorgesteld voor UVI's, de SVB en de gemeenten. Deze ingeslagen koers kan op instemming rekenen. Het «randomized response»-onderzoek maakt duidelijk dat er sprake is van regelovertreding en dus handelen tegen de wet. In dat geval moet de overheid overgaan tot handhaving van de eigen regelgeving, wil zij niet aan gezag inboeten. Daarbij kan er geen sprake zijn van acceptatie van een eventueel grijs gebied als norm. Als sommige regels minder belangrijk worden beschouwd, moet dergelijke wet- en regelgeving principieel ter discussie worden gesteld in plaats van dat de overheid overgaat tot niet-handhaving. Wanneer is overigens het onderzoek gereed van het LISV en de gemeenten naar het invorderings- en terugvorderingsbeleid?

De prestatie-indicatoren fraudebestrijding, een uitwerking van de motie-Örgü/Schimmel, leiden zoals verwacht tot meer aandacht voor het onderwerp. Daarnaast wordt een overzichtelijk beeld geleverd van alle acties die worden gevoerd op het gebied van fraudebestrijding.

Bij behandeling van de wettelijke Regeling Fonds werk en inkomen is aandacht gevraagd voor een experimenteerartikel, zodat gemeenten die dat willen, meer eigen risico kunnen nemen bij dit fonds. Daarover is blijkbaar ook overeenstemming met het VNG bereikt. Wanneer komt dit experimenteerartikel er?

Mevrouw Schimmel is voorstander van afschaffing van de verhaalplicht van bijstand op ex-echtgenoten. Het is immers bepaald anti-emancipatoir om gescheiden mensen financieel van elkaar afhankelijk te maken of houden.

Antwoord van de regering

De minister benadrukt dat erkenning van een grijs gebied of accentuering van de geloofwaardigheid van sancties geen uitgangspunt kan vormen. Overtreding van wetten of regelgeving, als rechtvaardig beschouwd en in die hoedanigheid door de overheid opgesteld, mag men niet vergoelijken. De uitkomsten van het «randomized response»-onderzoek zijn immers buitengewoon ernstig, absoluut ongewenst en niet te tolereren. Dit houdt dan ook een verstandige handhaving van regels in, consistent en consequent. De cliënt moet immers weten dat er een eind is gekomen aan de gedoogcultuur. Er is, mede in het belang van het draagvlak van de sociale voorzieningen, gekozen voor een harde aanpak. Veel burgers zijn weldegelijk goed op de hoogte, ook gevoelsmatig, van welke gedragingen als overtredingen worden gezien. Dat sluit niet uit dat een betere voorlichting gewenst is.

De sluitende aanpak moet voor het jaar 2002 gerealiseerd zijn. Dat houdt in dat alle cliënten uit de bakken worden gehaald en opgeroepen worden voor arbeidsmarktbegeleiding, scholing of een sociaal activeringstraject. Daarbij moet consistent en consequent afgesproken worden dat gebrek aan medewerking een sanctie of boete zal opleveren. Vervolgens moet in voorkomende gevallen de casemanager daadwerkelijk optreden. Een en ander zal een cultuuromslag in de verschillende betrokken organisaties vergen. De uitvoeringsinstanties en sociale diensten moeten op hun functioneren aangesproken worden. Een voorbeeld daarbij is het correct volgen van de wettelijke termijnen. Slechte prestaties op dat vlak maakt immers dat men bij het opleggen van sancties een zwakkere positie inneemt. Er zijn overigens reeds sociale diensten waarbij de bedoelde cultuuromslag grotendeels is gemaakt.

De minister wijst erop dat gebruikmaking van sancties, zij het niet in alle gevallen, in de praktijk weldegelijk effect sorteert. Toepassing van sommige wettelijke sancties of maatregelen kan in bepaalde gevallen echter niet of niet goed werken. In dergelijke gevallen moet natuurlijk een andere, consistente en consequente benadering worden gekozen. De wettelijke mogelijkheden geven een grote mate van flexibiliteit op dit vlak: afspraken, waarschuwingen, boetes, kortingen en het stoppen van uitkeringen.

Meer in het algemeen kan vastgesteld worden dat de sociale diensten in de grote steden op het vlak van fraudebestrijding, sanctietoepassing en financiële prikkels niet optimaal functioneren. Momenteel is het ministerie in gesprek met de G4 over verschillende intensiveringen met het oog op de sluitende aanpak, ook inzake het sanctiebeleid. Diplomatiek gezegd bestaat de indruk dat ook hier het gevoel in ontwikkeling is dat het huidige gedrag het stelsel van sociale zekerheid kan aantasten. Ook de lokale politiek, de gemeenteraden, vragen overigens steeds meer aandacht voor draagvlak van regelgeving.

Met de VNG is een intentieverklaring ondertekend, die zijn beslag moet krijgen met afspraken over een meer uniforme toepassing, gericht op bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik als een onmiskenbaar en integraal onderdeel van beleid. Het toezicht daarop zal nauwkeurig worden toegepast, wat inhoudt dat het ministerie aan het eind van elk jaar de rekening zal opmaken voor de verschillende beleidsonderdelen. Het aanstellen van casemanagers moet immers ook met zich brengen dat er prestatieafspraken worden gemaakt over zowel kwaliteit als kwantiteit. Dit maakt bovendien onderlinge vergelijking van prestaties op beleidsonderdelen en tussen gemeenten mogelijk. De integrale rapportage zal overigens voortaan elk jaar duidelijk maken wat de prestaties zijn van gemeenten op het vlak van de Wet boeten. Daarbij moet duidelijk zijn dat de resultaten niet alleen behaald mogen worden door het aanpakken van de gemakkelijke gevallen.

Het kabinet heeft reeds eerder gesignaleerd dat de armoedeval problemen kan opleveren. Het beleid op dit vlak heeft per gemeente verschillende resultaten. Daarnaast zijn er gevallen bekend waarbij mensen, als gevolg van aanvullende uitkeringen, het kwijtscheldingsbeleid of bonussen in het kader van gemeentelijk beleid, in een uitkeringssituatie op een netto besteedbaar inkomen van 160% van het minimumloon uitkomen. Dergelijke ongewenste effecten als gevolg van opeenstapeling van regelingen zijn verontrustend vanuit de optiek van de aanpak van de armoedeval middels arbeidskortingen en uitstroompremies. Een meer generieke oplossing van het armoedebeleid kan wellicht bijdragen tot een meer uniforme regelgeving, ook in het kader van de bestrijding van de armoedeval.

De overgebleven vragen, ook inzake de verhaalplicht, zullen schriftelijk van een antwoord worden voorzien.

De staatssecretaris maakt duidelijk dat het beeld van het «randomized response»-onderzoek, mede als gevolg van de ingenieuze wijze van enquêteren, het meest wetenschappelijke tot nu toe is. Het gaat daarbij om een minimumbeeld, omdat de percentages in de praktijk waarschijnlijk hoger zullen liggen. Het beeld op zichzelf is niet nieuw, omdat de omvang van de «zwarte fraude» reeds bekend mag worden verondersteld. Bepaald nieuw is echter de mate waarin mensen in de WW en de bijstand aangeven minder te solliciteren dan in feite mogelijk is. Zij schatten daarnaast de kans op fysieke controle of boetes vrij laag in. De kennis van de cliënten van de verplichtingen, bijvoorbeeld inzake informatieverstrekking, blijkt overigens vrij laag. Mede daarom wordt nog dit jaar een voorlichtingscampagne gestart, samen met de uitvoerende instanties, ter waarde van 5 mln.

De constatering is juist dat er nog het nodige te verbeteren valt inzake de uitvoering van de Wet boeten. De onderzoeken naar de mensen in de uitvoering laten echter zien dat men denkt te beschikken over betere instrumenten en dat men ook meer wil doen. Het totale aantal boeten en maatregelen neemt toe. Het gehele plaatje, ook van de verschillen tussen de gemeenten, wordt overigens steeds duidelijker. Dit kan een preventieve uitstraling hebben.

De staatssecretaris legt uit dat de voorlopige cijfers over het jaar 2000 laten zien dat er bij de UVI's wederom sprake is van een behoorlijke stijging van het aantal opgelegde boetes, wellicht ondanks of juist dankzij het hier en daar inbrengen van meer evenredigheid en proportionaliteit en het vervangen van boetes door waarschuwingen. Invoering van het instrument van de voorwaardelijke boete als sanctie lijkt overigens geen zin te hebben, omdat dit in de praktijk neerkomt op verwatering van het strenge beleid. Het ware beter eerst de ervaringen in de praktijk met het huidige instrumentarium af te wachten, ook met het oog op de rust op de werkvloer.

De oprichting van de SIOD zal de nodige extra capaciteit met zich brengen. Er zullen meer dan 20 of 25 mensen bij betrokken worden. Bovendien zal de aanwezigheid van een landelijke organisatie met bredere aansturingsmogelijkheden de effectiviteit van het stelsel vergroten.

Het wantrouwen over de gigantische afname bij de SVB van de maatregelen in verband met de kinderbijslag bij de ABW is volgens de staatssecretaris ongegrond. Door wijziging van de regels van de kinderbijslag worden ouders verplicht, veranderingen bij 16- en 17-jarigen direct door te geven. Extra voorlichting en sanctionering hebben goed gewerkt op dit vlak. Inzake de fraude met kinderbijslag in Turkije kan de SVB overigens niets worden verweten. Goed optreden van de SVB heeft juist geleid tot het achterhalen van alle zaken. Het niet overgaan van het OM tot vervolging valt kortom niet aan de SVB te wijten.

Rond terug- en invordering bestaan nog weinig gegevens als gevolg van de gebrekkige informatiesystemen. In het kader van de vorming van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) zal dan ook worden gekomen tot een, tijdrovende, herinrichting van deze systemen. Het rapport over terug- en invordering van het LISV wordt in mei/juni afgeleverd. De nieuwe debiteurenstatistiek bijstand wordt momenteel geïmplementeerd en zal ook cijfers opleveren over terug- en invordering.

De staatssecretaris erkent dat in de evaluatie de gedragsverandering van de cliënten niet voldoende is meegenomen. Dat is jammer, omdat er aanwijzingen zijn dat activering van mensen, in combinatie met een consequent sanctiebeleid, doeltreffend is. Er loopt overigens een IBO-onderzoek (Instituut voor bedrijfskundige opleidingen) naar de effectiviteit van het arbeidsmarktinstrumentarium. Daarbij zal ook de vraag naar gedragsverandering aan bod komen. Er valt overigens iets voor te zeggen om, conform de beleidsvoornemens, nog meer in te zetten op sancties in combinatie met trajectbegeleiding. Dat neemt tegelijkertijd niet weg dat iedereen zich aan de regels dient te houden. In dit geval is dat de sollicitatieplicht.

Bij de aanpak van zwarte fraude via waarnemingen ter plekke zijn in de praktijk ook de betrokken werkgevers of bedrijven, degenen die het zwart werk aanbieden, veelal direct bekend en volgens staand beleid onderwerp van maatregelen. De 15 mln extra voor de UVI's kan moeilijk gerelateerd worden aan het totaal hiervoor beschikbare bedrag aan fraudebestrijding, mede als gevolg van een ingewikkeld onderscheid tussen reguliere en antifraudewerkzaamheden. Het is echter een substantieel bedrag.

De resterende vragen worden schriftelijk beantwoord.

De brief d.d. januari 2001 inzake het onderzoek van het CTSV naar de toepassing van de WW bij ontslag wegens reorganisatie (SOZA-01-62)

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Harrewijn (GroenLinks) stelt vast dat het door werkgevers dumpen van oudere, «opgewerkte» werknemers in de WW, het misbruik maken van de Werkloosheidswet door bedrijven, als probleem uitgediept moet worden. Het is tevens de vraag of de maatregelen voor UVI's en RBA's (regionale besturen arbeidsvoorziening), naast de boete van 25% van een WW-uitkering als een werkgever een werknemer van 50 jaar of ouder ontslaat, ver genoeg gaat. Er blijkt immers in de casus van Akzo, terwijl dat bedrijf een eigen regeling voor vervroegde uittreding heeft, sprake van een onevenredige uitstroom van werknemers ouder dan 55 jaar. De kans voor een werknemer in die categorie om in de WW te komen was in het jaar 1996 4,4 en in 1997 2,7 maal zo hoog als voor een andere werknemer. Er zijn allerlei aanwijzingen dat er bij het onderdeel Akzo Chemicals geen sprake is van statistisch toeval, maar van beleid, inclusief lijstjes met betrokken werknemers.

Hoe valt iets dergelijks te voorkomen? Moet een betrokken bedrijf in geval van opzet niet verplicht worden, een en ander alsnog en met terugwerkende kracht op te lossen? Hebben de getroffen maatregelen reeds geleid tot scherpere controle door UVI's en RBA's? Kan men bij ernstige vermoedens verder gaan dan slechts ambtelijke controle van de stukken? Is het mogelijk om het openbaar ministerie in te schakelen? Zo ja, is hiervan ook sprake in de praktijk? Is de boete van 25% wel effectief? Een dergelijke boete is voor bedrijven toch altijd goedkoper dan volledig doorbetalen middels een bedrijfsregeling? Wat betekent een hardere opstelling tegenover de betrokken bedrijven voor de werknemers? Worden die er alsnog de dupe van, bijvoorbeeld door weigering van een WW-uitkering? Kan het publiceren van ontslagcijfers bij reorganisaties niet preventief werken?

In het nieuwe systeem van arbeidsvoorzieningen wordt de preventieve ontslagtoets overigens bij het RBA weggehaald. Ligt het niet voor de hand om de zaken bij het UWV onder te brengen? Zo kunnen zowel de hoogrisicobedrijven inzake WAO als WW duidelijk in beeld en met elkaar in verband worden gebracht.

Mevrouw Smits (PvdA) merkt op dat een reeks aan onderzoeken duidelijk maakt dat ook bij andere bedrijven dan Akzo oudere werknemers bij voorrang worden ontslagen, al dan niet met aanvulling op hun uitkering. Dit is een erfenis uit de tijd dat het algemene beleid was dat oudere werknemers plaats moesten maken voor jonge werkzoekenden. Bij veel bedrijven blijkt de gewenste omslag maar moeilijk te maken. Bovendien controleren uitvoeringsinstellingen en kantonrechters nauwelijks of de regels worden nageleefd, met verwijzing naar de moeilijk te verkrijgen bewijslast.

De staatssecretaris geeft in zijn brief aan dat het College van toezicht sociale verzekeringen (CTSV) maatregelen aankondigt om de UVI's ertoe te brengen de WW strikter uit te voeren. Daarbij zal de staatssecretaris toezien op de doelmatigheid van de nadere maatregelen. Betekent dit dat de staatssecretaris niet in deze maatregelen gelooft? Meer in het algemeen kan worden vastgesteld dat de bedoelde maatregelen inhouden dat de uitvoeringsinstellingen beter letten op het verweer dat werknemers voeren. Dit betekent echter dat de werknemers worden afgerekend op het ontslagbeleid dat hun werkgevers inzetten. De werknemers mogen hiervan natuurlijk niet de dupe worden. Welke maatregelen worden hierop ingezet, naast de reeds bekende 25% aan eigen risico? Als uit gericht onderzoek blijkt dat in bedrijven of bedrijfsonderdelen ouderen bij voorrang zijn ontslagen, ook in individuele gevallen, moet het toch mogelijk zijn om de schade die collectief wordt geleden te verhalen op de werkgever? Als die mogelijkheden niet bestaan, moeten die overigens alsnog worden gevonden.

Mevrouw Smits is mede met het oog op de te voeren discussie over het algemene ontslagrecht geschrokken van recent CTSV-onderzoek. Daaruit blijkt dat kantonrechters ook in WAO-gevallen afzien van toetsing, bijvoorbeeld inzake de vraag naar aanbod van passende arbeid. Dit heeft hoe dan ook direct verband met het hoge WAO-volume. Welke maatregelen worden op dit vlak getroffen?

De heer Van der Knaap (CDA) vraagt of de staatssecretaris reeds kan aangeven aan welke specifieke aanbevelingen het CTSV denkt om de positie van de uitvoeringsinstellingen te verbeteren.

Een LISV-persbericht van 20 maart 2001 over WW-uitkeringen bij reorganisatie spreekt van een verandering in beleid. De bestaande regels voor toekenning van een WW-uitkering moeten beter worden toegepast. Een werknemer moet zich adequaat verweren tegen ontslag als aannemelijk is dat het verweer slaagt, op straffe van het onthouden van een uitkering. Hoe kan een werknemer dit überhaupt inschatten? Het persbericht maakt bovendien duidelijk dat zowel de UVI's als de regionaal directeur van de arbeidsvoorzieningen de redelijkheid van het ontslag inzake reorganisatie toetsen. Is hier geen sprake van dubbel werk?

De heer Wilders (VVD) vindt de resultaten van het CTSV-onderzoek schokkend. Over de jaren 1997 en 1998 is bij het GAK (gemeentelijk administratiekantoor) voor maar liefst 25% van de dossiers geen rechtmatigheid vastgesteld. Het onderzoek over dezelfde periode bij de uitvoeringsinstelling GUO laat zien dat bij bijna de helft van de dossiers geen sprake is van rechtmatigheid. In 1994 is de ouderenrichtlijn reeds ingetrokken. Het aantal ouderen in de WW is sinds 1995 echter bijna verdubbeld van 15% naar 28%.

Het inbouwen van een eigen bijdrage in de WW ten aanzien van ontslag van ouderen is een goede maatregel. Er moet echter veel meer gebeuren om het probleem van «geregisseerd verweer» op te lossen. Werknemers blijken in hun verweerschrift tegen ontslag vaak precies de vergoeding te eisen die de werkgever blijkt aan te bieden, wat op oneigenlijk gebruik van de WW duidt. De UVI's moeten dan ook nagaan of er een (intensief) onderzoek naar verwijtbaarheid heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris moet de Kamer bovendien uitgebreider en frequenter informeren, ook over de voortgang van het dossier.

Het CTSV wijst op twee oorzaken voor het achterblijven van onderzoek door de UVI's, met een grote mate van onrechtmatigheid als gevolg. De vergoeding voor beoordeling van de WW-aanvraag zou ontoereikend zijn. Ook zou men maar moeilijk inzicht kunnen verkrijgen in de dienstverbanden en de samenstelling van de leeftijdsopbouw binnen de bedrijven. Wat is hierover het oordeel van de staatssecretaris? Moet met het oog op de laatste constatering eventueel de wet worden veranderd?

Mevrouw Schimmel (D66) wijst erop dat de onderzoeken naar GAK en GUO vaststellen dat de UVI's tekortschieten bij onderzoek naar feiten en omstandigheden van ontslag, met name inzake de vraag of de werknemer zich voldoende tegen ontslag heeft verweerd. Het gaat hier vooral om de kwestie van het pro forma verweer, dat uitgebreid aan de orde is geweest bij de discussie over verwijtbare werkloosheid. De bewijslast hierbij is lastig omdat beide partijen baat bij dit samenspel hebben.

Het benadrukken van onderzoek door de UVI's naar feiten en omstandigheden van ontslag kan ertoe leiden dat dergelijke praktijken aan de kaak worden gesteld. Het gevolg hiervan kan echter zijn dat de betrokken werknemer verwijtbaar werkloos wordt. De eigenlijke kwestie moet dan ook vooral de verwijtbaarheid van de werkgever zijn. De genoemde 25%-regeling zal echter niet als effect hebben dat minder oudere werknemers worden ontslagen. Hoe kan het aspect van verwijtbaarheid voor werkgevers alsnog worden vergroot?

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris noemt de aanpak van het al dan niet op grote schaal en bij voorrang ontslaan bij een reorganisatie van oudere werknemers lastig. De hoofdroute, het voornaamste wapen, moet echter zijn het opleggen van een eigen risico in de WW voor werkgevers bij ontslag van werknemers. Binnen de huidige juridische systematiek, die eenzijdig spreekt van verwijtbaarheid van de werknemer inzake werkloosheid, is het immers onmogelijk om de werkgever rechtstreeks te treffen. Men moet er bovendien van uitgaan dat bij verlening van ontslag het RBA heeft getoetst op bedrijfseconomische overwegingen en anciënniteitsregelingen. De controle hierop door de uitvoeringsinstellingen is overigens moeilijk. Invoering van een generieke eigen bijdrage zal de kosten van royale afvloeiingsregeling, met de WW als basis, echter verdubbelen. Dit is een nieuw, zelfcorrigerend element in het stelsel.

Meer in het algemeen moet het werknemers duidelijk zijn dat zij zich blootstellen aan de constatering van verwijtbare werkloosheid als men zich leent voor een-tweetjes, in dit geval een geregisseerd verweer. Daartegen moet dan ook worden opgetreden. Het is voor werknemers overigens niet mogelijk om in een dergelijk geval alsnog een civiele procedure inzake schadevergoeding tegen de werkgever te starten. De werknemer is immers reeds akkoord gegaan met zijn ontslag, waarop een ontslagvergunning is verleend. Juist om eenzijdigheid op het vlak van verantwoordelijkheid te voorkomen, is gekozen voor de reeds bekende generieke en niet-juridische eigen bijdrage voor werkgevers.

De staatssecretaris is voornemens over te gaan tot openbaarmaking van relevante cijfers inzake de WAO. Dat ligt bij WW-cijfers veel minder voor de hand. Omdat deze cijfers jaarlijks nogal fluctueren en conjunctuurgevoelig zijn, lijkt hierbij immers nauwelijks sprake van enige toegevoegde waarde. Daarnaast beschikt de overheid nog niet over geïndividualiseerde WW-cijfers per bedrijf.

Het is zonder meer noodzakelijk dat het CTSV met maatregelen komt opdat de UVI's de WW strikter uitvoeren. De staatssecretaris ziet geen reden om aan de doelmatigheid daarvan te twijfelen. Nader onderzoek is nodig, ook om bij bedrijven de indruk weg te nemen dat men niets van het LISV heeft te duchten als de kantonrechter aan het woord is geweest. Bij het beoordelen van de maatregelen staat overigens doelmatigheid, de relatie tussen investering en opbrengst, voorop. Het vaker en intensiever onderzoeken van de rechtmatigheid zal wat extra kosten met zich brengen. Over een halfjaar zal de Kamer middels een notitie worden ingelicht over de door het LISV genomen acties, inclusief de eerste resultaten daarvan.

De staatssecretaris licht het LISV-persbericht van 20 maart 2001 over WW-uitkeringen bij reorganisatie als volgt toe. Indien een werkgever op grond van bedrijfseconomische redenen een vergunning tot ontslag heeft verkregen, is het niet aannemelijk dat een verweer tegen ontslag van de werknemer zal slagen. Die werknemer is dan ook niet gehouden tot een verweer. Als de ontslagaanvraag in strijd is met anciënniteit, zodat er sprake is van ontslagbescherming, kan echter alsnog een onderzoek naar verwijtbaarheid worden ingesteld.

Nadere gedachtewisseling

De heer Harrewijn vindt het niet bevredigend dat de oplossing van het probleem erin ligt dat de UVI's worden aangespoord om (oudere) werknemers te betrappen op verwijtbaar ontslag. Zo blijven degenen die de regie voeren, de bedrijven, buiten schot. Ook de bedoelde ontslagen zelf worden zo niet tegengegaan. De 25%-regeling zal enig soelaas bieden, al zal die voor verschillende werkgevers toch goedkoper zijn dan gebruik maken van de eigen regeling. Is achteraf niet meer mogelijk op juridisch gebied? Is er niet eenvoudigweg sprake van valsheid in geschrifte op het moment dat bij RBA en UWV geen juiste gegevens worden aangeleverd?

Mevrouw Smits vindt de in te voeren regeling van 25% aan eigen risico voor werkgevers niet voldoende. Onderzoek laat zien dat in sommige bedrijven of bedrijfsonderdelen sprake is van overtreding van de regels. Toetsing door uitvoeringsinstellingen of de kantonrechter is hierbij echter geen oplossing. Kantonrechters toetsen immers ook niet bij WAO- of WW-uitkeringen. Is de staatssecretaris bereid in de toegezegde notitie aan te geven welke mogelijkheden er zijn om bij gebleken overtredingen de schade op de werkgever te verhalen?

De heer Wilders vindt dat ingezet moet worden op zowel de eigen bijdrage in de WW van 25% als op het onderzoek naar verwijtbaarheid. De vraag over het door UVI's moeilijk inzicht verkrijgen in de dienstverbanden en de samenstelling van de leeftijdsopbouw binnen de bedrijven is niet beantwoord.

Mevrouw Schimmel vindt het zeer onbevredigend als de UVI-acties alleen tot gevolg hebben dat er bij de betrokken oudere werknemers verwijtbare werkloosheid wordt vastgesteld en er geen WW-uitkering zal worden verstrekt. Door mee te doen aan een geregisseerd verweer staat hen vervolgens alleen nog beroep op de ABW open. Oudere werknemers moet dan ook worden geadviseerd om bij ontslag wegens reorganisatie altijd verweer te voeren op basis van zijn of haar leeftijd.

De staatssecretaris zegt toe de mogelijkheden tot juridisch verhaal van schade op werkgevers bij gebleken overtredingen in de reeds toegezegde notitie op te zullen nemen. Daarin zal tevens ingegaan worden op zowel de mogelijkheden voor uitvoeringsinstellingen om een boete op te leggen aan bedrijven als die verkeerde informatie verstrekken als op de feitelijke praktijk op dit vlak. Reeds eerder zijn overigens de RBA's aangesproken door de minister om de taak inzake de preventieve ontslagtoets en het anciënniteitsbeginsel aan te scherpen. Het onderbrengen van deze toets bij de UWV lijkt een plausibele optie, die echter nog nader bekeken zal worden.

De voorlichtingscampagne moet zowel de werkgevers als de werknemers op de hoogte brengen van de regelgeving op dit vlak en van de risico's die beide partijen lopen.

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Balkenende (CDA), Van Gent (GroenLinks), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA) en Bolhuis (PvdA).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Eisses-Timmerman (CDA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Dankers (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD), Van Splunter (VVD), Van der Hoek (PvdA) en Hamer (PvdA).

Naar boven