27 578
Planologische Kernbeslissing Vijfde Nota ruimtelijke ordening

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 december 2001

Dit is het Uitvoeringsprogramma Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zoals vastgesteld in de ministerraad van 14 december 2001.

Ik verzoek u dit Uitvoeringsprogramma te betrekken bij de behandeling van de Planologische Kernbeslissing (deel 3) behorend bij de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening, die ik op 28 november 2001 aan u heb gezonden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Inhoudsopgave

Inleiding 3

DEEL A: PROGRAMMA'S, PROJECTEN EN ACTIES 5

1. Koppeling van beleid en investeringen 5

2. Investeringen en coördinatie 14

3. Nationale ruimtelijke programma's 20

1. Nationale stedelijke netwerken 20

2. Nationale Landschappen 22

3. Zwakke schakels kustzone 24

4. Rivierengebied 26

5. IJsselmeergebied 27

6. Cultuurhistorie: Nieuwe Hollandse Waterlinie 29

4. Internationale ruimtelijke programma's 31

1. Grensoverschrijdende open ruimten 31

2. Transnationale stroomgebieden: de Rijn 33

3. Noordzee 35

5. Stimuleringsprogramma's 37

1. Ontwikkelingsplanologie 37

2. Regionale stedelijke netwerken 38

3. Provinciale landschappen 40

4. Reconstructie zandgebieden 41

5. Grensoverschrijdende samenwerking 42

6. Uitvoeringsacties 45

7. Regelgeving en handhaving 54

DEEL B: TOELICHTING OP PROGRAMMA'S 58

DEEL C: INTENTIEDOCUMENTEN VERSTEDELIJKING 101

Voorbeeld intentie-afspraken verstedelijking tot 2010 provincie Limburg

INLEIDING

Het uitvoeringsprogramma voor het nationaal ruimtelijk beleid bevat programma's, projecten en acties waarmee wordt beoogd de uitvoering van het beleid te versterken en te versnellen. Met deze proeve geeft het kabinet invulling aan de nieuwe uitvoeringsstrategie zoals die in de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening is beschreven. Kernbegrippen van die uitvoeringsstrategie zijn: selectiever en krachtiger. Selectiever, omdat het rijk zich meer wil toeleggen op kaderstelling en minder bemoeienis heeft met de uitwerking van het beleid door andere overheden. Krachtiger, omdat scherper wordt gestuurd op die onderdelen van het ruimtelijk beleid, die van nationaal belang zijn. In het uitvoeringsprogramma maakt het rijk zijn rol, taken en verantwoordelijkheden expliciet in een aantal programma's, projecten en acties. Het uitvoeringsprogramma geeft aan waar het rijk verantwoordelijk voor wil zijn en wat het van andere partijen verwacht bij de uitvoering van het beleid. Het beleidskader voor het uitvoeringsprogramma is de PKB Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening.

De minister van VROM zal eens per twee jaar een actualisering van het uitvoeringsprogramma uitbrengen. Dit eerste uitvoeringsprogramma verschijnt in samenhang met deel 3 van de Vijfde Nota (het Kabinetsstandpunt). Indien de behandeling van de Vijfde Nota in de Tweede Kamer daartoe aanleiding geeft, kan een eerste bijstelling al direct daarna plaatsvinden. De volgende versies van het uitvoeringsprogramma zullen verschijnen als bijlage bij de begroting van het ministerie van VROM. Naar verwachting kan de tweede versie van het uitvoeringsprogramma eind 2003/begin 2004 worden uitgebracht.

Het uitvoeringsprogramma richt zich op:

– Koppeling van een gebiedsgerichte en integrale aanpak van ruimtelijke opgaven aan een goed gecoördineerde inzet van investeringen. Daartoe wordt een aantal (inter)nationale ruimtelijke programma's gestart;

– Stimuleren van initiatieven van lagere overheden, marktpartijen, maatschappelijke organisaties en burgers om bij te dragen aan de uitvoering van beleid. Daartoe wordt een aantal «stimuleringsprogramma's» gestart;

– Verankering van de afspraken tussen het rijk en de regio's;

– Geregelde bijsturing van uitvoeringsacties en een betere beleidsverantwoording1.

Elk programma wordt gecoördineerd door een departement. Dit departement stelt alles in het werk om ervoor te zorgen dat de beoogde resultaten van het programma worden bereikt. Vanuit die rol geeft het departement onder meer vorm aan het samenwerkingsproces en zorgt het voor een gecoördineerde, rijksbrede inzet van instrumenten en middelen gericht op een gebiedsgerichte en integrale aanpak en uitvoering van projecten en maatregelen. Andere betrokken departementen werken vanuit hun eigen verantwoordelijkheden en beleidsterreinen mee aan de uitvoering van de programma's. De samenwerkende decentrale overheden zijn – tenzij anders aangegeven – zelf verantwoordelijk voor de inhoudelijke visievorming, planvorming en uitvoering van het programma binnen de kaders van het rijksbeleid. De minister van VROM rapporteert in het kader van het uitvoeringsprogramma tweejaarlijks over de coördinatie van de rijksinzet, de bereikte samenhang in de uitvoering en over de inzet van de eigen middelen bij de uitvoering van de programma's. Ook toetst de minister de inhoud van de resultaten van de programma's aan het nationaal ruimtelijk beleid en aan de functie van het uitvoeringsprogramma.

Meer «defensieve», op toelating en handhaving gerichte, taken op het gebied van de ruimtelijke ordening zijn in dit uitvoeringsprogramma aangevuld met een aantal «offensieve» taken. Aanknopingspunten voor een versterking van dit ontwikkelingsgerichte karakter van het beleid en de uitvoering zijn ontleend aan het WRR rapport «Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek», de rapportage «Notie van Ruimte» van de Parlementaire werkgroep Vijfde Nota en de recente adviezen van de VROM-raad en de SER over de Vijfde Nota. Het denken over de meest effectieve uitvoering van ruimtelijk beleid staat niet stil en zal ook tijdens de uitvoering in ontwikkeling blijven. Onderdelen van het uitvoeringsprogramma kunnen op dit moment nog niet concreet of volledig worden ingevuld. Het geeft wel al aan welke positie het uitvoeringsprogramma inneemt in de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Veel programma's zullen in de komende jaren nog in samenspraak met andere partijen nader moeten worden ingevuld. Het financiële kader voor de uitvoering van de programma's zal in de opeenvolgende uitvoeringsprogramma's verder worden uitgewerkt. In die zin heeft het uitvoeringsprogramma het karakter van een proeve. Het programma kan worden aangepast als de stand van zaken in de uitvoering daartoe aanleiding geeft of als het kabinet of de Tweede Kamer andere beleidsaccenten wil leggen. Dit vergroot de flexibiliteit in de uitvoering van het beleid. Het uitvoeringsprogramma is een «voortrollend programma» waarin nieuwe inzichten over de uitvoering van beleid en ontwikkelingen in de uitvoering zelf regelmatig verwerkt kunnen worden.

Leeswijzer

Het uitvoeringsprogramma bestaat uit drie delen. Deel A bevat de kern en bestaat uit een overzicht van alle programma's, projecten en acties voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Deel A bevat zeven hoofdstukken.

In hoofdstuk 1 is beschreven op welke wijze de koppeling tussen beleid en investeringen tot stand komt. Het hoofdstuk geeft een overzicht van alle programma's die in de komende tien jaar op de rijksagenda staan en geeft een toelichting op het onderscheid in internationale en nationale ruimtelijke programma's en stimuleringsprogramma's. Hoofdstuk 2 geeft een samenvattend overzicht van de partijen en hun verantwoordelijkheden, die bij de uitvoering van de verschillende programma's zijn betrokken. Ook wordt ingegaan op de investeringen en de selectieprocedure van projecten op grond van het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK). De hoofdstukken 3, 4 en 5 beschrijven achtereenvolgens de inhoud en opzet van de programma's die in dit eerste uitvoeringsprogramma al zijn uitgewerkt. Hoofdstuk 6 bevat per beleidsthema uit de Vijfde Nota een overzicht van overige uitvoeringsacties die het rijk onderneemt om invulling te geven aan de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Ook de acties gericht op monitoring en evaluatie worden vermeld. Hoofdstuk 7 beschrijft de aanstaande veranderingen in wet- en regelgeving en de meerjarenstrategie van het rijk op het gebied van handhaving.

In deel B zijn nadere toelichtingen opgenomen op de verschillende programma's. In deel C zullen de documenten worden opgenomen, waarin het rijk de intentie-afspraken over de verstedelijking tot 2010 vastlegt. Deel C is nu nog niet volledig beschikbaar. Als voorbeeld zijn alleen de intentie-afspraken met Limburg opgenomen. Naar verwachting in januari 2002 zullen alle getekende verstedelijkingsafspraken als een separaat deel C van het uitvoeringsprogramma naar de Tweede Kamer worden gezonden.

DEEL A: PROGRAMMA'S, PROJECTEN EN ACTIES

HOOFDSTUK 1. KOPPELING VAN BELEID EN INVESTERINGEN

1.1. Drie vormen van koppeling

De uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid komt langs twee sporen tot stand. Het eerste bestaat uit de doorwerking van de Vijfde Nota en ander ruimtelijk relevant beleid in het beleid van lagere overheden. De PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid bevat de uitgangspunten en hoofdlijnen van beleid, die richtinggevend zijn voor de planvorming en plannen van provincies, kaderwetgebieden, waterschappen en gemeenten. Het tweede spoor bestaat uit investeringen van overheden en marktpartijen in projecten en maatregelen die voortvloeien of passen binnen het beleid. Elk spoor kent zijn eigen thema's, besluitvormingsprocessen en rolverdeling tussen partijen. De uitvoering van beleid wint aan kracht bij een goede onderlinge afstemming tussen beide sporen. Duidelijk moet zijn wat, van wie wanneer wordt verwacht en hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld.

Voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid tot 2010 komt de koppeling tussen beleid en investeringen op drie manieren tot stand, namelijk in de vorm van:

– Programma's die zijn opgenomen in dit uitvoeringsprogramma;

– Regioconvenanten per landsdeel;

– Afspraken over de verstedelijking.

Deze vormen van afstemming geven invulling aan de nieuwe uitvoeringsstrategie van het nationaal ruimtelijk beleid. De programma's in dit uitvoeringsprogramma worden uitgevoerd in samenhang met de verstedelijkingsafspraken en met de regioconvenanten. De programma's sluiten aan op de verstedelijkingsafspraken door voor een aantal bestaande onderwerpen de rijksrol te benadrukken (bijvoorbeeld bij de Nieuwe Sleutelprojecten) en voor een aantal nieuwe onderwerpen de rijksrol nader te definiëren (bijvoorbeeld bij de regionale parken). In vergelijking met de regioconvenanten kunnen met de programma's meer partijen, doelgerichter worden betrokken bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid. De regioconvenanten kunnen enerzijds de afspraken die worden gemaakt bij de uitvoering van programma's vastleggen (bijvoorbeeld afspraken over investeringen in stedelijke netwerken) en anderzijds zorgen voor de afstemming van (onderdelen van) programma's op het niveau van een landsdeel (bijvoorbeeld verdeling van gereserveerde investeringsbudgetten tussen verschillende Nationale Landschappen).

In dit hoofdstuk zijn de programma's, regioconvenanten en verstedelijkingsafspraken in hun onderlinge samenhang beschreven. Een aantal kenmerken van deze drie vormen van afstemming is weergegeven in tabel 1.1. In de paragrafen 1.2 t/m 1.4 worden ze afzonderlijk toegelicht. In paragraaf 1.5 is een beeld gegeven van de afstemming in de tijd en van de relatie met het regionale planvormingsproces dat voortvloeit uit de Vijfde Nota.

Tabel 1.1 Kenmerken van de verstedelijkingsafspraken, regioconvenanten en de programma's.

Kenmerken Koppeling van beleid en investeringen 
VerstedelijkingsafsprakenRegioconvenantenProgramma's
AchtergrondMeerjarige afspraken over verstedelijking in Vinex, ISV en VinacRegeerakkoord 1998 en Langman akkoord voor Noord-NederlandNieuwe uitvoeringsstrategie in Vijfde Nota
Primair doelUitvoering van de verstedelijking in overeenstemming met nieuwe rijksnota'sVerbetering afstemming tussen onderwerpen uit het rijksbeleid op schaalniveau van landsdelenKoppeling van investeringen aan gebiedsgerichte en integrale visievorming
Afspraken overVerstedelijking: wonen, werken, infrastructuur, milieu en groenOnderwerpen van rijksbeleid, waaronder ruimtelijk beleidPrioriteiten (thema's of gebieden) van nationaal ruimtelijk beleid
Afspraken doorRijk, provincies, kaderwet-gebieden en steden uit het grote stedenbeleid (G30)Rijk en vertegenwoordigers van landsdelen (provincies en eventueel andere overheden)Afhankelijk van programma: Rijk, provincies, gemeenten, kaderwetgebieden, water-schappen, marktpartijen, maatschappelijke organisaties en burgers
SchaalniveauLokaal/regionaalLandsdeelAfhank elijk van programma: Grote gebieden of lokaal/regionaal
Periode2002–2010, in principe eenmalige afsprakenNader te bepalen, mogelijk voor vier jaar, met jaarlijkse bijstellingAfhankelijk van programma, met tweejaarlijkse bijstelling

1.2 Programma's in het uitvoeringsprogramma

Rijksagenda van het uitvoeringsprogramma

Het uitvoeringsprogramma koppelt de gebiedsgerichte aanpak van ruimtelijke opgaven uit de Vijfde Nota aan de inzet van financiële instrumenten. Doel is een gecoördineerde inzet te bereiken van rijksinvesteringsstromen, gericht op een aantal prioriteiten van het nationaal ruimtelijk beleid. Binnen de afzonderlijke programma's wordt invulling gegeven aan ontwikkelingsplanologie in uiteenlopende samenwerkingsvormen van overheden, maatschappelijke organisaties, marktpartijen en burgers.

Bij de inzet van financiële instrumenten neemt het rijk verschillende posities in, afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die het rijk op grond van de nieuwe uitvoeringsstrategie neemt. Voor een aantal onderdelen is het rijk ervoor verantwoordelijk dat de beoogde resultaten worden bereikt. Het gaat hier om de nationale ruimtelijke investeringen waarvan de beoogde ruimtelijke kwaliteit van strategisch belang wordt geacht voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Het rijk geeft hieraan invulling in een beperkt aantal internationale en nationale ruimtelijke programma's die voortvloeien uit de verantwoordelijkheid van het rijk voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Bij deze programma's is het rijk weliswaar verantwoordelijk voor het bereiken van de resultaten, maar worden de uitwerking en uitvoering van beleid overgelaten aan lagere overheden. In een aantal stimuleringsprogramma's stimuleert (ook in financiële zin) en faciliteert het rijk waar nodig de uitvoering van het beleid door anderen. De verantwoordelijkheid voor het bereiken van de resultaten van deze programma's – bijvoorbeeld in de vorm van projecten en acties – ligt bij de initiatiefnemer(s).

In tabel 1.2 is een overzicht gegeven van de programma's die in de komende tien jaar op de rijksagenda staan. Deze zijn afgeleid uit de Vijfde Nota en het in deze nota geïntegreerde sectorale rijksbeleid. Van een aantal programma's is in dit uitvoeringsprogramma al een eerste uitwerking gegeven. De uitwerking bestaat uit een beschrijving van de inhoud, doelen en resultaten van het programma, de beoogde rolverdeling tussen rijk en andere partijen, het tijdschema en de (mogelijke) financieringsbronnen. De programma's die in dit uitvoeringsprogramma zijn opgenomen, zijn in een grijstint weergegeven in tabel 1.2. In overleg met de bij de uitvoering van een programma betrokken partijen zullen de inhoud en opzet van deze programma's in de komende tijd nader worden uitgewerkt. Ook kunnen de nog niet uitgewerkte programma's verder worden ingevuld.

Tabel 1.2. Overzicht van programma's op de rijksagenda van het uitvoeringsprogramma (grijstint = programma's opgenomen in dit uitvoeringsprogramma).

RIJKSAGENDA VAN HET UITVOERINGSPROGRAMMA
 Nationale ruimtelijke programma's
1.Nationale stedelijke netwerken
 1.1 Centrumvorming
 1.2 Stedelijke vernieuwing en ontwikkeling
 1.3 Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur
 1.4 Externe veiligheid bij intensief ruimtegebruik
 1.5 Transformatie en ontwikkeling van regionale parken
 1.6 Groen in en om de stad
 1.7 Saneren van ongewenste bestemmingen
 1.8 Infrastructuur
2.Nationale Landschappen
 2.1 Groene Hart
 2.2 Noord Hollands Midden
 2.3 Hoeksche Waard
 2.4 Rivierengebied (gedeeltelijk)
 2.5 Heuvelland
 2.6 Zeeuws–Zuid-Hollandse Delta
 2.7 Veluwe
3.Ingrepen hoofdwatersystemen
 3.1 Versterking zwakke schakels in de Kustzone
 3.2 Rivierengebied
 3.3 IJsselmeergebied
4.Cultuurhistorie
 4.1 Nieuwe Hollandse Waterlinie
 4.2 Limes
 Internationale ruimtelijke programma's
1.Grensoverschrijdende open ruimten
 1.1 Benelux-Middengebied
 1.2 Noord-Nederland –Nedersaksen
2.Transnationale stroomgebieden
 2.1 Rijn
 2.2 Maas
 2.3 Schelde
 2.4 Eems
3.Noordzee
 Stimuleringsprogramma's
1.Ontwikkelingsplanologie
2.Regionale stedelijke netwerken
3.Provinciale landschappen
4Kwaliteitsimpuls land- en tuinbouw
 4.1 Reconstructie zandgebieden
 4.2 Herstructurering en inrichting locaties glastuinbouw
 4.3 Herstructurering bollenteelt
5. Grensoverschrijdende samenwerking
6.Herstel regionale watersystemen
 6.1 Hoog-Nederland
 6.2 Laag-Nederland
7.Functiecombinaties met water
 7.1 Ontwikkeling Natte As
 7.2 Water in de stad
 7.3 Landbouw en water
 7.4 Water en recreatie
 7.5 Historische waterfronten
 7.6 Drinkwaterwinning
8.Ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie

Onderscheid in programma's

De internationale en nationale ruimtelijke programma's combineren een gebiedsgerichte en integrale aanpak van ruimtelijke opgaven met investeringen in projecten in stad of land. Het rijk is als coördinator verantwoordelijk voor het bereiken van de beoogde resultaten van het programma. Die kunnen betrekking hebben op de inhoud (operationele doelen), op het proces (voortgang, termijnen) of op beide. Dit wil niet zeggen dat het rijk zelf alles uitvoert; ook bij internationale en nationale ruimtelijke programma's wordt de inhoudelijke uitwerking bij voorkeur overgelaten aan lagere overheden of derden.

Internationale en nationale ruimtelijke programma's kunnen programma's van VROM of van andere departementen zijn. Van belang is dat het programma van strategisch belang is voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid op (inter-)nationaal schaalniveau. Dat kan zijn vanwege het belang van het programma voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur, de bijdrage van het programma aan de realisatie van beleidsdoelstellingen, of vanwege de voorbeeldwerking die er van uit gaat. Een ander wezenlijk kenmerk van een internationaal of nationaal ruimtelijk programma is dat zonder de regierol en bijdrage van het rijk de beoogde investeringsprojecten niet, of niet op de gewenste wijze, tot stand komen. De inzet van het rijk is vaak nodig om partijen samen te brengen om de beoogde resultaten te bereiken. Het rijk vervult een coördinerende rol bij de afstemming van investeringsstromen en instrumenten vanuit verschillende departementen. De rollen en taken van het rijk en van de samenwerkende partners kunnen per programma verschillen.

Een Internationaal of Nationaal ruimtelijk programma voldoet aan de volgende criteria:

– Het rijk is als coördinator verantwoordelijk voor het bereiken van de resultaten van het programma (VROM of een ander departement);

– Elk programma combineert een gebiedsgerichte, integrale aanpak met investeringen in projecten;

– De rijksinzet is nodig èn doorslaggevend voor de uitvoering van het programma;

– Het programma is van belang voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid op internationaal en/of nationaal schaalniveau.

De stimuleringsprogramma's voor de uitvoering van de Vijfde Nota bestaan uit een reeks van beleidsthema's of categorieën waarbinnen anderen worden uitgenodigd en gestimuleerd om projecten uit te voeren. Een stimuleringsprogramma stimuleert en faciliteert initiatieven en projecten die op lokaal en regionaal schaalniveau belangrijk zijn voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Dit zijn initiatieven en projecten waarbij een provincie, regionale of lokale overheid, maatschappelijke organisatie of een marktpartij trekker/initiatiefnemer is en het rijk stimuleert en financieel participeert. De regionale/lokale partij heeft het initiatief en is verantwoordelijk voor de planontwikkeling, de uitvoering en het resultaat van het project. De stimulerende bijdrage van het rijk kan per programma en project verschillen en uiteenlopende vormen aannemen: van kennismakelaar, subsidieverlener of resultaats-afhankelijke bijdragen tot meer risicodragende vormen van participatie (PPS-constructies). Veel initiatieven en projecten komen zonder rijksbemoeienis ook tot stand. Rijksbijdragen kunnen er echter voor zorgen dat er meer projecten eerder worden uitgevoerd (procesversnelling), dat belemmeringen worden weggenomen en er beter rekening wordt gehouden met aandachtspunten uit de Vijfde Nota. Verschillende investeringsstromen vanuit «meekoppelende belangen» komen in deze projecten samen.

Een Stimuleringsprogramma voldoet aan de volgende criteria:

– Een lagere overheid, maatschappelijke organisatie of marktpartij is als initiatiefnemer verantwoordelijk voor de resultaten van de initiatieven en projecten;

– De rijksinzet is nodig, maar niet doorslaggevend voor de realisatie van een project

– De investeringen van het project leiden tot concrete ingrepen in stad of land, die bovendien het resultaat zijn van een gebiedsgerichte en integrale aanpak van het project;

– Het project is van belang voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid op regionaal of lokaal schaalniveau.

Het verschil in verantwoordelijkheden en taken van de bij de uitvoering van de programma's betrokken partijen is nader uitgewerkt in paragraaf 2.2.

1.3. Regioconvenanten per landsdeel

Een regioconvenant bevat afspraken tussen het rijk en het landsdeel vertegenwoordigd door samenwerkende provincies en – waar van toepassing – stedelijke regio's en (grote) steden. Met het landsdeel Noord is al in 1998 een regioconvenant «avant la lettre» gesloten (Langman akkoord), met Oosten Zuid-Nederland zijn eind 2000 procesconvenanten gesloten en met het landsdeel West volgt binnenkort (begin 2002) een procesconvenant (1e fase). Hiermee bereidt het huidige kabinet de definitieve regioconvenanten over investeringen en andere beleidsmaatregelen voor, die in het begin van de volgende kabinetsperiode kunnen worden afgesloten (2e fase).

Regioconvenanten zijn een belangrijk instrument voor de nieuwe uitvoeringsstrategie uit de Vijfde Nota. Regioconvenanten dragen bij aan de samenhangende uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid, voor die onderdelen waarvoor binnen landsdelen en tussen landsdelen en het rijk afspraken over moeten worden gemaakt. Ze zijn bovendien een voertuig voor gebiedsgerichte programma-ontwikkeling waarin de samenwerking tussen provincies en andere overheden onderling èn tussen het rijk en de betrokken bestuursorganen wordt versterkt. Regioconvenanten bieden het rijk de kans om te sturen op randvoorwaarden, waarbij resultaten worden bereikt aan de hand van wederzijdse, regionaal gedifferentieerde prestatie-afspraken. Het beleid uit de Vijfde Nota is medebepalend voor de afspraken die in de regioconvenanten worden vastgelegd.

Het regioconvenant geeft inzicht in welke prestaties voor verantwoordelijkheid van het rijk komen en welke voor verantwoordelijkheid van de decentrale overheden komen. De agenda van de regioconvenanten is rijksbreed, dus breder dan alleen de onderwerpen van nationaal ruimtelijk beleid. Naast infrastructuur, regionale economie, ruimtelijke kwaliteit en groene ruimte gaat het bijvoorbeeld ook om kennis en arbeidsmarkt. Voor het ruimtelijk beleid zorgt een regioconvenant voor uitwerking en uitvoering van het beleid voor de (ruimtelijke) hoofdstructuur van het landsdeel, en biedt daarmee ook een kader voor de uitvoering van beleid op lagere schaalniveaus. Het regioconvenant geeft vorm aan de samenhang tussen deelonderwerpen en tussen de schaalniveaus, maar neemt niet alle mogelijke afspraken over deelonderwerpen over. Zo kan worden verwezen naar de afspraken die in het kader van de programma's van dit uitvoeringsprogramma worden gemaakt.

De regioconvenanten en de daarmee samenhangende afspraken (verstedelijkingsafspraken en afspraken over programma's per stedelijk netwerk of Nationaal Landschap) zijn belangrijke instrumenten voor de nieuwe uitvoeringsstrategie van de Vijfde Nota. De landsdelige regioconvenanten dragen bij aan de samenhangende uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid: verticaal door de samenwerking tussen rijk en bestuurlijke partners in het landsdeel, horizontaal door de gebiedsgerichte afstemming van investeringen van verschillende departementen èn de afstemming tussen de verschillende bestuurlijke partners binnen het landsdeel. Op deze wijze zorgt het regioconvenant op landsdelig niveau voor uitwerking en uitvoering van de Vijfde Nota op lagere schaalniveaus. Voor het rijk ligt hier een kans om voor een bepaald gebied te komen tot bundeling van investeringsstromen en versnelling van de beleidsuitvoering voor kernonderdelen van het beleid.

Uitvoering van de afspraken in de regioconvenanten werken uiteindelijk door in streekplannen en regionale structuurplannen. In het voorbereidende, regionale planvormingsproces wordt inzicht gegeven in de bijdragen van de regionale bestuurlijke partners en eventuele private partijen en in de investeringen die van het rijk worden verlangd. Belangrijke bronnen zijn het nieuwe Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit, lopende programma's en projecten van sectordepartementen, de centrale en gedecentraliseerde rijksmiddelen (GDU, GSB en ISV) en de stimuleringsgelden uit het Europese Interregprogramma. Extra investeringen in de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid zullen afhangen van de komende besluitvormingsronde over extra investeringen (ICES). In het voorjaar van 2002 zal het kabinet in de Impulsbrief een advies uitbrengen aan het volgende kabinet over de besteding van deze extra investeringen in economische structuurversterking voor de periode 2003–2014. Het nieuwe kabinet zal – in vervolg op de afspraken in het regeerakkoord – in de loop van 2002 een besluit nemen over extra investeringen en over welk deel zal worden opgenomen in de regioconvenanten.

In 2004 loopt de huidige GSB/ISV-convenantsperiode af. Aansluitend hierop worden nieuwe convenanten afgesloten voor de periode 2005–2010. De nieuwe GSB/ISV 2-convenanten worden opgesteld in relatie met het bredere kader van de afspraken in de regioconvenanten. Dit betekent dat in het kader van de regioconvenanten al afspraken worden gemaakt over de uitgangspunten van het nieuwe rijksbeleidskader ISV, dat in 2004 wordt vastgesteld.

1.4. Verstedelijkingsafspraken tot 2010

Het rijk heeft ter uitvoering van het verstedelijkingsbeleid uit de Vierde Nota Extra meerjarige afspraken gemaakt met de provincies en kaderwetgebieden over de verstedelijking: de Vinex-convenanten met een looptijd tot 2005 en de Uitvoeringsafspraken Verstedelijkingsbeleid 2005–2010. In de convenanten en uitvoeringsafspraken is vastgelegd dat een (her)ijking hiervan zal plaatsvinden in 2000. In het regeerakkoord (1998) is opgenomen dat nieuwe beleidsinzichten uit – onder andere – de op te stellen Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de nota Mensen, Wensen, Wonen zullen worden betrokken bij de herijking. Om een zorgvuldige overgang te bereiken van het beleid uit de Vinex naar het beleid uit de Vijfde Nota en andere rijksnota's is het rijk in 2000 gestart met de voorbereidingen voor herziening van de gemaakte afspraken. Wijziging van de uitvoeringsafspraken zal zorgvuldig gebeuren, omdat wederzijdse instemming nodig is en een goede balans moet worden gevonden tussen continuïteit en vernieuwing van beleid.

Belangrijkste doel van de verstedelijkingsafspraken is om uitvoering te geven aan het verstedelijkingsbeleid. Van belang daarvoor is een zorgvuldige en snelle overgang van het bestaande beleid (Vinex/Vinac/ISV) naar het nieuwe beleid zoals dat in diverse rijksnota's is vastgelegd of nog in ontwikkeling is.1 De verstedelijkingsafspraken komen tot stand in twee stappen: eerst worden«intentie-afspraken» gemaakt, die – na inhoudelijke uitwerking door provincies en stedelijke regio's en (mede daarvan afhangend) zekerheid van financiering – worden gevolgd door definitieve afspraken. Eind 2001 heeft het rijk al intentie-afspraken gemaakt met de provincies, kaderwetgebieden en de dertig steden uit het grotestedenbeleid (G30) over de uitvoering van de verstedelijking tot 2010. Deze zullen begin 2002 worden afgerond. De afspraken hebben enerzijds betrekking op de eerste stap in de herijking van de Uitvoeringsafspraken Verstedelijkingsbeleid 2005–2010 (de bestaande afspraken) en anderzijds op de vertaling van de nieuwe beleidsinzichten uit onder andere de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de nota Mensen, Wensen, Wonen. De intentie-afspraken zijn integraal; ze bevatten afspraken over wonen, werken, infrastructuur, milieu en groen voor zover deze in relatie staan met de verstedelijkingsopgave.2 De intentie-afspraken zijn interdepartementaal afgestemd.3

De intentie-afspraken over de verstedelijking tot 2010 zijn vastgelegd in intentiedocumenten. Deze documenten zullen deel uitmaken van het uitvoeringsprogramma (deel C). De intentie-afspraken die in deel C zullen worden toegevoegd, zullen vergezeld gaan van een samenvatting waarin wordt weergegeven welke afspraken er op welke onderwerpen zijn gemaakt. Aan de basis van alle documenten staan de afspraken uit de Vinex, Vinac en ISV 1. Deze afspraken zijn aangevuld of geamendeerd met nieuw beleid. De intentie-afspraken zijn gemaakt met de provincies, kaderwetgebieden en de dertig steden uit het grote stedenbeleid. Daar waar dat meerwaarde heeft, is al vooruitgelopen op de vorming van stedelijke netwerken. Hier hebben ook andere gemeenten uit stedelijke netwerken de afspraken mede geaccordeerd. De intentie-afspraken zijn overeengekomen onder voorbehoud van goedkeuring van PKB deel 3 van de Vijfde Nota. De behandeling van de Vijfde Nota in de Tweede Kamer kan namelijk nog leiden tot amenderingen die van invloed kunnen zijn de intentie-afspraken.

De definitieve verstedelijkingsafspraken tot 2010 zullen in relatie met de regioconvenanten worden gemaakt. Ten tijde van het afsluiten van de regioconvenanten is namelijk bekend welke financiële inzet het rijk kan doen voor de uitvoering van het rijksbeleid in brede zin. In relatie daarmee kan dan ook worden afgewogen welke middelen beschikbaar zijn voor de uitvoering van het verstedelijkingsbeleid en voor ruimtelijk beleid in het algemeen. Duidelijkheid daarover in combinatie met duidelijkheid over de wijze waarop de overheden het nieuwe verstedelijkingsbeleid zullen implementeren, is voorwaarde voor het maken van definitieve verstedelijkingsafspraken. In het uitvoeringsprogramma van 2003 zullen de definitieve verstedelijkingsafspraken worden opgenomen.

1.5 Afstemming in de tijd

Op 23 november 2001 is het kabinetsstandpunt (PKB deel 3) over de Vijfde Nota vastgesteld en op 28 november aan de Tweede Kamer gezonden. In de periode tussen het uitbrengen van deel 3 en het sluiten van de regioconvenanten zullen de intentie-afspraken over de verstedelijking verder worden uitgewerkt in het regionale planvormingsproces zoals dat is geschetst in de Vijfde Nota (zie tabel 1.3). Een belangrijke rol in dat proces spelen de provinciale en regionale structuurvisies die worden opgesteld nadat de nieuwe PKB in werking is getreden. Provinciale structuurvisies worden voor het eind van 2003 opgesteld door provincies, in overleg met (samenwerkende) gemeenten, en dienen als voorbereiding op de streekplanaanpassingen. In kaderwetgebieden stelt het regionaal openbaar lichaam, ter voorbereiding van het regionaal structuurplan, voor het eind van 2003 een regionale structuurvisie op. Deze integrale structuurvisies zijn breder dan de verstedelijkingsafspraken. Landschapsontwikkeling, opgaven voor water, verstedelijking, landbouw, recreatie en infrastructuur worden hierin integraal opgenomen. De structuurvisies worden in wisselwerking met de ontwikkelingsprogramma's voor de Nationale Landschappen, voor zover op het gebied van toepassing, opgesteld. Met de op dit moment beschikbare middelen wordt parallel aan het regionale planvormingsproces een start gemaakt met de nadere uitwerking en uitvoering van de programma's in dit uitvoeringsprogramma.

In de provinciale en regionale structuurvisies wordt een indicatie voor de fasering van de verstedelijking opgenomen. Deze wordt gebaseerd op de intentie-afspraken over de verstedelijking tot 2010 en op de provinciale kwantitatieve ruimtebehoefte 2015 (zie hoofdstuk 3 en bijlage Nota van Toelichting bij de PKB). De structuurvisies dienen als basis voor het afsluiten van de definitieve verstedelijkingsafspraken in 2003 en voor de vaststelling van streekplannen en regionale structuurplannen in 2005. De definitieve verstedelijkingsafspraken tot 2010 zullen in relatie met de regioconvenanten worden gemaakt. Ten tijde van het afsluiten van de regioconvenanten is ook duidelijk welke aanvullende middelen (aanvullend op het BIRK en op sectorale bijdragen van departementen) beschikbaar komen voor de uitvoering van de programma's die in dit uitvoeringsprogramma zijn opgenomen. In het tweede uitvoeringsprogramma dat mogelijk in 2003 verschijnt, zullen ook voor deze programma's beleid en investeringen concreter aan elkaar worden gekoppeld.

Tabel 1.3 Het proces van uitvoering in de tijd gezien.

WanneerWelk productDoor wie
Eind 2001PKB deel 3 
 Nationaal Ruimtelijk BeleidRijk
   
 Eerste uitvoeringsprogramma met selectie van programma'sRijk
   
 Regioconvenanten (1e fase) met afspraken over het procesRijk en landsdelen (provincies, kaderwetgebieden en andere overheden)
   
 Intentiedocumenten over verstedelijking tot 2010Rijk, provincies, kaderwetgebieden en G30
   
2002/2003Provinciale en regionale structuurvisiesProvincies, kaderwetgebieden met gemeenten
   
2002/2003Regioconvenanten (2e fase) met afspraken over inhoud en geldRijk en landsdelen (provincies, kaderwetgebieden en andere overheden)
   
2003Definitieve verstedelijkingsafsprakenRijk, provincies, kaderwetgebieden en G30 voor de verstedelijkingsafspraken
   
 Tweede uitvoeringsprogramma met concretere invulling programma'sRijk en samenwerkende partners in programma's
   
2004/2005GSB/ISV 2-afsprakenRijk en G30
   
2005StreekplannenProvincies
 Regionale structuurplannen aangepast aan nieuwe rijksbeleidKaderwetgebieden
   
 Derde uitvoeringsprogrammaRijk en samenwerkende partners in programma's

HOOFDSTUK 2. INVESTERINGEN EN COÖRDINATIE

2.1 Investeringsstrategie

Een effectief ruimtelijk beleid op rijksniveau vereist naast toepassing van juridisch-planologische instrumenten ook de inzet van investeringsinstrumenten. Deze kunnen worden ingezet om ruimtelijke kwaliteit toe te voegen, een evenwichtige afstemming te bewerkstelligen tussen diverse ruimtelijke functies, een zorgvuldig en intensiever gebruik van de ruimte te bevorderen en – bij complexe investeringsopgaven – een impuls te geven aan het op gang krijgen van investeringsstromen. Voor de uitvoering van het beleid uit de Vijfde Nota worden in hoofdlijnen de volgende investeringsinstrumenten onderscheiden:

– Bestaande budgetten van het ministerie van VROM, waaronder het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) en de Saneringsregeling Ongewenste Bestemmingen;

– Bestaande budgetten en lopende programma's en projecten van andere departementen;

– Europese middelen (bijvoorbeeld het Interreg III-programma);

– Gedecentraliseerde rijksmiddelen (bijvoorbeeld GDU, GSB, ISV);

– Nieuwe middelen die na ICES-besluitvorming in 2002 beschikbaar komen;

– Investeringen van lagere overheden, marktpartijen en burgers.

De inzet van deze investeringsinstrumenten is altijd een onderdeel van het totale instrumentarium dat het rijk ter beschikking heeft. Op het gebied van de ruimtelijke ordening blijft kaderstelling, toepassing van planologisch-juridische instrumenten en doorwerking en handhaving de eerste lijn waarlangs ruimtelijk beleid wordt uitgevoerd. Maar bij complexe en ontwikkelingsgerichte opgaven is het stellen van regels en grenzen onvoldoende en zijn publieke en private investeringen een noodzakelijke aanvulling. Marktpartijen, zoals projectontwikkelaars, beleggers en bouwers, kunnen gerichter investeren in ruimtelijke inrichting vanaf het moment dat de overheid een heldere visie weet neer te leggen en een voldoende perspectief op uitvoering weet te bieden. Voor overheden is het van belang om al bij de ontwikkeling van een visie marktpartijen en maatschappelijke organisaties te consulteren. Op die manier kan al vanaf het begin worden gewerkt aan innovatieve ontwikkelingen met maatschappelijk draagvlak, waarvan verwacht kan worden dat marktpartijen in een latere fase ook bereid zijn om die te realiseren.

Het financiële kader voor de uitvoering van de programma's zal in de opeenvolgende uitvoeringsprogramma's verder worden uitgewerkt. Het eerste uitvoeringsprogramma bevat financiële uitspraken voor de eerste fase van beleidsuitvoering tot 2010 voorzover de huidige budgetten van de betrokken departementen daartoe toereikend zijn en voor de tweede fase 2010–2020 voorzover daarover door het kabinet reeds afspraken zijn gemaakt.

In de financiering van het beleid voor de langere termijn (na 2010) is nog niet voorzien. Die maakt onderdeel uit van de bredere afweging in het kader van de formatie van het volgende kabinet en van de ICES-investeringsimpuls waarover het volgende kabinet beslist. In dit licht is de procedure rond de ICES-investeringsimpuls van belang, naast het reguliere begrotingsproces. In het tweede uitvoeringsprogramma zal een breder investeringsprogramma kunnen worden gepresenteerd afhankelijk van de besluitvorming van het volgende kabinet.

2.2 Verantwoordelijkheden van samenwerkende partijen

In tabel 2.1 is samengevat welke partijen een bijdrage leveren aan de uitvoering van de programma's die in dit eerste uitvoeringsprogramma zijn opgenomen. In de tabel is achtereenvolgens aangegeven welk departement de coördinator is van het programma, met wie wordt samengewerkt aan de inhoudelijke uitwerking van het programma en welke partijen (mogelijk) een financiële bijdrage leveren aan de uitvoering van de programma's. Voor een aanduiding van de financieringsbronnen en -regelingen die per programma worden ingezet, wordt verwezen naar de programmabeschrijvingen in hoofdstuk 3, 4 en 5.

De uitvoering van de programma's is niet alleen afhankelijk van de beschikbare middelen, maar ook van een betere coördinatie van investeringen tussen departementen en tussen rijk, andere overheden en overige partijen. De programma's die in dit uitvoeringsprogramma zijn opgenomen, zijn er juist op gericht de coördinatie van rijksinvesteringen te verbeteren zonder deze coördinatie in staatsrechtelijk formele zin te regelen (bijvoorbeeld door de aanwijzing van een coördinerend bewindspersoon). Dit betekent dat elke partij verantwoordelijk is voor de verantwoording van zijn eigen bijdragen en bestedingen aan de verschillende programma's. De verantwoordelijkheden van de bij de uitvoering van de programma's betrokken partijen zijn in hoofdlijnen als volgt verdeeld.

Het in tabel 2.1 als coördinator aangegeven departement stelt alles in het werk om ervoor te zorgen dat de beoogde resultaten van het betreffende programma worden bereikt. Uit deze verantwoordelijkheid vloeit een aantal hoofdtaken van de coördinator voort:

– vormgeven aan het samenwerkingsproces: toezien op de voortgang, bewaken van het tijdpad en stimuleren van de samenwerking tussen partijen binnen het programma;

– zorgdragen voor een gecoördineerde, rijksbrede inzet van instrumenten en middelen gericht op een gebiedsgerichte en integrale aanpak en uitvoering van projecten en maatregelen die passen binnen de beleidskaders en investeringsthema's van het rijk;

– bij elkaar brengen van voor de uitvoering noodzakelijke publieke en private partijen;

– uitvoering van specifieke taken bij projecten waarvoor het rijk medeverantwoordelijk is (zoals Nieuwe Sleutelprojecten, hoofdinfrastructuur en Ecologische Hoofdstructuur);

– beoordelen, samen met andere departementen, van de inhoud van de resultaten van het programma aan de hand van het rijksbeleid dat relevant is voor het programma (ook als basis voor mede-financiering);

– rapporteren over de stand van zaken in de uitvoering van het programma.

Deze actieve opstelling van het rijk is kenmerkend voor de opstelling van het rijk in nationale en internationale ruimtelijke programma's. Bij stimuleringsprogramma's wacht het rijk de initiatieven van anderen af, voordat het rijk zijn coördinerende rol (indien nodig) vervult.

De samenwerkende departementen werken vanuit hun eigen verantwoordelijkheden en beleidsterreinen mee aan de uitvoering van de verschillende programma's. Zij rapporteren in het kader van hun begroting jaarlijks over de inzet van de eigen middelen en instrumenten bij de uitvoering van de afzonderlijke programma's.

Tabel 2.1. Overzicht van de bij de uitvoering van de programma's betrokken partijen.

Uitgewerkte programma's in het eerste uitvoeringsprogrammaCoördinator van het programma1Uitwerking samen met of door1(Mogelijke) financiering door1Rapportage over coördinatie en beoordeling in kader ruimtelijk beleid2
Nationale ruimtelijke programma's
1. Nationale stedelijke netwerkenVROMV&W, EZ, LNV, BZK, provincies, kaderwetgebieden en gemeentenVROM, V&W, EZ, LNV, bijdragen van partners in de regioVROM
2. Nationale LandschappenVROMLNV, provincies, gemeenten, waterschappenVROM, LNV, bijdragen van partners in de regioVROM
3. Zwakke schakels KustzoneV&WVROM, LNV, BZK, provinciesEU, V&W, VROM, LNV, bijdragen van partners in de regioVROM
4. RivierengebiedV&WVROM, LNV, provincies, gemeenten en waterschappenV&W, VROM, LNV, bijdragen van partners in de regioVROM
5. IJsselmeergebied V&WVROM, LNV, EZ, provincies, waterschappen en gemeentenV&W, VROM, LNV, EZ, bijdragen van partners in de regioVROM
6. Nieuwe Hollandse WaterlinieLNVOC&W, VROM, V&W, provincies, waterschappen en gemeenten (in Stuurgroep) en maatschappelijke organisaties (in Klankbordgroep)EU, LNV, OC&W, Financiën, VROM, bijdragen van partners in de regioVROM
     
Internationale ruimtelijke programma's    
1. Grensoverschrijdende open ruimten: – Benelux-Middengebied – Noord-Nederland–NedersaksenVROMV&W, EZ, LNV, BZK, Gewestelijke overheden van Vlaanderen en Wallonië, Luxemburg, deelstaat Nedersaksen en lagere overheden aan weerszijden van de grensEU, VROM, V&W, EZ, LNV, bijdragen van buitenlandse partners en partners in de regioVROM
2. Transnationale stroomgebieden – RijnVROMV&W, LNV, BZK, provincies en waterschappenEU, VROM, V&W, LNV, bijdragen van partners in de regioVROM
3. NoordzeeV&WVROM, LNV, BZK en rijksvertegenwoordigers van Frankrijk, België, Duitsland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. EU, V&W, VROM, LNV, bijdragen van betrokken acht landenVROM
     
Stimuleringsprogramma's    
1. OntwikkelingsplanologieVROMV&W, EZ, LNV, BZK, Financiën, initiatief-nemers van de experimentenVROM, V&W, EZ, LNV, BZK, Financiën, bijdragen initiatief-nemers van de experimentenVROM
2. Regionale stedelijke netwerkenVROMV&W, EZ, LNV, BZK, provincies en gemeentenVROM, V&W, EZ, LNV, bijdragen van partners in de regioVROM
3. Provinciale landschappenLNVVROM, provincies, gemeenten, waterschappenLNV, VROM, bijdragen van partners in de regioVROM
4. Reconstructie zandgebiedenLNVVROM, provincies en vertegenwoordigers in reconstructiecommissies (van gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties)EU, LNV, VROM, provinciesVROM
5. Grensoverschrijdende samenwerkingVROMV&W, LNV, EZ, BZK, verantwoordelijke overheden aan weerszijden van de grensEU, VROM, V&W, LNV, EZ, bijdragen van buitenlandse partners en partners in de regioVROM

Toelichting:

1 Hier zijn de partijen genoemd die in eerste instantie met de uitvoering aan de slag gaan, de lijst zal gedurende de uitvoering worden aangepast.

2 Ieder departement blijft verantwoordelijk voor eigen bijdragen en besteding van eigen gelden, maar de minister van VROM rapporteert tweejaarlijks in het kader van het uitvoeringsprogramma over de coördinatie van de rijksinzet, de bereikte samenhang in de uitvoering en over de inzet van de eigen middelen bij de uitvoering van de programma's (voor zover voortvloeiend uit zijn verantwoordelijkheid voor het nationaal ruimtelijk beleid). De minister van VROM toetst ook de inhoud van de resultaten van de programma's aan het nationaal ruimtelijk beleid en aan de doelen van het uitvoeringsprogramma.

De samenwerkende partijen in de regio zijn – tenzij in het programma anders aangegeven – zelf verantwoordelijk voor de inhoudelijke visievorming, planvorming en uitvoering van het programma binnen de kaders van het rijksbeleid. In de meeste programma's worden deze taken vervuld door provincies, kaderwetgebieden, gemeenten en waterschappen. Vanuit die rol betrekken zij andere partners en belanghebbenden in de regio bij de uitvoering van het programma.

De minister van VROM rapporteert in het kader van het uitvoeringsprogramma eens per twee jaar over de coördinatie van de rijksinzet, de bereikte samenhang in de uitvoering en over de inzet van de eigen middelen bij de uitvoering van de programma's (voor zover voortvloeiend uit zijn verantwoordelijkheid voor het nationaal ruimtelijk beleid). Om de samenhang in de uitvoering van het ruimtelijk beleid te waarborgen, spreekt hij collega's in het kabinet erop aan als het tempo te laag is of de inzet onvoldoende. De minister van VROM toetst de inhoud van de resultaten van de programma's aan het nationaal ruimtelijk beleid en aan de functie van het uitvoeringsprogramma (zie voor deze laatste de inleiding).

2.3. Financiering door Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit

Een krachtige uitvoering van beleid wordt ondersteund door snelle investeringen in concrete projecten. Het kabinet heeft vorig jaar besloten dat het Ministerie van VROM voor de uitvoering van de Vijfde Nota kan beschikken over 454 miljoen euro (1 miljard gulden) uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Dit «Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit» (BIRK) zal worden besteed aan programma's en projecten die bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van de Vijfde Nota en aansluiten op de nieuwe uitvoeringsstrategie. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan de invulling van de integrale opgave waarvoor de stedelijke netwerken staan. Dit noopt tot het maken van scherpe keuzes.

Investeringen vanuit het BIRK zijn niet bedoeld ter vervanging van private en publieke investeringen, maar juist ter versterking daarvan. De inzet vereist maatwerk, afgestemd op de specifieke problematiek en zal moeten werken als katalysator waarmee een intensiever en tegelijkertijd kwalitatief hoogwaardig gebruik van de ruimte mogelijk wordt. Bij de inzet van dit ruimtelijk investeringsinstrument gaat het om complexe opgaven. Verschillende sectorale belangen moeten op één lijn worden gebracht gericht op oplossingen die voldoen aan hoge eisen van veiligheid en milieu, duurzaam zijn, maatschappelijk draagvlak hebben en tegelijkertijd de (economische) ontwikkeling bevorderen. Het succes van de investeringen zal moeten blijken uit de kwaliteit van de oplossingen èn van de ontwikkelingsprocessen waarin die oplossingen tot stand worden gebracht en waarmee door de inzet van relatief kleine extra investeringen impasses kunnen worden doorbroken.

Eind 2001 heeft de minister van VROM het initiatief genomen om – in overleg met andere departementen en decentrale overheden – te komen tot afspraken over de bestedingswijze van het BIRK. In hoofdlijnen zijn twee bestedingscategorieën onderscheiden.

A. Saneringsregeling ongewenste bestemmingen

Een deel van het beschikbare budget uit het FES wordt gereserveerd voor een saneringsregeling voor ongewenste bestemmingen. Het gaat om die saneringen die in eerste instantie geen investeringskarakter hebben, maar die situaties ongedaan maken die in het licht van de Vijfde Nota ongewenst zijn. De omvang van deze reservering bedraagt over de periode tot en met 2004 113 miljoen euro (250 miljoen gulden). De aanwending van dit bedrag zal worden geregeld in een separaat op te stellen saneringsregeling. Op dit moment zijn dan ook nog geen projecten geselecteerd die voor rijksfinanciering in aanmerking komen.

B. Verbetering ruimtelijke kwaliteit in stedelijke netwerken

Het tweede deel van het budget wordt aangewend voor financiële bijdragen aan concrete investeringsprojecten in stedelijke netwerken. Het betreft voornamelijk reeds bekende, in voorbereiding zijnde projecten. Voor de selectie daarvan is eerst een beoordelingskader ontwikkeld en vastgesteld door het kabinet (eind 2001). De beoordeling of een project in het programma moet worden geplaatst, geschiedt aan de hand van de onderstaande vijf criteria.

1. Projecten moeten vallen in één van de drie toepassingsgebieden

Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur

Door ruimte intensief te gebruiken door middel van overkluizing of verdiepte aanleg van infrastructuur wordt ondoelmatig ruimtegebruik voorkomen en ontstaan nieuwe mogelijkheden voor onder meer woningbouw, bedrijvigheid, kunst, cultuur, zorg, recreatie en natuur- en landschapsontwikkeling en centrumvorming.

Externe veiligheid bij intensief ruimtegebruik

Het beleid om grond in steden intensiever te gebruiken kan leiden tot conflictsituaties doordat functies zich dichter bij elkaar bevinden. Hierdoor kunnen kwetsbare functies als wonen worden blootgesteld aan onacceptabele, externe veiligheidsrisico's. Uitplaatsing van risicovolle activiteiten maakt verdergaande intensivering en transformatie mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen in stedelijke centra en bij vervoersknooppunten, die anders geen voortgang zouden boeken, kunnen hierdoor van de grond worden getild.

Versterking van groen-blauwe kwaliteit in en nabij de stedelijke netwerken

Het stedelijk investeringsklimaat is mede afhankelijk van de groen-blauwe kwaliteit in en om de steden. Met het budget kunnen betekenisvolle impulsen worden gegeven aan maatregelen die «het groen de stad in brengen» of «de stedeling dichter bij het groen brengen». Deze maatregelen kunnen als katalysator werken voor de verdere landschappelijke en recreatieve ontwikkeling van Nationale Landschappen en regionale parken, dan wel belemmeringen daarvoor wegnemen.

2. Maatschappelijk draagvlak

Er moet sprake zijn van constructief overleg met en in de regio en er moet bij voorkeur sprake zijn van gezamenlijke initiatieven van partijen in de regio.

3. Het uitlokken van bijdragen van andere partijen

Hierbij gaat het om de vraag of verwacht mag worden dat een bijdrage uit het budget andere partijen over de streep trekt en daarmee functioneert als «trigger money», zoals bedoeld door de Parlementaire werkgroep Vijfde Nota.

4. Rendement

Uit oogpunt van kosteneffectiviteit worden met name die projecten geselecteerd, die op basis van een bijdrage uit het budget het grootste resultaat geven in termen van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit die anders niet tot stand zou zijn gekomen (meerwaarde hebben). Projecten moeten de kwaliteit van de ruimtelijke inrichting aantoonbaar verbeteren.

5. Timing

Met de prioriteitstoekenning wordt beoogd die projecten te selecteren, die zich in een cruciale fase van besluitvorming bevinden.

Voor de meer gedetailleerde beoordeling van de projecten gelden nog een aantal aanvullende criteria. Zo moeten projecten ook voldoen aan de algemene criteria van het FES: projecten moeten een investeringskarakter hebben, van nationaal belang zijn en leiden tot versterking van de economische structuur. Verder moeten de projectvoorstellen zijn voorzien van een exploitatiebegroting, een risicoanalyse en een financieringsplan, resultaatgericht zijn opgesteld en qua beoogde rijksbijdrage passen in het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit.

Voorselectie van kansrijke investeringsprojecten en vervolgprocedure

Het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit bestaat uit een trekkingsrecht op het FES, dat de vorm heeft van een programma. Dit programma bevat de projecten die op grond van een eerste selectie voor een bijdrage in aanmerking komen. Begin 2002 zal het ministerie van VROM, in afstemming met het ministerie van Financiën, dit programma ter goedkeuring voorleggen aan de ICES en, na vaststelling door de Ministerraad, aan de Kamer aanbieden.

Na vaststelling zal per project met de betrokken partijen nader overleg plaatsvinden over de verdere uitwerking. De resultaten van dit overleg zullen worden getoetst aan de beleidskaders van het BIRK-programma en worden beoordeeld op de criteria van het BIRK. Het eindresultaat moet duidelijkheid geven over de te leveren kwaliteit, garanties bieden voor de uitvoering (te stellen eisen aan de wijze waarop het project is/wordt georganiseerd) en de financiële bijdrage uit het BIRK. De resultaten worden door het ministerie van VROM vastgelegd in bindende afspraken met de betrokken gemeente(n), kaderwetgebieden of provincies. Welk bestuursorgaan de aangewezen bestuurlijke uitvoeringspartner is, hangt af van de schaal en aard van het project. Het toezicht op de naleving van de gemaakte afspraken ligt bij het ministerie van VROM. De geselecteerde investeringsprojecten kunnen uiteindelijk worden opgenomen in de regioconvenanten die in de volgende kabinetsperiode worden afgesloten.

HOOFDSTUK 3 NATIONALE RUIMTELIJKE PROGRAMMA'S

1. NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN

Beschrijving programma
InhoudDit programma heeft betrekking op alle nationale stedelijke netwerken. Deelnemers van die stedelijke netwerken hebben – vanuit een gebiedsgerichte en integrale aanpak – regionale ontwikkelingsagenda's opgesteld. Het rijk wil de uitvoering van deze ontwikkelingsagenda's met dit programma op onderdelen ondersteunen. Het programma biedt twee faciliteiten:
  
 A: Procesondersteuning
 Het programma biedt een platform voor uitvoeringsafspraken tussen het rijk en de stedelijke netwerken over de opgaven waarvoor stedelijke netwerken staan. Kenmerken daarvan zijn:
 – Gecoördineerd rijksoptreden ten aanzien van de inzet van middelen en instrumenten;
 – Vroegtijdige afstemming van plannen en projecten tussen rijk en stedelijke netwerken;
 – Kennisontwikkeling en -uitwisseling over uitvoering van het concept stedelijke netwerken.
  
 B: Projectondersteuning
 Het programma stimuleert de uitvoering van investeringsprojecten in stedelijke netwerken. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan projecten die vallen onder de volgende investeringsthema's:
 1. Centrumvorming;
 2. Stedelijke vernieuwing en ontwikkeling;
 3. Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur;
 4. Externe veiligheid bij intensief ruimtegebruik;
 5. Transformatie en ontwikkeling van regionale parken;
 6. Groen in en om de stad;
 7. Saneren van ongewenste bestemmingen;
 8. Infrastructuur.
Doelen– Bevordering van de samenwerking, afstemming en specialisatie in stedelijke netwerken, zowel tussen provincies, kaderwetgebieden, gemeenten en waterschappen als tussen overheid, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en inwoners;
 – Bijdragen aan de concretisering van de afspraken over de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken;
 – Bijdragen aan de uitvoering van projecten die gericht zijn op de lange termijn ontwikkeling van de stedelijke netwerken.
Resultaat– Concrete uitvoeringsafspraken over de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken tussen rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. De onderwerpen voor die afspraken zijn vermeld in de PKB Vijfde Nota. Het rijk geeft bij deze afspraken prioriteit aan intensivering en transformatie in bestaand bebouwd gebied, centrumvorming (in het bijzonder de sleutelprojecten) in relatie tot infrastructuur en regionale parken;
 – Gecoördineerd rijksoptreden ten aanzien van de inzet van rijksmiddelen en -instrumenten;
 – Uitvoering van de gemaakte afspraken.
Rolverdeling
Rol van het rijkHet rijk bevordert het totstandkomen en uitvoeren van de afspraken over de lange termijnontwikkeling van stedelijke netwerken. Het rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van rijksinstrumenten, gericht op het concretiseren van de afspraken die gemaakt zijn binnen de stedelijke netwerken in (ruimtelijke) plannen en investeringsprojecten en die bijdragen aan de lange termijn ontwikkeling van de stedelijke netwerken. Het rijk geeft prioriteit aan de projecten die vallen binnen de investeringsthema's van dit programma. De minister van VROM coördineert de inzet van de VROM-instrumenten bij de totstandkoming van plannen en projecten, alsmede de relevante instrumenten van de andere departementen. De departementen blijven zelf verantwoordelijk voor de inzet van de instrumenten.
Rol van andere partijenDe samenwerkende gemeenten, kaderwetgebieden en provincies in de stedelijke netwerken zijn zelf verantwoordelijk voor de totstandkoming van afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. Deze deelnemers aan het stedelijk netwerk ontwikkelen plannen en projecten ter uitvoering van de afspraken. De deelnemers zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en de inhoud van de plannen en projecten, het draagvlak in de regio en voor de daadwerkelijke uitvoering en het eindresultaat. De provincies (en kaderwetgebieden) vervullen een coördinerende rol in de stedelijke netwerken (zie toelichting).
Tijdschema
Looptijd2002–2020
FaseringFase 0: Afronding en vaststelling verstedelijkingsafspraken
 Fase 1: Opbouw programma-organisatie in 2002
 Fase 2: Uitvoering programma vanaf 2003.
Financiering
ActiesActiviteiten die voor rijksbijdragen in aanmerking komen zijn:
 – Concretisering van de afspraken voor de lange termijnontwikkeling van stedelijke netwerken in plannen en projecten;
 – Kennisontwikkeling en -uitwisseling tussen stedelijke netwerken;
 – Uitvoering van projecten die voortvloeien uit de afspraken over de lange termijn ontwikkeling en passen binnen de investeringsthema's en -instrumenten van het rijk.
BronnenHet rijk zet de volgende financieringsbronnen (mede) voor de uitvoering van dit programma in:
 – Budgetten van VROM en V&W voor de Nieuwe Sleutelprojecten (thema 1);
 – Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit van VROM (thema's 1, 3, 4 en 5);
 – Budget «Saneringsregeling voor ongewenste bestemmingen» van VROM) (thema 7);
 – Budgetten van ISV en IPSV (thema 2);
 – Investeringsprogramma Duurzame bedrijventerreinen van EZ t/m 2002 (thema 2);
 – Tender Investeringsprojecten Provincies van EZ t/m 2003 (TIPP, thema 2);
 – Gebundelde doeluitkering van V&W (GDU, thema 8);
 – Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid (thema 5 en 6);
 – Het programma Groen-blauwe dooradering van LNV (thema 5);
 – Het programma Groen in en om de stad (GIOS) van LNV/VROM (thema 6);
 – Budgetten van de Rijksbufferzones, Strategische Groen Gebieden, Randstadgroenstructuur en Regionaal Groen (Vinac) (thema 5 en 6).
Evaluatie
ProcesmatigHet rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang in de totstandkoming van afspraken over de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken;
 – Voortgang in de uitvoering van afspraken (plannen, projecten);
InhoudelijkHet rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Effectiviteit van investeringsprojecten.
FinancieelHet rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

2. NATIONALE LANDSCHAPPEN

Programmabeschrijving
InhoudNationale Landschappen vragen een samenhangend beschermings- en ontwikkelingsbeleid. Investeringen in behoud of verbetering van bestaande en ontwikkeling van nieuwe structuurdragers zijn nodig om de identiteit en karakteristieken van de Nationale Landschappen te waarborgen. Het Nationaal ruimtelijk programma Nationale Landschappen is gericht op:
 – Gebiedsgerichte en integrale visievorming, planvorming en programmering als basis voor concrete investeringsprojecten;
 – Intensieve samenwerking tussen alle betrokken partijen die elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid betrokken zullen zijn bij planuitwerking en uitvoering (netwerksturing in de uitvoering),
 – Gecoördineerde inzet van sectorale, financiële instrumenten van departementen en lagere overheden, afstemming met overige (private) investeringen en uitvoering van investeringsprojecten en maatregelen gericht op versterking «structuurdragers» en «gebiedsgerichte opgaven» (zie toelichting).
DoelenDe doelstellingen van het Nationaal ruimtelijk programma zijn:
 – Versterking van de identiteit van landschappen door behoud en ontwikkeling structuurdragers;
 – Behoud en versterking van cultuurhistorische en ecologische waarden;
 – Versterking van de samenhang tussen stad en land; van geleidelijke overgangen tot scherpe contrasten.
 – Versterking samenhang tussen bebouwd en onbebouwd op verschillende ruimtelijke schaalniveaus;
 – Behoud en herstel van openheid langs infrastructuur waarmee «panorama's op het landschap» gewaarborgd zijn;
 – Landschappelijk passende en beheerste ontwikkeling van de toeristisch-recreatieve sector;
 – Invoering duurzaam (regionaal) waterbeheer in samenhang met het ontwikkelen van een duurzame ruimtelijke structuur voor grondgebonden landbouw, als belangrijke drager van het cultuurlandschap.
Resultaat– Vaststelling concrete begrenzing en uitgewerkt planologisch beleid in vastgestelde streekplannen (uiterlijk in 2005);
 – Ontwikkelingsprogramma's door rijk en provincie(-s) ondertekend (uiterlijk in 2003). Deze ontwikkelingsprogramma's bevatten een vastgestelde kwaliteitszonering, een selectie van strategische projecten en uitgangspunten en randvoorwaarden voor gebiedsprogramma's;
 – Start voorloopinvesteringen (2002);
 – Start investeringen in en uitvoering van concrete (strategische) projecten (ultimo 2005).
Rolverdeling
Rol van het rijkHet rijk stelt in overleg met de betrokken provincie(s) voor elk Nationaal Landschap een ontwikkelingsprogramma op en vast. Het ontwikkelingsprogramma biedt de basis voor een bestuursovereenkomst tussen rijk en provincie(s).
 Het rijk is op hoofdlijnen eindverantwoordelijk voor het bereiken en het beoordelen van de beoogde resultaten. Het rijk heeft bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's de eindverantwoordelijkheid voor de formulering van operationele doelen en de procesregie. De rol van het rijk is er voor te zorgen dat het proces op gang komt, effectief wordt gestuurd en de voortgang wordt bewaakt. Dit gebeurt door het inzetten van menskracht, kennis en ervaring en financiële middelen. Het rijk bewaakt de uitvoering van de ontwikkelingsprogramma's op de algemene doelen van het rijksbeleid en het nationaal ruimtelijk programma. Het rijk zorgt ook voor een gecoördineerde inzet van de rijksinvesteringen en zorgt voor een regelmatige consultering van een brede vertegenwoordiging van betrokken (uitvoerings-)partijen op basis van het ontwikkelingsprogramma.
Rol van andere partijenDe provincie(s) zijn direct betrokken bij het opstellen van het ontwikkelingsprogramma. De provincie(s) ondertekenen samen met het rijk de bestuursovereenkomst voor het desbetreffende Nationale Landschap. De provincie(-s) coördineren de inhoudelijke bijdragen voor de ruimtelijke visie (kwaliteitszonering), de formulering van operationele doelen, de voordracht van (strategische) projecten en het formuleren van uitgangspunten en randvoorwaarden voor de gebiedsprogramma's. De provincie(-s) hebben de regie en de eindverantwoordelijkheid bij het uitwerken en uitvoeren van strategische projecten en voor het opstellen van de gebiedsprogramma's (voor deelgebieden binnen Nationale Landschappen).
 De provincies dragen bij het opstellen van het ontwikkelingsprogramma zorg voor een herkenbare inbreng van gemeenten. Overheden en maatschappelijke organisaties zijn verenigd in een bestuurlijk platform (verantwoordelijkheden en taken nader te omschrijven en vast te stellen).
Tijdschema
Looptijd2002–2010
FaseringFase 1: 2002–2005: Opstellen ontwikkelingsprogramma's (2003), doorwerking streekplannen (uiterlijk 2005), uitvoering voorloopprojecten (onder andere op basis van BIRK),
 Fase 2: 2005–2015: Uitvoering strategische investeringsprojecten en 1e fase gebiedsprogramma's,
 Fase 3: 2015–2025: Uitvoering 2e fase gebiedsprogramma's,
Financiering
ActiesActiviteiten die in fase 1 voor rijksfinanciering in aanmerking komen zijn:
 – Uitvoeren inventarisaties, onderzoek en ontwerpstudies;
 – Opstellen ontwikkelingsprogramma;
 – Instellen uitvoeringsorganisatie en procesbegeleiding (ambtelijk, bestuurlijk en maatschappelijk);
 – Voorlichting en communicatie;
 – Gezamenlijke opzet monitoring- en evaluatieprogramma,
 – Uitvoeren voorloopprojecten.
  
 Projecten die in fase 2 en 3 voor rijksfinanciering in aanmerking komen, leiden tot versterking van de «structuurdragers» en geven invulling aan de «gebiedsgerichte opgaven» (zie toelichting).
BronnenRijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (VROM);
 – Kwaliteitsimpuls Nationale Landschappen (LNV, VROM);
 – Regeling groen-blauwe dooradering (LNV);
 – Financieringsbronnen ondergebracht in de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid;
 – Overige instrumenten/budgetten.
Evaluatie
ProcesmatigHet rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang opstellen ontwikkelingsprogramma's: gereed uiterlijk in 2003;
 – Voortgang vastlegging begrenzing en planologisch beleid in streekplannen: uiterlijk in 2005,
 – Voortgang in de uitvoering van projecten;
InhoudelijkHet rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Effectiviteit van het planologisch regime/toepassing kwaliteitszonering;
 – Ontwikkeling van structuurdragers en gebiedsgerichte opgaven, zoals geformuleerd in het ontwikkelingsprogramma, de strategische projecten en de gebiedsprogramma's.
FinancieelHet rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

3. VERSTERKING ZWAKKE SCHAKELS IN DE KUSTZONE

Programmabeschrijving
InhoudDe versterking van zwakke schakels in de kustzone is een nationaal ruimtelijk programma. Kustveiligheid is een verantwoordelijkheid van het rijk. Versterking van de zwakke schakels is van belang voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Dit nationaal ruimtelijk programma bestaat uit drie projecten:
 • Versterking van het kustvak Hoek van Holland–Kijkduin;
 • Versterking van het kustvak Den Helder–Callantsoog;
 • Versterking van het kustvak West Zeeuws-Vlaanderen (Cadzand–Breskens).
  
 Binnen het programma werkt het rijk samen met decentrale overheden aan gebiedsgerichte visie- en planvorming en uitvoering van maatregelen en projecten ter versterking van de zwakke schakels. Het rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van financiële instrumenten.
DoelenHet centrale doel van het programma is het verbeteren van het leefen vestigingsklimaat in bovengenoemde drie kustvakken door met duinverbreding (landinwaarts en/of zeewaarts) de kustveiligheid en de ecologische, cultuurhistorische en recreatieve structuur te versterken. Deze hoofddoelstelling is uitgewerkt in een aantal subdoelen (zie toelichting).
Resultaat– Een besluit over de manier waarop de zwakke schakels worden versterkt; landwaarts, zeewaarts of door een combinatie van beide;
 – Een besluit over de begrenzing van het gebied waar de versterking zal plaatsvinden, gevolgd door een eventuele wijziging van de begrenzing van het kustfundament (door het rijk vast te leggen uiterlijk in 2002 en op te nemen in streek- en bestemmingsplannen uiterlijk in 2005), de reservering van ruimte voor dit kustfundament en de eventuele wijziging van de gemeentegrenzen;
 – Een integraal verbeteringsplan per zwakke schakel in 2006, waarin wordt besloten over locatie, ruimtevraag, wijze van inrichting van de zwakke schakel en een selectie van strategische projecten en maatregelen;
 – Uitvoering van projecten en maatregelen ter versterking van de zwakke schakels.
Rolverdeling
Rol van het rijk Het rijk is verantwoordelijk voor het bereiken en het beoordelen van de beoogde resultaten van het programma. Belangrijke taken van het rijk in de drie projecten zijn:
 – Beoordelen van de integrale verbeteringsplannen van de provincies op de doelen van het rijksbeleid en het nationaal ruimtelijk programma. De beoordeling vindt plaats aan de hand van een in het project Kustbewust (zie onder «Uitvoeringsacties») uiterlijk in 2002 door het rijk op te stellen toetsingskader voor zwakke schakels;
 – Op advies van provincies besluiten over de manier van versterken van de zwakke schakels;
 – Zorgen voor een gecoördineerde inzet van de rijksinvesteringen ter uitvoering van integrale verbeteringsplannen en voor een eventuele wijziging van juridische instrumenten;
 – Besluitvorming over de begrenzing van het kustfundament en van het gebied waarvoor de versterking zal plaatsvinden, toetsen of de begrenzing van het kustfundament tijdig doorwerkt in streek- en bestemmingsplannen en of de voor dit kustfundament benodigde ruimte wordt gereserveerd en eventuele wijziging van de gemeentegrenzen;
 – Legitimatie van de mogelijke zeewaartse variant onder meer door te beoordelen wat de zeewaartse oplossing betekent voor de 3- en 12-mijlszone en de exclusieve economische zone (EEZ), zowel internationaal juridisch als landschappelijk (vrije horizon);
  
 In dit programma werken de ministeries van V&W, LNV, VROM (en BZK) samen. Het ministerie van V&W treedt op als trekker van het programma.
Rol van andere partijen De provincies adviseren over de manier van versterking van de zwakke schakels, stellen integrale verbeteringsplannen op, reserveren ruimte en regelen de betrokkenheid en inbreng van andere publieke en private partijen in het programma (bijvoorbeeld van gemeenten, waterbeheerders, maatschappelijke organisaties, recreatie-ondernemers, agrariërs en burgers). De provincies hebben de taak de projectorganisatie in de regio vorm te geven.
Tijdschema
Looptijd2002 – 2010
Fasering Fase 1: 2002–2006: Opstellen en vaststellen van integrale verbeteringsplannen waarmee wordt besloten over de locatie, ruimtevraag en wijze van inrichting van de zwakke schakels.
 Fase 2: 2006–2010: Uitvoering van concrete investeringsprojecten en maatregelen.
Financiering
Acties Activiteiten die in fase 1 voor rijksfinanciering in aanmerking komen zijn:
 – Uitvoeren inventarisaties, onderzoek en ontwerpstudies;
 – Opstellen van integrale verbeteringsplannen;
 – Instellen uitvoeringsorganisatie en procesbegeleiding;
 – Voorlichting en communicatie;
 – Gezamenlijk opzet monitoring- en evaluatieprogramma.
  
 Projecten en maatregelen die in fase 2 voor rijksfinanciering in aanmerking komen, leiden tot duinverbreding op een manier waarmee de geformuleerde doelen worden bereikt.
Bronnen Rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Gelden ingevolge «Waterbeleid in de 21e eeuw» (V&W);
 – Subsidieregeling Belvedere (LNV, VROM, OC&W);
 – Budgetten voor vernieuwd veiligheidsbeleid (V&W);
 – Interreg III (EU);
 – Budgetten voor landinrichting, realisatie EHS en reconstructie Westland (LNV);
 – Bijdragen van provincies, gemeenten en waterschappen;
 – Bijdragen compensatie in het kader van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
 – Bijdragen vanuit PPS-constructies.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang integrale verbeteringsplannen: gereed uiterlijk in 2006;
 – Voortgang beoordeling van deze integrale verbeteringsplannen op de doelen van het rijksbeleid en het nationaal ruimtelijk programma;
 – Legitimatie van de eventueel zeewaartse variant, zowel internationaal juridisch als voor de vrije horizon, en verschuiving van de basiskustlijn (BKL);
 – Voortgang afstemming van het beleid met het Europese beleid;
 – Voortgang besluiten over de manier van versterken van de zwakke schakels;
 – Voortgang besluiten over de begrenzing van het gebied waarvoor versterking zal plaatsvinden;
 – Uiterlijk in 2005 doorwerking van de begrenzing van het kustfundament in streekplannen en reservering van de voor dit kustfundament benodigde ruimte;
 – Voortgang eventuele wijziging van de gemeentegrenzen.
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Ontwikkeling duinverbreding en veiligheid;
 – Criteria uit het bovengenoemde toetsingskader;
 – Ontwikkeling/aantasting landschappelijke structuurdragers in de drie deelgebieden.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

4. RIVIERENGEBIED

Programmabeschrijving
Inhoud Aangezien de hoogwaterstanden in de grote rivieren naar verwachting in de loop van deze eeuw zullen stijgen, is de huidige beveiliging door middel van dijken in de toekomst onvoldoende. Het is noodzakelijk om nieuwe maatregelen te treffen, onder andere in het rivierengebied van de Rijn. In de Vijfde Nota is gekozen voor een ruimtelijke aanpak, in overeenstemming met het Kabinetsstandpunt «Ruimte voor de Rivier (december 2000)». De juridische basis voor de uit te voeren planstudiefase zal een nieuwe PKB zijn. Gezien de grote ruimtelijke claim die dit waterbeleid op het gebied legt, is gekozen voor een dubbele doelstelling: veiligheid en ruimtelijke kwaliteit.
Doelen Doel van de PKB is om 16 000m3/sec water bij Lobith in de Rijn veilig af te voeren naar zee; gecombineerd met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. De doelstelling moet per 2015 gerealiseerd zijn.
Resultaat De PKB zal een concrete set van maatregelen op kaart aangeven. Op basis hiervan kunnen uitvoeringsprojecten worden gestart. Om deze maatregelen te laten passen in een langere termijn visie op de ontwikkeling van het rivierengebied, wordt een lange termijn opgave geformuleerd. Ook zal de PKB de zoekgebieden aanduiden voor maatregelen die op de lange termijn eventueel genomen kunnen worden.
Rolverdeling
Rol van het rijk De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat alsmede de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn initiatiefnemer. De ministerraad is het bevoegd gezag en zal de MER en de PKB vaststellen.
 V&W is verantwoordelijk voor het bewaken van de ruimtelijke samenhang, als het gaat om het veiligheidsaspect, VROM bewaakt de integrale ruimtelijke afweging. Voorts zal het rijk een belangrijke financier zijn voor het project.
Rol van andere partijen De provincies krijgen een regierol als het gaat om de voorbereiding van de PKB op het niveau van de verschillende riviertakken. Zij zullen in samenwerking met waterschappen en gemeenten bezien, welk type maatregel waar het beste kan worden genomen.
 Maatschappelijke groeperingen zullen worden betrokken, vanwege hun rol bij de vergroting van het publieke bewustzijn en draagvlak dat nodig is om de maatregelen te kunnen uitvoeren. Voorts kunnen zij een rol spelen bij de daadwerkelijke uitvoering en het beheer van de uitvoeringsprojecten, alsmede bij de financiering daarvan.
Tijdschema
Looptijd:2001–2015
Fasering • Startnotitie PKB: maart 2002
 • Richtlijnen Commissie m.e.r.: juli 2002
 • PKB-deel 1: december 2003
 • PKB deel 2: mei 2004
 • PKB deel 3: december 2004
 • PKB deel 4: juni 2005
 • Uitvoering: vanaf 2005
Financiering
Acties De staatssecretaris van V&W heeft aangegeven alleen een budget te hebben voor de veiligheidsdoelstelling. Voor de realisatie van de ruimtelijke kwaliteitsdoelstelling zijn bijdragen nodig van andere departementen.
 In de voorbereiding van de PKB zal de doelstelling ruimtelijke kwaliteit goed voor het voetlicht gebracht moeten worden. Geschat wordt, dat hiervoor 500 000 gulden per jaar nodig zal zijn. Dit geld zal nodig zijn voor het uitvoeren van ontwerpstudies en het organiseren van bijeenkomsten gericht op het betrekken van partners met affiniteit voor ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent in totaal ongeveer 2 000 000 gulden over de periode van 4 jaar, te weten: 2002 – 2005.
 Het benodigde budget voor de uitvoering wordt in 2005 vastgesteld. Naar schatting zal dit uitkomen op in totaal 6,5 miljard gulden. De benodigde bijdragen van VROM en LNV worden geschat op 1.0 miljard gulden. Deze bijdragen zijn nog niet gedekt.
BronnenHet rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 • V&W: eigen begroting;
 • VROM: nog nader in te vullen;
 • LNV: NURG budget
 • Provincies, waterschappen, gemeenten;
 • Economische sectoren (nader te verkennen);
 • Private organisaties (nader te verkennen).
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 • Voortgang in de procedure;
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen. In de PKB-startnotitie zal een kader worden opgenomen voor veiligheid en ruimtelijke kwaliteit, gebaseerd op de Spankrachtstudie en de criteria voor ruimtelijke kwaliteit. De regionale structuurvisies vormen het inhoudelijke kader op het regionale niveau.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

5. IJSSELMEERGEBIED

Programmabeschrijving
Inhoud Voor het IJsselmeergebied beoogt het rijk nieuwe ontwikkelingen zodanig te begeleiden dat de kernkwaliteiten van het IJsselmeergebied worden versterkt. Het nationaal ruimtelijk programma voor het IJsselmeergebied is gericht op een goede doorwerking van beleid in projecten en maatregelen vanuit de erkenning van het IJsselmeergebied als één samenhangend geheel. In de Vijfde Nota zijn de hoofdlijnen van het beleid neergelegd.
Doelen Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk programma voor het IJsselmeergebied is een duurzame ontwikkeling van het IJsselmeergebied (qua beleid, inrichting en beheer) waarbij nieuwe ontwikkelingen in het gebied zodanig geleid worden dat de kernkwaliteiten van het IJsselmeergebied worden behouden en versterkt. De kernkwaliteiten zijn horizon (openheid, donker, rust, en ruimte), van nature aanwezige rijkdommen (waterecosysteem, water, wind en natuurlijk substraat) en cultuur (Zuiderzee- en inpolderinghistorie, visserij en dijken). De uitwerking van deze hoofddoelstelling vindt plaats binnen twee randvoorwaarden:
 Handhaving van de veiligheid voor het achterliggende gebied tegen overstromingen;
 Handhaving van de functie van het IJsselmeer voor de drinkwatervoorziening (waterkwaliteit- en kwantiteitseisen).
Resultaat – Concrete begrenzing van de vrijwaringszones en uitgewerkt ruimtelijk beleid in vastgestelde streekplannen uiterlijk in 2005;
 – Ontwikkeling nieuwe waterfronten Lelystad en Almere;
 – Inzicht in en besluitvorming over de mogelijke aanleg van een randmeer Noordoostpolder;
 – Inzicht in de mogelijkheden van het realiseren van een randmeer nabij Wieringen;
 – Verkenning van de mogelijkheden van een zoet-zout gradiënt bij de Afsluitdijk;
 – Inzicht in het vaargedrag van de recreatievaarders in en tussen het IJsselmeer en de Waddenzee;
 – Bevordering van de bewustwording bij de recreatievaarder van de kwetsbaarheid van het Waddengebied en de kwaliteiten en mogelijkheden van het IJsselmeergebied.
Rolverdeling
Rol van het rijkHet rijk is op hoofdlijnen verantwoordelijk voor het bereiken en het beoordelen van de beoogde resultaten. De rol van het rijk is er voor te zorgen dat de processen op gang komen, dat er effectief wordt gestuurd en de voortgang wordt bewaakt. Dit gebeurt door het inzetten van menskracht, kennis en ervaring en financiële middelen. Voor een aantal onderwerpen geldt dat het rijk kaders schept waarbinnen op regionaal niveau verdere uitwerkingen plaatsvinden.
Rol van andere partijen Voor een aantal onderwerpen geldt dat provincies en waterschappen het initiatief nemen tot uitwerking van de genoemde deelresultaten. De provincies (waar nodig in overleg met gemeenten en waterschappen) zorgen voor de vaststelling van de precieze begrenzing van de, voor toekomstige dijkversterking benodigde, ruimte in de streekplannen.
 De betrokken provincies nemen het initiatief voor de haalbaarheidsstudie, alsmede de mogelijke realisatie van een randmeer bij Wieringen. Betrokken provincies en gemeenten komen met een voorstel voor de ontwikkeling van een nieuw waterfront bij Lelystad. Voor Almere geldt dat dit onderdeel kan zijn van het op te stellen integraal ontwikkelingsplan.
Tijdschema
Looptijd2002–2015
Fasering Fase 1: 2002–2005: Uitvoering van de aangekondigde onderzoeken om te komen tot de genoemde deelresultaten en doorwerking van beleid in streekplannen (uiterlijk in 2005);
 Fase 2: 2005–2015: Uitvoering van projecten en maatregelen die passen in het streefbeeld.
Tijdschema
Acties Activiteiten die in fase 1 voor rijksfinanciering in aanmerking komen zijn:
 – Haalbaarheidsstudie voor randmeer in de Noordoostpolder;
 – Voorlichting en communicatie;
 – Gezamenlijke opzet monitoring- en evaluatieprogramma.
 In fase 2 komen maatregelen en projecten voor financiering in aanmerking, die passen in het streefbeeld en invulling geven aan de doelstellingen binnen de gegeven randvoorwaarden.
Bronnen Het rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Middelen ingevolge «Waterbeleid in de 21e eeuw» (V&W);
 – Budgetten die vallen onder de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid;
 – Mogelijke, overige bijdragen van VROM, LNV, V&W en EZ.
Evaluatie
ProcesmatigHet rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang vaststelling begrenzing van en planologisch beleid voor het IJsselmeergebied in streekplannen: uiterlijk in 2005;
 – Voortgang voorstellen voor uitvoering van projecten en maatregelen;
 – Voortgang in de uitvoering van projecten en maatregelen.
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Ontwikkeling in de benoemde kernkwaliteiten van het IJsselmeergebied (horizon, van nature aanwezige rijkdommen en cultuur);
 – Effecten van de uitvoering van projecten en maatregelen.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

6. CULTUURHISTORIE: NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

Programmabeschrijving
Inhoud De Nieuwe Hollandse Waterlinie is in de Nota Belvedere al aangewezen als nationaal project. De aanwijzing als nationaal ruimtelijk programma onderstreept het belang van een brede en goed gecoördineerde rijksinzet voor de invulling van de complexe opgaven in dit gebied:
 • Bestuurlijk: coördinatie en integratie van initiatieven en ideeën;
 • Ruimtelijk: versterking van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als ruimtelijke eenheid en als landschappelijke drager aan de oostflank van de Deltametropool.
Doelen Doel van het nationaal ruimtelijk programma voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie is om dit onderdeel van het Nederlands cultureel en landschappelijk erfgoed tot een herkenbare ruimtelijke eenheid te maken en deze duurzaam in stand te houden. De Nieuwe Hollandse Waterlinie krijgt een functie als robuuste ecologische verbinding, toeristisch-recreatieve trekker en gebied voor waterberging, en wordt daarmee een belangrijke landschappelijke drager. Diverse (rijks-)projecten kunnen in of nabij deze drager worden ondergebracht, zoals: de Randstadgroenstructuur, duurzame landbouw, noodoverloopgebieden, verziltingsbestrijding, drinkwatervoorziening, infrastructuurprojecten (vergroting capaciteit A1, A2 en A12 en realisatie HST-Oost), wonen en de verstedelijkingsopgave (vooral in relatie tot Amsterdam, Utrecht en de kaderwetgebieden ROA en BRU). Actuele inrichtingsopgaven krijgen hiermee een culturele bezieling en een landschappelijke inbedding.
Resultaat A. Het Linieperspectief: een gebiedsvisie waarin de verschillende toekomstige functies van de Nieuwe Hollandse Waterlinie ruimtelijk worden toegedeeld. Dit Linieperspectief wordt gevolgd door een masterplan met een financiële programmering.
 Het Linieperspectief bevat bouwstenen voor:
 – Actie- en investeringsprogramma voor de Stuurgroep;
 – Richtinggevende uitspraken voor ruimtelijke plannen;
 – Managementplan voor werelderfgoed.
 B. Uitvoering van concrete projecten die voortvloeien uit het Linieperspectief (zie toelichting).
 C. Plaatsing op de Werelderfgoedlijst: de Nieuwe Hollandse Waterlinie is genomineerd voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.
 D. Bron van inspiratie voor ruimtelijk ontwerp en voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Rolverdeling
Rol van het rijk Het project komt voort uit Nota Belvedere die in 1999 door het Kabinet is vastgesteld en door de Tweede Kamer is aanvaard. De Nieuwe Hollandse Waterlinie is tevens een groot project uit de Architectuurnota (2000) en heeft de aanduiding van een robuuste ecologische verbindingszone in de Nota Natuur voor mensen – mensen voor natuur.
 Het ministerie van LNV coördineert het programma en heeft een Stuurgroep ingesteld die het Linieperspectief opstelt. Voor de uitvoering van het programma werkt het ministerie van LNV samen met de ministeries van OC&W, VROM en V&W. Het rijk beoordeelt het Linieperspectief op grond van het nationaal beleid, in het bijzonder dat van de Vijfde Nota en het Structuurschema Groene Ruimte. Het ministerie van OC&W zal de voordracht doen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO, na voorbereiding door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Rol van andere partijen De inhoudelijke ideeën voor de ontwikkeling van de Nieuwe Hollandse Waterlinie komen vooral van provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke actoren en particuliere initiatieven. De provincies zijn actief betrokken en vervullen de regierol voor hun eigen gebied. Er is een Stuurgroep waarin rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zitting hebben. De Stuurgroep stelt het Linieperspectief op. Er is een Klankbordgroep waarin betrokken maatschappelijke organisaties zitting hebben. In voorbereiding is een PPS-consortium waarin private investeerders en overheid zitting hebben. Samenwerking tussen bestuurlijke, maatschappelijke en commerciële partners – zowel bij het opstellen van het Linieperspectief en bij de realisering ervan – staat voorop. Het Projectbureau Nieuwe Hollandse Waterlinie coördineert de activiteiten in het kader van het Nationaal project Nieuwe Hollandse Waterlinie, waaronder de communicatie en voorlichting. De provincies bepalen de landschappelijk waardevolle elementen binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie en begrenzen deze met een groene contour.
Tijdschema
Looptijd2000–2014
Fasering Fase 1: Linieperspectief gereed in 2002;
 Fase 2: Uitvoering deelprojecten 2003–2014;
 Fase 3: Plaatsing op Werelderfgoedlijst 2003/2004.
Financiering
Acties Activiteiten die in fase 1 voor rijksfinanciering in aanmerking komen zijn:
 – Inventarisaties en onderzoek gericht op opstellen Linieperspectief;
 – Acties gericht op het op gang brengen van het samenwerkingsproces;
 – Voorbereiding voordracht Werelderfgoed UNESCO;
 – Voorlichting en communicatie.
 Voor projecten die in fase 2 voor rijksfinanciering in aanmerking komen zie de toelichting.
BronnenHet rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen en mogelijkheden:
 – Belvedere middelen (OC&W, VROM en LNV);
 – Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (VROM);
 – PPS-faciliteit (Financiën);
 – Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten (BRRM 1997) (OC&W);
 – EHS-gelden (LNV);
 – Landinrichtingsgelden (LNV en provincies);
 – Programma Beheer (LNV);
 – PPS-middelen (geld van private partijen);
 – EU-gelden voor plattelandsontwikkeling ten behoeve van maatschappelijke gewenste producten en diensten.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang bestuurlijk overleg Linieperspectief;
 – Voortgang bestuurlijk overleg Masterplan;
 – Voortgang plaatsing op Werelderfgoedlijst;
 – Voortgang begrenzing waardevolle elementen met een groene contour;
 – Voortgang uitvoering concrete projecten.
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

HOOFDSTUK 4 INTERNATIONALE RUIMTELIJKE PROGRAMMA'S

1. GRENSOVERSCHRIJDENDE OPEN RUIMTEN

Programmabeschrijving
Inhoud De Noordwest-Europese stedelijke delta, waar de Deltametropool deel van uitmaakt, is een sterk verstedelijkt gebied. Het rijk neemt het initiatief om in grensoverschrijdend verband te komen tot behoud en versterking van het contrast tussen stad en land. De in de Vijfde Nota genoemde grensoverschrijdende open ruimten zijn hierin van grote betekenis. Het internationaal ruimtelijk programma voor deze open ruimten bestaat uit twee onderdelen die zich richten op twee afzonderlijke gebieden langs de grens: het eerste betreft het overwegend groene Benelux-Middengebied, het tweede de grootschalige open ruimte op de grens van Noord-Nederland en Nedersaksen en enkele andere delen van het Nederlands-Duitse grensgebied.
 De inspanningen in het programma voor beide gebieden zijn met name gericht op:
 – De instandhouding en ontwikkeling van unieke landschappen, natuurgebieden en cultuurhistorische waarden in het Benelux-Middengebied respectievelijk het grensgebied Noord-Nederland/Nedersaksen;
 – Behoud van de grootschalige open ruimte in het Benelux-Middengebied respectievelijk het grensgebied Noord-Nederland/Nedersaksen;
 – Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het Benelux-Middengebied en het grensgebied Noord-Nederland/Nedersaksen.
Doelen – Versterking van de identiteit van landschappen door ontwikkeling structuurdragers;
 – Behoud en versterking van cultuurhistorische en ecologische waarden
 – Versterking van de visuele samenhang tussen bebouwing en omgeving;
 – Handhaven van openheid langs infrastructuur waarmee de panorama's op het landschap behouden blijven.
Resultaat – Versterken van de grensoverschrijdende samenwerking inzake open ruimte beleid
 – Gezamenlijk opstellen en uitwerken van transnationale beleidsafspraken en transnationale ontwikkelingsprogramma's
 – Investeringen in en uitvoering van concrete projecten
Rolverdeling
Rol van het rijk Het rijk, in casu VROM, neemt het initiatief om in grensoverschrijdend verband te komen tot behoud en versterking van het contrast tussen stad en land. Het rijk neemt verantwoordelijkheid voor de instandhouding en ontwikkeling van unieke landschappen, natuurgebieden en cultuurhistorische waarden, die bijdragen aan de landschappelijke verscheidenheid en aantrekkelijkheid van Europa.
 Het rijk formuleert hiertoe samen met de buitenlandse partners (België en Luxemburg, respectievelijk Duitsland) gezamenlijke beleidsuitgangspunten. Waar mogelijk werkt het rijk deze met de buitenlandse partners uit in transnationale ontwikkelingsprogramma's. Het rijk zet menskracht, kennis en ervaring en financiële middelen in. Het rijk beoordeelt de ontwikkelingsprogramma's op de doelen van het rijksbeleid en het (inter)nationaal ruimtelijk beleid. Het rijk zorgt ook voor een gecoördineerde inzet van de rijksinvesteringen. Het rijk beoogt voor de financiering van deze activiteiten de middelen in te zetten die beschikbaar zijn in het kader van het Europees initiatief Interreg III.
 Binnen de rijksoverheid worden de departementen V&W, EZ en LNV betrokken bij de uitwerking.
Rol van andere partijen Andere betrokken partijen zijn in de eerste plaats de buitenlandse partners. Voor de samenwerking in het Benelux-Middengebied zijn dat de Gewestelijke overheden van Vlaanderen en Wallonië en de Luxemburgse overheid. Voor de samenwerking in het grensgebied Noord-Nederland/Nedersaksen zijn dat de deelstaat Nedersaksen en het «Bezirk» Weser–Ems. Met deze partijen zullen transnationale beleidsafspraken gemaakt worden. Deze partijen hebben in het bestuurlijk overleg over de Nota aangegeven op dit thema in het grensgebied te willen samenwerken.
 Ook de provinciale en lokale overheden aan weerszijden van de grens zullen betrokken worden. Dit betreft zowel een betrokkenheid bij het uitzetten van de beleidslijnen als bij de concrete uitvoering van acties en projecten die uit de grensoverschrijdende beleidsafspraken voorkomen.
 Via Interreg III zullen projecten worden opgestart om uitvoering te geven aan de gezamenlijke ambities. Daaraan kunnen naast de genoemde partijen ook andere partners deelnemen (inhoudelijk èn financieel).
Tijdschema
Looptijd 2002–2006 (= looptijd Interreg III)
Fasering Fase 1. Verkennen van de bereidheid tot participatie bij de beoogde partners
 Fase 2. Opstellen van gezamenlijke beleidsuitgangspunten met transnationale partners
 Fase 3. Opstellen van transnationale ontwikkelingsprogramma's
 Fase 4. Uitvoeren van concrete projecten
Financiering
Acties Het Rijk heeft middelen gereserveerd voor de looptijd van Interreg III.
 Het Rijk zal als trekker («lead applicant») voor één of meer grootschalige projecten in de twee gebieden optreden en daarmee een aanzienlijk deel van de kosten van deze projecten voor haar rekening nemen. Mede financiering zal worden gezocht bij de andere partners in het project, met – zoals gebruikelijk – co-financiering vanuit Interreg-gelden. Omdat in deze fase nog geen concrete projecten zijn uitgewerkt, is nog geen indicatie van het budget te geven.
Bronnen Het Rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Europees initiatief Interreg III;
 – VROM/RPD (co)financiering;
 – Nationale, regionale, lokale overheden in België en Luxemburg, resp. Duitsland;
 – Departementen LNV, EZ, V&W, regionale en lokale overheden in Nederland.
Evaluatie
Procesmatig Het Rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Deelname van partners aan weerszijden van de grens;
 – Voortgang in het opstellen van gezamenlijke beleidsuitgangspunten;
 – Voortgang in de totstandkoming van transnationale ontwikkelingsprogramma's;
 – Projecten die zijn ondergebracht in het Europees initiatief Interreg III;
 – Voortgang in de vastlegging van begrenzingen en planologisch beleid in streekplannen: uiterlijk in 2005.
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Behoud en versterking van specifieke gebiedswaarden;
 – Voortgang in de gezamenlijke ontwikkeling van beleid.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

2. TRANSNATIONALE STROOMGEBIEDEN: DE RIJN

Programmabeschrijving
Inhoud Op internationaal niveau wordt op diverse terreinen beleid ontwikkeld voor het stroomgebied van de Rijn. Het Interreg-III programma biedt financiële mogelijkheden voor ruimtelijke projecten die bijdragen aan de oplossing van de voorziene problemen m.b.t. het water. De Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) richt zich op verbetering van de voorzorg tegen hoogwater en de ecologische verbetering van de Rijn. De EU Kaderrichtlijn Water richt zich op de aanpak van waterkwaliteitsproblemen op stroomgebiedsniveau. Het stroomgebiedenbeleid uit de Vijfde Nota kan worden gerealiseerd door de relaties tussen deze initiatieven gericht uit te werken in samenwerkingsprogramma's.
Doelen Doel van het programma is dat het in de Vijfde Nota neergelegde beleid over water en ruimte wordt vertaald in een internationale, integrale, gebiedsgerichte aanpak van het stroomgebied van de Rijn. Deze hoofddoelstelling valt uiteen in de volgende subdoelen en activiteiten:
 – Analyse van kansen en knelpunten van het totale pakket aan bestaande en voorgestelde maatregelen met ruimtelijke consequenties binnen Nederland: inhoudelijk, bestuurlijk, organisatorisch en financieel;
 – Inventarisatie en analyse van de wijze waarop in andere landen in het stroomgebied van de Rijn wordt omgegaan met de integratie van waterbeleid en ruimtelijk beleid en met de vertaling daarvan in technische en ruimtelijke maatregelen;
 – Uitvoeren van pilotprojecten ten behoeve van het verkennen van de mogelijkheden (inhoudelijk, bestuurlijk, organisatorisch, politiek) voor de totstandkoming van grensoverschrijdende ruimtelijke maatregelenpakketten (Nederland-Duitsland);
 – Uitvoeren van pilotprojecten op transnationaal niveau ten behoeve van het verkennen van mogelijkheden om te komen tot afspraken tussen de verschillende landen die onderdeel uitmaken van hetzelfde stroomgebiedsdistrict van de Rijn;
 – Analyse van de uitkomsten van de pilotprojecten en opstellen van geïntegreerde transnationale stroomgebiedsvisies als basis voor het transnationale actieprogramma.
 – Bundeling van de nationale programma's van maatregelen die van toepassing zijn op het stroomgebied van de Rijn, voortkomend uit de deelstroomgebiedsvisies (primair gericht op wateroverlast en veiligheid), de studies voor het hoofdwatersysteem (onder andere de PKB Rivieren) en de EU Kaderrichtlijn Water (primair gericht op verbetering van de waterkwaliteit);
Resultaat– Versterking van de grensoverschrijdende en transnationale afstemming door de ontwikkeling van samenwerkingsprogramma's;
 – Totstandkoming van een Europees/transnationaal netwerk van organisaties en personen werkzaam op het gebied van ruimtelijke ordening en water;
 – Uitvoering van projecten en maatregelen.
Rolverdeling
Rol van het rijk Voor dit programma is nauwe samenwerking van VROM, V&W en LNV noodzakelijk. Doelstellingen op het gebied van wateroverlast, veiligheid en waterkwaliteit worden vooral door V&W geformuleerd. Bij de uitvoering, waarbij ruimtelijke kwaliteit en de doorvertaling van ruimtelijke maatregelen in de planvorming aan de orde is, zijn VROM en LNV belangrijke spelers. Op nationaal niveau moet afstemming plaatsvinden met relevante activiteiten en beleidsontwikkelingen.
Rol van andere partijen Op Europees niveau wordt gewerkt aan de aanpak van waterkwaliteitsproblemen op stroomgebiedsniveau (EU Kaderrichtlijn Water). Hierbij is geen sprake van een integrale aanpak waarbij voor zowel de waterkwaliteit als de waterkwantiteit gekeken wordt welke ruimtelijke maatregelen kunnen leiden tot een integrale oplossing van watergerelateerde vraagstukken. Op het gebied van waterkwantiteit vindt vanuit de EU geen gecoördineerde aanpak op stroomgebiedniveau plaats. Behalve nauwe afstemming en zo mogelijk samenwerking op het niveau van de Europese coördinatie van de EU Kaderrichtlijn water, moet ook in een zo vroeg mogelijk stadium de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) geraadpleegd en betrokken worden. De ICBR houdt zich naast ecologische verbetering van de Rijn ook bezig met de verbetering van de voorzorg tegen hoogwater. Verder zijn vanwege de uitvoering van maatregelen en de doorwerking ervan in de ruimtelijke planvorming, regionale partijen van groot belang (waterschappen, regionale directies LNV en V&W, provincies). Ook moet gebruik gemaakt worden van de ervaringen en contacten die in het kader van het IRMA-programma zijn opgedaan (uitvoeringsprojecten hoogwater).
Tijdschema
Looptijd2002–2012
Fasering Fase 1: (2002–2004) Verkenning van problematiek en beleid
 Fase 2: (2004–2006) Analyse van mogelijke maatregelen en samenwerking
 Fase 3: (2006–2012) Opstelling samenwerkingsprogramma en uitvoering maatregelen.
Financiering
ActiesActiviteiten die in fase 1 en 2 voor financiering in aanmerking komen zijn:
 – Uitbesteding van verkenning en afstemming nationale initiatieven, inventarisatie van initiatieven en ervaringen uit het buitenland, selectie van vijf pilots;
 – Coördinatie en uitvoering van vijf pilots; twee gericht op grensoverschrijdende, interregionale samenwerking en drie pilots gericht op transnationale samenwerking;
 – Organisatie van een of meer internationale werkconferenties,
 – Verwerking van de uitkomsten.
  
 Projecten en maatregelen die in fase 3 voor financiering in aanmerking komen dragen bij aan de nationale en internationale doelstellingen ten aanzien van waterkwaliteit en waterkwantiteit vanuit een integraal perspectief.
Bronnen Het Rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Interreg IIIb programma (bijvoorbeeld het thema Integraal Waterbeheer);
 – Bijdragen departementen (co-financiering);
 – Bijdragen andere lidstaten in het stroomgebieddistrict.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Bereidheid tot samenwerking bij buitenlandse en binnenlandse partners;
 – Voortgang in de uitvoering van inventarisaties en pilots;
 – Voortgang in de opstelling van een samenwerkingsprogramma op stroomgebiedniveau; (Nederlands deel van het stroomgebieddistrict van de Rijn);
 – Voortgang in de opstelling van een samenwerkingsprogramma op stroomgebieddistrictsniveau (transnationaal).
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Integrale karakter van het samenwerkingsprogramma (nationaal en transnationaal);
 – Voortgang in de uitvoering van maatregelen in transnationale stroomgebieden;
 – Effecten van maatregelen.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

3. NOORDZEE

Programmabeschrijving
Inhoud Dit programma is gericht op het maken van een transnationale ruimtelijke visie op het gebruik van de zee door de acht omringende landen. Doordat het drukker wordt op zee en «wie het eerst komt wie het eerst maalt» niet de meest efficiënte verdeling is en verlies aan ruimtelijke kwaliteit oplevert, is ruimtelijk beleid geformuleerd voor de Noordzee. Bij veel aspecten, zoals bij het zoeken naar optimale routes voor kabels en leidingen, maatregelen voor grensoverschrijdende natuurgebieden op zee of bijvoorbeeld windenergie, zijn oplossingen die in internationaal verband zijn afgewogen nastrevenswaardiger dan die enkel in nationaal verband zijn vastgesteld. Bovendien liggen er buiten de 12-mijlszone op zee veel internationale afspraken. Het schrijven van een visie vormt de start van een nieuw beleidsterrein dat uiteindelijk moet leiden tot duurzame investeringen passend bij de specifieke karakteristieken van de Noordzee.
Doelen Transnationale afstemming van het gebruik van de zee op de volgende terreinen:
 – Offshore windparken
 – Olie en gas exploratie en exploitatie
 – Zand en grind winning
 – Transnationale tracés van kabels en pijpleidingen en het verwijderen van oude kabels en pijpleidingen
 – Scheepvaart
 – Landschappelijke waarden zoals een vrije horizon
 – Transnationale gebieden met bijzondere natuurwaarden
Resultaat – Afgewogen ruimtelijke afspraken op de bovengenoemde terreinen;
 – Het creëren van draagvlak voor internationale samenwerking op bovengenoemde gebieden;
 – Een transnationale Noordzee atlas.
Rolverdeling
Rol van het rijkHet ministerie van V&W coördineert het programma omdat de minister van V&W coördinerend bewindspersoon voor de Noordzee is. Het Ministerie van VROM bereidt samen met V&W en in overleg met het Noorse secretariaat de Noordzee Ministersconferentie voor. VROM is de eerste verantwoordelijke voor het indienen en besteden van de Interreg IIIb gelden en het opzetten van het daarbij behorende netwerk. VROM en V&W bereiden samen met Denemarken inhoudelijk de Intermediaire Noordzee Ministersconferentie voor – mocht men hiertoe besluiten in Bergen (N) in 2002. Het rijk betrekt regionale overheden voor zover nodig bij de visievorming.
Rol van andere partijen De rijksoverheden van de overige betrokken Noordzee landen (Frankrijk, België. Duitsland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk) zijn verantwoordelijk voor hun personele en inhoudelijke inbreng in het tot stand komen van de ruimtelijke visie. Regionale overheden uit de verschillende landen en Nederland zijn verantwoordelijk voor de aansluiting met de initiatieven voor het kustzone management zoals in de richtlijn van de EU wordt aangegeven. Ook kunnen particuliere partners en wetenschappelijke instituten gevraagd worden een bijdrage te leveren die kan leiden tot het aanscherpen van de ruimtelijke visie.
Tijdschema
Looptijd2002–2006
Fasering Fase 1: 2002. Verkrijgen van ondersteuning voor de doelstelling in de Noordzee Ministerconferentie in het OSPAR kader in Bergen (N) in maart 2002.
 Fase 2: 2002 tot medio 2003. Opzetten van de programma-organisatie en het verkrijgen van financiering uit Interreg IIIb gelden.
 Fase 3: 2003–2006. Inhoudelijk schrijven van de ruimtelijke visie en aftappen uit een concept hiervan ten behoeve van de eventuele Intermediaire Noordzee Ministerconferentie die alleen aan ruimtelijke ordening is gewijd (suggestie van Denemarken).
Financiering
Acties Fase 1 kan uit de lopende begroting van VROM worden betaald.
 Fase 2 en 4 vergen een investering vóór Interreg financiering is verkregen en een co-financiering van 50 procent. Het maximum voor een Interreg project is 5 miljoen euro.
 Fase 3 kan uit de lopende begroting van VROM worden betaald.
Bronnen – Interreg IIIb: Het Interreg secretariaat heeft al van zijn belangstelling blijkgegeven op de «partner search» bijeenkomst in Aalborg in juni 2001.
 – Bijdragen van de eerder genoemde lidstaten in het kader van de cofinanciering;
 – Bijdragen van V&W, VROM, EZ, LNV.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Bereidheid tot samenwerking tussen de partners;
 – Voortgang te toetsen bij ministerconferenties;
 – Voortgang in het uitbrengen van een kernatlas;
 – Toetsen van de kwaliteit door een internationale stuurgroep.
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Verklaring van de Noordzee ministersconferentie 2002 en de eventuele Intermediaire – Noordzee ministerconferentie in 2004;
 – Integrale karakter van de ruimtelijk visie voor de zee;
 – Verankering van de uitspraken in nationale documenten.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

HOOFDSTUK 5 STIMULERINGSPROGRAMMA'S

1. ONTWIKKELINGSPLANOLOGIE

Programmabeschrijving
Inhoud Het rijk ziet in een gebiedsgerichte ontwikkelingsplanologie een kansrijke benadering voor realisering van doelstellingen van ruimtelijk beleid. Met behulp van een stimuleringsprogramma geeft het rijk invulling aan een systematische uitwerking van deze benadering. De basis voor ontwikkelingsplanologie is gelegd in de Vijfde Nota. Aanknopingspunten voor verdere uitwerking en toepassing van ontwikkelingsplanologie zijn onder meer verwoord in het WRR rapport «Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek», de rapportage van de Parlementaire werkgroep Vijfde Nota «Notie van Ruimte» en de recente adviezen van de VROM-raad en de SER over de Vijfde Nota.
  
 Het stimuleringsprogramma bestaat uit twee onderdelen:
 1. Experimenten;
 2. Onderzoek.
  
 Het rijk geeft voorrang aan experimenten en onderzoek binnen twee aandachtsgebieden:
 1. Nationale en provinciale landschappen;
 2. Nationale en regionale stedelijke netwerken.
Doelen – Effectievere koppeling van publieke besluitvorming, private initiatieven en geldstromen;
 – Verbetering van de incentive-structuur van lagere overheden en private partijen gericht op snellere en effectievere uitvoering van projecten die bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit;
Resultaat – Inzicht in knelpunten en kansen voor toepassing ontwikkelingsplanologie;
 – Uitwerking van het interactieve ontwikkelingsproces («procesarchitectuur»);
 – Voorstellen voor verbetering incentive-structuur (gemeenten en marktpartijen);
 – Inzicht in welke bijdrage welke partij waaraan moet leveren;
 – Inzicht in ontwikkelingsplanologie uit oogpunt van democratische legitimatie.
Rolverdeling
Rol van het rijkRijk neemt het initiatief voor de opzet van het stimuleringsprogramma. Als start van het programma zal het rijk een overleg organiseren met de bij de SER en het groene polderoverleg betrokken organisaties. Het rijk begeleidt experimenten en onderzoek. De minister van VROM zal het initiatief nemen om ook andere departementen deel te laten nemen aan het stimuleringsprogramma (bijvoorbeeld BZK, Financiën, EZ, V&W en LNV).
Rol van andere partijen Andere overheden, maatschappelijke organisaties en marktpartijen doen voorstellen voor concrete gebieden en situaties waarin experimenten kunnen worden uitgevoerd.
Tijdschema
Looptijd2002–2005
Fasering Fase 1: Overleg over de opzet en inhoud van het stimuleringsprogramma;
 Fase 2: Inventarisatie van mogelijke experimenten en speerpunten onderzoeksprogramma;
 Fase 3: Uitvoering experimenten en onderzoek;
 Fase 4: Rapportage en advies.
Financiering
Acties Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen zijn:
 – Selectie en uitwerking van experimenten;
 – Onderzoek naar knelpunten en kansen;
 – Communicatie en voorbeeldwerking.
Bronnen Het stimuleringsprogramma wordt gefinancierd uit:
 – Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit;
 – Bestaande ICES-KIS middelen;
 – Bijdragen van andere departementen;
 – Bijdragen van partners in experimenten.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Aantal en aard van de uitgevoerde experimenten en onderzoeken;
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Ervaringen van deelnemende partijen aan experimenten en onderzoeken;
 – Mate waarin adviezen voortkomen met concrete voorstellen voor de toepassing van ontwikkelingsplanologie.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

2. REGIONALE STEDELIJKE NETWERKEN

Beschrijving programma
Inhoud Dit programma heeft betrekking op alle regionale stedelijke netwerken. Deelnemers van die stedelijke netwerken hebben – vanuit een gebiedsgerichte en integrale aanpak – regionale ontwikkelingsagenda's opgesteld. Het rijk wil de uitvoering van deze ontwikkelingsagenda's met dit programma op onderdelen ondersteunen. Het programma biedt twee faciliteiten:
  
 A: Procesondersteuning
 Het programma biedt een platform voor uitvoeringsafspraken tussen het rijk en de stedelijke netwerken over de opgaven waarvoor stedelijke netwerken staan. Kenmerken daarvan zijn:
 – Gecoördineerd rijksoptreden ten aanzien van de inzet van middelen en instrumenten;
 – Kennisontwikkeling en -uitwisseling.
  
 B: Projectondersteuning
 Het programma stimuleert de uitvoering van investeringsprojecten in stedelijke netwerken. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan projecten die vallen onder de volgende investeringsthema's:
 1. Centrumvorming;
 2. Stedelijke vernieuwing en ontwikkeling;
 3. Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur;
 4. Externe veiligheid bij intensief ruimtegebruik;
 5. Groen in en om de stad;
 6. Saneren van ongewenste bestemmingen;
 7. Infrastructuur.
Doelen – Bevordering van de samenwerking, afstemming en specialisatie in stedelijke netwerken, zowel tussen provincies, kaderwetgebieden en gemeenten als tussen overheid, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en inwoners;
 – Bijdragen aan de concretisering van de afspraken over de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken;
 – Bijdragen aan de uitvoering van projecten die gericht zijn op de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken.
Resultaat – Concrete uitvoeringsafspraken over de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken tussen rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. De onderwerpen voor die afspraken zijn vermeld in de Vijfde Nota;
 – Gecoördineerd rijksoptreden ten aanzien van de inzet van rijksmiddelen en -instrumenten;
 – Uitvoering van de gemaakte afspraken.
Rolverdeling
Rol van het rijkHet rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van rijksinstrumenten, gericht op het concretiseren van de afspraken die gemaakt zijn binnen de stedelijke netwerken in (ruimtelijke) plannen en investeringsprojecten en die bijdragen aan de lange termijn ontwikkeling van de stedelijke netwerken. Het rijk geeft prioriteit aan de projecten die vallen binnen de investeringsthema's van dit programma. De minister van VROM coördineert de inzet van de VROM-instrumenten bij de totstandkoming van plannen en projecten, alsmede de relevante instrumenten van de andere departementen. De departementen blijven zelf verantwoordelijk voor de inzet van de instrumenten.
Rol van andere partijen De samenwerkende gemeenten en provincies in de stedelijke netwerken zijn zelf verantwoordelijk voor de totstandkoming van afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. Deze deelnemers aan het stedelijk netwerk ontwikkelen plannen en projecten ter uitvoering van de afspraken. De deelnemers zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en de inhoud van de plannen en projecten, het draagvlak in de regio en voor de daadwerkelijke uitvoering en het eindresultaat. De provincies stimuleren het tot stand komen en uitvoeren van de afspraken over de lange termijnontwikkeling van regionale stedelijke netwerken.
Tijdschema
Looptijd 2002–2020
Fasering Fase 0: Voorbereiding verstedelijkingsafspraken
 Fase 1: Opbouw programma-organisatie in 2002
 Fase 2: Uitvoering programma vanaf 2003.
Financiering
Acties Activiteiten die voor rijksfinanciering in aanmerking komen zijn:
 – Uitvoering van projecten die voortvloeien uit de afspraken over de lange termijnontwikkeling en passen binnen de investeringsthema's en -instrumenten van het rijk.
Bronnen Het rijk zet de volgende financieringsbronnen (mede) voor dit programma in:
 – Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) van VROM (thema's 1, 3, 4 en 5);
 – Budget «saneringsregeling voor ongewenste bestemmingen» van VROM (thema 6);
 – Budgetten van ISV en IPSV (thema 2);
 – Investeringsprogramma Duurzame bedrijventerreinen van EZ. t/m 2002 (thema 2);
 – Tender Investeringsprojecten Provincies van EZ t/m 2003, (TIPP, thema 2);
 – Gebundelde doeluitkering (GDU, V&W) (thema 7);
 – Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid (thema 5);
 – Het programma Groen-blauwe dooradering van het ministerie van LNV (thema 5);
 – Het programma Groen in en om de stad (GIOS) van LNV/VROM (thema 5);
 – Rijksbufferzones, Strategische Groen Gebieden, Randstadgroenstructuur en Regionaal Groen (Vinac) (thema 5).
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang in de totstandkoming van uitvoeringsafspraken
 – Voortgang in de uitvoering van de afspraken (plannen, projecten)
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Voortgang in de uitvoering van investeringsprojecten
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

3. PROVINCIALE LANDSCHAPPEN

Programmabeschrijving
Inhoud Het rijk stimuleert en faciliteert de vorming van Provinciale Landschappen.
Doelen In de Provinciale Landschappen worden de landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve kwaliteiten beschermd en ontwikkeld. De kwaliteitsverbetering heeft betrekking op het geheel van steden, dorpen, landschap, natuur, water, recreatie, landbouw en cultuurhistorie en wordt bepaald door de gebiedseigen kenmerken van het Provinciaal Landschap.
Resultaat – Vaststellen van de begrenzing van en het beleid voor Provinciale Landschappen in streekplannen (streefdatum: voor eind 2005);
 – Ontwikkelingsprogramma's door provincie en gemeenten ondertekend. Deze ontwikkelingsprogramma's bevatten een vastgestelde kwaliteitszonering, een selectie van strategische projecten en uitgangspunten en randvoorwaarden voor gebiedsprogramma's.
Rolverdeling
Rol van het rijk Het rijk – met als coördinator LNV – stimuleert en faciliteert de vorming en aanwijzing van Provinciale Landschappen. Het rijk zal, mede afhankelijk van het ontwikkelingsprogramma, reguliere en specifieke financiële middelen inzetten.
Rol van andere partijen Provincies kunnen Provinciale Landschappen aanwijzen. Ze stellen samen met gemeenten een ontwikkelingsprogramma op. Dit ontwikkelingsprogramma wordt door beide partijen (provincie en gemeenten) ondertekend. Bij het opstellen van de programma's worden lokale belangenorganisaties, grondeigenaren, recreatieve gebruikers en de bewoners en gebruikers in het gebied nadrukkelijk betrokken. Het rijk toetst het ontwikkelingsprogramma ten behoeve van de inzet van rijksmiddelen.
Tijdschema
Looptijd:2002–2010
Fasering Fase 1: 2002–2005: Opstellen ontwikkelingsprogramma's, doorwerking streekplannen (2005), start uitvoering projecten en programma's;
 Fase 2: 2005–2013: Uitvoering strategische projecten en gebiedsprogramma's
Financiering
Acties Het rijk ondersteunt met procesgeld het opstellen van ontwikkelingsprogramma's.
  
 Afhankelijk van de omstandigheden en opgaven in verschillende gebieden, wordt een evenwichtige uitvoering gerealiseerd door maatregelen op het gebied van inrichting, beheer en grondverwerving.
Bronnen Het rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Investeringen in groen/blauwe dooradering (LNV);
 – Financieringsbronnen uit Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid;
 – Overige instrumenten/budgetten, waaronder die van provincies, gemeenten en private partijen.
  
 Het definitieve instrumentarium wordt gedetailleerder uitgewerkt in deel 3 van het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Voortgang in het opstellen van ontwikkelingsprogramma's;
 – Voortgang in de vaststelling van begrenzingen en planologisch beleid in streekplannen: uiterlijk in 2005;
 – Voortgang in de uitvoering van projecten;
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Toetsing van het streekplan aan richtinggevende uitspraken in het vigerende rijksbeleid ten aanzien van de algemene kernkwaliteiten en specifieke kernkwaliteiten per landschapstype.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

4. RECONSTRUCTIE ZANDGEBIEDEN

Programmabeschrijving
Inhoud De zandgebieden in Zuid- en Oost-Nederland worden geconfronteerd met problemen die nauw samenhangen met de op grote schaal aanwezige intensieve veehouderij. Dit leidt tot belasting van het milieu in gebieden met vaak grote waarden van natuur en landschap. Om tot oplossingen te komen, vindt een reconstructie van de zandgebieden plaats, die een gecoördineerde en geïntegreerde voorbereiding, vaststelling en uitvoering van maatregelen en voorzieningen omvat. Een nationaal ruimtelijk programma voor de reconstructie van de zandgebieden ondersteunt een integrale en gebiedsgerichte aanpak van de problematiek.
DoelenDoel van het programma is oplossingen te bieden voor complexe vraagstukken van ruimtelijke inrichting door alle relevante aspecten in onderlinge samenhang en planmatig aan te pakken. Doel is bevordering van een goede ruimtelijke en economische structuur, in het bijzonder voor de landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water , milieu en infrastructuur, alsmede verbetering van het woon-, werk- en leefklimaat.
Resultaat Verbeteren van de kwaliteit van ruimte en milieu in het landelijk gebied van delen van de zandprovincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. Onder regie van de provincie worden reconstructieplannen voor de komende 12 jaar opgesteld, die door de ministers van LNV en VROM moeten worden goedgekeurd. In deze plannen wordt een ruimtelijke zonering gegeven, waarbij wordt gewerkt met de volgende gebiedscategorieën:
 Landbouwontwikkelingsgebieden: primaat landbouw; hervestiging intensieve landbouwbedrijven mogelijk;
 Extensiveringsgebieden: vanwege waarden van natuur en landschap en vanwege nabijheid van wonen is hervestiging van intensieve landbouwbedrijven niet mogelijk en worden verplaatsing en beëindiging bevorderd;
 Verwevingsgebieden: gebieden met combinatie van functies, waar ontwikkeling van intensieve landbouw alleen mogelijk is als de kwaliteit van ruimte en milieu niet verslechtert.
Rolverdeling
Rol van het rijkHet rijk (LNV en VROM) toetst de reconstructieplannen aan de Reconstructiewet en het vigerende rijksbeleid. Dit is nader geconcretiseerd in het rijkstoetsingskader reconstructie. Op basis daarvan kan een plan al dan niet worden goedgekeurd. De reconstructieplannen bevatten een uitvoeringsprogramma voor een periode van vier jaar, dat onderdeel uitmaakt van het provinciaal uitvoeringsprogramma (PUP). Daarover worden voortschrijdend afspraken gemaakt tussen rijk en provincie. Dit geschiedt in het kader van de bestuursovereenkomst gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied en het daaraan gekoppelde uitvoeringscontract tussen rijk en provincies.
Rol van andere partijen De provincies stellen de reconstructieplannen op en stellen reconstructiecommissies in met vertegenwoordigers van provincie(s), gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties. De provincies stellen vervolgens de reconstructieplannen vast en voeren de regie bij de uitvoering van de plannen.
Tijdschema
LooptijdEen reconstructieplan wordt opgesteld binnen 9 maanden na de inwerkingtreding van de Reconstructiewet. Het plan heeft een looptijd van 12 jaar. Het uitvoeringsprogramma wordt opgesteld voor een periode van 4 jaar en kan jaarlijks worden bijgesteld.
Fasering Fase 0: 2001: Inwerkingtreding Reconstructiewet en uitvoering pilots
 Fase 1: 2002–2003: Opstellen en goedkeuring reconstructieplannen
 Fase 2: 2004–2015: Uitvoering maatregelen uit reconstructieplannen
Financiering
Acties Over de financiering maken rijk en provincie in het kader van het sturingsmodel voortschrijdend afspraken voor vier jaar. Deze afspraken vloeien voort uit de bestuursovereenkomst en het uitvoeringscontract.
Bronnen Het rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende bronnen:
 – Nitraatbeleid in reconstructie;
 – Gebiedsgericht beleid;
 – EU-bijdrage;
 – Bijdragen provincies, onder andere voorfinanciering Ruimte voor ruimte;
 – Landinrichting en grondverwerving.
Evaluatie
Procesmatig Het rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Voortgang in de totstandkoming van reconstructieplannen en uitvoeringsafspraken.
Inhoudelijk Het rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – Ontwikkeling van kwaliteit van ruimte en milieu in de reconstructiegebieden.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

5. GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING

Programmabeschrijving
Inhoud Het Rijk stimuleert en faciliteert de grensoverschrijdende samenwerking tussen partners op het regionale en lokale niveau op het gebied van de onderstaande transnationale ruimtelijke thema's:
 – Grensoverschrijdend ruimtelijk beleid voor stedelijke netwerken;
 – Bescherming en ontwikkeling grensoverschrijdende natuur- en cultuurhistorische waarden en landschappen;
 – Samenwerking binnen grensoverschrijdende havennetwerken;
 – Realisatie van transnationale logistieke netwerkvorming.
  
 Ook de volgende transnationale beleidsthema's worden in het kader van het stimuleringsprogramma opgepakt. Deze thema's onderscheiden zich van de hierboven genoemde doordat zij primair in een ander, eigen kader worden uitgewerkt.
 – Bescherming bijzondere natuurwaarden (Waddenzee, Eems-Dollard, Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta en duingebieden);
 – Versterking van de identiteit en kwaliteit van het Noordzeegebied;
 – Internationale ontsluiting nationale stedelijke netwerken;
 – Verbetering infrastructurele hoofdverbindingen tussen Deltametropool, Vlaamse Ruit, Rijn-Ruhr-Metropool en Waalse steden.
Doelen Afhankelijk van het thema van de grensoverschrijdende samenwerking gaat het om:
 – Tot stand brengen (indien nodig) van de grensoverschrijdende samenwerking
 – Doorwerking van nationaal ruimtelijk beleid in deze samenwerkingsverbanden.
Resultaat Afhankelijk van het thema van de grensoverschrijdende samenwerking is dit:
 – Tot stand komen van inhoudelijke samenwerking inzake het betreffende thema;
 – Opstellen van gezamenlijke uitvoeringsprogramma's door betrokken partners;
 – Uitvoeren van concrete projecten, zonodig door het rijk ondersteund.
Rolverdeling
Rol van het rijk Het rijk stimuleert dat in grensoverschrijdend verband op de genoemde beleidsthema's gezamenlijk beleid wordt ontwikkeld en uitgevoerd door partijen op lokaal en regionaal niveau. Waar er nog geen sprake is van samenwerking zal het rijk de belangrijke actoren identificeren en aanzetten tot samenwerking. Ook neemt het rijk het initiatief tot het maken van beleidsafspraken tussen de betrokken actoren. Daarbij ziet het rijk erop toe dat dit gebeurt in lijn met de doelen van het (inter)nationaal ruimtelijk beleid en sectorbeleid. Het rijk zal de voortgang van de grensoverschrijdende samenwerking monitoren.
 Waar dat nodig is zorgt het rijk ervoor dat bestuurlijke, juridische en andere barrières die effectieve grensoverschrijdende samenwerking in de weg staan, worden weggenomen.
 Voor de financiering van de beoogde samenwerking stimuleert het rijk dat de samenwerkende partners zoveel als mogelijk een beroep doen op de middelen beschikbaar onder Interreg III.
 De hiervoor beschreven rijksbetrokkenheid kan worden ingevuld door het inzetten van menskracht, kennis en ervaring en financiële middelen.
Rol van andere partijen Regionale en lokale partijen aan weerszijden van de grens geven in samenwerking invulling aan beleidsafspraken en uitvoeringsprogramma's op de genoemde thema's.
 Waar mogelijk gebeurt dit in reeds bestaande samenwerkingsverbanden.
  
 Voor de financiering van grensoverschrijdende samenwerking dienen deze partijen zoveel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van het Europese programma Interreg III.
Tijdschema
Looptijd 2002 – 2006 (= looptijd Interreg III)
Fasering Fase 1. Relevante actoren identificeren en aanzetten/stimuleren tot samenwerking;
 Fase 2. Ontwikkeling van gezamenlijke beleidsuitgangspunten door samenwerkingspartners;
 Fase 3. Uitvoering van concrete projecten
Financiering
Acties Activiteiten die voor rijksfinanciering in aanmerking komen, zijn grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden en projecten op het terrein van de genoemde transnationale ruimtelijke thema's. Van belang is daarbij dat de samenwerking niet alleen leidt tot het formuleren van gezamenlijke beleidsdoelstellingen of beelden, maar dat deze uiteindelijk gericht moet zijn op het uitvoeren van concrete projecten die bijdragen aan het realiseren van de transnationale ruimtelijke beleidsambities. Het rijk streeft ernaar dat voor de financiering van deze projecten gebruik wordt gemaakt van de middelen die beschikbaar zijn in het Europese programma Interreg III. Voor rijksbijdragen in dergelijke projecten kan worden geput uit het budget voor nationale cofinanciering van Interreg III projecten.
Bronnen Voor uitvoering van het stimuleringsprogramma staan de volgende bronnen ter beschikking:
 – Europees initiatief Interreg III;
 – VROM/RPD (co-)financiering;
 – (Co-)financiering van LNV, V&W, EZ en mogelijk overige departementen;
 – (Co-)financiering van samenwerkingspartners: lokale en regionale overheden in Nederland en in buurlanden.
Evaluatie
ProcesmatigHet rijk evalueert de voortgang van het programma op basis van de beschreven fasering en ijkmomenten, met name:
 – Deelname door lokale en regionale partners aan weerszijden van de grens;
 – Aantal en aard van projecten die zijn ondergebracht in programma's Interreg III.
InhoudelijkHet rijk evalueert de effectiviteit van het programma op basis van de beschreven rijksdoelstellingen, met name:
 – De mate waarin het nationaal ruimtelijk beleid doorwerkt in de beleidsdoelen binnen de internationale samenwerking.
Financieel Het rijk evalueert de besteding van middelen in relatie tot de voortgang in de beschreven rijksdoelstellingen.

HOOFDSTUK 6. UITVOERINGSACTIES

6.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft per beleidsthema uit de Vijfde Nota een overzicht van uitvoeringsacties van het rijk om invulling te geven aan de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid, voor zover die niet al zijn benoemd in de eerdere hoofdstukken.

6.2 Nederland als Europese regio

• Het kabinet sluit zich aan bij de initiatieven tot ontwikkeling van een Pan-Europees Ecologisch Netwerk. Uiterlijk in 2005 stellen de deelnemende landen dit netwerk vast.

• Uiterlijk in 2009 stelt het rijk de integrale beheersplannen voor de internationale stroomgebieden Maas, Schelde en Eems vast voor het Nederlandse deel.

6.3 Stad en land

• De rode contouren worden vastgelegd in streekplannen en regionale structuurplannen. Deze moeten uiterlijk in 2005 zijn herzien. Het rijk stelt zich in dit proces faciliterend op. Het rijk wil provincies, kaderwetgebieden en gemeenten ondersteunen bij het opstellen van provinciale en regionale structuurvisies en bij het opstellen van streekplannen en regionale structuurplannen. Het rijk zal experimenten – in samenwerking met andere overheden, maatschappelijke organisaties en marktpartijen – en onderzoek begeleiden en zet zich in om de opgedane kennis over te dragen. In het kader van de streekplanprocedure beoordeelt het rijk of de criteria uit de Vijfde Nota in de besluitvorming over de rode contouren in acht zijn genomen. Wanneer rode contouren niet, of niet tijdig worden vastgelegd, zal het rijk zelf overgaan tot vaststelling.

• Het rijk publiceert eens in de vijf jaar een actuele schatting van de ruimtevraag.

• Het rijk onderzoekt de mogelijkheden voor versterking van het instrumentarium gericht op de transformatieopgave van wijken in ISV-gemeenten. In dit verband verkent het rijk de mogelijkheden voor langjarige en risicodragende participatie van gemeenten, corporaties en marktpartijen in zogeheten «Wijkontwikkelingsmaatschappijen» (WOM's). In het kader van het IPSV en het kenniscentrum Publiek Private Samenwerking van het ministerie van Financiën zal met een aantal WOM's in gebiedsgerichte experimenten ervaring worden opgedaan. Bezien wordt ook met welke juridische en fiscale maatregelen het werken met een WOM kan worden vergemakkelijkt.

• Het rijk zal periodiek voorbeeldprojecten selecteren in het kader van het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV). Eind 2001 is aan 62 projecten, plannen en ideeën een bijdrage verleend. In 2002 zet het rijk zich in voor de begeleiding van de uitvoering van de voorbeeldprojecten en voor kennisoverdracht. Ook zal in 2002 een nieuwe selectie van voorbeeldprojecten worden gemaakt. Expliciet aandacht wordt daarbij gegeven aan creatieve oplossingen bij het combineren van ruimtelijke doelen en uitgangspunten op het gebied van gezondheid en veiligheid. Bij de rijksbegroting voor 2003 zal een beknopte eerste rapportage over de voortgang van alle IPSV-projecten worden gevoegd.

• In het kader van het project «Openbare ruimte in Revisie» uit de Nota Architectuurbeleid 2001–2004 ontwikkelt het rijk een inhoudelijke en procesmatige visie in de vorm van een Manifest Openbare Ruimte in Revisie. Dit manifest is er op gericht meer aandacht te geven aan de architectonische kwaliteit van openbare ruimte in relatie tot een duurzaam gebruik en beheer.

• In het kader van het Sturingsmodel Gebiedsgerichte Inrichting Landelijk Gebied worden de volgende acties ondernomen:

– Begin 2002 wordt een Bestuursovereenkomst op Hoofdlijnen en een Uitvoeringscontract Gebiedsgerichte Inrichting Landelijk Gebied getekend. Hierin worden afspraken gemaakt over te realiseren doelen door middel van gebiedsgericht beleid in het landelijk gebied en bijbehorende middelen tussen de ministeries van VROM, LNV en VW en het Interprovinciaal Overleg (IPO);

– Medio 2002 wordt de Bestuursovereenkomst Provinciaal Ontwikkelingsplan (POP) geïntegreerd in de Bestuursovereenkomst Gebiedsgerichte Inrichting Landelijk Gebied;

– Bezien wordt of het Bestuursakkoord Water geïntegreerd kan worden in de Bestuursovereenkomst Gebiedsgerichte Inrichting Landelijk Gebied. Tevens moet afstemming worden gezocht met het Bestuursaccoord Leefomgeving.

• Ter uitwerking van het in 2001 afgesloten Bestuursaccoord landelijk gebied zullen de ministers van VROM en LNV voorstellen doen voor investeringsprogramma's die ook onder de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid zullen worden gebracht. In die voorstellen vindt afstemming plaats met de Nationale ruimtelijke programma's en Stimuleringsprogramma's die in dit uitvoeringsprogramma zijn opgenomen.

• Het kabinet zal zorgen voor sluitende harmonisatie van de regelgeving op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening en bouwen. Deze harmonisatie verloopt langs de volgende lijnen. Het zal mogelijk worden gemaakt om ruimtelijke kwaliteitseisen en andere kwaliteitseisen met ruimtelijke implicaties waaronder ten behoeve van veiligheid van begin af aan mee te nemen in de beleidsontwikkeling en vast te leggen in het bestemmingsplan. Tevens zullen rijk en provincies in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening de bevoegdheid krijgen om inhoudelijke instructies te geven die gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen in acht moeten nemen. Daarnaast komt een aanpassing van de Wet Milieubeheer aan de orde, die het mogelijk maakt om milieuvergunningen aan het bestemmingsplan te toetsen. Tenslotte wordt de Woningwet zodanig gewijzigd dat, zolang een (actueel) bestemmingsplan ontbreekt, een aanvraag voor een bouwvergunning rechtstreeks wordt getoetst aan de relevante regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

• Het rijk werkt met de provincies mee aan de opstelling van een plan voor elk van de zeven nieuwe robuuste verbindingen ter versterking van de Ecologische Hoofdstructuur. Rijk en provincies zullen op basis van het plan afspraken maken over begrenzing en realisatie. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte zal het ministerie van LNV de procedure voor nadere uitwerking van de robuuste verbindingen opnemen.

• In 1994 zijn de belangrijkste infrastructurele barrières geïnventariseerd in de ecologische hoofdstructuur. Het rijk zal 90 procent van de geïnventariseerde knelpunten ( waar alleen met een maatregel aan de infrastructuur de doorsnijding kan worden opgeheven) tussen nu en 2010 opheffen.

• Het rijk werkt het instrumentarium voor de «ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie» verder uit. De uitwerking vindt plaats door het ministerie van LNV in samenwerking met het ministerie van VROM. De uitwerking wordt opgenomen in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.

• Voor de aanpak van sterk verrommelde plekken in het buitengebied zal het rijk een nadere beleidslijn publiceren, waarin wordt vastgelegd welke oplossingen wel en niet binnen de kaders van de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid mogelijk zijn.

• Het rijk zal een beleidslijn uitwerken waarin het rijkskader voor hergebruik van vrijkomende bebouwing nader wordt gespecificeerd.

• De ministers van OC&W, VROM en LNV werken vanuit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid aan de uitvoering van de voornemens uit de in 1999 vastgestelde Nota Belvedere. Het ministerie van OC&W treedt op als coördinerend ministerie. Voor de uitvoering is onder meer een subsidieregeling ingesteld.

• Het kabinet zal in het op te stellen Tweede Structuurschema Groene Ruimte enkele gebieden aanwijzen waar nieuwvestiging van gespecialiseerde bollentelers kan plaatsvinden.

• In 2005 wordt een tussentijdse evaluatie uitgevoerd met betrekking tot de ontwikkeling van de projectlocaties glastuinbouw.

6.4 Stedelijke netwerken

• Het rijk onderzoekt op welke wijze de aansluiting van Twente, Brabantstad en Maastricht–Heerlen op het internationale HST netwerk verbeterd kan worden.

• Het rijk zal een planstudie starten gericht op realisatie van de Zuiderzeelijn. In deze planstudie wordt een geïntegreerde Tracé/MER-aanbestedingsprocedure doorlopen. Dit houdt onder meer in dat marktpartijen worden uitgenodigd om gecommitteerde plannen (inclusief een bieding) voor een HSL- en een magneetzweefbaanuitvoering van de Zuiderzeelijn te ontwikkelen. Tevens wordt conform de procedure van de Tracéwet een trajectnota/m.e.r. opgesteld. In deze trajectnota/m.e.r. worden ook de andere relevante alternatieven (Zuiderzeelijn-Intercity en de Hanzelijn-plus) uitgewerkt.

Als eerste stap in de procedure wordt een programma van eisen opgesteld. Dit programma van eisen bestaat uit harde randvoorwaarden (onder meer inpassingseisen) en een kader voor de beoordeling van de private plannen. Het kabinet streeft naar een kwalitatief hoogwaardige inpassing van de Zuiderzeelijn in het (cultuur)landschap en de stedelijke omgeving. Daarom wordt de Zuiderzeelijn van meet af aan als een ontwerpopgave beschouwd. In het programma van eisen wordt deze kwalitatieve dimensie ook nadrukkelijk meegenomen.

Om een perspectiefrijke Tracé/MER-aanbestedingsprocedure te kunnen organiseren heeft het kabinet een bedrag van 2,73 miljard euro (netto contante waarde 2010, prijspeil 2002) als maximale rijksbijdrage aan de Zuiderzeelijn gereserveerd.

• Het kabinet zal, in overleg met de andere overheden, in 2002 het vrijwaringsbeleid voor infrastructuur uitwerken tot een rijkskader met toetsingscriteria voor de beoordeling van ruimteclaims binnen de vrijwaringzones. Ten behoeve van de uitwerking van het vrijwaringsbeleid zal het rijk onderzoek doen naar de feitelijke situatie van bestaande bouwplancapaciteit in vigerende bestemmingsplannen binnen de vrijwaringszones rondom infrastructuur, naar de consequenties van dit beleid in relatie tot de optimale benutting van de ruimte rond infrastructuur in het stedelijk gebied, en naar de wettelijke en juridische voorwaarden en implicaties.

• Binnen het stedelijk gebied kan het rijk voor bepaalde gebieden, waar intensivering van het ruimtegebruik gewenst is, vrijstelling van het vrijwaringsbeleid verlenen op basis van een integrale afweging. Daarbij spelen milieu- en veiligheidsaspecten een belangrijke rol.

• In elk geval voor de twintig centra en de zes toplocaties van de Deltametropool wordt in 2003 in het regioconvenant voor het landsdeel West een besluit over vrijstelling van het vrijwaringsbeleid genomen. In de regioconvenanten voor de andere landsdelen zal een soortgelijk besluit worden opgenomen.

• Het rijk zal de toepassing van het «total design» principe bij infrastructuur samen met de betrokken partners verkennen bij de projecten A12 tussen Utrecht en Arnhem en in de Deltametropool.

• Het rijk zal in, overleg met de betrokken overheden, onderzoeken op welke wijze een samenhangende uitvoering van de Vijfde Nota en het NVVP bij de ontwikkeling van het nationaal stedelijk netwerk Brabantstad kan worden bevorderd. Het gaat hier om een casestudie.

• De regelingen ISV, IPSV en TIPP bieden financiële steun bij het wegnemen van knelpunten bij locatieontwikkeling voor bedrijven en/of voorzieningen. De provincies, kaderwetgebieden en gemeenten werken het locatiebeleid uit. De ministeries van VROM, V&W en EZ ondernemen daartoe de volgende, ondersteunende, acties:

– Het rijk onderzoekt mogelijkheden voor intensivering van ruimtegebruik op bedrijventerreinen door verbetering van wet- en regelgeving en andere prikkels;

– Het rijk laat onderzoek verrichten naar de te realiseren ruimtewinst door intensiever ruimtegebruik op bedrijventerreinen en zal de uitkomsten betrekken in de regioconvenanten;

– Het rijk zal samen met provincies en gemeenten het belang van de beeldkwaliteit van bedrijventerreinen uitdragen door middel van ontwerpvoorbeelden, voorlichting en symposia;

– In het NVVP is reeds aangegeven dat het rijk in overleg met andere overheden en belangenorganisaties aan een mobiliteitstoets werkt, als hulpmiddel om in het planproces in een vroeg stadium verkeers- en vervoersaspecten met andere belangen te kunnen afwegen;

– In het NVVP is eveneens reeds aangegeven dat het rijk met kennisontwikkeling en kennisverspreiding gemeenten, kaderwetgebieden en provincies ondersteunt bij hun parkeerbeleid.

De uitwerking van deze acties vindt onder andere plaats in de kaders van het convenant «Samenwerking in de regio» met IPO en VNG, de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit en de Architectuurnota.

• Er komt een wettelijke registratieplicht ten aanzien van risicovolle situaties met betrekking tot gevaarlijke stoffen. Het bijhouden van de registratie door overheden wordt verplicht en de onderlinge informatie-uitwisseling door deze overheden wordt verzekerd.Conceptregelgeving zal eind 2001 door de ministerraad worden vastgesteld. De inwerkingtreding is voorzien met ingang van 2003. Vooruitlopend daarop heeft het kabinet een voorlopige inventarisatie gemaakt en aan de Tweede Kamer toegezonden (brief aan de Tweede Kamer van 23 mei 2001, nr. 27 628-2).

• Via de Wet Puberr (kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken) bouwt het kabinet aan verdere structurele verbetering van de informatievoorziening aan de burger. Hiermee worden – door de overheid opgelegde – beperkingen op perceelniveau inzichtelijk gemaakt via één loket. Daaronder vallen straks ook bestemmingsplannen en voorschriften vanuit milieubeheer en veiligheidsbeleid. Het wetsvoorstel is door het kabinet vastgesteld en ligt voor advies bij de Raad van State.

• Om handhaving en doorwerking van ruimtelijk beleid te bevorderen worden gemeenten, provincies en rijksoverheden gestimuleerd om bestemmingsplannen, streekplannen/omgevingsplannen en rijksplannen/plannen met een PKB-status digitaal te gaan vervaardigen en digitaal uit te gaan wisselen. Op deze wijze kan relatief eenvoudig nagegaan worden of bestemmingsplannen passen binnen het beleid van provincies en rijksoverheden.

• Veiligheidsnormen en de doorwerking daarvan in ruimtelijke plannen worden vastgelegd in nieuwe regelgeving (Algemene Maatregel van Bestuur (AmvB) kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen en AMvB externe veiligheid transport). Het rijk zal bezien hoe het omgaan met groepsrisico's in wetgeving geregeld kan worden. Hierover zal het kabinet uiterlijk in 2003 een besluit nemen.

• Het rijk zal het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor reguleren. Hiertoe zal het rijk spoorroutes aanwijzen, waar vervoer van gevaarlijke stoffen niet toegestaan is, routes waarbij dat vervoer gebonden zal worden aan grenzen in verband met veiligheid, en routes waar het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegestaan. Het voornemen is een soortgelijke benadering te volgen voor wegen en waterwegen. In dat kader zal nog in 2001 een onderzoek worden gestart naar welke transportroutes niet noodzakelijk zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen.

• Voor drie specifieke, zeer gevaarlijke en veel gebruikte stoffen, LPG, chloor en ammoniak, zullen integrale studies naar de keten van productie, opslag, transport en gebruik worden uitgevoerd. De verwachting is dat op deze wijze een aanzienlijke kwaliteitsverbetering met betrekking tot externe veiligheid kan worden bereikt en dat belemmerende factoren voor intensiever ruimtegebruik kunnen worden weggenomen. De studies worden nog dit najaar gestart. Op basis van de resultaten van deze studies wordt specifiek beleid per stof ontwikkeld, waarover naar verwachting in 2003 aan de Tweede Kamer zal worden gerapporteerd.

• Er zal een verdere uitdieping plaatsvinden van het lopende onderzoek naar de ruimtelijke effecten van het vernieuwde veiligheidsbeleid, gericht op het vinden van een oplossing voor een aantal concrete gevallen (met name in gebieden waar intensivering gewenst is). De resultaten daarvan zullen worden betrokken bij de op te stellen regioconvenanten.

• Het ministerie van VROM zal de ervaringen van Stad & Milieu benutten bij de verdere uitwerking en ontwikkeling van het NMP4, in hetbijzonder in het Bestuursaccoord Leefomgeving. Samen met provincies en gemeenten zal de minister van VROM hiertoe werken aan diverse initiatieven voor de ontwikkeling van instrumentarium, zoals het opstellen van gebiedsgerichte (milieukwaliteits)profielen. Ook zal worden gezocht naar financiële instrumenten, vergelijkbaar met ISV en IPSV, die integrale en gebiedsgerichte oplossingen ondersteunen. De Stad & Milieu-ervaringen zullen door het ministerie van VROM worden ingebracht bij de partners van het Grote Stedenbeleid teneinde de relatie en wisselwerking tussen beide trajecten verder te versterken. De kennisoverdracht in Stad & Milieu-kader zal worden versterkt en verbreed. Daartoe zullen vanuit het ministerie van VROM, in samenwerking met de VNG en het IPO, verschillende acties worden ondernomen, zoals gerichte workshops, brochures, optimaliseren van de internetsite en het verder ontsluiten van de kennis over wet- en regelgeving. Ook zullen de Stad & Milieu-ervaringen in Europees verband onder de aandacht worden gebracht.

6.5 Water

• Als vervolg op de werkzaamheden van de Commissie Waterbeheer in de 21e eeuw hebben het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse gemeenten en de Unie van Waterschappen inmiddels afspraken gemaakt over onder meer de wijze waarop met de wateropgaven in het ruimtelijk beleid rekening kan worden gehouden. Deze afspraken zullen uiteindelijk in 2002 worden vastgelegd in een nationaal bestuursakkoord water. De voor het rijk relevante ruimtelijke consequenties van deze afspraken zullen zo nodig worden vastgelegd in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.

• In het project «Kustbewust» werkt het rijk (V&W, EZ, VROM en LNV) – samen met de kustprovincies, gemeenten en waterschappen – aan een «Beleidslijn voor de Kust». De intentie is om nog in deze kabinetsperiode een concept-beleidslijn uit te brengen, waarna het volgende kabinet eind 2002 de beleidslijn vast kan stellen.

• Het rijk zal beleidslijnen voor buitendijkse ontwikkelingen in de Delta en het IJsselmeer opstellen. In deze beleidslijnen zal worden uitgewerkt welke technische randvoorwaarden worden gehanteerd met het oog op de bescherming tegen mogelijke overstromingen en het voorkomen van wateroverlast.

• Het rijk neemt het initiatief voor de uitvoering van een integrale haalbaarheidsstudie voor de aanleg van een randmeer in de Noordoostpolder. De haalbaarheidsstudie zal inzicht moeten bieden in de maatschappelijke kosten en baten van de aanleg van een randmeer (voor verschillende varianten) en in het te verwachten draagvlak voor de verschillende varianten. Met de studie wordt uitvoering gegeven aan de motie Stellingwerf.

• In het Plan van Aanpak Duurzaam Gebruik Noordzee wordt het natuurbeleid voor de Noordzee begin 2002 geconcretiseerd in lange termijn ambities en maatregelen voor de komende vier jaar. Tevens wordt in dit kader het planologisch beschermingsregime voor de vijf bijzondere gebieden uitgewerkt. De ruimtelijke verankering hiervan vindt plaats in deel 3 van het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.

• Voor nieuwe en te vernieuwen kabels en leidingen in de Noordzee stelt het rijk met betrokken partijen een lijst van criteria op waaraan de vergunningaanvragen voor de aanleg van nieuwe en te vernieuwen kabels en leidingen zullen worden getoetst. Daarnaast wordt een overlegcommissie ingesteld van betrokken partijen. De toetsing aan de criteria vindt plaats als onderdeel van de vergunningverlening en na advies van de overlegcommissie. Voor niet meer gebruikte kabels en leidingen in de Noordzee zal het rijk voor 2003 criteria opstellen om de kosten en baten van verwijdering te analyseren en zal het rijk een verwijderingsprocedure opstellen.

• Het rijk ziet erop toe dat voor vanaf de kust zichtbare werken binnen de 12 mijl de schade aan het vrije uitzicht wordt beperkt door een goed ontwerp. Hiertoe worden criteria ontwikkeld en aangegeven wie dit beoordeeld.

6.6 Deltametropool

• Rijk en regio maken afspraken over een uitvoerings- en investeringsprogramma dat begin 2003 in een regioconvenant zal worden vastgelegd. Aan de betrokken provincies, kaderwetgebieden en gemeenten zal hiervoor gevraagd worden afspraken te maken in verband met de gewenste lange termijnontwikkeling. Het regioconvenant vormt de start voor een voortrollend programma van afspraken tussen rijk en regio, die samen invulling geven aan het besluit over de Deltametropool. De uitwerking waarborgt de samenhang en integraliteit van het stedelijk netwerk Deltametropool en dient als kader voor de door de provincies en kaderwetgebieden op te stellen provinciale en regionale structuurvisies.

• Het rijk stelt samen met de gemeente Almere en de provincie Flevoland een integraal ontwikkelingsplan op met het oog op de verstedelijkingsopgave van Almere. Hierin zal wonen, werken, recreatie, groen, water, infrastructuur en andere bij de grote groei passende voorzieningen in samenhang worden uitgewerkt. Afstemming zal plaatsvinden met de provincies Noord-Holland en Utrecht en de gemeenten Amsterdam en Utrecht. In dit kader wordt ook de mogelijkheid van een nieuw regionaal park onderzocht.

• In aanvulling op de realisatie van de HSL-Zuid (Amsterdam-Schiphol–Rotterdam), de HST-Oost (Schiphol-Amsterdam–Utrecht) en de verkenning naar een snelle verbinding met Noord-Nederland (Schiphol-Amsterdam–Almere–Groningen), zal een verkenning van een snelle verbinding tussen Den Haag en Utrecht en tussen Rotterdam en Utrecht worden gestart. Het beschikbare spoor op deze verbinding vormt hiervoor de basis.

• Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten starten, in samenwerking met het rijk, een werkgroep op om de mogelijkheden voor dorps wonen in de Deltametropool in beeld te brengen.

• Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten starten, in samenwerking met het rijk, een werkgroep op om de mogelijkheden voor specifieke werklocaties in de Deltametropool in beeld te brengen.

• Het Marinevliegkamp Valkenburg wordt gesloten. Er wordt gezocht naar een alternatief voor de militaire luchtvaart. De Groep Maritieme Patrouillevliegtuigen wordt in beginsel naar het marinevliegkamp De Kooy verplaatst. In de daartoe uit te voeren project-PKB zullen alle relevante afwegingen worden gemaakt. De project-PKB kan worden beschouwd als een partiële herziening van de PKB SMT-2 en andere relevante PKB's. Over de financiering van het te kiezen alternatief wordt met de provincies en gemeenten overlegd teneinde een eventuele bijdrage ten laste van de grondexploitatie te bepalen. In de voorbereiding van de Impulsbrief van voorjaar 2002 zal het kabinet een rijksbijdrage aan het alternatief voor Valkenburg en voor de Rijn Gouwe Lijn bezien.

• De Deltametropool is één van de tien Grote Projecten uit de nota Ontwerpen aan Nederland, Architectuurbeleid 2001–2004. In dit kader zijn onder leiding van de Rijksbouwmeester architecten en andere ontwerpers ingeschakeld bij het ontwerp en kwaliteitsborging van de Deltametropool als geheel. Deze betrokkenheid zal worden gecontinueerd in de uitvoeringsfase.

6.7 Monitoring en evaluatie

• Het rijk stelt een monitorings- en evaluatieprogramma op waarmee de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid wordt geanalyseerd. Het programma richt zich op de komende vijf jaar (2002–2006), maar wordt jaarlijks bijgesteld. Een compleet overzicht van de doelstellingen uit de Vijfde Nota, verdeeld naar maatschappelijke doelen, operationele doelen uitvoeringsdoelen maakt deel uit van dit programma. Tevens bevat het een compleet overzicht van de indicatoren en evaluatievragen aan de hand waarvan de uitvoering van het beleid gevolgd zal worden. Het programma zal pas definitief worden vastgesteld na vaststelling van deel IV van de Vijfde Nota. De thema's die prioriteit hebben in het programma zijn gericht op een goede doorwerking van het rijksbeleid:

– Proces van de totstandkoming van rode en groene contouren;

– Samenwerking binnen stedelijke netwerken;

– Voortgang en resultaten van de internationale en nationale ruimtelijke programma's;

– Voortgang en resultaten van de stimuleringsprogramma's.

Het evaluatieprogramma zal in 2002 van start gaan met de ex ante evaluatie van enkele beleidsonderwerpen. Er zal onderzoek worden verricht naar het sturingsmodel van de Vijfde Nota en het ter beschikking staande instrumentarium. In 2002 zal ook de nul-meting plaatsvinden op alle doelstellingen van het ruimtelijk beleid, waarover de voortgang over langere periode gevolgd gaat worden. De resultaten van de nulmeting en het evaluatieonderzoek worden gebruikt voor een eerste selectieve beschrijving van de stand van zaken ten aanzien van de ruimtelijke doelstellingen, de drie interventiestrategieën (intensiveren, combineren en transformeren) en de effectiviteit van het instrumentarium.

De resultaten van het monitorings- en evaluatieonderzoek zullen bijdragen aan de onderbouwing van de bijstelling van het uitvoeringsprogramma, die eens per twee jaar plaatsvindt. De betrouwbaarheid van beleidsinformatie, waaronder ook die informatie waarvoor gegevens van derden moeten worden betrokken, zal een belangrijke basis vormen van het monitorings- en evaluatieprogramma. Bij de nul-meting in 2002 zal duidelijk worden welke gegevens nodig zijn, welke gegevens van derden moeten worden betrokken en welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de betrouwbaarheid daarvan te waarborgen. Bovendien zal in het eerste jaar van uitvoering van het monitoring- en evaluatieprogramma aandacht worden besteed aan de methodische verantwoording en de afstemming van onderzoek met andere departementen en met provincies en kaderwetgebieden.

Voor de evaluatie van de programma's zullen indicatoren, normen en ijkmomenten worden aangegeven op basis waarvan het succes van de voortgang en de resultaten kan worden afgewogen. Dit kan betekenen dat de doelstellingen van de programma's soms verder geoperationaliseerd moeten worden. Binnen de programma's dient jaarlijks een afweging te worden gemaakt wanneer op welke aspecten van de uitvoering de evaluatie zich richt. In de jaarlijkse voortgangsrapportages wordt de besteding van de beschikbare middelen afgezet tegen de voortgang van de gestelde doelen. Hiermee wordt inzicht geboden in de kosteneffectiviteit ten aanzien van de realisatie van de doelen, zodat zonodig besloten kan worden om de inzet te intensiveren of af te bouwen.

• Per 1 januari 2001 is de oprichting van een onafhankelijk Ruimtelijk Planbureau een feit. Tot de kerntaken van het planbureau horen onder meer het volgen en signaleren van ruimtelijke effecten van maatschappelijke ontwikkelingen, het monitoren van ruimtelijke ontwikkelingen en het analyseren en evalueren van het nationaal ruimtelijk beleid en besluitvormingsprocessen. Eind 2001/begin 2002 zal het eerste werkprogramma van het Ruimtelijk Planbureau worden vastgesteld.

HOOFDSTUK 7. REGELGEVING EN HANDHAVING

7.1. Inleiding

Regelgeving en handhaving zijn belangrijk voor een sterke en geloofwaardige uitvoering van ruimtelijk beleid. In dit hoofdstuk is beschreven welke nieuwe wettelijke regelingen de komende jaren in werking zullen treden en welke acties het rijk zelf onderneemt en verwacht van andere overheden op het gebied van handhaving. De nadruk is gelegd op de aspecten die direct van belang zijn voor de uitvoering van het beleid uit de Vijfde Nota.

7.2. Nieuwe regelgeving

Herziening Wet op de ruimtelijke ordening

De minister van VROM bereidt een fundamentele herziening voor van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De herziening sluit goed aan bij de Vijfde Nota. Provincies, stedelijke regio's (zoals voorzien in het wetsvoorstel Bestuur in stedelijke regio's) en gemeenten krijgen meer ruimte om hun eigen ruimtelijk beleid te ontwikkelen en de mogelijkheden van rijk en provincies om scherper te sturen op de uitvoering van hun beleid worden vergroot. Het wetsvoorstel zal begin 2002 voor advies naar de Raad van State worden gestuurd. Daarna zal het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De herziening is gebaseerd op de volgende hoofdlijnen:

1. Een ruime doelstelling

In de nieuwe wet wordt het begrip ruimtelijke kwaliteit ruim opgevat. Kwaliteitseisen vanuit verschillende beleidsterreinen zullen van begin af aan meewegen in de beleidsontwikkeling. Die afweging heeft uiteindelijk zijn weerslag in het bestemmingsplan. Bouw-, aanleg-, sloop- en milieuvergunningen zullen dan getoetst kunnen worden aan de ruimtelijke relevante kwaliteitseisen uit het bestemmingsplan. Op basis van de Wro kunnen algemene maatregelen van bestuur (amvb) worden uitgevaardigd die aangeven aan welke ruimtelijk relevante kwaliteitseisen bestemmingsplannen moeten voldoen.

2. Sterke positie van bestemmingsplannen

Om ontwikkelingen meer in hun ruimtelijke samenhang af te wegen, wordt de centrale functie van het bestemmingsplan in het ruimtelijk planstelsel versterkt. In de nieuwe Wro zullen daarvoor de volgende maatregelen worden opgenomen: de bestemmingsplanverplichting gaat voor het gehele gemeentelijke grondgebied gelden, de leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan komen te vervallen en gaan onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan, buitenplanse vrijstellingen (art.19 WRO) worden ingeperkt tot een bij amvb vast te stellen «kruimellijst», de lengte van de bestemmingsplanprocedure (exclusief procedures bij de rechter) wordt teruggebracht van 58 weken naar maximaal 34 weken en bestemmingsplannen mogen niet ouder zijn dan tien jaar anders worden ze bevroren. Dit houdt in dat een gemeente geen vergunningen meer kan afgeven tot het bestemmingsplan opnieuw is vastgesteld. Tot slot moeten gemeenten jaarlijks verslag doen van hun ruimtelijk beleid en daarbij aandacht besteden aan de actualiteit van het bestemmingsplanbestand en de handhaving.

3. Effectieve sturing van rijk en provincies

Leidraad bij het opstellen van de nieuwe wet is een duidelijk onderscheid van verantwoordelijkheden van de verschillende bestuursniveaus, maar wel zodanig dat de wet samenwerking niet in de weg staat. De nieuwe wet zal ieder bestuursniveau wettelijke mogelijkheden geven om haar verantwoordelijkheden waar te maken. Zo zullen rijk, provincies, stedelijke regio's en gemeenten ieder structuurvisies kunnen opstellen. Dat is een strategisch beleidsdocument waarin een visie wordt vastgelegd op de toekomstige ontwikkeling en ruimtelijke kwaliteit van een gebied. Een structuurvisie bindt alleen het vaststellende bestuursorgaan en is niet juridisch bindend voor derden. Structuurvisies komen in de plaats van de planologische kernbeslissing van het rijk, het provinciale streekplan, het regionale structuurplan en het gemeentelijk structuurplan.

Voor het realiseren van beleidsdoelen in structuurvisies zullen rijk en provincies de bevoegdheid krijgen om inhoudelijke instructies te geven aan lagere overheden. Bestemmingsplannen die in strijd zijn met een instructie zullen «bevroren» kunnen worden en zullen door de provincie respectievelijk het rijk gewijzigd kunnen worden vastgesteld.

In het geval de provincie of het rijk zichzelf verantwoordelijk achten voor de regie en uitvoering, kunnen provinciale staten respectievelijk de minister van VROM straks ook zelf het bestemmingsplan (gewijzigd) vaststellen. Met de invoering van deze laatste bevoegdheid wordt materieel ook voldaan aan de in het regeerakkoord afgesproken rijksprojecten-procedure (de daarin opgenomen vrijstellingsconstructie wordt dan vervangen door een directe wijziging van het bestemmingsplan).

4. Doeltreffende handhaving

Een belangrijke oorzaak van de problemen met handhaving is dat de gemeentelijke bevoegdheden niet toereikend zijn. De nieuwe Wro zal gemeenten adequate bevoegdheden en instrumenten geven. Zo zal de wet voorzien in de aanwijzing van toezichthouders met bevoegdheden conform de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee worden de bevoegdheden van de toezichthouders verruimd. Naast de bestuursrechtelijke instrumenten bestuursdwang en dwangsom kan ruimtelijke regelgeving ook strafrechtelijk worden gehandhaafd. Teneinde de strafrechtelijke vervolging meerwaarde te geven, zullen overtredingen van het bestemmingsplan in de nieuwe wet worden aangemerkt als een economisch delict. Daarmee kan de strafmaat tegen (met name onomkeerbare) overtredingen aanzienlijk worden verhoogd.

Een goede handhaving vergt ook dat er toezicht wordt uitgeoefend op de wijze waarop gemeenten hun handhavingstaak vervullen. Gemeenten zullen daarom in hun jaarlijkse verslaglegging expliciet moeten ingaan op het gevoerde handhavingsbeleid.

Verder bestaat het voornemen in de nieuwe wet een zelfstandige bepaling op te nemen, waarin een vernietiging van een besluit vanwege strijd met de ruimtelijke wet- en regelgeving kan worden gevolgd door een besluit van de minister van VROM dat gericht is op het herstel van de oorspronkelijke toestand.

5. Eenvoudige procedures en goede rechtsbescherming

De nieuwe Wro zal hier op drie manieren invulling aan geven. Allereerst zal de nieuwe wet een versobering van het instrumentarium doorvoeren. Verder zullen de procedures zoveel mogelijk aansluiten op de Algemene wet bestuursrecht. Tot slot zal het aantal rechtsbeschermingsprocedures zoveel mogelijk worden beperkt.

6. Afstemming ruimtelijk beleid en grondbeleid

De nieuwe Wro moet goed zijn afgestemd op de Nota Grondbeleid. Vooralsnog zal dat vooral de regeling van planschade betreffen. In een later stadium wordt de afstemming met grondbeleid verder geregeld. Vooruitlopend op een mogelijke regeling in de Algemene wet bestuursrecht zullen in de nieuwe Wro maatregelen worden opgenomen om de vergoeding van planschade te matigen.

7. Intergemeentelijke samenwerking

Als gemeenten niet in staat blijken gezamenlijk een regionaal beleid te ontwikkelen, of wanneer de uitvoering van het ruimtelijk beleid niet van de grond komt, hebben provincies nieuwe bevoegdheden om de ruimtelijke besluitvorming op regionaal niveau af te stemmen of dwingend te sturen. Zo zal de provincie voor dat gebied een structuurvisie kunnen vaststellen en zal de provincie voor de uitvoering van het daarin opgenomen beleid algemene of specifieke gebiedsgerichte instructies kunnen opstellen, die gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen in acht moeten nemen.

Verbeterd instrumentarium grondbeleid

In januari 2001 hebben de ministers van VROM en Financiën de Nota Grondbeleid «Op grond van nieuw beleid» aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer. De Nota Grondbeleid bevat voorstellen voor modernisering van het instrumentarium voor het grondbeleid. De Nota Grondbeleid en de Vijfde Nota zijn in samenhang ontwikkeld.

In de komende jaren is de inzet van het rijk gericht op uitvoering van het uitgebreide actie- en wetgevingsprogramma dat in de Nota Grondbeleid is opgenomen. De eerste voortgangsbrief over de voortgang en uitwerking van de Nota Grondbeleid is in november 2001 naar de Kamer gestuurd.

7.3. Meerjarenstrategie handhaving

Een goede handhaving vormt het sluitstuk in de beleidscyclus. Het kabinet hecht veel waarde aan een verbeterde handhaving van beleid en regelgeving. Deze maakt dan ook deel uit van de nieuwe uitvoeringsstrategie voor het nationaal ruimtelijk beleid.

In 2002 zal door het ministerie van VROM een Meerjarenstrategie Handhaving worden afgerond, waarin de doelen, taakstellingen en prioriteiten voor de periode 2002–2006 worden vastgelegd. De meerjarenstrategie zal worden gebruikt voor de jaarlijks op te stellen Inspectieprogramma's. Belangrijke uitgangspunten van de meerjarenstrategie zijn:

– Sterker onderscheid tussen beleid en handhaving;

– Versterking van de capaciteit en kwaliteit van de handhaving;

– Handhaving gericht op een duurzame samenleving (waaronder ruimtelijke kwaliteit) met prioriteit bij veiligheid en gezondheid.

Op rijksniveau worden de Inspecties gebundeld per ministerie. Per 1 januari 2002 zullen de drie VROM-Inspecties worden samengevoegd tot één nieuw Inspectoraat-Generaal (IG). Het doel van de samenvoeging is te komen tot een intensivering, verbetering en integratie van de handhaving, het toezicht en de opsporing bij de uitvoering van de diverse onderdelen van het VROM-beleid. Het IG zal samenwerken met andere Inspectiediensten aan een rijksbrede aanpak van de handhaving gericht op duurzaamheid, waarbij veiligheids- en gezondheidsaspecten een belangrijke rol spelen. Het IG van het ministerie van VROM handhaaft de wet- en regelgeving voor onze leefomgeving (wonen, ruimte en milieu) waarvoor de minister van VROM zelf bevoegd gezag is («1e lijnstoezicht») en houdt toezicht op de correcte uitvoering en naleving daarvan door de medeoverheden («2e lijnstoezicht»).

Het IG zal toezien op de correcte uitvoering van de ruimtelijke wet- en regelgeving door de andere overheden, waaronder de handhaving van bestemmingsplannen door gemeenten. In 2002 zullen daarom bij meer dan 10 procent van de gemeenten toezichtsonderzoeken worden gedaan naar de correcte uitvoering van de ruimtelijke wet- en regelgeving en de handhaving van bestemmingsplannen. In de toezichtsonderzoeken kunnen ook inhoudelijke accenten worden gelegd, bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid. Als de toezichtsonderzoeken een onvoldoende resultaat opleveren, zullen gemeenten gemaand worden de uit het onderzoek voortvloeiende aanbevelingen over te nemen. Zo nodig wordt de betreffende gemeente onder verscherpt toezicht geplaatst. Dit laatste kan betekenen dat alle besluiten die in het kader van de ruimtelijke wet- en regelgeving door een gemeente worden genomen achteraf door het rijk worden gecontroleerd of de besluitvorming op correcte wijze heeft plaatsgevonden. Tegen incorrecte besluiten zal het rijk actie ondernemen in bestuurlijke of juridische zin.

In concrete situaties zal de minister van VROM vergunningen of vrijstellingen, die in strijd met het recht zijn verleend, via procedures op grond van de Awb bestrijden of zo nodig voordragen ter schorsing of vernietiging door de Kroon. Ook zal het rijk bij illegale situaties gemeenten verzoeken om handhavend op te treden. Het aantal handhavingsacties is in de afgelopen jaren gestegen en zal naar verwachting ook in de komende jaren blijven stijgen. Het rijk zal in samenwerking met de provincies toezien op de handhaafbaarheid van bestemmingsplannen. Het rijk heeft met de VNG afspraken gemaakt over stimulering en inhoudelijke ondersteuning van gemeenten bij handhaving van de ruimtelijke regelgeving.

Met de fundamentele herziening van de WRO zal ook het handhavingsinstrumentarium verder worden verbeterd (zie paragraaf 7.1).

DEEL B: TOELICHTING OP PROGRAMMA'S

Nationaal ruimtelijk programma

1. NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN

Het nationaal ruimtelijk programma voor nationale stedelijke netwerken is gericht op bevordering van het tot stand komen en uitvoeren van de afspraken over de lange termijnontwikkeling van stedelijke netwerken. De aard en omvang van de ruimtelijke opgaven zijn in ieder nationaal stedelijk netwerk anders. Bovendien verschillen de vormen van en de ervaring met bestuurlijke samenwerking per stedelijk netwerk. Op verzoek van de minister van VROM hebben de stedelijke netwerken bij de voorbereiding van PKB deel 3 van de Vijfde Nota aangegeven voor welke opgaven zij staan. Deze «regionale ontwikkelingsagenda's» zijn hier opgenomen. Het rijk wil de uitvoering van deze ontwikkelingsagenda's stimuleren door – waar nodig – de bestuurlijke samenwerking en planvorming te ondersteunen en door een aantal uitvoeringsprojecten – die passen binnen de beleidskaders en investeringsthema's van het rijk – mede te financieren.

Het programma voor nationale stedelijke netwerken gaat van start met de verdere uitwerking en uitvoering van de regionale ontwikkelingsagenda's. De ontwikkelingsagenda's vormen een startpunt voor een lange termijn samenwerking. De samenwerkende gemeenten ontwikkelen de komende jaren in overleg met de provincie(s) een uitgebreider en niet-vrijblijvend samenhangend geheel van afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. In PKB deel 3 is aangegeven op welke onderwerpen de afspraken betrekking moeten hebben en is de coördinerende rol van provincies (en kaderwetgebieden) daarbij verduidelijkt. In de komende tijd zal afstemming plaatsvinden tussen de regionale ontwikkelingsagenda's en de investeringsthema's van het rijk. Het programma is er op gericht voor ieder stedelijk netwerk de afspraken over de lange termijnontwikkeling en de rijksinvesteringsthema's bijeen te brengen in een samenhangend gebiedsgericht investeringspakket. Het programma geeft met een vorm van accountmanagement invulling aan de relatie en communicatie tussen het rijk en ieder nationaal stedelijk netwerk. Het ministerie van VROM organiseert de samenwerking tussen de betrokken departementen. Het programma beoogt in het ICES-impulstraject de gebiedsgerichte, samenhangende investeringspakketten per stedelijk netwerk tot stand te brengen. Daarmee wordt de basis gelegd voor verdere concretisering van uitvoeringsafspraken in de regioconvenanten. De verantwoordelijkheid voor de inhoud en uitvoering van de in de regionale ontwikkelingsagenda's genoemde plannen en projecten ligt bij de gemeenten en provincies. De gebruikelijke procedures (zoals de WRO) zijn hierop van toepassing.

De toelichting op het programma volgt de twee invalshoeken. Eerst worden de opgaven van de stedelijke netwerken beschreven in de vorm van de regionale ontwikkelingsagenda's. Deze moeten in de komende jaren verder worden uitgebouwd tot een samenhangend geheel van niet-vrijblijvende afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. In het vervolg van de toelichting worden de verschillende investeringsthema's enregelingen toegelicht, die het rijk op dit moment ter beschikking heeft om de uitvoering van de ontwikkelingsagenda's – op onderdelen – te ondersteunen.

Regionale ontwikkelingsagenda's

Ontwikkelingsagenda Groningen–Assen

Het stedelijk netwerk Groningen–Assen valt samen met de economische kernzone op de grens van Groningen en Drente uit het «Kompas voor het Noorden»: het ruimtelijk-economische ontwikkelingsprogramma dat door het noorden is opgesteld in 1999. Tot het netwerk behoren onder meer Groningen, Assen, Veendam en Winschoten. Binnen het netwerk is «de Regio Groningen–Assen» actief, het samenwerkingsverband van twaalf gemeenten en twee provincies. In juni 1999 is in dit verband een uitvoeringsconvenant ondertekend waarin de betrokken partijen werkafspraken hebben gemaakt op basis van de Regiovisie Groningen–Assen 2030. Deze visie wordt geactualiseerd op basis van de Vijfde Nota en afgestemd met de ontwikkelingen in Veendam en Winschoten.

In noordelijk verband (Samenwerkingsverband Noord Nederland) wordt afgestemd tussen het stedelijk netwerk Groningen–Assen en de andere (regionale) stedelijke netwerken en in het bijzonder tussen Groningen, Assen, Leeuwarden en Emmen.

Voor de economische structuurversterking van Noord-Nederland is het van belang dat de kwalitatief hoogwaardige woon- en werkomgeving verder wordt ontwikkeld. Binnen het stedelijk netwerk zijn dienstverlening, kennis- en ICT-centra, biomedische technologie en culturele voorzieningen kenmerkend voor Groningen. Assen onderscheidt zich door dienstverlening, hoogwaardige en gemengde bedrijvigheid en transport en distributie. Veendam is belangrijk spooroverslagpunt voor goederen. Het niet-verstedelijkte gebied wordt gekenmerkt door een grote variëteit aan natuur en landschappen.

Opgave in het bundelingsgebied is een goede, gevarieerde kwaliteit van nieuwe stads- en dorpsmilieus te realiseren in en aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. Ten opzichte van de hele stedelijke groei zal in het bestaand bebouwd gebied een relatief grote transformatieopgave moeten worden uitgevoerd worden. Aandachtspunt is de centrumontwikkeling. Opgave is ook de groenkwaliteiten te beschermen en te ontwikkelen tot een toegankelijke groen-blauwe structuur. Het stroomdallandschap van de Drentse Aa (inclusief voedingsgebied) is hiervan een sprekend voorbeeld.

Door het stedelijk netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Ontwikkeling van het Stationsgebied Groningen als knooppunt van het openbaar vervoer binnen het netwerk en als aanlandingsterminal voor de mogelijke Zuiderzeelijn;

• Ontwikkeling van het Stationsgebied Assen als knooppunt van het openbaar vervoer binnen het netwerk;

• Ontwikkeling nieuwe stads- en dorpsmilieus onder meer in de stationsgebieden, ten oosten van Groningen en ten westen van Assen;

• Transformatieopgaven met name in Groningen, Assen en Hoogezand-Sappemeer;

• Ontwikkeling van kantoorlocaties en (boven)regionale bedrijventerreinen;

• Benutten van de multimodale transportmogelijkheden van Rail Service Centrum Veendam;

• Groen-blauwe dooradering van het gebied. Hierbij wordt water gecombineerd met natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. Aan recreatie en toerisme wordt meer ruimte gegeven.

• Keuze van een regionaal park;

• Keuze tot ontwikkeling van een provinciaal Landschap Noord Drenthe/Drentse Aa

• Verbindingen met de Deltametropool en andere stedelijke netwerken in Nederland en Duitsland–Scandinavië;

• Verbetering van de bereikbaarheid binnen het stedelijk netwerk door onder meer het Stadsgewestelijk Openbaar Vervoersnetwerk (STOV) en het oplossen van de verkeersproblematiek Zuidelijke Ringweg Groningen.

Ontwikkelingsagenda Twente

In het stedelijk netwerk Twente zijn vier gemeenten Almelo, Borne, Hengelo en Enschede betrokken. Er wordt nauw samengewerkt met de provincie Overijssel en de regio Twente. De organisatorische inbedding wordt vormgegeven binnen de Regio Twente. Bij de ruimtelijke ontwikkelingsvoorstellen vindt functionele afstemming plaats met de andere Twentse gemeenten en worden maatschappelijke organisaties en instellingen nauw betrokken. De betrokkenen maken een ontwikkelingsvisie die uitmondt in een investeringsprogramma onder verantwoordelijkheid van de partners.

Opgave is versterking van de internationale functie van Twente (schakelfunctie tussen Deltametropool, Berlijn en Oost-Europa), de uitwerking van de groenblauwe structuur in en rond de steden en centrumvorming. Bij de stedelijke ontwikkeling ligt de nadruk op hoogwaardige openbaarvervoer verbindingen, versterking van de onderscheidende profielen van de steden, stedelijke herstructurering en duurzame ontwikkeling.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

De uitwerking van de drie «boegbeelden»:

• Hart van Zuid: transformeren stedelijk milieu met speciale aandacht voor milieuhygiënische randvoorwaarden;

• Kennispark: stimuleren economische ontwikkeling met een spilfunctie voor het ICT knooppunt;

• Driehoek Hart van Twente: versterking kwaliteit landschap in relatie tot verstedelijkingsdruk;

En ook:

• Verbetering van internationale aansluitingen, waarvoor de aansluiting van Twente op het HST-netwerk en het functioneren van de A1 van belang zijn;

• Ontwikkeling van multimodaal ontsloten bedrijfsterrein(en) ten behoeve van transport & distributie activiteiten;

• Versterking van de grensoverschrijdende samenwerking in meerdere samenwerkingsverbanden (onder andere NDCRO, Städtedreieck Netwerkstad Twente–Münster–Osnabrück en Euregio). De partners in het stedelijk netwerk nemen, naast lopende projecten, het initiatief voor het maken van afspraken met Gronau en de deelstaten Noordrijn-West-falen en Nedersaksen over grensoverschrijdende ruimtelijke planvorming, het bijbehorend actieprogramma en uitwerking en uitvoering van reeds lopende actieprogramma's (EUROP).

Ontwikkelingsagenda Arnhem–Nijmegen

Het stedelijk netwerk Arnhem–Nijmegen en het Kaderwetgebied Knooppunt Arnhem–Nijmegen (KAN) vallen samen. Er bestaat een intensieve samenwerking tussen gemeenten onderling en met de provincie. Gekozen is om in projectmatige samenwerkingsverbanden de belangrijkste ontwikkelingskansen in te vullen. De toekomst van het stedelijk netwerk krijgt een belangrijke impuls door de aanleg van de Betuweroute en door de komst van de HSL-Oost met een halte in Arnhem.

In de opgave ligt de nadruk op een verdere intensivering van het stedelijk ruimtegebruik, een vergroting van de differentiatie in stads- en dorpsmilieus, nadrukkelijke aandacht voor het landelijk gebied met haar kernen en open ruimte, de afstemming tussen kenniscentrum Nijmegen en Wageningen en een kwalitatieve versterking van de regio in haar internationale context.

Door het stedelijk netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Versterking van de woon- en leefkwaliteit van de centra en het bovenregionale voorzieningenniveau door de ontwikkeling van stationsomgeving Arnhem (inclusief het nieuwe sleutelproject Rijnboog) en de Spoorzone in Nijmegen. Per stedelijk centrum zal een profilering worden opgesteld in de vorm van specifieke functiecombinaties en programma's;

• Ontwikkeling van stedelijke waterfronten binnen de randvoorwaarden van het beleid voor het rivierengebied;

• Ontwikkeling van een aantal uitleglokaties. De komende tijd zijn de belangrijkste: Waalsprong, de Schuytgraaf en Westeraam;

• Fasering en de invulling van de realisatie van het multimodaal transportcentrum Valburg;

• Ontwikkeling van het regionaal Park de Overbetuwe;

• Onderzoek naar ruimte voor bedrijventerreinen, aangetakt aan de A12;

• Hoogwaardige openbaar vervoersverbindingen als ruggengraat van het stedelijk netwerk. Door deze verbindingen moeten de differentiatie van stads- en dorpmilieus en de complementariteit van kernen (ook in hun voorzieningenpakket) optimaal kunnen worden benut;

• Ruimtelijke reservering voor doortrekken A12-A15;

• Verbeteren van de Noord–Zuidverbinding/verminderen doorgaand verkeer door stedelijk gebied, op basis van het resultaat van de studies naar verschillende mogelijkheden;

• Inhoud geven aan de relatie met de Duitse steden Kleef en Emmerik;

• Keuze om het natuurgebied Gelderse Poort tot provinciaal landschap te ontwikkelen;

• Grensoverschrijdende afstemming met betrekking tot het natuurgebied Gelderse Poort.

Ontwikkelingsagenda Deltametropool

De samenwerking binnen de Randstad onder de naam Deltametropool komt voort uit een initiatief van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Inmiddels bestaat er op bestuurlijk niveau een samenwerkingsverband van vier provincies, vier kaderwetgebieden en de vier grote steden. Binnen deze Bestuurlijke Commissie Randstad (BCR) vindt regelmatig overleg plaats tussen het rijk en deze overheden. Alle betrokken overheden gaan uit van een zelfde ambitie voor de Deltametropool.

De Deltametropool is een nationaal stedelijk netwerk van internationale allure, dat zich als geheel moet profileren om te concurreren met andere metropolitane gebieden als Parijs, Londen, de Rijn-Ruhr-metropool, de Vlaamse Ruit, de Frankfurtse Rijn-Main regio, het Noord-Italiaans stedelijk netwerk en de Waalse steden. Door optimale verbondenheid tussen de verschillende steden, ontstaat voldoende kritische massa voor verdergaande specialisatie, afstemming, taakverdeling en differentiatie die nodig zijn voor het gewenste internationale topklimaat. De ruimtelijk-economische en sociale ambitie van de metropool, gaat hand in hand met een groenblauwe ambitie. De unieke groenblauwe kwaliteiten van de delta dragen evenzeer bij aan een aantrekkelijk en concurrerend woon- en vestigingsklimaat. Een duurzaam waterbeheer en een verdere ontwikkeling van groengebieden voor natuur en recreatie zijn daarbij vereist.

Binnen het stedelijk netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Mogelijk maken van 5000 hectare waterberging in diepe droogmakerijen;

• Tegengaan van bodemdaling en vernatting in veenweidegebied;

• Mogelijk maken van substantiële vernatting ten behoeve van zoetwaterconservering;

• Ontwikkelen van de gebieden Groene Hart, Hoeksche Waard en Noord-Hollands-Midden als Nationaal Landschap. Hiertoe zijn door het rijk de begrenzingen vastgesteld en worden ontwikkelingsprogramma's opgesteld;

• Transformeren van de bufferzones naar regionale parken (met uitzondering van Blaricum–Huizen). De grens van de bufferzone Den Haag–Leiden–Zoetermeer wordt aangepast ten behoeve van verstedelijking op het huidige marinevliegkamp Valkenburg. De grens van de bufferzone Haarlem–Amsterdam wordt aangepast ten behoeve van realisering van bedrijventerreinen;

• Mogelijk maken van snelle verbindingen tussen de grote steden en Schiphol en naar andere Europese metropolen. Hiervoor wordt dor het rijk een verkenning gestart naar de mogelijkheden tussen Utrecht en Den Haag/Rotterdam, die aansluiten bij de hogesnelheidsverbindingen;

• Mogelijk maken van frequente verbindingen tussen de centra van de Deltametropool via een «Deltametro». Hiervoor worden door het rijk gebiedsverkenningen gestart waarin de relatie met de snelle verbindingen, het goederenvervoer, het intercitynetwerk en de verknoping met de weg nader bekeken worden;

• Versterken van stedelijk en «stadsgewestelijk» openbaar vervoer, waaronder light rail. Hiervoor wordt gezocht naar creatieve oplossingen en een voortvarende aanpak op met name het niveau van de kaderwetgebieden;

• Ontwikkelen van zes toplocaties, te weten Amsterdam-Zuidas, Rotterdam Centraal, Den Haag Centraal, Utrecht Centraal, Schiphol en Almere;

• Ontwikkelen van de twintig bestaande stedelijke centra en nieuwe en te ontwikkelen centra (zie het Ontwikkelingsbeeld Deltametropool). Voor de ontwikkeling van deze centra met betekenis voor de gehele Deltametropool, stellen provincies, kaderwetgebieden en gemeenten een programma en prioritering op;

• Bundelen van tenminste 40 procent van de verstedelijking in bestaand bebouwd gebied via verdichting. Hiervoor zetten rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten een stimuleringsprogramma op;

• Bundelen van nieuwe verstedelijking op en aan de Randstadring (in ieder geval tot 2020);

• Bundelen van een zodanig groot deel van de verstedelijking in Almere dat het zich tot een grote stad zal ontwikkelen. In verband hiermee stelt het rijk samen met de gemeente Almere en de provincie Flevoland een integraal ontwikkelingsplan op. Hierin zal wonen, werken, recreatie, groen, water, infrastructuur en andere bij een dergelijke groei passende voorzieningen in samenhang worden uitgewerkt. Afstemming zal plaatsvinden met de provincies Noord-Holland en Utrecht en de gemeenten Amsterdam en Utrecht. In dit kader wordt ook de mogelijkheid van een nieuw regionaal park onderzocht;

• Aanpassen van de begrenzing van het Nationaal Landschap Groene Hart om verstedelijking in de Zuidplaspolder en Rijnenburg mogelijk te maken;

• Opstellen van een integraal plan voor de Zuidplaspolder waarin wonen, werken, recreatie, groen, water, infrastructuur en glastuinbouw opgenomen worden. Uitgangspunt hierbij is de realisatie van de voorgenomen projectlocatie glastuinbouw. Het daadwerkelijke proces van glasverplaatsing wordt begeleid door monitoring. Wanneer minder ruimte nodig zou zijn voor de glastuinbouw omdat er minder verplaatsingen naar de Zuidplaspolder nodig zijn, kan meer verstedelijking worden gerealiseerd;

• Het opstarten van een werkgroep door provincies, kaderwetgebieden en gemeenten in samenwerking met het rijk om de mogelijkheden voor dorps wonen in beeld te brengen;

• Het opstarten van een werkgroep door provincies, kaderwetgebieden en gemeenten in samenwerking met het rijk om de mogelijkheden voor specifieke werklocaties in beeld te brengen.

Rijk en provincies, kaderwetgebieden en gemeenten maken gezamenlijk afspraken over een nadere invulling van de ruimtelijke structuur voor de Deltametropool waarbinnen de bovenstaande onderwerpen meegenomen worden. De gezamenlijke overheden zullen daartoe regionale structuurvisies maken voor de gehele Deltametropool en betrekken de te maken afspraken betreffende de lange termijn ontwikkeling hierbij. De door de regio opgestelde visie «Naar een blauwgroene Deltametropool» en de uitgevoerde regionale verkenningen kunnen dienen als aanzet voor de regionale structuurvisies, maar dienen daarvoor nog wel bestuurlijk verankerd te worden.

Ontwikkelingsagenda Brabantstad

Het stedelijk netwerk Brabantstad komt voort uit de bestaande samenwerking tussen 's-Hertogenbosch, Breda, Tilburg, Eindhoven en Helmond en de provincie Noord-Brabant. Brabantstad bestaat door zijn omvang uit verschillende schaalniveaus.

Zowel op het niveau van het stedelijk netwerk, als op het niveau van de bundelingsgebieden worden ruimtelijke opgaven afgestemd. Per geval wordt besloten welke samenwerkingsvorm het meest geschikt is. Op het schaalniveau van Brabantstad wordt de regionale ruimtelijke hoofdstructuur, bestaande uit de steden en dorpen met daartussen waardevolle groene gebieden uitgewerkt. Het Groene Woud maakt deel uit van de ruimtelijke structuur van Brabantstad.

's-Hertogenbosch onderscheidt zich met zakelijke en bancaire dienstverlening, handel en cultuurhistorie. Eindhoven heeft een hightech en ICT-profiel. Tilburg kenmerkt zich als industriestad met Technology & Development. Breda is vervoerknoopunt tussen Rotterdam en Antwerpen en richt zich op zakelijke dienstverlening. Helmond onderscheidt zich met moderne maakindustrie en beroepsonderwijs.

Brabantstad richt zich op een duurzame ontwikkeling van de steden en het ommeland in economisch, ruimtelijk, sociaal en cultureel opzicht. Opgaven op het niveau van Brabantstad zijn de ontwikkeling van centra, verbetering van de aansluiting op het netwerk van hoofdinfrastructuur (weg, spoor en water) en versterking van de groen-blauwe dooradering. Complementariteit van de steden en contrast tussen stad en land zijn de uitgangspunten voor het uitwerken van de opgaven.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Ontwikkeling van de centra Eindhoven Centraal, Eindhoven High Tech Campus, Nieuwe Sleutelproject Breda Spoorzone, Tilburg Centraal, Tilburg complex West1, 's-Hertogenbosch Centraal,'s-Hertogenbosch Avenue2 en Helmond Centraal. Eindhoven wordt sterker internationaal gepositioneerd;

• Verbeteren van de externe en interne bereikbaarheid van Brabantstad per openbaar vervoer. Van belang is de goede aansluiting op het HST-netwerk, een goede verbinding met andere stedelijke netwerken en verbetering van de onderlinge bereikbaarheid van de centra binnen het stedelijk netwerk;

• Bundeling van verstedelijking in de stedelijke regio's/c.q. de bundelingsgebieden. In de Moerdijkse Hoek gaat het daarbij om bundeling van bedrijfsterreinen (in combinatie met glastuinbouw). Uden en Veghel zijn aanvullende regionale opvangkernen;

• Ontwikkeling van regionale parken ten westen en ten oosten van 's-Hertogenbosch, tussen Eindhoven en Helmond en tussen Breda en Tilburg;

• Keuze om het Groene Woud te ontwikkelen als provinciaal landschap.

Ontwikkelingsagenda Maastricht–Heerlen

Het stedelijk netwerk Maastricht–Heerlen komt voort uit bestaande samenwerkingsverbanden. Maastricht en Heerlen zijn al jarenlang actief binnen het grensoverschrijdend stedelijk netwerk MHAL2. De uitgangspunten van MHAL zijn vastgelegd in het MHAL-Ontwikkelingsperspectief, de Benelux-Structuurschets en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg. Het stedelijk netwerk Maastricht-Heerlen krijgt vorm op drie schaalniveaus: de grensoverschrijdende samenwerking in MHAL, de Nederlandse samenwerking in Maastricht–Heerlen (Maastricht, Heerlen en Sittard/Geleen) en de samenwerking in de bundelingsgebieden. De organisatie van de samenwerking moet hierop toegesneden zijn.

Maastricht is het internationale kennisdienstencentrum, mede dankzij de universiteit. In Heerlen bepalen ICT, technologie, techno-care en de zakelijke dienstverlening het profiel van de stad. In Sittard/Geleen zijn de clusters chemie en automotive de economische trekkers. Heuvelland en de huidige bufferzones tussen Maastricht en Sittard en Heerlen en Sittard zijn mede bepalend voor de ruimtelijke structuur van het netwerk.

Opgave is bij de verdere ontwikkeling van het stedelijk netwerk MHAL de complementariteit van de steden en de samenwerking tussen Luik, Aken, Maastricht, Hasselt/Genk, Sittard/Geleen en Heerlen te versterken. De belangrijkste beleidsopgaven zijn het uitbouwen van het (euregionaal) kenniscluster, het intensiveren van de culturele verbondenheid, het realiseren van grensoverschrijdende verkeers- en vervoerssystemen en het versterken van de groen-blauwe dooradering.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Het vergroenen en ontwikkelen van het economisch cluster Parkstad;

• Het ontwikkelen van de zone Echt/Roermond–Maastricht–Luik;

• Het versterken van de groenblauwe kwaliteiten en het grensoverschrijdend Drielandenpark;

• Transformatie van de rijksbufferzones tot de regionale parken Sittard/Geleen–Maastricht en Sittard/Geleen–Heerlen in samenhang met het ontwikkelingsprogramma voor het Nationaal Landschap;

• Centrumvorming in Maastricht, Heerlen en Sittard/Geleen. Hierbij wordt de functionele relatie met de centra van Luik en Aken (HSL-stations) betrokken;

• Stedelijke herstructurering van: stadscentrum Sittard/Geleen, de A2 in relatie tot het maaskruisend verkeer en de noordwestkant van Maastricht (Belvedère) en het Stadspark Oranje Nassau in Heerlen;

• De afstemming tussen de ontwikkeling van de luchthavens Bierset en Maastricht Aachen Airport.

INVESTERINGSTHEMA'S

Centrumvorming

Het ontwikkelen van bestaande en nieuwe centra maakt deel uit van het samenhangend geheel van afspraken dat de samenwerkende gemeenten en provincie(s) ontwikkelen over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. Belangrijk onderdeel van de rijksinzet voor centrumvorming in nationale stedelijke netwerken vormen de Nieuwe Sleutelprojecten (NSP) waarvoor een programma is ontwikkeld. Er zijn zes sleutelprojecten: Amsterdam-Zuidas, Rotterdam Centraal, Den Haag Centraal, Utrecht Centraal, Arnhem en Breda. Doel van het programma voor elk sleutelproject is een gezamenlijke ontwikkeling, door rijk, gemeenten en private partijen, van multimodale openbaar vervoersknopen met een ruimtelijke concentratie van hoogwaardige functies (wonen, werken, voorzieningen) en van een hoge stedenbouwkundige kwaliteit. Bedoeling daarbij is dat de majeure investeringen in het HST-netwerk tegelijkertijd worden gebruikt voor de stedelijke vernieuwing in en rond deze knooppunten.

Het resultaat van elk sleutelproject is een complex van afspraken over de feitelijke uitvoering van het masterplan en de financiële participatie van partijen, inclusief gemeente, regio en rijk. De gemeente is primair verantwoordelijk voor het project, het rijk is medefinancier en stimuleert en faciliteert de planvorming die vervolgens wordt getoetst aan de hand van het rijksbeleid. De planvorming voor Rotterdam, Breda, Den Haag en Arnhem wordt in 2002 afgerond, voor Utrecht in 2003, voor Amsterdam eind 2003/begin 2004.

Op 30 juni 2000 heeft het kabinet een indicatieve verdeling vastgesteld van de beschikbare middelen uit het FES en het MIT, in totaal 545 miljoen euro (1201 miljoen gulden). Daarnaast is in het kader van het BOR 356 miljoen euro (785 miljoen gulden) extra uitgetrokken (onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring) en is 91 miljoen euro (200 miljoen gulden) toegevoegd aan het FES ten behoeve van nieuwe sleutelprojecten. Daarvan vallen de middelen uit het MIT en het BOR van in totaal 656 miljoen euro (1446 miljoen gulden) onder de V&W-begroting en de rest (het NSP-budget van 336 miljoen euro/740 miljoen gulden) onder die van VROM.

Het rijk houdt rekening met de mogelijkheid dat het programma Nieuwe Sleutelprojecten wordt uitgebreid. In PKB deel 3 is aangegeven dat de aanwijzing van een sleutelproject Almere onderdeel kan uitmaken van een integraal ontwikkelingsplan dat ter ondersteuning van de stedelijke groei voor Almere wordt aangekondigd.

Stedelijke vernieuwing en ontwikkeling

Het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV), inclusief het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV), is een belangrijk rijksinstrument voor de versterking van de vitaliteit van de stedelijke netwerken met name gericht op bestaand bebouwd gebied. Het budget is afkomstig van drie verschillende ministeries (VROM, EZ en LNV), maar kent geen schotten. Dat betekent ook dat zo veel mogelijk wordt getracht om bestaande afzonderlijke regelingen op te nemen in het ISV-programma.

De inzet van dit instrument is voor de eerstkomende jaren vastgelegd – in samenhang met het grotestedenbeleid – in stadsconvenanten. Voor ISV is voor de periode 2000 tot en met 2004 1924 miljoen euro (4240 miljoen gulden) beschikbaar gesteld waarvan 213 miljoen euro (470 miljoen gulden) voor IPSV. Voor de periode 2005 tot en met 2009 is 2543 miljoen euro (5603 miljoen gulden) gereserveerd. Voor dit budget komen in aanmerking de 30 zogenaamde «rechtstreekse» gemeenten en de provincies (voor de overige gemeenten).

De evaluatie en de toekomstige inzet van dit instrument in termen van rijksbeleidskader, budget en verdeling zijn aan de orde bij het voorbereiden van de tweede ISV-periode vanaf 2005. Bij deze voorbereidingen zullen de opgaven waarvoor de stedelijke netwerken staan worden betrokken, opdat het I(P)SV in de tweede periode adequaat is in zijn ondersteunende functie voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid.

Ten aanzien van de verstedelijking vormen de huidige en in de komende jaren bij te stellen verstedelijkingsafspraken tot 2010 de basis. Deze afspraken die betrekking hebben op meerdere investeringscategorieën zullen worden geactualiseerd aan de hand van uitwerkingen van de regionale ontwikkelingsagenda's en zullen worden afgestemd met de regioconvenanten.

Wat betreft de financiering van de verstedelijkingsafspraken moet onderscheid worden gemaakt in de lopende afspraken voor de periode 1995–2005 en de intentieafspraken 2005–2010. Voor de eerste periode heeft het rijk beschikbaar gesteld: voor grondkosten woningbouw 794 miljoen euro (1749 miljoen gulden, BLS/VROM), voor bodemsanering 172 miljoen euro (378 miljoen gulden, VROM) en voor openbaar vervoer 3181 miljoen euro (7009 miljoen gulden, V&W).

Voor de periode 2005–2010 heeft het rijk voorlopig in het kader van de Actualisering Vinex een budget beschikbaar: 667 miljoen euro (1470 miljoen gulden) voor grondkosten woningbouw (BLS/VROM), 147 miljoen euro (324 miljoen gulden) voor bodemsanering (VROM), 20 miljoen euro (45 miljoen gulden) voor regionaal groen (LNV) en 177 miljoen euro (390 miljoen gulden) voor het Groene Hart (LNV). Wat betreft infrastructuur is afgesproken dat een aantal projecten (geschatte rijksbijdrage 454 miljoen euro/1 000 miljoen gulden) de MIT-procedure zullen doorlopen. Definitieve financiële bijdragen voor de periode tot 2010 zullen in 2003 worden vastgesteld.

Het rijk houdt rekening met de grote verstedelijkingsopgave voor Almere. Hiertoe zal een integraal ontwikkelingsplan worden opgesteld, waarin wonen, werken, recreatie, groen, water en infrastructuur en andere bij een dergelijke groei passende voorzieningen in samenhang worden uitgewerkt.

Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur

Dit thema neemt in de Vijfde Nota – als onderdeel van de strategie intensiveren en het streven naar versterking van de ruimtelijke kwaliteit – een belangrijke plaats in. Voor de versterking van de ruimtelijke kwaliteit zijn criteria geformuleerd. Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur is een middel om de ruimte intensiever te gebruiken. Daarbij ontstaan nieuwe mogelijkheden voor onder meer woningbouw, bedrijvigheid, recreatie en natuur- en landschapsontwikkeling, uiteraard binnen de grenzen die ruimtelijke kwaliteit en milieukwaliteit stellen. Voor dit thema wordt binnen het programma rekening gehouden met een bedrag van 91 à 136 miljoen euro (200 à 300 miljoen gulden) uit het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK). In het kader van dit budget wordt een programma met geselecteerde, concrete projecten ontwikkeld dat in het najaar van 2001 aan de ICES ter goedkeuring wordt voorgelegd (zie ook hoofdstuk 2).

Externe veiligheid bij intensief ruimtegebruik

Op bepaalde plaatsen kan er spanning optreden tussen de gewenste intensivering of transformatie van het ruimtegebruik en de gewenste veiligheidsniveaus. Het gaat vooral om plekken in het stedelijk gebied dichtbij belangrijke transportroutes en vervoersknooppunten. Voldoende veiligheid en een goede ruimtelijke inrichting zijn overigens veelal goed te combineren. Wanneer bron- en inpassingmaatregelen niet mogelijk zijn, is sanering of uitplaatsing van functies aan de orde. Uitplaatsing van risicovolle activiteiten maakt verdergaande intensivering en transformatie mogelijk. Speerpunt daarbij is verplaatsing van een aantal emplacementen uit stedelijke centra. In aanmerking komen bijvoorbeeld de emplacementen van Venlo en Roosendaal. Binnen het hierboven genoemde BIRK-budget van het ministerie van VROM is 91 miljoen euro (200 miljoen gulden) gereserveerd voor dit soort verplaatsingsactiviteiten.

Transformatie en ontwikkeling van regionale parken

De huidige rijksbufferzones zullen in principe geheel of gedeeltelijk worden getransformeerd in regionale parken. Ook in nationale stedelijke netwerken wordt ingezet op het realiseren van regionale parken. Regionale parken zijn bedoeld om de mogelijkheden van dagrecreatie voor de bewoners van stedelijke netwerken te vergroten en te verbeteren. Het gaat primair om verbetering van de recreatiemogelijkheden, de toegankelijkheid en de groene kwaliteit. Nevendoelen zijn ontwikkeling en bescherming van ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, ruimte voor waterberging en verbetering van het economische vestigingsklimaat. Volgens de huidige planning zullen in 2002 de gebieden die ontwikkeld worden tot regionaal park globaal worden benoemd, gekoppeld aan het opstellen van een nieuw convenant wat zich richt op transformatie van de rijksbufferzones in regionale parken. In bijlage 1 zijn de aandachtspunten opgenomen die het rijk wil meegeven bij de begrenzing van regionale parken door decentrale overheden. Tussen 2002 en 2004 zal een ontwikkelingsplan per regionaal park worden ontwikkeld. Rijksfinanciering vindt plaats door de inzet van het bufferzonebudget: beschikbaar is 9 miljoen euro (19,4 miljoen gulden) van VROM en 7 miljoen euro (15,1 miljoen gulden) van LNV per jaar tot uiterlijk 2010. Daarnaast zijn beschikbaar de budgetten voor strategisch groen, Randstadgroenstructuur en Regionaal groen. In het BIRK is een bedrag van ongeveer 113 miljoen euro (250 miljoen gulden) gereserveerd voor groenontwikkeling in de regionale parken (18 miljoen euro/40 miljoen gulden), het overgangsgebied stad-land (9 miljoen euro/20 miljoen gulden), groen-grijze knooppunten, integrale waterprojecten, Nationale Landschappen en Belvederegebieden.

Groen in en om de stad

Voor groen in en om de stad gaat het er vooral om de onbalans tussen verstedelijkt en groen gebied op te heffen. Dat betekent onder meer dat rode en groene functies integraal moeten worden ontwikkeld (inclusief het ontwikkelen van een mechanisme dat dit ook financieel garandeert), met name bij nieuwe verstedelijking, en dat de relatie tussen groen in en om de stad wordt versterkt. Het programma voor groen in en om de stad, dat door VROM en LNV gezamenlijk wordt uitgevoerd, heeft de volgende speerpunten:

• Groen in de stad: herstructurering bestaand groen en aanleg van nieuw groen in bestaand bebouwd gebied als onderdeel van ISV, realisatie van bestaande groenopgave en een extra impuls gekoppeld aan de verstedelijkingsopgave, integrale planning en stimulering van groene woonmilieus;

• Groen om de stad (gedeeltelijk te realiseren in regionale parken): realisering van de bestaande opgaven (Randstadgroenstructuur, strategische groenprojecten, 15 570 hectare groen en 795 hectare groene verbindingen tot 2010 en 2460 hectare groen en 345 hectare verbindingen tot 2014) en een extra impuls.

Financiering van het programma voor groen in de stad moet plaatsvinden via de bestaande ISV-budgetten. Voor groen om de stad zijn in de eerste plaats (delen van) budgetten voor de Randstadgroenstructuur en Regionaal groen beschikbaar. Daarnaast is binnen het BIRK-budget geld gereserveerd voor het onderwerp «Versterking groen-blauwe kwaliteit in en nabij stedelijke netwerken». Tenslotte is voor groen om de stad een ICES-claim ingediend.

Saneren van ongewenste bestemmingen

Tot deze categorie horen bestemmingen die reeds (rechtmatig) gerealiseerd zijn maar die op grond van nieuw beleid uit de Vijfde Nota ongewenst zijn (geworden) en bestemmingen die nog niet gerealiseerd zijn maar waarvan kenbaar is gemaakt dat die op grond van nieuw beleid uit de Vijfde nota niet meer zouden moeten worden gerealiseerd. Voorlopig worden vier categorieën onderscheiden: veiligheid (stationaire inrichtingen en transport van gevaarlijke stoffen), gezondheid (met name gerelateerd aan luchtkwaliteit), water (zoals bescherming tegen wateroverlast) en natuur en landschap.

In een brief van de minister van VROM aan de Tweede Kamer (september 2001) is aangegeven dat de kosten die hiermee gemoeid zijn aanzienlijk kunnen zijn én dat op korte termijn financiële middelen beschikbaar moeten komen om urgente kwesties op te lossen. Daarom zal in 2002 een regeling worden opgesteld, waarin de reikwijdte, procedures en voorwaarden worden uitgewerkt. Het rijk reserveert 113 miljoen euro (250 miljoen gulden) voor de periode tot en met 2004 voor urgente gevallen. Deze reservering vormt onderdeel van de FES-middelen ten behoeve van de uitvoering van de Vijfde Nota, met name voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit (in totaal 454 miljoen euro/1 miljard gulden). Naar verwachting zal eind 2001/begin 2003 besluitvorming over het heffingsinstrument plaatsvinden. Over de financiering ná 2004 zal besluitvorming in het kader van ICES 3 plaatsvinden.

Infrastructuur

Voor het goed functioneren van stedelijke netwerken zijn infrastructurele verbindingen cruciaal. Voorzover het daarbij gaat om de nationale hoofdinfrastructuur tussen en binnen de stedelijke netwerken heeft het rijk (V&W) rechtstreekse verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid is ingevuld in het NVVP (en de Vijfde Nota) en nader toegespitst op de programmering en uitvoering van investeringsprojecten in het MIT. In het kader van het Bereikbaarheids Offensief Randstad (BOR) zijn afspraken gemaakt met de vier betrokken kaderwetgebieden. Voor de Deltametropool is in dit verband ongeveer 4540 miljoen euro (10 miljard gulden) tot 2010 gereserveerd. Hiervan is circa 2724 miljoen euro (6 miljard gulden) direct gerelateerd aan verbeteringen van de hoofdinfrastructuur. Daarnaast zijn financiële middelen beschikbaar voor onder meer benuttingsmaatregelen en regionale mobiliteitsfondsen. Waar het gaat om lokale en regionale infrastructuur wordt de verantwoordelijkheid vergaand gedecentraliseerd naar de provincies en de kaderwetgebieden (zie NVVP). Het ligt in de bedoeling om tot één brede doeluitkering te komen, zodat meer beleidsruimte ontstaat op decentraal niveau. In samenhang met een substantiële verhoging van de grens van de projecten die onder de gebundelde doeluitkering (GDU) vallen (van 11 naar 227 miljoen euro/van 25 naar 500 miljoen gulden), zal de omvang van de GDU toenemen. Op jaarbasis gaat het om een gemiddeld bedrag in de orde van grootte van 204 miljoen euro (450 miljoen gulden, op basis van budgettaire neutraliteit). Alleen voor de heel grote projecten (boven de grens van 227 miljoen euro/500 miljoen gulden) blijft een rijksbijdrage mogelijk. De hoogte hiervan zal per project moeten worden bepaald.

Voor de opgehoogde GDU wordt een nieuwe verdeelsleutel ontworpen. Hiervoor zal gebruik gemaakt worden van objectieve criteria. Ook wordt bij de verdeling van de middelen over de ontvangende regio's rekening gehouden met gemaakte afspraken in het kader van het verstedelijkingsbeleid over de periode tot 2010. De verdeelsleutel zal periodiek worden geëvalueerd. Naarmate de ruimtelijke programma's van de stedelijke netwerken concreter worden, zal daarmee ook rekening worden gehouden. Bij de decentralisatie zal de verdeling van het desbetreffende rijksbudget via de gebundelde doeluitkering (GDU) ook recht doen aan het ruimtelijk programma van de stedelijke netwerken.

Nationaal ruimtelijk programma

2. NATIONALE LANDSCHAPPEN

In Nationale Landschappen kiest het rijk voor behoud en ontwikkeling van de karakteristieke landschappelijke identiteit. Investeringen in het behoud of de vernieuwing van de landschappelijke kenmerken zijn vereist om de kwaliteit van de Nationale Landschappen te kunnen waarborgen. Behoud en ontwikkeling van de karakteristieke landschappelijke identiteit staat hierbij centraal. Tussen het ontwikkelingsprogramma en de uitwerking van de ruimtelijke programma's voor wonen en werken zal afstemming plaatsvinden.

Het rijksbeleid voor Nationale Landschappen wordt door het rijk in overleg met provincies uitgewerkt in ontwikkelingsprogramma's. Een ontwikkelingsprogramma bevat een ruimtelijke visie (kwaliteitszonering), een selectie van strategische projecten en een kader (uitgangspunten en randvoorwaarden) voor nog nader uit te werken gebiedsprogramma's voor deelgebieden. Gerichte investeringen worden gedaan om de gewenste versterking van de landschapskwaliteiten te realiseren.

Voor elk Nationaal Landschap zijn in dit uitvoeringsprogramma richtinggevende «structuurdragers» (karakteristieke landschapskwaliteiten) en «gebiedsgerichte opgaven» beschreven (zie beschrijving onder 6). Zij vormen enerzijds de «inhoudelijke agenda» van de Nationale Landschappen en dienen anderzijds als beoordelingskader voor investeringen van het rijk in concrete projecten. Structuurdragers en gebiedsgerichte opgaven moeten in het ontwikkelingsprogramma verder worden uitgewerkt. Dit moet leiden tot een selectie van strategische uitvoeringsprojecten en het formuleren van uitgangspunten en randvoorwaarden voor programma's voor deelgebieden binnen Nationale Landschappen (gebiedsprogramma's).

Gezien het grote aantal betrokken partijen is het van belang dat rijk en provincie de regie, elk van uit hun eigen verantwoordelijkheid, voortvarend ter hand nemen. Het rijk is (eind)verantwoordelijk voor het bereiken en het beoordelen van de beoogde doelen en resultaten.

In die rol ontwikkelt en beoordeelt het rijk, in samenwerking met de betrokken provincie(s), een ontwikkelingsprogramma voor elk van de Nationale Landschappen. Het rijk stelt het ontwikkelingsprogramma formeel vast en biedt het ontwikkelingsprogramma aan als te ondertekenen bestuursovereenkomst tussen rijk en provincie(s). Daarmee stuurt het rijk aan op een breed bestuurlijk draagvlak voor de verdere uitwerking in gebiedsprogramma's, de inzet van financiële instrumenten en de uitwerkingen in de streekplannen. Daarnaast zorgt het rijk ervoor dat het proces op gang komt, effectief wordt gestuurd en de voortgang wordt bewaakt. Dit kan door middel van het inzetten van menskracht, kennis en ervaring en door investeringen in de uitvoering van concrete projecten. Het rijk zorgt daartoe voor een gecoördineerde inzet van middelen uit verschillende regelingen.

De provincies nemen actief deel aan het opstellen van ontwikkelingsprogramma's voor Nationale Landschappen. De provincies dragen primair zorg voor de inhoudelijke bijdragen voor de ruimtelijke visie (kwaliteitszonering), de formulering van operationele doelen, de voordracht van (strategische) projecten en het formuleren van uitgangspunten en randvoorwaarden voor de gebiedsprogramma's. De provincies nemen de regie en de eindverantwoordelijkheid op zich bij het uitwerken en uitvoeren van strategische projecten en voor het opstellen van de gebiedsprogramma's (voor deelgebieden).

Van provincies wordt verder verwacht dat zij de begrenzing en het planologisch beleid voor Nationale Landschappen uiterlijk in 2005 in hun streekplannen hebben verwerkt en dat adequate doorwerking in bestemmingsplannen plaats vindt. Gezien het strategische belang van Nationale Landschappen voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur is het van belang dat al op korte termijn met de uitwerking van een ontwikkelingsprogramma wordt gestart.

Door vanaf 2002 te investeren in een proces van draagvlakvorming, planvorming en onderzoek wordt bereikt dat – na de vaststelling van de ontwikkelingsprogramma's door het rijk – snel met de uitvoering van concrete investeringsprojecten gestart kan worden. De inzet van het rijk is er op gericht om voor alle Nationale Landschappen uiterlijk in 2003 een ontwikkelingsprogramma beschikbaar te hebben. Investeringen in projecten kunnen reeds vanaf 2002 plaatsvinden. Het gaat hier om projecten die, vooruit lopend op de formele vaststelling van het ontwikkelingsprogramma en de gebiedsprogramma's, door rijk en regio als passend worden beoordeeld.

Voor het bestaande Nationale Landschap «Het Groene Hart» werken rijk, provincies, andere overheden en maatschappelijke organisaties al samen op basis van een ontwikkelingsprogramma dat in 1999 is opgesteld. In 2002 volgt een evaluatie en herijking van het bestaande ontwikkelingsprogramma. Ook voor het Nationale Landschap de Veluwe werken rijk en provincie al samen op basis van de intentieverklaring Kwaliteitsimpuls Veluwe uit 2000. Voor deelgebieden zijn samenwerkingsverbanden van provincie, gemeenten en maatschappelijke organisaties actief.

Na de startfase (2002–2005) volgt een fase waarin de meest structurele, op relatief korte termijn te realiseren kwaliteitsverbeteringen aan de orde zijn. De uitvoering van een beperkt aantal strategische projecten staat daarbij centraal. Daarnaast worden onder regie van de provincie integrale gebiedsprogramma's opgesteld die in een eerste looptijd (2005–2015) tot uitvoering van een breed scala aan projecten en maatregelen leidt. In een tweede generatie gebiedsprogramma's (2015–2025) staat het realiseren van doelen centraal die op de lange termijn tot een structurele verbetering van de ruimtelijke kwaliteit moeten leiden, zoals aanpassingen in de structuur van het agrarische grondgebruik en het regionaal waterbeheer.

Het rijk zet voor de visie-ontwikkeling en planvormingsfase (fase 1) financiële middelen in. Activiteiten die hieruit in deze fase gefinancierd kunnen worden, zijn onder meer:

– inventarisaties, onderzoek en ontwerpstudies;

– opstellen van een ontwikkelingsprogramma;

– instellen van een uitvoeringsorganisatie en procesbegeleiding (ambtelijk, bestuurlijk, maatschappelijk);

– voorlichting en communicatie;

– gezamenlijke opzet monitoring- en evaluatieprogramma;

– uitvoering voorloopprojecten.

Tijdens de planvormingsfase is het de taak van provincies om in overleg met het rijk strategische projecten te selecteren. Het rijk en de provincie zullen bestaande projecten en nieuwe initiatieven in beeld brengen die de basis kunnen zijn voor strategische projecten in de uitvoeringsfase. Het rijk geeft daarbij prioriteit aan investeringen in projecten die gericht zijn op versterking van de structuurdragers en invulling van de gebiedsgerichte opgaven. Deze verschillen per Nationaal Landschap.

Het rijk stelt een Kwaliteitsimpuls Nationale Landschappen in voor concrete investeringsprojecten die resulteren in een gerichte verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden. Per Nationaal Landschap wordt door VROM en LNV samen 0,23 miljoen euro (0,5 miljoen gulden) gereserveerd voor het opstellen van een ontwikkelingsprogramma.

Het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) is een belangrijk financieel instrument om ervoor te zorgen dat initiatieven uit de regio daadwerkelijk van de grond komen en leiden tot uitvoeringsgerichte projecten. De betrokkenheid van het rijk bij dergelijke projecten en investeringen kan een belangrijke meerwaarde hebben, bijvoorbeeld door het genereren van middelen bij andere partijen. In het verleden zijn hier positieve ervaringen mee opgedaan.

Naast investeringen uit het BIRK zal ook bestaand – en eventueel nieuw te ontwikkelen – sectoraal en ruimtelijk instrumentarium gericht worden ingezet in Nationale Landschappen. Het gaat daarbij onder andere om de in nota «Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur» van het ministerie van LNV aangekondigde impuls voor Groen-blauwe dooradering. Ook zal de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid worden ingezet. Dit is een interdepartementale regeling (van LNV, VROM en V&W) waarin de bestaande regelingen voor gebiedsgericht milieubeleid, verdrogingsbeleid, waardevolle cultuurlandschappen en de gelden voor de reconstructie van landbouwgebieden samenkomen en geïntegreerd worden ingezet. Tussen de ontwikkelingsprogramma's en het Sturingsmodel Gebiedsgericht Beleid (SGB), zoals overeengekomen tussen rijk en provincies, zal nadere procedurele en financiële afstemming plaats vinden. Een selectie van (delen van) de gebiedsprogramma's in Nationale Landschappen zal in aanmerking kunnen komen voor de SGB-regeling.

Structuurdragers en gebiedsgerichte opgaven per Nationaal Landschap

Het rijk hanteert de onderstaande structuurdragers en gebiedsgerichte opgaven als uitgangspunt bij het opstellen van de respectieve ontwikkelingsprogramma's. Bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's zal, in samenwerking met de provincies, nadere uitwerking en aanscherping plaatsvinden.

GROENE HART

Rust, ruimte en groen in het open middengebied van de Deltametropool.

Het Groene Hart is een samenhangend open gebied temidden van de stedenring, met verbindingen naar de aangrenzende niet-verstedelijkte gebieden van Kustzone, Utrechtse Heuvelrug, IJsselmeergebied en Rivierengebied. Het is de opgave een gebied te creëren waar inwoners en omwonenden «rust, ruimte en groen» vinden. Ook de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van het Groene Hart moeten worden vergroot. In april 1999 is het Ontwikkelingsprogramma Groene Hart opgesteld dat het kader biedt voor de verdere ontwikkeling. In 2002 volgt een evaluatie en een herijking van het bestaande ontwikkelingsprogramma.

Structuurdragers

• Open polderlandschappen met veenweiden en verveningsmoerassen;

• grootschalige droogmakerijen en zeekleigebieden met voornamelijk akkerbouw;

• stedelijke randen met «poorten» naar het IJsselmeergebied, de Utrechtse Heuvelrug, het rivierengebied en de kust; randzone met stedelijke recreatiegebieden;

• rivieren, stroomruggen en oude veenstromen met bebouwing en beplanting;

• karakteristiek watersysteem met kavelsloten, weteringen, boezemwateren en plassen;

• ontginningspatronen met kenmerkende bebouwing aan de voorzijde van langgerekte kavels; houtkaden aan de achterkant van de kavels;

• natuurlijke landschappelijke elementen zoals moeras(bos), boerengeriefhoutbosjes en solitaire knotwilgen.

Gebiedsgerichte opgaven

• versterking contrast grootstedelijk milieu Deltametropool en de open ruimte van Groene Hart;

• handhaving van verscheidenheid aan landschapstypen en het contrast met Utrechtse Heuvelrug en duinen, versterken identiteit veenweide/droogmakerijen en duin- en zandgebieden;

• voorkomen compartimentering en verkleining door infrastructuur, verstedelijking en glastuinbouw;

• versterken van de toeristisch-recreatieve gebruikswaarde, vergroten van de bereikbaarheid van de randzone vanuit de steden en de toegankelijkheid via recreatieve netwerken;

• ontwikkelen van de ecologische hoofdinfrastructuur en versterking van de Natte As, realiseren van ecologische en recreatieve verbindingen en aandacht voor weidevogels, moerasontwikkeling en bosnatuur;

• versterken positie grondgebonden landbouw als ruimtelijk-economische drager van het cultuurlandschap van de veenweidegebied; gedeeltelijke vernatting van het veenweidegebied;

• ontwikkelen van panorama's: ontwerpen aan (zicht)relaties bij snelwegen;

• versterken cultuurhistorische structuurdragers Hollandsche Waterlinie en Stelling van Amsterdam, tegengaan bodemdaling: vernatting veengebieden;

• ruimte voor de rivier;

• vergroten waterberging in droogmakerijen; inrichten nieuw oppervlaktewater (circa 5000 hectare).

NOORD-HOLLANDS-MIDDEN

Een groot groen waterrijk gebied met vele gezichten omringd door steden en dorpen.

Noordhollands Midden kenmerkt zich door een waardevol landschap van hooggelegen natte veenweidegebieden afgewisseld met laaggelegen droogmakerijen. De invloed van het water is overal merkbaar. Het gebied heeft een belangrijke functie als open groene ruimte voor de bewoners in het noorden van de Deltametropool. Het is de opgave om de kwaliteit van deze waardevolle «groene long» te versterken, waarbij stad, land en de overgangen daartussen aandacht verdienen. Een gebiedsprogramma Noord-Holland Midden is in ontwikkeling. Een goede afstemming met het voorgenomen ontwikkelingsprogramma is vereist.

Structuurdragers

• hooggelegen natte veenweidegebieden;

• vaarpolders;

• laaggelegen droogmakerijen;

• dijken, ringvaarten en watervlakte van het IJsselmeer;

• karakteristieke ontginningslinten met bebouwing;

• cultuurhistorisch waardevolle, geometrisch strakke verkaveling in droogmakerijen met kenmerkende patronen van wegen, boerderijen en dorpen;

• water: kavelsloten, weteringen, boezemwateren en plassen;

• cultuurhistorische elementen: industrie, forten, molens, stolpboerderijen en buitens;

• Stelling van Amsterdam.

Gebiedsgerichte opgaven

• contrast behouden tussen droogmakerijen en bovenlanden;

• ontwikkeling van natuur en recreatie langs ringvaarten;

• inpassing stadsranden;

• verbeteren van waterkwaliteit;

• realiseren duurzaam waterbeheer;

• stimuleren streekgebonden productie en vermarkting;

• weidevogels beschermen;

• ontwikkelen groene verbindingen;

• ontwikkelen en beschermen Stelling van Amsterdam;

• ontwikkeling cultuurhistorisch erfgoed;

• versterken toeristisch-recreatieve mogelijkheden.

HOEKSCHE WAARD

Grootschalig, open landschap van akkers en dijken op korte afstand van Rotterdam en Dordrecht.

De Hoeksche Waard is een grootschalig en open gebied aansluitend aan het zuidelijke deel van de Deltametropool. Het gebied staat onder toenemende (stedelijke) druk. Om het open gebied ook een belangrijke functie als recreatief bruikbare ruimte te geven moet de bereikbaarheid en toegankelijkheid van het gebied voor fietsers en wandelaars worden vergroot. Deze investeringen in de ontwikkeling van een landschappelijk en ecologisch raamwerk kunnen worden gekoppeld aan de te versterken krekenstructuur. Bij het opstellen van het ontwikkelingsprogramma zal worden aangesloten op de idee- en planvorming zoals die vanuit verschillende invalshoeken voor de Hoeksche Waard is gemaakt.

Structuurdragers

• (delta)dijken met havens, slikken en platen buitendijks;

• aaneengesloten akkers;

• karakteristieke landschappelijke elementen zoals kreken, vlieten en Binnenbedijkte Maas;

• slaperdijken met bebouwing en beplanting;

• verspreid liggende agrarische bebouwing;

• graslanden in polder Oude land van Strijen;

• scherpe en geleidelijke overgangen tussen land en water;

• waterrecreatie op binnenbedijkte Maas;

• (grootschalige) infrastructuur met tunnels en bruggen;

Gebiedsgerichte opgaven

• ontwikkeling van een robuust landschappelijk raamwerk op basis van landschapsecologische ondergrond;

• accentueren patroon van inliggende dijken met beplanting en natuurontwikkeling;

• (oorspronkelijke) relatie havenplaatsen met het water versterken;

• behoud openheid graslanden in Oude land van Strijen;

• onderzoeken mogelijkheid aanleg van snelgroeiende (productie)bossen;

• verbreding en natuurontwikkeling kreken (Westkreek/Afgedamde Maas);

• ontwikkelen (getijde)natuur langs Haringvliet en Spui/Oude Maas;

• vergroten toegankelijkheid/beleving buitendijkse gronden;

• recreatief entree('s) aan noordoostzijde (auto/openbaar vervoer);

• inpassing HSL-Zuid.

RIVIERENGEBIED

Land van de grote rivieren, centraal open middengebied tussen Delta en achterland.

Het rivierengebied met het gave landschap van rivieren, uiterwaarden, oeverwallen en kommen vormt een karakteristiek stuk Nederland. Het landschap kenmerkt zich door een grote mate van openheid, met van oudsher bewoning en bedrijvigheid op de oeverwallen. Het is ook een gebied met belangrijke cultuurhistorische en archeologische waarden. Het gebied vormt een oase van rust, groen en ruimte centraal in Nederland, en tussen de stedelijke netwerken Deltametropool, Brabantstad en Arnhem–Nijmegen. De positie van het rivierengebied tussen de verschillende grote steden van Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant heeft geleid tot een doorsnijding door infrastructuur. Plaatselijk is langs deze infrastructuur bebouwing ontwikkeld. Het oorspronkelijk open landschap staat daardoor onder druk. Er spelen een groot aantal vraagstukken op het gebied van water en veiligheid tegen overstromingen, waarvoor de laatste jaren reeds een groot aantal projecten voor dijkverbetering en natuurontwikkeling langs de grote rivieren is uitgevoerd. De recreatieve betekenis van het rivierengebied kan verder worden vergroot. De opgave is deze vraagstukken in samenhang uit te werken.

Structuurdragers

• grote en kleine rivieren;

• uiterwaarden met graslanden, grienden, wielen, strangen en ontgrondingsplassen en steenfabrieken;

• rivierdijken;

• oeverwallen met boomgaarden, boerderijen en dorpslinten;

• open komgronden met graslanden;

• broekbossen met wilg en populier;

• bebouwing langs linten;

• kades en weteringen;

• cultuurhistorische elementen: forten, kastelen, eendenkooien, Limes en Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Gebiedsgerichte opgaven

• verdichting op de oeverwallen;

• behoud openheid komgebieden (graslanden);

• ruimte voor de rivier;

• herstel zoetwatergetijdesysteem Biesbosch en verbeteren relatie Delta(wateren);

• geleiden en inpassen glastuinbouw;

• ruimte voor grondgebonden landbouw;

• natuurontwikkeling in de uiterwaarden;

• versterken ecologische en recreatieve relatie met de Veluwe en de Heuvelrug;

• toeristisch-recreatieve ontwikkeling van waterstaatswerken;

• ontwikkeling van de Limes en de Hollandse Waterlinie;

• ontwikkeling van waterfronten bij stad en dorp;

• verminderen barrierewerking doorsnijdende hoofdinfrastructuur.

ZEEUWS-ZUID-HOLLANDSE DELTA

Eilanden en zeearmen, land en water tussen Deltametropool, Rijn-Ruhr metropool en Vlaamse Ruit.

Wellicht het meest unieke Nederlandse landschap is dat van de Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta. De eilanden en zeearmen zijn bijzonder waardevol, zowel landschappelijk als voor natuur en recreatie. De recreatieve druk is, mede ten gevolge van het verstedelijkingsproces rond de delta, de laatste decennia toegenomen. Met name de kuststrook is daarmee onder druk komen te staan. Ook water en met name veiligheid vragen om aanvullende maatregelen. Bij het opstellen van het ontwikkelingsprogramma moet aandacht worden besteed aan grensoverschrijdende afstemming.

Structuurdragers

• zee, zeearmen en eilanden;

• zandranden oost en zuid;

• schorren, slikken, platen en inlagen;

• deltawerken: dammen en dijken;

• strand en duinen;

• binnenduinrand met bos, landgoederen en recreatiecomplexen;

• akkerland met polders en dijken;

• boomgaarden met windsingels;

• kreken, kanalen en watergangen;

• cultuurhistorische elementen: vliedbergen, vestingwerken, buitenplaatsen en badplaatsen.

Gebiedsgerichte opgaven

• anticiperen op stedelijke druk vanuit Vlaamse en Zeeuwse havengebieden;

• accentueren polderstructuur door verbreden dijkzones (beplanting en natuurontwikkeling);

• integraal kustzonebeheer (veiligheid, natuur en recreatie);

• (voormalige) zeearmen open houden;

• ruimte voor grondgebonden landbouw;

• ontwikkeling delta-natuur en herstel estuariene systemen;

• natuurontwikkeling duinen en binnenduinrand;

• versterken recreatie en natuur van de kreken;

• kwaliteitsverbetering toeristische mogelijkheden en recreatie (onder andere bevorderen natuur- en cultuurgerichte recreatie);

• recreatieve ontwikkeling waterstaatswerken;

• kwaliteitsverbetering badplaatsen;

• inpassen nieuwe ontsluitingen (Westerschelde Vaste Oeververbinding, Goederenlijn 11).

VELUWE

Het grootste aaneengesloten natuur-bos-landschap van Nederland

De Veluwe is een voor West-Europa bijzonder bosgebied van formaat. Het is van grote betekenis voor de natuur, waardevol vanuit cultuurhistorie en het is ook een van de drukst bezochte recreatieve gebieden van Nederland. De uitgestrektheid, de afwisseling en de kwaliteit van de natuur en cultuur, van heide en stuifzanden, van oude hakhoutbossen en van uitgestrekte bossen maakt de Veluwe tot een bijzonder landschap van nationale betekenis. Het versterken van de kwaliteiten voor en de samenhang tussen natuur, landschap en recreatie, het afwegen van de belangen van natuur en recreatie en bijvoorbeeld het militaire gebruik van delen van de Veluwe vormen opgaven voor het ontwikkelingsprogramma. Vanuit het besef dat de Veluwe een waardevol gebied is, wordt sinds 1982 door de belanghebbende partijen gewerkt aan uitvoering van integraal gebiedsgericht beleid voor de Veluwe. Recent is een uitwerking gegeven in het kader van de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid. In 2000 hebben rijk en provincie een intentieverklaring ondertekend om de Veluwe te ontwikkelen tot een sterk aaneengesloten natuur- en boslandschap met kwaliteit, weinig barrières, passeerbare wegen en robuuste verbindingen met de omgeving. Afgesproken werd om op de Veluwe een forse kwaliteitsimpuls te realiseren. Dit is uitgewerkt in de beleidsnotitie «Veluwe 2010, een kwaliteitsimpuls!». Bij het omschrijven van de structuurdragers en gebiedsgerichte opgaven is daarop aangesloten.

Structuurdragers

• aaneengesloten boscomplexen;

• stuifzanden;

• heidevelden;

• reliëf;

• agrarische enclaves;

• militaire oefenterreinen;

• recreatieterreinen;

• landgoederen aan de randen;

• beken en sprengen;

• zandwegen, lanen en grote infrastructuur;

• schaapskooien en landhuizen.

Gebiedsgerichte opgaven

• versterken van (relaties met) het landschap van Oost-Veluwe, Noord-Veluwe, kleine enclaves en uiterwaarden;

• inpassing van de dorpen;

• verminderen van de druk op de binnenwegen;

• verbeteren van de milieukwaliteit; reductie van de verdroging van 25 procent ten opzichte van 1994;

• verminderen barrièrewerking doorsnijdende hoofdinfrastructuur;

• herbestemming en sloop van gebouwen;

• saneren en verplaatsen van functies uit de kwetsbare gebieden (krimp en groei);

• extensiveren van het beheer en natuurontwikkeling op kwelplekken en in beekdalen;

• extensiveren van het agrarisch gebruik;

• natuurlijker bosbeheer; natuurontwikkeling in de randgebieden;

• realiseren van robuuste verbindingen vanuit de Veluwe naar de omgeving;

• instandhouden en actief beheren van stuifzanden;

• vergroten areaal en uitwisselingsmogelijkheden voor wild;

• vergroten bereikbaarheid en toegankelijkheid (recreatiezonering); verbeteren fietspadennetwerk en routenetwerken;

• zorgvuldige benutting van het toeristisch recreatief potentieel;

• vergroten ruimtelijke kwaliteit van recreatiegebieden en voorzieningen;

• instandhouden cultuurhistorische waarden.

LIMBURGSE HEUVELLAND

Grensoverschrijdend land van heuvels en dalen tussen Maastricht, Heerlen, Aken en Luik

Het Limburgse Heuvelland is een uniek, bijna buitenlandse deel van het Nederlandse Landschap. De plateaus, hellingen en beekdalen zijn vormen tezamen een gaaf landschap. Van oudsher is het een belangrijk toeristisch-recreatief gebied. Door de ligging tussen de stedelijke gebieden van Maastricht, Heerlen, Aken, Hasselt/Genk en Luik neemt de recreatieve druk toe. Mede door de aanleg van nieuwe infrastructuur en de aanwezigheid van een groeiende luchthaven is de vestigingskwaliteit van het gebied toegenomen, wat de vraag naar nieuwe woon- en werkgebieden heeft vergroot. Daarnaast vragen wateroverlast en erosie om een gerichte aanpak. Voortbouwend op het in 1993 gezamenlijk met de buurlanden opgestelde Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief wordt uitwerking gegeven aan de ontwikkeling van het Drielandenpark. Grensoverschrijdende samenwerking is hierbij van belang.

Structuurdragers

• reliëf (met afgravingen en groeven);

• lege plateaus met akkers en boomgaarden;

• lintvormige bebouwing langs wegen;

• stervormige (kerk)dorpen;

• diepe dalen met meanderende beken en grasland;

• kastelen en landgoederen in de dalen en op de randen;

• hellingen met bossen en graslanden met graften;

• holle wegen;

• cultuurhistorische elementen: hoeven, watermolens, vakwerkhuizen, veldkruizen, kapellen en archeologische sites;

• hoofdinfrastructuur in de dalen.

Gebiedsgerichte opgaven

• internationale uitwerking Drielandenpark;

• openhouden van plateaus;

• verbetering inpassing dorpen;

• gebiedsgerichte waterconservering;

• verbetering van waterkwaliteit en tegengaan erosie;

• hermeandering beken;

• landbouw als medeproducent van natuur en recreatie (onder andere grondgebonden landbouw);

• versterken hoogstamboomgaarden;

• herstel van hellingbossen, bronzones en kalkgraslanden;

• ontwikkeling natuur en recreatie bij ontgrondingen/mergelgroeven;

• ontwikkeling Romeinse weg Tongeren–Keulen (Via Belgica);

• stimuleren behoud hoevenboerderijen, zonodig nieuwe functies;

• bescherming grottenstelsel in kalkgesteente;

• beheerste toeristisch-recreatieve ontwikkeling.

Nationaal ruimtelijk programma

3. VERSTERKING ZWAKKE SCHAKELS IN DE KUSTZONE

Dit nationaal ruimtelijk programma is van belang voor het op lange termijn waarborgen van de veiligheid van het laag gelegen deel van Nederland in combinatie met verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Het rijk geeft prioriteit aan de kustvakken Den Helder–Callantsoog, Hoek van Holland–Kijkduin en Cadzand–Breskens. Deze projecten kunnen als voorbeeld gaan dienen voor andere zwakke schakels langs de Nederlandse kust.

Specifiek voor het kustvak Hoek van Holland–Kijkduin geldt als extra doel de versterking van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur in vooral het zuidelijk deel van de Deltametropool. De ruimtedruk vanuit de steden is hoog, terwijl er vooral in dit zuidelijk deel een tekort is aan aansprekende en toegankelijke natuurgebieden die bijvoorbeeld het noordelijk deel wel heeft. Een verbreed kustvak Hoek van Holland–Kijkduin kan het tekort aan natuur en recreatie dicht bij huis opheffen en daarmee ook het internationale vestigingsmilieu van de Deltametropool als geheel versterken.

De hoofddoelstelling van het programma is uitgewerkt in een aantal subdoelen. Deze gelden voor alle drie de kustvakken:

– Handhaving van de veiligheid van het achterland;

– Beheersing van afslagrisico's van bestaande bebouwing in het kustvak;

– Vergroting van het areaal natuur- en recreatiegebied met minimaal 1000–2000 hectare voor de drie kustvakken tezamen, afhankelijk van de gekozen oplossingsrichting;

– Vergroting van de diversiteit in natuurwaarden zowel in de natte als droge kustzone (biodiversiteit, ruimte voor natuurlijke dynamiek zoals stuiven);

– Vergroting van de aantrekkelijkheid, afwisseling en bereikbaarheid van het gebied voor recreanten en toeristen met effecten op de toeristisch-recreatieve sector;

– Kwaliteitsverbetering van het kustlandschap door duinverbreding in het regionale landschap in te passen;

– Verbeteren van de waterkwaliteit en tegengaan van verdroging in de binnenduinrand;

– Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit en culturele en ruimtelijke diversiteit van de kustplaatsen die in het betreffende kustvak liggen. Het ontwikkelen van bebouwing binnen rode contouren vormt een ontwerpopgave; bebouwing dient veilig te zijn en landschappelijk goed ingepast ter verbetering van de uitstraling van de kustplaats;

– Vergroting van de mogelijkheden voor het behoud van en ontwikkeling op basis van het cultureel erfgoed, vooral het cultuurhistorisch landschap van de duinen en de duinontginningen en de (steden)bouwkundige monumenten van de kustplaatsen.

Veel doelstellingen zijn langetermijndoelstellingen waarvoor rijksinvesteringen nodig zijn. De in ecologisch, recreatief en veiligheidsopzicht zwakke schakels moeten worden versterkt door multifunctionele duinverbreding en verbetering van de kwaliteit van de kustplaatsen, zodat robuuste gebieden ontstaan. Hiervoor moeten functies worden uitgekocht en verplaatst.

Met bredere duinen ontstaat een robuuster natuur- en recreatiegebied en tevens wordt het achterland duurzaam veiliger. Dit vormt een steviger basis voor medegebruik. De kwaliteiten van het betreffende kustgebied bieden kansen op een goed economisch rendement. Investeringen verdienen zich terug doordat het gebied een kwaliteitsimpuls krijgt. In West Zeeuws-Vlaanderen sluit dit naadloos aan op de gebiedsgerichte aanpak. De hierbij gehanteerde doelen betreffen het geven van een sociaal-economische impuls in brede zin met alle bijbehorende functies in combinatie met een forse impuls in natuur en landschap. Dit alles is gericht op een duurzaam en meervoudig ruimtegebruik. Het beleid voor een sterke, dynamische kust is verwoord in de 3e Kustnota en de Vijfde Nota en sluit aan bij de visie «Beelden van de Kust» en de interdepartementale visie «Kust op Koers».

Een belangrijke vraag die in het kader van het programma moet worden beantwoord, is of de versterking van de zwakke schakels zeewaarts, landwaarts of door een combinatie van zee- én landwaartse versterking moet worden gerealiseerd en hoeveel hectares hiermee zijn gemoeid.

Een kosten-batenanalyse voor de versterking van de zwakke schakel Hoek van Holland–Kijkduin is al in uitvoering. In de analyse wordt nagegaan welke effecten een aantal verbredingsstrategieën hebben ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, aanwezige natuurwaarden, extensieve recreatie, duurzame veiligheid, cultuurhistorie en landschap, bereikbaarheid en uitstraling van de bebouwing van kustplaatsen. De resultaten moeten aangeven in hoeverre de kustverbreding de leefbaarheid van het omliggende (stedelijk) gebied verbetert. De onderzochte verbredingsstrategieën zijn:

1. Kustversterking vanuit veiligheid (smalle variant) landwaarts;

2. Kustversterking vanuit veiligheid (smalle variant) zeewaarts;

3. Kustversterking vanuit meervoudige doelen (brede variant) landwaarts;

4. Kustversterking vanuit meervoudige doelen (brede variant) via combinatie zee- en landwaarts.

Mede op basis van dit en eventueel nog meer onderzoek zal in het nationaal ruimtelijk programma worden besloten over de benodigde ruimte voor versterking van de zwakke schakel en de gewenste ruimtelijke inrichting van het kustvak Hoek van Holland – Kijkduin.

In West Zeeuws-Vlaanderen wordt reeds gewerkt aan de voorbereiding van het in voorbereiding zijnde provinciale Kustbeleidsplan en de uitwerking door de werkgroep Kustverdediging in het kader van de gebiedsgerichte aanpak.

Voor de uitvoering van het programma werken de ministeries van V&W, VROM, LNV (en BZK) samen. De rol van het rijk is ervoor te zorgen dat het proces op gang komt, er effectief wordt gestuurd en de voortgang wordt bewaakt. Dit gebeurt door het inzetten van menskracht, kennis en ervaring en financiële middelen. Omdat er nog inhoudelijke keuzen moeten worden gemaakt over de aard van de kustversterking, zijn de omvang van de investeringen en de mogelijke financieringsbronnen nog niet definitief. Wel zijn de eerste ramingen van kosten bekend. De provincies Noord- en Zuid-Holland hebben in de Visie Hollandse Kust 2050 een kosten-batenanalyse uitgevoerd. De kosten voor versterking van de zwakke schakels (alleen uit oogpunt van kustveiligheid) bedragen voor Hoek van Holland–Kijkduin circa 170 miljoen euro (375 miljoen gulden) voor een landwaartse versterking1 en 261 miljoen euro (575 miljoen gulden) voor een zeewaartse versterking. Inclusief onderhoudskosten komt dit laatste bedrag uit op ongeveer 363 miljoen euro (800 miljoen gulden). Voor het kustvak Den Helder–Callantsoog worden de investeringskosten geraamd op circa 454 miljoen euro (1 miljard gulden). Voor het kustvak in West Zeeuws-Vlaanderen variëren de geraamde kosten tussen minimaal 174 miljoen euro (384 miljoen gulden, alleen uit oogpunt van kustveiligheid) en 772 miljoen euro (1,7 miljard gulden, bij meervoudig ruimtegebruik). Begin 2002 zullen de kosten van uitvoering van het gebiedsplan West Zeeuwsch-Vlaanderen, inclusief de kosten van kustverdediging en inclusief de kosten van het project Sluis aan Zee duidelijk zijn.

Nationaal ruimtelijk programma

4. RIVIERENGEBIED

Aangezien de hoogwaterstanden in de grote rivieren naar verwachting in de loop van deze eeuw zullen stijgen, is de huidige beveiliging door middel van dijken in de toekomst onvoldoende. Het is noodzakelijk om nieuwe maatregelen te treffen, onder andere in het rivierengebied van de Rijn. In de Vijfde Nota is gekozen voor een ruimtelijke aanpak in overeenstemming met het Kabinetsstandpunt «Ruimte voor de Rivier (december 2000)». Tevens wordt in de Vijfde Nota de juridische basis voor de uit te voeren planstudiefase benoemd: een PKB. Gezien de grote ruimtelijke claim die dit waterbeleid op het gebied legt, en gezien het belang om de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied in stand te houden en te verbeteren (zie de Vijfde Nota Nationaal Landschap Rivierengebied), is gekozen voor een dubbele doelstelling voor deze PKB: veiligheid en ruimtelijke kwaliteit. De PKB zal naar verwachting gereed zijn in 2005; daarna volgt de uitvoering in de periode tot en met 2015.

Nationaal ruimtelijk programma

5. IJSSELMEERGEBIED

Het IJsselmeergebied is het Natte Hart van Nederland. Het is van groot belang als natuurgebied, voor de zoetwatervoorraad en als recreatiegebied. Het vervult een schakelfunctie in de waterhuishouding van Nederland. Het heeft een zeldzame openheid en natuurlijkheid. Er vindt echter een aantal (autonome) ontwikkelingen plaats, zoals veranderingen in klimaat, waardoor de waterhuishouding flink zal wijzigen en de veiligheid onder druk kan komen te staan, toenemende vraag naar een duurzame (zoet) watervoorziening voor drinkwater en landbouw en intensivering van het gebruik. Deze ontwikkelingen kunnen tot een spanningsveld leiden tussen de waarden van het gebied en de aard en reikwijdte van de toekomstige ontwikkelingen in het gebied. Het is daarom van belang nieuwe ontwikkelingen zodanig te geleiden dat de kernkwaliteiten van het gebied worden versterkt. Deze kernkwaliteiten zijn: horizon (openheid, donker, rust en ruimte), van nature aanwezige rijkdommen (waterecosysteem, water, wind, en natuurlijk substraat) en cultuur (Zuiderzee- en inpolderinghistorie, visserij en dijken). Om deze kwaliteiten te versterken, vindt het rijk het van groot belang het IJsselmeergebied te (h)erkennen als één samenhangend geheel. Het betekent dat bij de ontwikkeling van beleid, het opstellen van plannen en de uitvoering van projecten en maatregelen niet alleen lokaal naar de kansen en bedreigingen wordt gekeken, maar dat de effecten voor het gehele IJsselmeergebied in beschouwing worden genomen.

Als streefbeeld voor het IJsselmeergebied geldt een karakteristiek grootschalig open gebied met een solide waterhuishouding en een evenwichtig waterecosysteem met internationale en nationale waarden, dat in staat is een toekomstige verdergaande zeespiegelstijging op te vangen. De wateren van het gebied zijn open gehouden en de aandacht is verlegd naar de unieke kwaliteiten van het gebied en de mogelijkheden die deze bieden. Vele functies in en om het gebied maken gebruik van deze potenties. De multifunctionaliteit van het gebied is gehandhaafd. Uit dit streefbeeld vloeien de volgende opgaven voort, die ook zijn geformuleerd in de verkenning «Integrale Visie IJsselmeergebied»:

– Behouden en vergroten van ruimte voor waterberging en waterafvoer (solide waterhuishouding);

– Versterken en ontwikkeling van een duurzame zoetwatervoorziening in de regio;

– Behoud en ontwikkeling van de betekenis van het IJsselmeergebied voor de (inter)nationale natuurwaarden;

– Behoud en ontwikkeling van de multifunctionaliteit van het IJsselmeergebied.

Het nationaal ruimtelijk programma voor het IJsselmeergebied is er op gericht om de opgaven die uit het streefbeeld voortkomen vanuit een gebiedsgerichte en integrale aanpak in te vullen. Het streven is de volgende resultaten te bereiken:

1. Concrete begrenzing van de vrijwaringszones en uitgewerkt planologisch beleid in vastgestelde streekplannen (uiterlijk in 2005)

Om het water uit het IJsselmeer zo lang mogelijk onder vrij verval te kunnen lozen op de Waddenzee zullen op termijn (mogelijk vanaf 2050) de dijken rond het IJsselmeer moeten worden verhoogd. Daartoe wordt rond de dijken de benodigde ruimte gereserveerd. Vooruitlopend op de ruimtereservering door provincies zal het rijk de ontwikkeling van bebouwing in de aangegeven zone tegengaan door de toepassing van de watertoets.

2. Ontwikkeling nieuwe waterfronten Lelystad en Almere

Aan de provincie Flevoland en de gemeenten Lelystad en Almere wordt gevraagd om in lijn met het nationaal ruimtelijk beleid en de Integrale Visie IJsselmeergebied te komen met een voorstel op welke wijze de oriëntatie van de genoemde steden op het water kan worden vormgegeven. De plannen zullen worden getoetst aan het nationaal ruimtelijk beleid en aan de nog op te stellen beleidslijn voor buitendijks bouwen.

3. Inzicht en besluitvorming over de mogelijke aanleg van een randmeer Noordoostpolder

Uit diverse studies blijkt dat de aanleg van een randmeer een bijdrage kan leveren aan een oplossing voor de problematiek van wateroverlast in een deel van Fryslân en Noord-west Overijssel. Verder vermindert een randmeer mogelijk de recreatiedruk in Noord-west Overijssel (Wieden en Weerribben). Ook biedt een randmeer kansen op het gebied van natuur, recreatie en cultuurhistorie en kan het leiden tot een gunstig economisch perspectief voor de steden aan de «nieuwe» kust. Op initiatief van het rijk wordt een haalbaarheidsonderzoek en een maatschappelijke kostenbaten analyse uitgevoerd.

4. Inzicht in de mogelijkheden van het realiseren van een randmeer nabij Wieringen

De aanleg van een randmeer bij Wieringen biedt op regionaal niveau mogelijkheden voor recreatie, waterhuishouding, ontgronding en cultuurhistorie. Het initiatief voor de realisatie ligt daarom bij de provincie Noord-Holland en de betreffende gemeenten.

5. Verkenning van de mogelijkheden van een zoet-zout gradiënt bij de Afsluitdijk

Het rijk gaat middels een uitgebreide verkennende studie onderzoeken of de ecologische samenhang tussen het (zoete) IJsselmeer en de (zoute) Waddenzee kan worden versterkt door de ontwikkeling van een meer geleidelijke zoet-zout gradiënt.

6. Inzicht in het vaargedrag van recreatievaarders en bevordering van bewustwording

In 2002 wordt een gezamenlijk onderzoek gestart door het rijk, de Waddenprovincies, de provincie Flevoland en de recreatiesector naar de motieven, argumenten en omstandigheden die een rol spelen bij het vaargedrag van recreatievaarders tussen IJsselmeer en Waddenzee. Ook wordt korte termijn verkend op welke wijze een meerjarige communicatiestrategie kan worden opgezet. De resultaten van beide acties kunnen worden opgenomen in het convenant dat op initiatief van de Waddenprovincies wordt opgesteld tussen rijk, Waddenprovincies, en gemeenten. Dit convenant is gericht op een integraal beleid voor het beheersbaar maken en houden van recreatie en toerisme op de Waddenzee.

Nationaal ruimtelijk programma

6. CULTUURHISTORIE: NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

De ontwikkeling van de Nieuwe Hollandse Waterlinie is een complexe bestuurlijke en ruimtelijke opgave. De Nieuwe Hollandse Waterlinie ligt in vijf provincies, ruim 25 gemeenten en zeven waterschappen. De praktijk van afgelopen jaren heeft laten zien dat er op onderdelen vele initiatieven en ideeën zijn. Coördinatie en samenhang ontbreken echter. Bij het nationaal project en programma gaat het om het geheel van de Linie; een incomplete Linie is geen Linie. De tijd dringt: de oostflank van de Deltametropool staat onder grote verstedelijkingsdruk en de onderhoudsstaat van de forten en andere elementen, die doorgaans geen sterke (economische) functie hebben, gaat snel achteruit. De omvang van deze investeringen is van dien aard dat deze, zonder een extra impuls van rijk, provincies, kaderwetgebieden, gemeenten en private partijen, niet van de grond zullen komen.

Binnen de Deltametropool vormen de kust, de waterwegen en de Nieuwe Hollandse Waterlinie belangrijke structurerende lijnen. De Nieuwe Hollandse Waterlinie leidt tot een versterking van de groen-blauwe structuur aan de oostflank van de Deltametropool. De metafoor voor deze structuur is een Megasingel; niet alleen in cultuurhistorische zin, maar ook in ruimtelijke en waterhuishoudkundige zin. Hiermee draagt de Nieuwe Hollandse Waterlinie tevens bij aan de beleidsdoelen inzake regionale identiteit, natuur- en cultuurbeleving, kwaliteit woonomgeving en toegankelijkheid van de openbare ruimte.

De gezamenlijke overheden hebben de volgende doelstellingen voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie neergelegd in een startnotitie:

• «Behoud door ontwikkeling»: de grote cultuurhistorische waarde behouden door een ontwikkeling als megasingel voor de Deltametropool;

• «Van geheim naar publiek domein»: de samenhang tussen vestingsteden, inundatiegebieden, waterbeheersingswerken, forten en schootsvelden zichtbaar maken;

• Uitbouw tot een toeristische trekker van formaat met een belangrijke rol voor het bedrijfsleven, en realisering van een extra areaal natte natuurgebieden die een ecologische verbinding vormen tussen IJsselmeer en Biesbosch/Delta;

• Sterke, nieuwe functies met een kwalitatief hoogwaardige uitstraling en openbare bestemming zijn nodig voor een duurzame instandhouding;

• Evenwicht brengen tussen restauratie behoud van ruïnes;

• Door de inspanningen van nu wil Nederland laten zien dat het serieus omgaat met een duurzaam beheer van de linie, waardoor de voordracht voor de plaatsing in 2003/2004 op de Werelderfgoedlijst van de Unesco met kracht wordt ondersteund;

• Een nauwe samenwerking met organisaties in het buitenland die het behoud en de ontwikkeling van historische defensielinies als doelstelling hebben.

Het nationaal ruimtelijk programma is er op gericht het samenwerkingsproces verder gestalte te geven en te zorgen voor een gecoördineerde en integrale aanpak van de bestuurlijke en ruimtelijke opgaven. In fase 1 stimuleert het rijk ook in financiële zin de opstelling van het Linieperspectief. Het Linieperspectief bevat bouwstenen voor een actie- en investeringsprogramma waarin concrete projecten en maatregelen voor uitvoering worden geselecteerd. Projecten en maatregelen die in fase 2 mede door het rijk kunnen worden gefinancierd, liggen op het terrein van:

– Verwerving van gronden (voor natte natuurontwikkeling);

– Inrichting landschap (samenhang forten, schootsvelden en inundatiegebieden);

– Herstel/groot onderhoud van bouwkundige objecten van de linie;

– Inrichting inundatiegebieden (voorbeeld om werking aanschouwelijk te maken);

– Toeristische ontsluiting (infrastructuur met bijbehorende kunstwerken);

– Aansluiting nutsvoorzieningen naar forten (voor duurzame economische functies);

– Onderzoek (in het bijzonder naar economische rentabiliteit);

– Draagvlakvorming en voorlichting.

Het rijk zal zorgdragen voor een gecoördineerde inzet van de volgende middelen:

– middelen (OC&W, VROM en LNV) worden benut voor het proces; planvorming, communicatie en draagvlakvergroting. Voor de periode 2002–2010 is jaarlijks 1,36 miljoen euro (3 miljoen gulden) aanjaaggeld voor het proces beschikbaar;

– De PPS-faciliteit (Financiën) richt zich op verkenning van de investeringsbereidheid van private partijen en van de nieuwe organisatiestructuur voor het Projectbureau om een PPS-constructie haalbaar te maken. Voor 2001/2002 heeft de PPS-faciliteit van het ministerie van Financiën 50 procent van 0,82 miljoen euro (1,8 miljoen gulden) beschikbaar gesteld.

– Het Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten (BRRM 1997) (OC&W) maakt restauratie van rijksmonumenten mogelijk;

– EHS-gelden (LNV) worden ingezet voor realisering (aankoop en inrichting) van die delen van de robuuste verbindingszone die qua functie getransformeerd zullen gaan worden;

– Landinrichtingsgelden (LNV en provincies) zijn nodig voor de herinrichting van de voormalige schootsvelden en inundatiegebieden in samenhang met de onderdelen van de megasingel;

– Het Programma Beheer (LNV) is van belang voor het natuurbeheer door particulieren en gemeenten en voor het agrarisch natuurbeheer door particulieren, niet alleen als onderdeel van de robuuste verbindingszone maar ook voor de algehele landschappelijke kwaliteit;

– PPS-middelen (geld van private partijen) dienen als private cofinanciering om eigentijdse functies in gebouwde en niet-gebouwde elementen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie mogelijk te maken;

– EU-gelden voor plattelandsontwikkeling worden aangewend voor maatschappelijk gewenste producten en diensten op het gebied van natuur, landschap en recreatie.

Internationaal ruimtelijk programma

1. GRENSOVERSCHRIJDENDE OPEN RUIMTEN

Het programma Grensoverschrijdende Open Ruimte onderscheidt zich van andere programma's door zijn sterk internationale dimensie. Voor dit programma kan het uitvoeringsprogramma op dit moment minder concreet en ver worden uitgewerkt dan voor de nationale ruimtelijke programma's. Aan dit internationale ruimtelijke programma moet immers eerst in samenwerking met de buitenlandse partners verdere invulling worden gegeven. Het overleg met de buitenlandse partners verkeert nog in de eerste stadia. Daarbij speelt tevens een rol dat in dit overleg met de internationale partners naast de Vijfde Nota ook aan andere ruimtelijke beleidskaders aandacht moet worden besteed. Er moet rekening worden gehouden met de nationale en regionale beleidsdocumenten van de partners die bij de nadere uitwerking worden betrokken. Het Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief (EROP), dat in 1999 door de EU ministers van ruimtelijke ordening is vastgesteld, is een belangrijk internationaal referentiekader. In het EROP staan ruimtelijke doelstellingen en beleidsambities voor de EU. Lidstaten hebben afgesproken om bij de vaststelling van nationaal (ruimtelijk) beleid de beleidsuitgangspunten van het EROP zoveel mogelijk te honoreren. Transnationale (beleids)documenten, zoals de Tweede Benelux Structuurschets (TBS) en de Grensoverschrijdende Ruimtelijke Ontwikkelings Perspectieven, die samen met de Duitse buren zijn opgesteld, vormen eveneens een belangrijke referentie.

In het transnationaal bestuurlijk overleg over de Vijfde Nota is een eerste aanzet gegeven tot de gewenste grensoverschrijdende samenwerking op ruimtelijk gebied. De transnationale beleidsambities uit de Vijfde Nota zijn in dit overleg met de buitenlandse partners besproken. Zowel Nedersaksen als Vlaanderen en Wallonië hebben in het overleg aangegeven dat zij het belang van samenwerking op het gebied van het beschermen van de grensoverschrijdende open ruimten onderschrijven en ook de behoefte hebben om hier in internationale samenwerking verder uitwerking en invulling aan te geven.

De Noordwest-Europese delta bestaat uit diverse sterk verstedelijkte gebieden met metropolitane kenmerken. De Deltametropool is één van deze grootstedelijke gebieden, naast de Rijn-Ruhr Metropool en de Vlaamse Ruit. Niet alleen in, maar ook tussen de stedelijke kernen in de delta neemt de bebouwing steeds verder toe. De ruimtelijke kwaliteit van de Noordwest-Europese stedelijke delta is hiermee in het geding. Dat geldt met name voor het groene Benelux-Middengebied. Ook het behoud van de grootschalige open ruimte op de grens van Noord-Nederland en Nedersaksen vraagt om samenwerking.

Het rijk vindt het belangrijk dat de ruimtelijke kwaliteit in dit grensoverschrijdende open gebied beschermd en waar mogelijk versterkt wordt. Daarom neemt het rijk met dit internationaal ruimtelijk programma het initiatief om hieraan samen met de Belgische gewesten en Luxemburg, respectievelijk de Duitse autoriteiten te werken. Tijdens het internationaal bestuurlijk overleg over de Vijfde Nota is gebleken dat deze ambitie wordt gedeeld door Vlaanderen en Wallonië en door Nedersaksen.

Het internationaal ruimtelijk programma Grensoverschrijdende Open Ruimte bestaat uit twee onderdelen die betrekking hebben op de twee genoemde grensgebieden. Beide onderdelen richten zich op het tot stand brengen van een gezamenlijk ruimtelijk beleid voor het behoud en het versterken van de groene, open kwaliteiten in het betreffende grensgebied. Naast een internationale beleidsvisie moet het programma ook leiden tot het opzetten en uitvoeren van concrete projecten die invulling geven aan de gezamenlijke beleidsambities. Het gaat bijvoorbeeld om projecten die het stad-land contrast in het gebied versterken, die cultuurhistorische en ecologische waarden beschermen, en de landschappelijke eigenheid en identiteit van het gebied versterken. Deze projecten zullen in grensoverschrijdend verband worden uitgevoerd. Ze kunnen voor een belangrijk deel gefinancierd worden met Europese middelen, die beschikbaar zijn in het kader van Interreg III. Het rijk, in casu het ministerie van VROM, draagt aan deze projecten bij vanuit het budget voor cofinanciering van Interreg projecten. Daarnaast zullen ook de andere deelnemende partners een deel van de cofinanciering van de projecten voor hun rekening moeten nemen.

Internationaal ruimtelijk programma

2. TRANSNATIONALE STROOMGEBIEDEN: DE RIJN

Het waterbeleid in Nederland heeft in toenemende mate een ruimtelijk karakter gekregen. Problemen op het gebied van wateroverlast, veiligheid, watertekorten en waterkwaliteit kunnen niet langer uitsluitend met technische maatregelen worden opgelost. Het ruimtelijk beleid speelt dan ook een cruciale rol bij het oplossen en het voorkomen van watervraagstukken (ruimte voor water, meervoudig ruimtegebruik, beschermingsbeleid en dergelijke). Het kabinet is een voorstander van een integrale benadering van het waterbeleid, waarbij doelstellingen en maatregelen op het gebied van de waterkwaliteit en waterkwantiteit een duidelijke samenhang vertonen, nationaal maar zeker ook internationaal. De ligging van Nederland in de Noordzeedelta brengt bijzondere verantwoordelijkheden met zich mee. De afvoerfunctie van de stroomgebieden Rijn, Maas, Schelde en Eems, de ecologische waarden van de overgangen tussen land en water en tussen zoet en zout in de kustzone en een intensiever gebruik van de Noordzee vragen om internationale samenwerking op het gebied van water. Die samenwerking wordt vergroot, mede met hulp van Europese programma's. Op basis van de Europese Kaderrichtlijn Water (2000) worden de Rijn, Maas, Schelde en Eems als transnationale stroomgebieden aangewezen.

Het kabinet heeft in deel 3 van de Vijfde Nota aangegeven dat integraal waterbeleid een transnationale dimensie heeft: doelstellingen en maatregelen op het gebied van de waterkwaliteit en waterkwantiteit dienen een duidelijke samenhang te vertonen binnen de transnationale stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde en Eems. Doelstellingen op het gebied van wateroverlast en veiligheid en de ruimtelijke maatregelen die voor het realiseren van deze doelen noodzakelijk worden geacht, zijn echter (nog) niet in Europees verband geformuleerd. Dat betekent dat op Europees of transnationaal niveau nog geen sprake is van een integraal waterbeheer, met aandacht voor zowel technische als ruimtelijke maatregelen. De ICBR onderneemt wel activiteiten op dit terrein (werkgroep Hoogwater) maar dit heeft nog niet geleid tot een gecoördineerde ruimtelijke aanpak van waterkwaliteits- en waterkwantiteitsvraagstukken binnen op stroomgebiedenniveau. Het streven van het rijk is er de komende jaren op gericht te komen tot een samenwerkingsprogramma voor elk transnationaal stroomgebied, waarin afspraken worden gemaakt over ruimtelijke maatregelen voor zowel waterkwaliteit als kwantiteit op het niveau van een transnationaal stroomgebied. Daarvoor is inhoudelijke, bestuurlijk-organisatorische en politieke afstemming van doelen en maatregelen tussen en binnen stroomgebieden van belang. In eerste instantie richt het rijk zich op het samenwerkingsprogramma voor de Rijn. In een later stadium kunnen de genoemde activiteiten ook voor het stroomgebied van de Maas, Eems en Schelde in gang worden gezet. Op basis hiervan kunnen afspraken worden gemaakt tussen de landen in het transnationale stroomgebied over de uitvoering van ruimtelijke maatregelen ten behoeve van waterkwalitatieve en kwantitatieve opgaven.

Om te komen tot een samenwerkingsprogramma voor het stroomgebied van de Rijn zijn voor dit programma de volgende doelen geformuleerd:

– Inzicht krijgen in de wijze waarop nationale inspanningen op het gebied van de ontwikkeling van deelstroomgebiedsplannen en de uitwerking van de EU Kaderrichtlijn Water een bijdrage leveren aan de wateropgaven van het hoofdwatersysteem;

– Inzicht krijgen in kansen en belemmeringen bij grensoverschrijdende, transnationale en interregionale afstemming en samenwerking op dit gebied;

– Inzicht krijgen in (voornemens voor) ruimtelijke maatregelen die ten behoeve van waterbeleid in andere stroomgebiedsdistricten (buiten Nederland) reeds worden ondernomen of overwogen. Daarvoor is het nodig in de landen van het stroomgebied van de Rijn te weten wie zich met welke thema's bezighoudt;

– Het verkennen van de mogelijkheden voor samenwerking.

Het internationale ruimtelijke programma voor de Rijn start begin 2002 en heeft naar verwachting een looptijd van 10 jaar. Het programma kent drie fasen met de volgende activiteiten:

Fase 1 (2002–2004): Verkenning van problematiek en beleid

– Inventarisatie van ruimtelijke maatregelen die in het kader van WB 21 worden voorgesteld en op termijn uitgevoerd (op deelstroomgebiedsniveau en voor het hoofdwatersysteem) in het stroomgebied van de Rijn. Tevens inventarisatie van ruimtelijke maatregelen die ten behoeve van de implementatie van de EU Kaderrichtlijn Water zullen worden genomen met betrekking tot de Rijn (in afstemming met ICBR);

– Selectie en uitvoeren van pilots met een grensoverschijdende en een transnationale dimensie (maximaal vijf). Daarin worden mogelijkheden verkend voor samenwerking: inhoudelijk, bestuurlijk, organisatorisch en politiek.

Fase 2 (2004–2006): Analyse van mogelijke maatregelen en samenwerking

– Overzicht van ruimtelijke maatregelen in het stroomgebied van de Rijn ten behoeve van een integraal waterbeleid, voorkomend uit nationaal en EU-beleid;

– Overzicht van mogelijkheden en beperkingen totstandkoming grensoverschijdende en transnationale samenwerking in de vorm van het maken van afspraken over gemeenschappelijke maatregelenpakketten (afspraken);

– Analyse van de mogelijkheden om gesignaleerde problemen bij grensoverschrijdende en transnationale samenwerking op te lossen door middel van het organiseren van een of meerdere internationale werkconferenties.

Fase 3 (2006–2012): Opstelling samenwerkingsprogramma en uitvoering maatregelen

Voor de totstandkoming van deze samenwerking is overleg en onderhandeling op politiek-bestuurlijk niveau noodzakelijk. Tijdens deze onderhandelingen moet overeenstemming worden verkregen over de inhoud, de wijze waarop de samenwerking uitgevoerd zal gaan worden en de status van de samenwerking (committment op stroomgebiedsniveau).

Activiteiten die in fase 1 en 2 voor financiering in aanmerking komen zijn onder meer de inventarisatie van initiatieven en ervaringen in binnen- en buitenland, de coördinatie en uitvoering van de vijf pilots en de organisatie van internationale werkconferenties. De kosten van de activiteiten in fase 1 en 2 worden geraamd op ongeveer 0,45 à 0,91 miljoen euro (1 à 2 miljoen gulden). Voor de financiering hiervan zullen nog nadere afspraken worden gemaakt. Mogelijke financieringsbronnen zijn Interreg IIIb (maximaal 50 procent) en bijdragen van andere departementen en lidstaten.

De daadwerkelijke totstandkoming en uitvoering van een transnationaal ruimtelijk actieprogramma in fase 3 zal veel overleg en overtuiging vergen, interdepartementaal en internationaal. Een raming van het benodigde budget voor fase 3 is nog niet te geven.

Internationaal ruimtelijk programma

3. NOORDZEE

Het kabinet is voorstander van een ruimtelijk beleid voor de Noordzee. Uit overleg met de buurlanden en contacten ter voorbereiding van de Noordzee Ministerconferentie die in 2002 in Bergen (Noorwegen) wordt gehouden, blijkt een nog bredere belangstelling voor het proces dat nu in Nederland gaande is. Dit kenmerkt zich door het beschrijven van consequenties van ruimtegebruik op de Noordzee, het gevoel dat deze steeds intensiever gebruik wordt zowel wat betreft de bodem, de waterkolom en de lucht en dat door afstemming een betere benutting enerzijds en behoud van ecologische waarden anderzijds.

Tegelijkertijd merkt het kabinet dat het tegen irreële grenzen aanloopt als het probeert specifieke natuurgebieden aan te wijzen die bij de juridische grens van het continentale plat ophoudt. Het maken van een transnationale Noordzee atlas kan zodoende ondersteunend zijn voor het scherp stellen van de probleemstelling.

De ligging van Nederland aan de naar het zuiden toe steeds smaller wordende Noordzee doet hier het drukker worden ervan des te sterker voelen. Logischer wijze dat de behoefte om ruimtelijk beleid te formuleren hier het eerste opkomt.

De Noordzee ministerconferentie van 2002 wordt georganiseerd in het kader van het OSPAR. Het ministerie van V&W coördineert het programma omdat de minister van V&W coördinerend bewindspersoon voor de Noordzee is. Bij het schrijven van de Vijfde Nota is een intensieve samenwerking ontstaan tussen VROM en V&W voor het ruimtelijk Noordzee beleid, zodat je van een gezamenlijke voorbereiding van de Ministersconferentie kan spreken. Bij die samenwerking zijn ook LNV en EZ nauw betrokken.

Het totale budget voor het gehele programma bedraagt 6,4 miljoen euro (14 miljoen gulden). Dit budget wordt verdeeld over de acht landen, te weten: Frankrijk, België. Duitsland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. Bij co-financiering betekent dit dat een bijdrage van 3,2 miljoen euro wordt gevraagd van de nationale overheden (ongeveer 400 000 euro per land). De kosten voor de initiatiefnemer (Nederland) zijn wellicht hoger, naar verwachting ongeveer 500 000 euro.

Stimuleringsprogramma

1. ONTWIKKELINGSPLANOLOGIE

Samenhang tussen handhavings- en ontwikkelingsplanologie

Voor het bereiken van ruimtelijke kwaliteit is het niet voldoende om waardevolle gebieden of elementen in stad en landschap te identificeren en te beschermen door potentieel schadelijke initiatieven uit de samenleving te verbieden of slechts onder strikte voorwaarden toe te staan. Een invulling van de overheidsrol die zich hiertoe beperkt, wordt wel aangeduid als «toelatingsplanologie» of «handhavingsplanologie». Voor het bereiken van ruimtelijke kwaliteit zijn actievere ingrepen nodig, niet alleen van overheden, maar ook van marktpartijen, maatschappelijke organisaties en burgers. Voor het beramen en uitvoeren daarvan bestaat ook een term:«ontwikkelingsplanologie». Bij ontwikkelingsplanologie gaat het om het doelbewust en in samenwerking mét anderen tot stand brengen van ruimtelijke veranderingen in plaats van het bestemmen van grondgebruik in afwachting van of ter bescherming tegen initiatieven van anderen. Handhavings- en ontwikkelingsplanologie moeten gelijktijdig worden ingezet, zodanig dat ze elkaar versterken.

Bewust omgaan met het gegeven dat handhavings- en ontwikkelingsplanologie hand in hand moeten gaan, vraagt een kader waarin maatregelen uit beide domeinen op elkaar worden afgestemd. Dat kader wordt gevormd door een integrale visie op het gebied in kwestie, neerslaand in een ruimtelijk plan en uitgewerkt in een actieprogramma. Het programma bevat alle acties die nodig zijn om de gewenste situatie te laten ontstaan. Dat kan met een scala van maatregelen. Het gaat daarbij niet alleen om verkeer van de overheid in de richting van de samenleving, maar ook omgekeerd. In de samenleving is een schat aan kennis, visie en middelen aan te boren. Alleen al het gegeven dat van de investeringen in de inrichting van de ruimte 80 procent uit de samenleving komt, en slechts 20 procent van de overheid, maakt duidelijk hoe belangrijk dit twee-richtingsverkeer is.

Voor een effectief ruimtelijk kwaliteitsbeleid en kansrijke toepassingen van ontwikkelingsplanologie is altijd een inzet nodig op drie domeinen: handhaving, ontwikkeling en samenwerking. De overheid initieert en regisseert dit beleid en de uitvoering ervan vanuit haar verantwoordelijkheid voor de collectieve waarde die ruimtelijke kwaliteit is, maar ook vanuit het besef dat andere partijen nodig zijn om die kwaliteit samen te bereiken.

De omvang en opgaven van het gebied waarop het beleid zich richt, bepalen welke overheid de initiatief- en regierol als eerste invult en welke partijen «aan tafel zitten». Deze overheid is ook verantwoordelijk voor de procesarchitectuur waarin wordt gewaarborgd dat ook andere overheden en alle belanghebbende partijen in een interactief proces worden betrokken en daarin hun invloed kunnen uitoefenen. Partijen die economisch of anderszins zwak staan worden beschermd tegen overheersing door belangen die sterker staan.

Uitwerking ontwikkelingsplanologie in een stimuleringsprogramma

In het verlengde van advisering van onder meer de WRR, de VROM-raad en de SER wil het kabinet experimenteren met toepassingen van ontwikkelingsplanologie waarin handhaving, ontwikkeling en samenwerking beter samengaan. Dit geldt voor alle schaalniveaus, maar het kabinet wil in het bijzonder toepassingen stimuleren op het schaalniveau van de regio. Op dit schaalniveau kunnen de potenties van een gebied goed in kaart worden gebracht en is het mogelijk planvorming en geldstromen van diverse partijen, publiek en privaat, aan elkaar te koppelen. Het regionale schaalniveau is ook het schaalniveau waarop de meeste externe effecten geïnternaliseerd kunnen worden.

Verschillende ruimtelijke investeringen kunnen op regionaal niveau – na gezamenlijke visie- en planvorming – in een samenhangend pakket worden gebracht, waardoor meerwaarde kan worden gecreëerd. In de samenwerking die zo tot stand komt tussen overheden, marktpartijen en maatschappelijke organisaties ontstaan meer mogelijkheden om kosten, baten en effecten van verschillende ingrepen en functies te verevenen tussen partijen, gebieden en schaalniveaus.

Om te komen tot concrete uitwerkingen van ontwikkelingsplanologie in de praktijk zet het rijk een stimuleringsprogramma in. Het programma is gericht op uitvoering van gebiedsgerichte experimenten en onderzoek. Beide activiteiten moeten antwoord geven op de vraag hoe aan ontwikkelingsplanologie het beste invulling kan worden gegeven. Uitgangspunt hiervoor zijn de kaders die het rijk in de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid heeft vastgelegd. Door uitvoering van experimenten en onderzoek kunnen binnen het programma de volgende vragen worden beantwoord:

– Welke knelpunten (juridisch, financieel, maatschappelijk) voor toepassingen van ontwikkelingsplanologie bestaan er in de huidige praktijk?

– Onder welke voorwaarden zijn toepassingen van ontwikkelingsplanologie het meest kansrijk als het gaat om realisering van ruimtelijke kwaliteit?

– Binnen welke kaders voltrekt het proces van ontwikkelingsplanologie zich (bijvoorbeeld binnen reguliere planfiguren als streekplan of bestemmingsplan, binnen een «vrijgegeven» geografisch afgebakend gebied, of binnen andere vormen van randvoorwaarden);

– Welke rol en bevoegdheden hebben overheden, private partijen, maatschappelijke organisaties en burgers bij de totstandkoming van ontwikkelingsplanologie?

– Hoe zouden het interactieve proces en de procedures gericht op de totstandkoming van een integrale visie, een ruimtelijk plan en een actieprogramma er uit kunnen zien?

– Hoe verhoudt ontwikkelingsplanologie zich met de herziening van de WRO en met de voorstellen die in de Nota Grondbeleid zijn geformuleerd?

– Hoe verhoudt ontwikkelingsplanologie zich tot democratische legitimatie, ofwel welke partijen zitten in specifieke situaties wel en niet aan welke tafel?

Experimenten in stedelijke netwerken en Nationale Landschappen

Categorieën van experimenten

Speerpunten in het stimuleringsprogramma zijn de nationale en provinciale landschappen en de nationale en regionale stedelijke netwerken. Maar ook in andere gebieden ziet het rijk voor zichzelf in een aantal gevallen een rol bij het stimuleren van toepassingen van ontwikkelingsplanologie. Dat gaat in het bijzonder om situaties op lokaal schaalniveau, die uit een oogpunt van innovatieve samenwerkingsvormen interessant zijn en inzichten en nieuwe methoden kunnen opleveren die een bredere toepassing verdienen.

Binnen stedelijke netwerken kan een eerste categorie van experimenten betrekking hebben op het internaliseren van externe effecten gericht op een betere allocatie van functies en inrichting van gebieden. Onderwerpen waarvoor experimenten nuttig kunnen zijn, zijn centrumvorming, ondergrondse aanleg en overkluizingen van infrastructuur en transformatie in relatie met uitbreiding van zowel bedrijventerreinen als woonwijken. Door bestemmingen te geven aan grond worden markten voor de verschillende functies van elkaar gescheiden, hetgeen prijs- en vermogensgevolgen kan hebben. Ook intensivering en transformatie van het ruimtegebruik binnen bebouwd gebied leveren extra kosten en baten op die vaak niet evenredig zijn verdeeld over betrokken partijen (overheid, burgers, markt) en gebieden (lokaal, regionaal). In een aantal lokale en gebiedsgerichte experimenten kan worden nagegaan of, en onder welke voorwaarden het mogelijk is om te komen tot een meer rechtvaardige verdeling van kosten en baten tussen overheden (gemeenten in een stedelijk netwerk), tussen overheden en private partijen en tussen verschillende schaalniveaus. Vormen van kostenverevening kunnen de herstructurering van bestaand bebouwd gebied aantrekkelijker maken. Dit versterkt de vitaliteit van de stad en van het netwerk als geheel.

Een tweede kansrijke toepassing beweegt zich op de grens van stad en land. Strakke grenzen vooraf voorkomen wel ontwikkelingen die puur negatief zijn, maar belemmeren de ontwerpvrijheid zodanig dat werkelijk excellente oplossingen evenmin kunnen worden gerealiseerd. Soepeler grenzen bergen echter het risico van misbruik in zich, waarbij het sluipende groeiproces van gebieden die noch stad noch land zijn, blijft doorgaan. De kwaliteit van de samenwerking is hier de sleutel. Als alle betrokken partijen het belang delen van een heldere en stabiele stad-landgrens en de oprechte intentie hebben (blijkend uit een hard commitment tot inzetten van eigen bestuurlijke en financiële instrumenten) regelvrijheid te gebruiken waarvoor zij bedoeld is – het bereiken van ruimtelijke kwaliteit – dan is met minder wrijvingsverlies tussen bestuur en samenleving en tussen besturen onderling, uiteindelijk meer kwaliteit mogelijk. Het stapsgewijze proces van het trekken van de rode contouren (bundelingsgebieden, zoekgebieden, contouren als sluitstuk) biedt hiervoor ruimte.

Met de invulling van deze toepassing wil het kabinet experimenteren, om te beginnen daar waar zich tot nu toe de meeste problemen hebben voorgedaan, zoals in de bufferzones (nu regionale parken) en in het overgangsgebied van de stedelijke ring van de Deltametropool naar het Groene Hart.

Een derde kansrijke toepassing van ontwikkelingsplanologie kan zich richten op nationale en provinciale landschappen. Daar bestaat samenhang tussen het veiligstellen van de biodiversiteit en het bevorderen van natuur- en landschapswaarden en het zorgen voor een vitale plattelandseconomie. Agrarische organisaties en natuurorganisaties kunnen deze samenhang onderkennen en gezamenlijk uitwerken. Hierbij passen afspraken over mogelijke compenserende maatregelen ten behoeve van groene functies en over verevening van kosten tussen gemeenten onderling en met andere belanghebbenden in het gebied. In deze derde categorie van mogelijke experimenten kan een sterkere koppeling worden gelegd tussen bijvoorbeeld investeringen in natuur, landschap en recreatie, sanering van ongewenste bestemmingen en de beperkt toegestane uitbreidingsmogelijkheden van bebouwing.

Criteria voor kansrijke experimenten

Met deze experimenten wil het kabinet in samenspraak met betrokken partijen antwoorden vinden op de hiervoor geformuleerde opgaven op het gebied van ontwikkelingsplanologie. De experimenten zijn echter niet vrijblijvend, omdat het de ruimtelijke inrichting betreft van gebieden waar zich veel ruimtelijke problemen voordoen. Daarom formuleert het kabinet een aantal criteria, waaraan experimenten naar haar mening moeten voldoen. Dit zijn:

– een afgebakend speelveld, ofwel een duidelijke omschrijving van waar het experiment betrekking op heeft (doelen, randvoorwaarden, beoogde resultaten en dergelijke);

– duidelijkheid over de democratische legitimatie;

– toegankelijkheid van het proces voor betrokken partijen;

– inzicht in de maatschappelijke kosten en baten van het experiment;

– koppeling van ideevorming en concepten aan uitvoering. Dat wil zeggen bij plannen dient ook de financiering geregeld te zijn.

Om aan deze criteria te voldoen dienen daarom aan het begin en lopende het experiment de volgende documenten te worden vastgesteld:

– intentieverklaring: hierin wordt de opgave voor ontwikkelingsplanologie gedefinieerd (afbakening) en partijen committeren zich aan het oplossen van de opgave;

– procesafspraken: met het oog op de democratische legitimatie en de toegankelijkheid van het proces voor partijen moet op hoofdlijnen het proces en de rollen en bevoegdheden van de deelnemende partijen worden vastgelegd, zodat duidelijk wordt hoe met deze aspecten in het experiment wordt omgegaan;

– maatschappelijke kosten-batenanalyse: omdat het gaat om het koppelen van initiatieven en van belangen van verschillende partijen die middelen inbrengen, komt de nadruk te liggen op wat voor elke partij de kosten en baten zijn. Onderbouwing hiervan met behulp van een maatschappelijke kosten-batenanalyse is gewenst. Inzicht in kosten en baten is tevens een middel om «free ridersgedrag» tegen te gaan;

– financieel plan: om denken en doen te koppelen moet aan een uitvoeringsplan een financieel plan gekoppeld zijn, waar partijen hun handtekening onder zetten.

Stimuleringsprogramma

2. REGIONALE STEDELIJKE NETWERKEN

Het programma voor de regionale stedelijke netwerken is een stimuleringsprogramma, terwijl dat van de nationale stedelijke netwerken onder de nationale ruimtelijke programma's valt. Dit onderscheid vloeit voort uit de verschillende rollen die voor het rijk zijn weggelegd bij het stimuleren van het tot stand komen van afspraken, plannen en projecten.

De verschillen komen op het volgende neer:

– Bij de nationale stedelijke netwerken biedt het rijk procesondersteuning voor het ontwikkelen van plannen en projecten. De provincie vult deze rol in bij de regionale stedelijke netwerken;

– De inzet van rijksinstrumenten wordt bepaald door de omvang en complexiteit van de opgaven. De nationale stedelijke netwerken staan voor grotere opgaven dan de regionale; voorbeelden hiervan zijn de Nieuwe Sleutelprojecten en de regionale parken.

Op verzoek van de minister van VROM hebben ook de regionale stedelijke netwerken bij de voorbereiding van PKB deel 3 van de Vijfde Nota aangegeven voor welke opgaven zij staan. Deze «regionale ontwikkelingsagenda's» zijn hier opgenomen. Het rijk wil de uitvoering van deze ontwikkelingsagenda's stimuleren door – waar nodig – de bestuurlijke samenwerking en planvorming te ondersteunen en door een aantal uitvoeringsprojecten – die passen binnen de beleidskaders en investeringsthema's van het rijk – mede te financieren.

Het stimuleringsprogramma voor de regionale stedelijke netwerken gaat van start met de verdere uitwerking en uitvoering van de regionale ontwikkelingsagenda's. De ontwikkelingsagenda's vormen een startpunt voor een lange termijn samenwerking. De samenwerkende gemeenten ontwikkelen de komende jaren in overleg met de provincie(s) een uitgebreider en niet-vrijblijvend samenhangend geheel van afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. In PKB deel 3 is aangegeven op welke onderwerpen de afspraken betrekking moeten hebben en is de coördinerende rol van provincies (en kaderwetgebieden) daarbij verduidelijkt. In de komende tijd zal afstemming plaatsvinden tussen de regionale ontwikkelingsagenda's en de investeringsthema's van het rijk. Het programma is er op gericht voor ieder stedelijk netwerk de afspraken over de lange termijnontwikkeling en de rijksinvesteringsthema's bijeen te brengen in een samenhangend gebiedsgericht investeringspakket. Het ministerie van VROM organiseert de samenwerking tussen de betrokken departementen. Het programma beoogt in het ICES-impulstraject de gebiedsgerichte, samenhangende investeringspakketten per stedelijk netwerk tot stand te brengen. Daarmee wordt de basis gelegd voor verdere concretisering van uitvoeringsafspraken in de regioconvenanten. De verantwoordelijkheid voor de inhoud en uitvoering van de in de regionale ontwikkelingsagenda's genoemde plannen en projecten ligt bij de gemeenten en provincies. De gebruikelijke procedures (zoals de WRO) zijn hierop van toepassing.

Hieronder worden de opgaven van de regionale stedelijke netwerken beschreven in de vorm van de regionale ontwikkelingsagenda's. Deze moeten in de komende jaren verder worden uitgebouwd tot een samenhangend geheel van niet-vrijblijvende afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk. Voor de beschrijving van de relevante investeringsthema's en -regelingen die het rijk op dit moment ter beschikking heeft, wordt verwezen naar de toelichting op het programma voor de nationale stedelijke netwerken.

Regionale ontwikkelingsagenda's

Ontwikkelingsagenda Westergozone

De Westergozone is sinds 1993 een samenwerkingsverband tussen Provincie Fryslân, de gemeenten Leeuwarden, Menaldumadeel, Franekeradeel en Harlingen. Recenter is de samenwerking met stedelijk netwerk Zuid-Friese stedenzone. Leeuwarden, «tweede hoofdstad van het Noorden», vervult naast Groningen de belangrijkste werkgelegenheids- en verzorgingsfunctie in het Noorden.1 Leeuwarden is gericht op de zakelijke en commerciële dienstverlening, onderwijs (HBO, landsdelig), agrarische dienstverlening en ICT. Harlingen is gericht op havengebonden activiteiten. Op korte termijn wordt samen met de Stadsregio Leeuwarden gestart met de opstelling van een regiovisie voor de Westergozone en de stadsregio.

In noordelijk verband (Samenwerkingsverband Noord Nederland) wordt afgestemd tussen het stedelijk netwerk Westergozone, het stedelijk netwerk Groningen–Assen en de andere (regionale) stedelijke netwerken en in het bijzonder tussen Groningen, Assen, Leeuwarden en Emmen.

Opgave is de versterking van de kwaliteit van de regio voor de steden en het landelijk gebied, de versterking van de bestuurlijke en maatschappelijke samenwerking en de versterking van de regionale en nationale positie. Belangrijke elementen zijn behoud en ontwikkeling van centrum Leeuwarden, verbeteren van de bereikbaarheid van dit centrum en een gedifferentieerd aanbod van stads- en dorpsmilieus. Leeuwarden heeft een relatief grote transformatieopgave in relatie tot de stedelijke groei. Uitgangspunt voor ruimtelijke ontwikkeling zijn het landschappelijke ecologische fundament en de watersystemen en bescherming van dorpen tegen verstedelijkingsdruk.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Ontwikkeling van Leeuwarden Zuid als kwalitatief hoogwaardig woonmilieu in nauwe relatie met het omringend landschap;

• Centrumontwikkeling (functieverandering en verdichting) rondom de stationslocatie Leeuwarden (FEC-City zone) en optimalisering van de stadsassen (openbaar vervoer);

• Een hoogwaardige aansluiting van Leeuwarden (snel en frequent) op de mogelijke Zuiderzeelijn en optimale openbaar vervoersverbindingen met de andere stedelijke netwerken;

• Afstemming van ontwikkelingen met Heerenveen, het potentiële nieuwe knooppunt op de Zuiderzeelijn;

• Verbeteren van de N31 aan de Zuidwestzijde van Leeuwarden (in relatie tot de ontwikkeling van Leeuwarden Zuid) en ter hoogte van Harlingen;

• Uitbouw van de Zeehaven Harlingen met in acht name van het (inter)nationaal beleid t.a.v. de Waddenzee;

• Versterking van de groenblauwe dooradering in het netwerk. Aandachtspunten hierbij zijn combinatie van natuurontwikkeling met wonen, de verdere ontwikkeling van toerisme en recreatie en een goede fietsontsluiting;

• Verdere ontwikkeling van de glastuinbouw (Berlikum).

Ontwikkelingsagenda Zuid-Friese stedenzone

In het stedelijk netwerk Zuid-Friese stedenzone (Heerenveen, Drachten, en Sneek) wordt reeds sinds 1996 in de stuurgroep A7 samengewerkt tussen de provincie en de gemeenten. Er is een structuurschets voor het gebied gemaakt. Van recentere datum is de bestuurlijke afstemming met het stedelijk netwerk Westergozone met name met Leeuwarden.

Het gebied kent een relatief hoge economische dynamiek in een gebied met hoge ruimtelijke kwaliteit. Heerenveen profileert zich als sportstad en logistiek knooppunt, Drachten is complete woonstad, koopcentrum en industriestad met belangrijke diensten en Sneek profileert zich als de historische watersportgebonden stad. Naast de drie steden kenmerkt het gebied zich door gevarieerde landschappen (meren/veen/zand/bos), en de nationale recreatieve functie van het merengebied. Samen met de regionale kernen en de gevarieerde landschappen vormt de zone een woon- en werkomgeving die grote kwaliteiten heeft en grote aantrekkingskracht.

Opgave is de kwaliteiten in de zone worden verder uit te bouwen door een compleet aanbod aan stads- en dorpsmilieus te ontwikkelen Op termijn is de opgave Heerenveen te ontwikkelen als nieuw knooppunt op de mogelijke Zuiderzeelijn en de lijn Zwolle–Leeuwarden, in relatie tot het te kiezen tracé en modaliteit. Het landschappelijke ecologische fundament en watersystemen zijn uitgangspunt voor ruimtelijke ontwikkeling.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Bundelen van verstedelijking in Heerenveen, Drachten, en Sneek en daarbuiten de dorpen koesteren door bescherming tegen verstedelijkingsdruk;

• Ontwikkeling van bedrijfsterreinen naar profiel van de steden;

• Investeren in binnensteden;

• Afstemming van ontwikkelingen rond potentieel knooppunt Heerenveen met Leeuwarden;

• Verbetering van het intern openbaar vervoer en fietsverkeer;

• Optimale verbindingen met de andere stedelijke netwerken in het Noorden;

• Realisatie van groen/blauwe dooradering en regionale groenvoorziening. Aandachtspunt hierbij is de combinatie van natuurontwikkeling en wonen en de verdere ontwikkeling van recreatie en toerisme binnen het Fries Merengebied;

Ontwikkelingsagenda Eemsmond

Delfzijl, Appingedam en de Eemshaven zijn de belangrijkste centra van het stedelijk netwerk Eemsmond. Delfzijl is een havenstad met industrie gericht op chemie en metaal. Appingedam is een stad met historische kwaliteiten.

In het kader van de gebiedsuitwerking Noord-Groningen wordt een deeluitwerking opgesteld voor dit gebied. Gestart wordt met de ontwikkeling van een ruimtelijk-economische visie voor het Eemsmondgebied. Een en ander zal resulteren in projectafspraken voor gezamenlijk uit te voeren projecten.

Opgave is de economische ontwikkeling van het gebied c.q. de Eemsmondhavens, binnen de randvoorwaarden die voortvloeien uit het nationaal beleid t.a.v. de Waddenzee te stimuleren. De ontwikkeling van het stedelijk gebied Delfzijl/Appingedam, in relatie tot het omliggende landelijke gebied, is de tweede opgave. Derde opgave is de verbetering van de samenwerking tussen de belangrijkste betrokken partijen in het gebied. Het gaat om de structurele verbetering tussen de publieke en private partners, de gezamenlijke inbreng en cofinanciering van provincie, gemeenten, Havenschap, waterschappen en rijk en verbetering van de communicatie en samenwerking met de havens aan Duitse zijde.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Ontwikkeling Eemshavens in Noord -West Europees verband met inachtname van het (inter)nationaal beleid voor de Waddenzee;

• Grootscheepse revitalisering van de woningvoorraad in Delfzijl;

• Ontwikkeling van de binnenstad en het creëren van aantrekkelijke stads- en dorpsmilieus in Appingedam;

• De realisatie van een toeristisch-recreatieve infrastructuur eventueel gecombineerd met de aanleg van regionaal groen.

Ontwikkelingsagenda Zuid-Drentse stedennetwerk

Het regionaal stedelijk netwerk Zuid-Drentse Stedenband is een samenwerkingsverband tussen de steden Meppel, Hoogeveen, Emmen en Coevorden met de Noord-Overijsselse steden Hardenberg en Steenwijk.

Afstemmingsrelaties vinden plaats met stedelijk netwerk Zwolle-Kampen en de Duitse centra Meppen, Cloppenburg en Nordhorn. In noordelijke verband (Samenwerkingsverband Noord Nederland vindt afstemming plaats tussen de Zuid Drentse stedenband en de andere stedelijke netwerken in het Noorden en tussen Emmen, Groningen, Assen en Leeuwarden.Emmen is de grootste industriestad in het Noorden en vervult een belangrijke werkgelegenheidsen verzorgingsfunctie (oa HBO). Een belangrijk ruimtelijk kenmerk van de Zuid-Drentse Stedenband is dat ruimte op twee manieren beschikbaar is: de verstedelijking tussen de stedelijke centra is gering en levert grote groene ruimte op en tegelijkertijd is in de bundelingsgebieden voldoende ruimte voor economische ontwikkeling.

Opgave is de verstedelijking te bundelen en af te stemmen. Daarbij wordt voorrang gegeven aan ontwikkeling van Emmen als één van de vier hoofdcentra van het Noorden. Bovendien is het van belang infrastructuurplannen (zoals ombouw N37, aanleg Hanzelijn, voltooiing Emslandlinie, uitbreiding spoor Zwolle-Emmen, nieuwe halte Emmen Zuid) optimaal te benutten en tijdig in te spelen op de ontwikkelingsmogelijkheden die zich daarin voordoen. Opgave is eveneens om de waardevolle groen gebieden zoals de stroomgebieden van de Eems, Vecht en Reest en de nationale parken Weerribben, het Drents-Friese wold en Dwingelderveld te versterken en waar nodig de samenhang te verstevigen.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Opvang van verstedelijking in de bundelingsgebieden Meppel-Steenwijk, Hoogeveen en Emmen/Coevorden/Hardenberg, waarbij Emmen met voorrang wordt ontwikkeld;

• Modernisering van de industriële sector, diversificatie van de economie en verdere ontwikkeling van de glastuinbouwconcentratie in Emmen;

• Vitalisering en transformatie van de binnenstad (waaronder herontwikkeling van het stationsgebied) en herstructurering van de naoorlogse wijken in Emmen, met behoud van het stedebouwkundig erfgoed;

• Optimalisering van de externe openbaar vervoer verbinding (personen en goederen) met het stedelijk netwerk (uitbreiding spoorlijn Zwolle – Emmen);

• Verplaatsen en ontwikkeling voorstadhalte Emmen-Zuid (Bargeres);

• Verdere ontwikkeling multimodale overslagcentra in Meppel en ROC Coevorden;

• Aanleg van de robuuste ecologische verbindingszone Holterberg-Drents Plateau;

• Keuze om Zuid Drenthe te ontwikkelen als Provinciaal Landschap.

Ontwikkelingsagenda Zwolle–Kampen

Zwolle, Kampen en de provincie Overijssel hebben in 2000 een convenant gesloten om te komen tot een vergaande samenwerking op stedelijk netwerkniveau. Zwolle, Kampen en de provincie werken thans aan een ruimtelijke structuurvisie voor het stedelijk netwerk. Deze zal begin 2002 gereed zijn. Er wordt afgestemd met de ontwikkelingen in de stedelijke netwerken in de omgeving, waaronder de Zuid-Drentse Stedenband.

Het stedelijk netwerk Zwolle–Kampen vormt een schakel tussen West- en Zuid-Nederland aan de ene kant en Noord-Nederland aan de andere kant. In (boven)regionaal verband heeft het stedelijk netwerk een positie als hoogwaardig verzorgingscentrum gericht op de dienstensector, onderwijs en gezondheidszorg voor een groot gebied.

Hoofdopgave is deze centrumfunctie te versterken in nauwe relatie met de ontwikkeling van het openbaar vervoer.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• (Onderzoek naar) een hoogwaardig openbaarvervoerverbinding tussen Zwolle en Kampen met voorstadhaltes via het tracé van de huidige spoorlijn Zwolle–Kampen. Dit tracé kan anders ingezet worden na gereed komen van de Hanzelijn;

• Centrumvorming gekoppeld aan deze verbinding en haltes. Bij de uitwerking van het stedelijk netwerk zal Zwolle zich vooral richten op de gebruikersintensieve functies van (boven)regionale aard. De (sub)regionale functies met minder gebruikers en watergebonden functies zullen in Kampen worden geaccommodeerd;

• Ontwikkeling van vier centra in Zwolle: De centrumzone met uitbreiding van het kernwinkelapparaat en van cultuur- en horecavoorzieningen. De stationsomgeving in Zwolle met kantoren, congres- en vergaderaccommodaties en HBO-onderwijsfaciliteiten. De locatie Oosterenk als zorgknooppunt met ziekenhuis en paramedische en sportvoorzieningen. Gekoppeld aan de A28 en een eventueel te ontwikkelen voorstadhalte wordt gedacht aan kantoorontwikkeling, vestiging van perifere detailhandel en MBO-onderwijsfaciliteiten;

• (Onderzoek naar ontwikkelingsmogelijkheden van) een multifunctionele stationslocatie in Kampen;

• Transformatie en intensivering van ruimtegebruik in de centra;

• Relatie met het Belvedèreproject Mastenbroekenpolder en de IJsselzone

Ontwikkelingsagenda Stedendriehoek

De stedendriehoek Apeldoorn, Deventer Zutphen fungeert als stadsgewest sinds 1991 en wil in 2010 functioneren als volwaardig stedelijk netwerk. De gemeenten Apeldoorn, Deventer, Zutphen, Voorst en Gorssel hebben samen met de provincies Gelderland en Overijssel het initiatief genomen om te komen tot de opstelling van een ruimtelijke structuurvisie voor dit gebied. Naar verwachting zal deze in 2002 gereed zijn. Op basis van deze visie worden concrete afspraken gemaakt.

De Stedendriehoek is een stedelijk netwerk te midden van gevarieerd groen. Apeldoorn is een nieuwe stad in het groen met een zwaartepunt in de dienstensector. Deventer en Zutphen zijn historische steden met een combinatie van diensten en industrie. De stedendriehoek is goed bereikbaar per spoor, weg en water.

Opgave is de steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen zorgvuldig, duurzaam en in samenhang te ontwikkelen en het contrast met de aangrenzende natuurgebieden Veluwe, Graafschap en Salland te koesteren.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Hoogwaardige openbaarvervoersverbindingen;

• Een samenhangend programma voor wonen, werken en groen;

• Verruiming van het aanbod en een kwaliteitssprong. Locaties voor nieuwbouw van woningen, kantoren en bedrijven worden onder andere beoordeeld op netwerkpotenties en in overleg met elkaar gekozen, zodanig dat een gedifferentieerd aanbod van stedelijke en landelijke stads- en dorpmilieus ontstaat;

• De groene kwaliteiten van de omgeving, in combinatie met de IJssel en het regionale watersysteem benutten voor ontwikkeling van een groen-blauw-netwerk.

Ontwikkelingsagenda WERV (Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal)

De samenwerking van de gemeenten Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal heeft in 1999 vorm gekregen. Momenteel wordt een convenant opgesteld dat de basis biedt voor de op te stellen regionale visie en activiteitenprogramma. Bij de visieontwikkeling speelt de meerzijdige oriëntatie van het stedelijk netwerk op enerzijds Arnhem–Nijmegen en anderzijds Utrecht nadrukkelijk een rol.

Ede en Veenendaal vormen de regionale centra met hoogwaardige voorzieningen en werkgelegenheid in diensten en industrie. Wageningen vervult een specifieke rol met kennisintensieve bedrijvigheid gekoppeld aan de universiteit van Wageningen. In Rhenen staan recreatie en toerisme centraal.

Opgave is de ruimtelijke, sociaal-economische en culturele kwaliteiten gezamenlijk te verhogen. Daarvoor is het belangrijk te komen tot een taakafbakening gebaseerd op benutten van de sterke punten en te voorkomen dat bereikbaarheidsproblemen op de A12 ontstaan als gevolg van de krachtige economische groei. Waardevolle groengebieden wil men behouden en versterken.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Ontwikkeling van het Binnenveld als groen-blauw hart van de regio;

• Ecologische verbindingen tussen het Binnenveld en de omliggende natuurgebieden (Veluwe, Utrechtse Heuvelrug, Nederrijn en Gelderse Vallei);

• Ontwikkeling van één woning- en arbeidsmarkt in het stedelijk netwerk;

• Bevorderen van een evenwichtige en duurzame ontwikkeling. Voor woningbouw, bedrijfsvestiging en andere bebouwing geldt de reeks: herstructurering, inbreiding, uitbreiding;

• Hoogwaardige openbaarvervoersverbindingen tussen de kernen in samenhang met stedelijke verdichting en nieuwe ontwikkeling;

• Behoud van de gewenste openheid tussen kernen en van het Binnenveld.

Regionaal Stedelijk Netwerk Noordwest 8

De drie gewesten (Samenwerkingsverband Noord Kennemerland, Samenwerkingsorgaan Westfriesland en Kop van Noord-Holland), de centrumgemeenten Alkmaar, Den Helder, Hoorn, de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland, VNO-NCW West, de Economische Raad Noordwest Holland hebben de visie Noordwest 8 opgesteld. De visie wordt ondersteund door een aantal belangenorganisaties.

Noordwest 8 is een uitgestrekt netwerk, met grote, groene en open gebieden tussen compacte (historische) stedelijke kernen. De drie stedelijke centra hebben ieder een eigen karakteristiek. Den Helder heeft een maritiem/toeristisch karakter. Hoorn is een oude koopvaardijstad en aantrekkelijk voor toeristen en is het economisch centrum voor het subregionaal netwerk Hoorn–Enkhuizen–Stedenbroec (HES). Alkmaar is van oudsher een handels- en voorzieningenkern van (boven-)regionale betekenis in het subregionaal stedelijk netwerk Heerhugowaard-Alkmaar-Langedijk (HAL).

Opgave in Noordwest-Holland is een economische en landschappelijke structuurversterking. Bij de verwezenlijking van deze wens is sprake van spanning tussen stad en land: de ruimte die nodig is voor de economische dynamiek versus de waardevolle open groene ruimten, welke behouden moeten worden.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Verbeteren verbindingen binnen het netwerk en de verbinding van het stedelijk netwerk Noordwest Holland met de Deltametropool;

• Ruimte bieden voor minimaal autonome groei van werkgelegenheid binnen en aan de rand van steden;

• De toekomst van het landelijk gebied in Noordwest Holland. Voorop staat dat de open ruimte in Noordwest Holland als kernkwaliteit moet worden gekoesterd en versterkt;

• Specifieke agendapunten voor HAL zijn: de bundeling en uitbouw van (kennis)faciliteiten, toerisme en recreatie en verbeteren van de werkgelegenheid en bereikbaarheid;

• Specifieke agendapunten van de HES zijn: uitbreiding van voorzieningen (jeugd/ouderen), uitbreiding werkgelegenheid op nieuwe bedrijventerreinen en terugdringen van de pendel en versterking van de toeristische functie (m.n. watersport);

• Specifieke agendapunten voor Den Helder zijn: uitbouwen van agrarische centrumfunctie (m.n. bollen; kenniscentrum), visserij, offshore (en aanverwante diensten zoals specifiek onderwijs), toerisme en recreatie met in achtname van het (inter)nationaal beleid ten aanzien van de Waddenzee.

Bovenstaande agendapunten worden uitgewerkt in de structuurvisie Noordwest Holland met daarin een integraal ontwikkelingsbeeld voor het stedelijke netwerk gekoppeld aan een uitvoeringsstrategie.

Ontwikkelingsagenda Scheldemondsteden

Met het stedelijk netwerk Scheldemondsteden krijgt de samenwerking tussen de stedelijke zones in Zeeland een nieuwe impuls. De Scheldemondsteden hebbent als doel de (bestuurlijke) krachten van Vlissingen, Middelburg, Goes en Terneuzen te bundelen zodat een vitaal stedelijk netwerk onstaat dat tevens een positieve uitwerking heeft op het platteland van Zeeland.

De opgaven binnen het stedelijk netwerk Scheldemondsteden hebben betrekking een verdergaande profilering van de afzonderlijke centra tot doel en richten zich met name op de stads- en dorpsmilieus, de zeehavengebieden, stedelijke voorzieningen, toeristisch-recreatieve milieus en verkeer en vervoer. De ligging in het Nationaal Landschap Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta, het kenniscentrum rond de Hogeschool in Vlissingen en de (haven)positie van de Scheldemondsteden binnen het grotere Rijn-Schelde-Delta-verband vergen hierbij bijzondere aandacht.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Forse herstructureringsopgaven in de vier steden in relatie tot de relatief geringe stedelijke groei in het Zeeuwse. De ambitie van Scheldemondsteden is om gezamenlijk projecten te ontwikkelen en uit te voeren;

• Uitbouw van de samenwerking met Gent op het gebied van voorzieningen (zorg, cultuur en onderwijs) en de zeehavengebieden. De Westerscheldetunnel biedt hiervoor belangrijke mogelijkheden. Gezamenlijk wordt een efficiënter investeren en ruimtewinst in de zeehavens beoogd alsmede versterking van het vervoer over water en spoor;

• Verbetering van openbaar vervoersverbindingen binnen het stedelijk netwerk en tussen Scheldemondsteden en de andere stedelijke netwerken. Een goede regionale openbaar vervoersverbinding tussen Scheldemondsteden en Gent is van belang voor het benutten van de functionele relaties;

• Grensoverschrijdende aanpak van problemen rond het Kanaal van Gent en Terneuzen zoals maritieme toegang, barrièrewerking enzovoort;

• Verbetering van de afstemming met Antwerpen (havengerelateerde functies).

Ontwikkelingsagenda Brabantse Buitensteden

Het stedelijk netwerk Bergen op Zoom-Roosendaal is gebaseerd op de bestaande samenwerking tussen de steden. De gemeenten stemmen ontwikkelingen op elkaar af en hebben in 2001 in samenwerking met de provincie Noord-Brabant een samenhangende visie op het gebied opgesteld: «De Brabantse buitensteden».

Bergen op Zoom heeft als kenmerken de historische binnenstad en het toeristisch en cultureel centrum van de regio. Roosendaal is als vervoersknooppunt het centrum voor (boven)regionale bedrijvigheid. Centrumvorming vindt in beide steden plaats.

Opgave is de complementariteit van de steden en stedelijke herstructurering te versterken in combinatie met het verminderen van binnenstedelijke infrastructurele barrières. Het versterken van de groenblauwe structuur in het gemeenschappelijk buitengebied en de verdere ontwikkeling van een regionaal openbaar vervoersysteem zijn andere beleidsopgaven voor Bergen op Zoom–Roosendaal.

• Door het stedelijk netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet: Herstel van het (lands)grensoverschrijdend watersysteem in het gezamenlijke buitengebied;

• Duurzaam ruimtegebruik, herstructurering en verdichting binnen de contouren van het bestaand bebouwd gebied;

• Uitbreiding van bebouwing (onder strikte voorwaarden) nabij Bergen op Zoom en Roosendaal. Er moet een combinatie blijven van landbouw, natuur, recreatie, wonen en werken. Het overig buitengebied tussen en rond de steden wordt behouden en versterkt;

• Vermindering van binnenstedelijke infrastructurele barrières in combinatie met de herstructurering van het Spoorhavengebied in Roosendaal en het Waterfront in Bergen op Zoom;

• Goede regionale openbaar vervoersverbindingen in aansluiting op Brabantstad.

De ambitie is om gezamenlijk een aantal majeure gemeenschappelijke projecten te realiseren op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling, onderwijs, cultuur en op sociaal terrein.

Ontwikkelingsagenda Venlo–Roermond

Het regionaal stedelijk netwerk Venlo–Roermond (bestaande uit Venlo, Roermond, Venray en Weert) wordt in relatie gezien met Eindhoven, Krefeld en Mönchengladbach. Inzet is een grensoverschrijdend ontwikkelingsperspectief. Venlo vervult binnen het stedelijk netwerk een centrumfunctie. Het is een belangrijk logistiek knooppunt met een sterke industrie. Het profiel van Roermond richt zich op diensten en watertoerisme. Venlo-Roermond heeft een aantrekkelijke woon- en werkomgeving. Belangrijke economische sectoren zijn industrie en logistiek, agribusiness en verblijfsrecreatie.

De gezamenlijke opgaven liggen op het vlak van stads- en dorpsmilieus, voorzieningen en het openbaar vervoersnetwerk, verbreding van de economische structuur in de richting van kenniseconomie en het mitigeren van de impact van de oost-westgerichte grijs-rode structuur en de noord-zuidgerichte groene kwaliteit. Tevens wil men de bijdrage van logistiek aan de economische structuur van het gebied Zuidoost-Brabant, Noord- en Midden-Limburg en de Duitse buurregio Niederrhein versterken. In het hele gebied moeten de verblijfskwaliteiten en de groenblauwe structuren verbeterd worden.

Door het stedelijke netwerk zijn de volgende onderwerpen op de agenda gezet:

• Ontwikkeling van de logistieke en industriële functie van Venlo (onder meer door verplaatsing van het emplacement in samenhang met opwaardering van de het containerterminal en door ontwikkeling van kennispark Océ);

• Vitalisering van de binnenstad van Venlo (onder meer door realiseren van de Maasboulevard);

• Een multimodaal ontsloten bedrijfsterrein nabij Echt;

• Inpassing van infrastructuur en andere transportvoorzieningen in de groenblauwe structuren;

• Versterken van de blauwgroene kwaliteiten van het gebied Maas- & Rijnterrassen;

• Recreatieve ontwikkeling van de Maasplassen nabij Roermond;

• Keuze voor ontwikkeling van Provinciaal Landschap Midden-Limburg ten oosten van de Maas.

Stimuleringsprogramma

3. PROVINCIALE LANDSCHAPPEN

Het programma voor Provinciale Landschappen is een stimuleringsprogramma, terwijl dat van Nationale Landschappen onder nationale ruimtelijke programma's valt. Dit onderscheid vloeit voort uit de verschillende rollen die voor het rijk zijn weggelegd bij het stimuleren van het tot stand komen van afspraken, plannen en projecten. Bij de Nationale Landschappen stelt het rijk samen met de provincie het ontwikkelingsprogramma op. Bij de Provinciale Landschappen stelt de provincie samen met de gemeenten het ontwikkelingsprogramma op.

De inzet van rijksinstrumenten wordt bepaald door de omvang en complexiteit van de opgaven. De Nationale Landschappen staan voor andere en dikwijls grotere opgaven dan de Provinciale Landschappen. Het belangrijkste verschil is de structurerende functie voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur van de Nationale Landschappen en een functie op provinciaal en regionaal niveau van de Provinciale Landschappen. Daarnaast verschilt de ruimtelijke druk.

Nationale Landschappen, Provinciale Landschappen en regionale parken zijn drie belangrijkste pijlers in het ontwikkelingsgerichte gebiedsgerichte beleid voor het landelijk gebied. Nationale en Provinciale Landschappen zijn landschappelijk, cultuurhistorisch en recreatief waardevolle gebieden op het niveau van de (inteer)nationale en provinciale ruimtelijke hoofdstructuur, waarvoor een ontwikkelingsgericht en integraal kwaliteitsbeleid wordt nagestreefd. Nationale en Provinciale Landschappen kunnen elkaar niet overlappen. Regionale parken zijn eveneens waardevol, maar dan vooral in de context van nationale stedelijke netwerken. Voor de regionale parken ligt de nadruk op het voorzien in de directe en dagelijkse recreatiebehoefte van bewoners van de nabij gelegen steden. Voor Nationale Landschappen is een apart nationaal ruimtelijk programma opgenomen. De rijksinzet voor regionale parken is opgenomen in het nationaal ruimtelijk programma voor de nationale stedelijke netwerken.

Met het stimuleringsprogramma stimuleert en faciliteit het rijk de vorming van Provinciale Landschappen. Vanuit de landsdelen zijn de volgende suggesties voor Provinciale Landschappen gedaan: het Fries-Gronings wierden- en terpenlandschap; Westerwolde en Oldambt; Zuidwest-Friesland; Zuidoost-Friesland; Noord-Friese Wouden en Zuidelijk Westerkwartier; Noord-Drente (onder andere Drentse Aa); Zuid-Drente (onder andere Zuidwest Drenthe); Oude Veenkoloniën; Vecht-Regge; Twente, IJssel-Delta en Noordwest-Overijssel; Midden-Brabant (Groene Woud); Achterhoek (onder andere Graafschap en Winterswijk) Gelderse Poort; en Midden-Limburg (ten oosten van de Maas). In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte zal het instrumentarium voor de provinciale landschappen gedetailleerder worden uitgewerkt.

Het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's voor Provinciale Landschappen zal mede gebeuren op basis van de inhoudelijke eisen die worden gesteld bij de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie. Een onderdeel hiervan is het bepalen welke algemene en specifieke kwaliteiten in het gebied aanwezig zijn en op welke wijze invulling wordt gegeven aan behoud en versterking van deze kwaliteiten. Een handreiking hiervan wordt gepresenteerd in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.

Stimuleringsprogramma

4. RECONSTRUCTIE ZANDGEBIEDEN

De reconstructie van de zandgebieden is gericht op verbetering van de ruimtelijke en economische structuur en van de kwaliteit van woon- en leefomgeving in de zandgebieden. De intensieve veehouderij (met name varkens en kippen) is voor een groot deel bepalend voor de huidige en toekomstige kwaliteit in deze gebieden. De aanpak van de reconstructie wordt dan ook als motor gebruikt om deze kwaliteitsimpuls te realiseren. Het nationaal ruimtelijk programma voor de reconstructie is er op gericht te zorgen voor een integrale en gebiedsgerichte aanpak van de problematiek.

De reconstructie is al een aantal jaren in voorbereiding. De Reconstructiewet zal naar verwachting in 2001 in werking treden. Vooruitlopend daarop zijn voor een aantal deelgebieden al pilotplannen opgesteld, waarmee kennis en ervaring worden opgedaan met de aanpak van de reconstructie. Het rijk heeft middelen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van projecten uit de pilotplannen.

De kennis en ervaring die in de pilots worden opgedaan, wordt thans gebruikt bij het opstellen van de reconstructieplannen en tevens betrokken bij herziening van het rijksinstrumentarium, bijvoorbeeld voor stank, ammoniak en landinrichting. De betrokken provincies zijn – vooruitlopend op de goedkeuring van de wet door de Eerste Kamer – al gestart met het opstellen van reconstructieplannen.

Over de financiering maken rijk en provincie in het kader van het sturingsmodel voortschrijdend afspraken voor vier jaar. Deze afspraken vloeien voort uit de bestuursovereenkomst en het uitvoeringscontract. Het rijk zorgt voor een gecoördineerde inzet van de volgende financieringsbronnen:

– Nitraatbeleid in reconstructie, de zogenaamde Koopmansgelden:beschikbaar is 204 miljoen euro (450 miljoen gulden) van LNV en VROM met een looptijd van 10 jaar;

– Gebiedsgericht beleid: beschikbaar is 908 miljoen euro (2000 miljoen gulden) van VROM met een looptijd 10 jaar;

– EU-bijdrage: beschikbaar is 169 miljoen euro (372 miljoen gulden) voor de periode 2000–2006;

– Bijdragen van provincies, onder andere de voorfinanciering van «ruimte voor ruimte». In totaal is 499 miljoen euro (1,1 miljard gulden) beschikbaar voor een looptijd van circa 3 jaar;

– Landinrichting en grondverwerving.

De «ruimte voor ruimte»-benadering wordt op dit moment alleen in de reconstructiegebieden toegepast. Daarbij is een koppeling gelegd met bedrijfsbeëindiging om het mestoverschot (fosfaatcomponent) terug te dringen. De ruimte voor ruimte benadering betreft de sloop van stallen. Deze sloop wordt gefinancierd uit de opbrengsten van het bouwen van woningen, binnen de rode contouren of op de kavel. In het laatste geval moet sprake zijn van een forse afname van het bebouwde oppervlak. De betrokken provincies hebben op zich genomen de sloop van de stallen voor te financieren. Het rijk financiert alleen de bedrijfsbeëindiging in verband met de fosfaatcomponent.

Stimuleringsprogramma

5. GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING

In de Vijfde Nota is het nationaal ruimtelijk beleid in een Europese context geplaatst. Dit is ingegeven door het feit dat ook op het gebied van de ruimtelijke ordening de Europese dimensie steeds meer aan belang wint. Het streven is om actief mee vorm te geven aan een optimale ruimtelijke structuur in Europa en aan het Europese beleid dat de ruimtelijke inrichting van Nederland kan beïnvloeden. In de Vijfde Nota zijn daarom ruimtelijke beleidsambities benoemd die in internationale samenwerking moeten worden bereikt. Voor een aantal van die beleidsambities neemt het rijk zelf het initiatief om tot uitwerking en uitvoering van grensoverschrijdend ruimtelijk beleid te komen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de internationale ruimtelijke programma's die in hoofdstuk 4 van dit uitvoeringsprogramma zijn opgenomen. Andere beleidsambities voor grensoverschrijdende ruimtelijke samenwerking lenen zich, door de aard en de schaal van de thematiek, juist bij uitstek voor uitwerking door partijen op regionaal en lokaal niveau. Het rijk vindt het van groot belang dat op deze thema's in grensoverschrijdend verband wordt samengewerkt, zodat de transnationale beleidsambities van het ruimtelijk beleid worden bereikt. Met dit stimuleringsprogramma Grensoverschrijdende samenwerking wil het rijk daarom actief bevorderen dat lagere overheden de grensoverschrijdende samenwerking op ruimtelijk gebied opbouwen of intensiveren.

Voor dit stimuleringsprogramma geldt, net als voor de internationale ruimtelijke programma's, dat verdere invulling van de ambities en acties in samenwerking met buitenlandse overheden moet worden vormgegeven. Deze internationale afstemming is echter nog niet afgerond. Dat houdt in dat dit stimuleringsprogramma op dit moment minder concreet en ver kan worden uitgewerkt dan de nationaal georiënteerde programma's.

In dit stimuleringsprogramma voor grensoverschrijdende samenwerking staat een aantal zeer uiteenlopende ruimtelijke thema's centraal, die de volle breedte van het ruimtelijke beleid uit de Vijfde Nota bestrijken.

Het rijk stimuleert met dit programma de afstemming van het ruimtelijk beleid voor stad en land met de buurlanden in de Noordwest-Europese stedelijke delta. Deze afstemming zal moeten doorwerken in regionaal en stedelijk ruimtelijk beleid en zal moeten leiden tot een verbeterde kwaliteit van de woonomgeving, een beter internationaal vestigingsklimaat, het terugdringen van onbeheerste stedelijke groei en versterking van zwakke delen van het landelijk gebied. Het rijk ondersteunt ook het ruimtelijk beleid voor de grensoverschrijdende stedelijke netwerken, dat provincies en gemeenten samen in grensoverschrijdend verband tot stand brengen.

Verder stimuleert het rijk de bescherming en ontwikkeling van grensoverschrijdende natuur- en cultuurhistorische waarden en landschappen op lokale en regionale schaal. Het rijk ondersteunt tevens de bestaande provinciale initiatieven op dit gebied, zoals die op verschillende plaatsen langs de grens zijn of worden ontwikkeld. Een ander thema is de samenwerking in grensoverschrijdende havennetwerken. Het rijk ondersteunt de bestaande en voorgenomen samenwerking op dit punt in de Schelderegio en de Eemsmond. Naast de havensamenwerking ondersteunt het rijk ook andere grensoverschrijdende projecten die de transnationale logistieke netwerkvorming versterken.

Voor een aantal van de in het stimuleringsprogramma opgenomen transnationale ruimtelijke beleidsthema's geldt dat deze niet primair in het kader van dit stimuleringsprogramma worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld omdat zij een eigen transnationaal kader kennen, of omdat zij in één van de (inter)nationale ruimtelijke programma's centraal zijn gesteld. Door deze transnationale thema's ook in dit stimuleringsprogramma op te nemen wil het rijk stimuleren dat ook op het regionale en lokale niveau met buitenlandse partners wordt samengewerkt aan het bereiken van de doelstellingen van het ruimtelijk beleid. Het gaat om de bescherming in grensoverschrijdend verband van bijzondere natuurwaarden, met name de Waddenzee, de Eems-Dollard en de Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta. Een ander thema is de versterking in internationaal verband van de identiteit en kwaliteit van het Noordzeegebied en de kustzone. Ook de internationale ontsluiting van nationale stedelijke netwerken en de verbetering van de infrastructurele verbindingen tussen Deltametropool, Vlaamse Ruit en Rijn-Ruhr-Metropool zijn transnationale thema's van het ruimtelijk beleid.

Met dit stimuleringsprogramma wil het rijk bevorderen dat in de grensoverschrijdende samenwerking op ruimtelijk gebied gebruik wordt gemaakt van de financieringsmogelijkheden die het Europese Communautair Initiatief Interreg III biedt. Heel in het kort kan Interreg III worden beschreven als een onderdeel van de Europese structuurfondsen dat is gericht op het bevorderen van de grensoverschrijdende (Interreg IIIA) transnationale (Interreg IIIB) en interregionale (Interreg IIIC) samenwerking binnen de Europese Unie. De samenwerking op het gebied van ruimtelijk beleid en ruimtelijke ontwikkeling is in de programma's IIIB en IIIC een belangrijk speerpunt.

Financiering van projecten uit Interregmiddelen gebeurt op co-financieringsbasis. Dat houdt in dat geselecteerde projecten een deel van het benodigde projectbudget (meestal 50 procent) uit de EU-middelen krijgen. De andere helft van het budget moeten de partners zelf bij elkaar brengen. Ook het rijk (VROM), wil als partner deelnemen in dergelijke projecten. Het heeft daarvoor een Interreg co-financieringsbudget beschikbaar. Met dit budget zal het rijk verschillende projecten die uit dit stimuleringsprogramma voortvloeien deelnemen.

Deel C: INTENTIEDOCUMENTEN

VOORBEELD

INTENTIE-AFSPRAKEN VERSTEDELIJKING TOT 2010 PROVINCIE LIMBURG (provincie Limburg en de stedelijke gebieden Maastricht, Heerlen, Sittard-Geleen en Venlo)

Partijen:

1a. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de heer J. W. Remkes, te dezen handelend in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan;

1b. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, mevrouw G. H. Faber, te dezen handelend in haar hoedanigheid van bestuursorgaan.

1c. De Minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw T. Netelenbos, te dezen handelend in haar hoedanigheid van bestuursorgaan;

1d. De Staatssecretaris van Economische Zaken, de heer drs. G. Ybema, te dezen handelend in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan;

1e. De Minister van Financiën, de heer drs. G. Zalm, te dezen handelend in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan;

1f. De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid, de heer mr. R. H. L. M. van Boxtel, te dezen handelend in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan;

Partijen 1a tot en met 1f verder gezamenlijk te noemen: «het Rijk», en

2. De provincie Limburg, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigend door de Gedeputeerde, mevrouw O. M. T. Wolfs (of: de Commissaris der Koningin, de heer/mevrouw ...;

3. De gemeente Maastricht, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Wethouder, de heer R. M. L. A. Leenders (of Burgemeester), de heer/mevrouw ...;

4. De gemeente Sittard-Geleen, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Wethouder, de heer W. J. M. Paes (of Burgemeester), de heer ...;

5. De gemeente Heerlen, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Wethouder, de heer drs. J. M. F. Peeters (of Burgemeester), de heer ...;

6. De gemeente Venlo, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Wethouder, de heer P. J. C. W. Stelder (of Burgemeester), de heer ... ;

Partijen 3 tot en met 6 verder gezamenlijk te noemen: «de gemeenten»;

In aanmerking nemende:

a. In het kader van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (verder te noemen: Vinex) en de Actualisering Vierde Nota Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: Vinac) zijn er uitvoeringsafspraken voor de verstedelijking tot het jaar 2005 (Vinex-convenanten) respectievelijk tot het jaar 2010 (uitvoeringsafspraken verstedelijkingsbeleid/Vinac-afspraken) gemaakt met provincies en kaderwetgebieden. Conform die afspraken zijn de Vinex-convenanten geijkt in het jaar 2000. Afgesproken is de Vinac-afspraken te herijken in het jaar 2000/2001. Bij het regeerakkoord van 1998 is afgesproken dat nieuwe beleidsinzichten uit de in deze kabinetsperiode te ontwikkelen relevante nota's worden betrokken bij de herijking van de Vinac-afspraken. De herijking valt hiermee uiteen in twee componenten: een technische herijking (op basis van de Vinac-afspraken) en een beleidsmatige herijking (op basis van de nieuwe beleidsinzichten). Beide vormen uitgangspunt voor de afspraken in het onderhavige convenant.

b. De afspraken in dit convenant zijn voor wat betreft de nieuwe beleidsinzichten gebaseerd op de beleidskaders ten aanzien van de verstedelijking zoals vastgelegd in PKB deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, de Nota Mensen Wensen Wonen, het Nationale Milieubeleidsplan 4, PKB deel 3 van het Nationaal Verkeer en Vervoersplan, de Nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur en PKB deel 1 van het Structuurschema Groene Ruimte 2. Het landelijke handvest «Kwaliteit van Vinex-locaties» en het Nationaal Akkoord Wonen liggen mede ten grondslag aan de afspraken in dit convenant. Dit convenant wordt als bijlage opgenomen bij het uitvoeringsprogramma van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening dat met PKB deel 3 aan de Tweede Kamer ter behandeling zal worden aangeboden.

c. Met de afspraken in dit convenant wordt beoogd:

• een zorgvuldige en spoedige overgang te bewerkstelligen van de vigerende uitvoeringsafspraken zoals neergelegd in de Vinex-convenanten, de Vinac-afspraken en de convenanten Grotestedenbeleid/Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (hierna te noemen: GSB/ISV) naar nieuwe afspraken gebaseerd op nieuw beleid;

• de nieuwe beleidsinzichten op regionaal en lokaal niveau te implementeren;

• invulling te geven aan de herijking van de uitvoeringsafspraken voor de periode 2005–2010 (Vinac);

d. De afspraken in dit convenant zullen, mede afhankelijk van het resultaat van de voorziene Tweede Kamer behandeling, op basis van de in PKB deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening beschreven procedure voor het opstellen van structuurvisies, worden uitgewerkt tot definitieve verstedelijkingsafspraken tot het jaar 2010 (en op onderdelen tot het jaar 2015), die in het jaar 2003 worden afgesloten in relatie tot de eveneens in het jaar 2003 af te sluiten regioconvenanten. De regioconvenanten vormen ook een kader voor de in het jaar 2005 af te sluiten GSB/ISV-convenanten. Tot het afsluiten van definitieve verstedelijkingsafspraken blijven de bestaande verstedelijkingsafspraken, aangevuld met of geamendeerd door de afspraken in dit convenant, van kracht.

e. De technische herijking van de Vinac-afspraken leidt tot lagere bijdragen op grond van het Besluit Locatiegebonden Subsidies (verder te noemen: BLS) dan in 1997 voorzien. In het bestuurlijk overleg van 6 september 2001 is afgesproken dat de mate waarin invulling wordt gegeven aan de realisatie van sociale koopwoningen op binnenstedelijke functieveranderings- en verdichtingslocaties in de periode 2005–2010, bij de afronding van de technische herijking wordt betrokken. Als landelijke rekeneenheid voor de bijdrageberekening wordt uitgegaan van 10 procent sociale koop. De na de technische herijking resterende BLS-middelen zijn op de meerjarenbegroting voor de verstedelijking gereserveerd. De technische herijking wordt gevolgd door een beleidsmatige herijking die wordt afgerond in de in het jaar 2003 overeen te komen definitieve verstedelijkingsafspraken tot het jaar 2010. De na technische herijking resterende BLS-middelen blijven echter niet automatisch beschikbaar voor de verstedelijking. Definitieve besluitvorming over deze middelen zal plaatsvinden in het jaar 2003. In de besluitvorming zal worden betrokken:

• de mate waarin in dit convenant en de verdere uitwerking daarvan naar definitieve verstedelijkingsafspraken in het jaar 2003, door provincies en kaderwetgebieden invulling wordt gegeven aan het nieuwe beleid van de Nota Mensen, Wensen, Wonen en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. In dat verband heeft het Rijk ten aanzien van het «Wonen»– waarop het BLS betrekking heeft – vier speerpunten van beleid geformuleerd:

– versterkte inzet op stedelijke transformatie («de beweging van buiten naar binnen»);

– vergroting aandeel particulier opdrachtgeverschap;

– vergroting eigen woningbezit, ook voor de doelgroep (onder andere door verkoop huurwoningen en nieuwbouw sociale koop);

– versterking sociale pijler (ouderenhuisvesting, wonen-zorg en de sociale aspecten van transformatie)

• de mate waarin de uitwerking van de hierboven genoemde vier speerpunten van beleid aantoonbaar leidt tot een verhoging van de (onrendabele) kosten. De omvang van de (onrendabele) kosten van het transformatiebeleid volgens de Nota Mensen, Wensen, Wonen wordt overigens onderzocht door de «Commissie Kosten-Kostendragers», overeenkomstig de daartoe gemaakte afspraak in het Nationaal Akkoord Wonen.

f. De afspraken in dit convenant zijn het resultaat van overleg over de verstedelijking tussen de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de provincie Limburg en vertegenwoordigers van de gemeenten Maastricht, Heerlen, Sittard-Geleen en Venlo op 24 september 2001. Basis voor dit overleg vormde het Startdocument Verstedelijkingsafspraken tot 2010 Provincie Limburg d.d. 29 augustus 2001.

Komen overeen als volgt:

Artikel 1 Wonen (Transformatie en Kwaliteit)

1. Partijen delen de transformatieambitie om in de periode tot 2010, de grote tekorten aan centrumstedelijke en groenstedelijke woonmilieus aanmerkelijk terug te brengen, met name door verdichten en verdunnen in buitencentrum milieus («de beweging van buiten naar binnen»).

2. De provincie Limburg en de gemeenten hanteren het ambitieprogramma zoals opgenomen in het rapport «Regionale perspectieven voor transformatie-provincie Limburg» (ABF-Research 2001) en samengevat in de aan dit convenant gehechte bijlage als richtsnoer bij de uitwerking van de transformatieopgave. Vertaald naar woonmilieus betekent dit programma dat binnen de betrokken regio's het aantal woningen in centrumstedelijke en groenstedelijke milieus met circa 50 procent respectievelijk circa 44 procent toeneemt en het aantal woningen in buitencentrum milieus met circa 10 procent afneemt. Voor het Rijk vormt dit ambitieprogramma een referentiekader voor de definitieve verstedelijkingsafspraken in het jaar 2003 en voor de GSB/ISV-2 afspraken met Maastricht, Heerlen en Venlo in het jaar 2005. Nadere afspraken:

• Het uitgangspunt van 43 000 woningen netto toename (2000–2010) voor de provincie als geheel kan mogelijk tussentijds worden bijgesteld, gelet op de grotere omvang van deze opgave ten opzichte van het door de provincie Limburg gehanteerde programma;

• Gestreefd wordt naar vergroting van het eigen woningbezit tot 65 procent in het jaar 2010 in de gehele provincie, ondermeer door een forse intensivering van de verkoop van huurwoningen (gerelateerd aan de behoefte);

• In de periode 2005–2010 zal 10 procent van de nieuw te bouwen woningen op binnenstedelijke locaties als «sociale koopwoning» (stichtingskosten tot 136 134 euro (300 000 gulden)) worden gerealiseerd;

• Vanaf het jaar 2005 zal (onder regie van de provincie) minimaal eenderde van het totale woningbouwprogramma op Vinac-locaties in de vorm van particulier opdrachtgeverschap worden gerealiseerd. Als dat niet kan worden gerealiseerd (bewijslast bij gemeenten en provincie), dan zal compensatie plaatsvinden op niet Vinac-locaties, zonder dat dit leidt tot extra woningbouwlocaties;

• Voor ouderenhuisvesting, woonzorg-eenheden, studentenhuisvesting, woonwagens en standplaatsen wordt een op de vraag gericht programma herkenbaar uitgewerkt in de regionale volkshuisvestingsprogramma's (RVP's);

• Met betrekking tot wonen-zorg wordt door gemeenten en corporaties een inventarisatie gemaakt van voorgenomen en in voorbereiding zijnde plannen. Daarbij wordt aangegeven welke belemmeringen optreden en/of de corporaties zich al dan niet inspannen om de plannen tot realisatie te brengen;

• In de uitwerking van de regionale en stedelijke programma's zal meer aandacht zijn voor de inbedding van sociale processen bij de transformatie van bestaande wijken;

• Het regionale kwaliteitshandvest zal in de RVP's worden vertaald naar concrete en meetbare afspraken.

3. Partijen stellen vast dat de nadere uitwerking van de transformatieopgave qua omvang, tempo en locaties plaats vindt in het traject naar definitieve afspraken in de jaren 2003 en 2005 en onderdeel is van bestuurlijke afweging op regionaal en lokaal niveau.

4. De provincie Limburg werkt in overleg met de regiogemeenten de transformatieambities – in relatie tot de RVP's – uit tot concrete woningbouwprogramma's voor de periode tot het jaar 2010 (met een doorkijk tot het jaar 2015), waarbij de opgave in bestaand bebouwd gebied en op uitleg op elkaar worden afgestemd (één stedelijke woningbouwopgave). Het in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening vastgelegde streven om 50 procent van de verstedelijkingsopgave tot het jaar 2015 binnen bestaand bebouwd gebied (grens 1996) te realiseren dient daarbij als uitgangspunt.

5. De gemeenten Maastricht, Sittard-Geleen, Heerlen en Venlo werken (evenals de andere ISV-programmagemeenten) de transformatieambities in overleg met de lokale partijen en in afstemming met de regio – in relatie tot de RVP's – uit in een stedelijke woonvisie en een meerjarig ontwikkelingsprogramma (MOP) ten behoeve van ISV-2. Voor wat betreft Maastricht, Heerlen en Venlo in het kader van GSB.

6. In verband met de sociale veiligheidsproblematiek rond het station en de stationsomgeving te Heerlen en de consequenties hiervan voor de verstedelijkingsmogelijkheden in dit gebied is de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (in samenwerking met het bureau Rijksbouwmeester) – onder voorwaarden – bereid financieel bij te dragen aan het project Stadspark Oranje Nassau. Hiertoe zal de gemeente Heerlen in overleg met het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de sociale veiligheidsaspecten in kaart doen brengen.

7. In Parkstad dient de investeringsopgave in beeld te worden gebracht ter bepaling van de inzet van de corporaties in verband met matching binnen en zonodig buiten Parkstad. Een en ander vindt voor april 2002 plaats onder regie van de provincie Limburg en het Rijk en wordt betrokken bij de uitwerking van de prestatiecontracten.

8. Het eerder in 1997 afgesproken uitbreidingsprogramma 2005–2010 (Vinac) zal worden afgestemd op de realisering van de transformatieambities.

9. Als gevolg van de technische herijking is de BLS-bijdrage vastgesteld op 9,874 miljoen euro (21,76 miljoen gulden). Uitgaande van de realisatie van 10 procent van de te bouwen woningen op binnenstedelijke functieveranderings- en verdichtingslocaties in de sociale koopsector, in de periode 2005–2010, wordt de BLS-bijdrage bijgesteld tot 18,691 miljoen euro (41,19 miljoen gulden). Wijzigingen die bij uitwerking van dit convenant tot definitieve verstedelijkingsafspraken in het jaar 2003 optreden in het woningbouwprogramma, zoals opgenomen in de Vinac-uitvoeringsafspraken uit 1997 en/of in het uiteindelijk overeen te komen aandeel te bouwen sociale koopwoningen op binnenstedelijke functieveranderings- en verdichtingslocaties (indien minder dan 10 procent), zullen dan leiden tot een aanpassing van de BLS-bijdrage van 18,691 miljoen euro (41,19 miljoen gulden).

10. Indien in het jaar 2005 vertraging is opgetreden in de in het Vinex-convenant afgesproken woningbouwtaakstelling zal het Rijk van de mogelijkheid BLS-gelden terug te vorderen geen gebruik maken, mits tenminste 90 procent van de Vinex-woningbouwtaakstelling is gerealiseerd en mits die vertraging aantoonbaar het gevolg is van:

– een substantiële verhoging van het aandeel woningen dat middels particulier opdrachtgeverschap is gerealiseerd;

– en een substantiële verhoging van de kwaliteit die is gerealiseerd (marktconforme verandering in de woningdifferentiatie en een hoger aandeel middeldure en dure woningen in bestaand stedelijk gebied). Concrete – nog uit te voeren en reeds uitgevoerde – plannen tot wijziging van de oorspronkelijke plannen voor de periode 1995–2005, in het kader van kwaliteitsverbetering, en de consequenties hiervan voor de realisatie van de in de Vinex-convenanten afgesproken woningbouwtaakstelling, dienen door de provincie Limburg uiterlijk op 1 januari 2003 te worden voorgelegd aan de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Door de Staatssecretaris zal dan worden getoetst of deze plannen in voldoende mate aan de kwaliteitsambities van het Rijk tegemoet komen en of een als gevolg daarvan uiteindelijk lagere dan afgesproken woningbouwproductie tot 2005, daarmee in verhouding staat. De uitkomst hiervan wordt in de definitieve verstedelijkingsafspraak 2003 vastgelegd. In 2005 – bij de eindafrekening Vinex – zal dan worden getoetst of aan de gemaakte afspraak is voldaan.

Artikel 2 Milieu, gezondheid en veiligheid

1. De eerder afgesproken bijdrage voor sanering van ernstige bodemverontreiniging op binnenstedelijke woningbouwlocaties (voor gevallen dat saneringskosten minder zijn dan 22 689 euro/50 000 gulden per woning) van 9,293 miljoen euro (20,48 miljoen gulden) blijft voor de provincie Limburg gereserveerd.

2. De provincie Limburg toont in de structuurvisie aan dat de gereserveerde bodemsaneringsmiddelen nodig zijn voor de uitvoering van bodemsanering verbonden aan de nieuwe verstedelijkingsafspraken, uitgaande van een rijksbijdrage in de bodemsaneringskosten van 25 procent.

3. De afgesproken beoordeling van gevallen met bodemsaneringskosten tussen de 22 689 euro (50 000 gulden) en 45 378 euro (100 000 gulden) per woning heeft met betrekking tot de provincie Limburg in 2000 als uitkomst dat nog geen nieuwe gevallen zijn aangewezen waar zich dit – naar de huidige inzichten – voordoet. Indien zich nieuwe gevallen voordoen dan zullen deze expliciet worden betrokken bij de afspraken in het jaar 2003.

4. Aan de gemeenten wordt gevraagd bij de ruimtelijke planvorming (zowel bij bestaande woningbouw als bij nieuwbouw) rekening te houden met de normering ten aanzien van gezondheid en veiligheid. Het gaat daarbij om onder andere de ruimtelijke consequenties van luchtverontreinigende activiteiten, risicovolle activiteiten en geluidsbelastende activiteiten. De grenswaarden van verontreiniging van stikstofdioxide (NO2) en voor het plaatsgebonden risico (10–6 per jaar) zullen in nieuwe situaties niet worden overschreden. Tevens zal nadrukkelijker aandacht zijn voor mogelijke overschrijdingen van het groepsrisico.

5. In november 2001 is in opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een quick scan afgerond, die inzicht geeft in mogelijke oplossingen voor knelpunten op het gebied van de externe veiligheid en de daarbij behorende kosten. Het kabinet zal nog dit jaar de normstelling voor plaatsgebonden risico's rond inrichtingen wettelijk vastleggen in het Besluit «kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer». Vooruitlopend op het van kracht worden van de wettelijke plicht tot registratie van informatie externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen (eind 2002/begin 2003) zal overheden worden gevraagd gegevens omtrent risicovolle situaties met gevaarlijke stoffen te inventariseren en aan te leveren. In opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is een inventarisatie gedaan naar de luchtkwaliteit langs snelwegen in 2010. Jaarlijks dienen gemeenten rapportages op grond van het Besluit Luchtkwaliteit op te stellen. Aan de hand hiervan zal duidelijk worden of er in relatie tot de normstelling in 2010 knelpunten zijn te verwachten ten aanzien van binnenstedelijke wegen. Met het oog op bovenstaande zullen de gemeenten bijdragen leveren aan de inventarisatie van bestaande risicovolle situaties met gevaarlijke stoffen en de jaarrapportages luchtkwaliteit. De gegevens die op basis van de inventarisaties en de eerdergenoemde quick scan naar voren komen, zullen op termijn leiden tot nader overleg.

6. Het Rijk zal bezien of extra financiële middelen beschikbaar kunnen worden gesteld ten behoeve van het oplossen van knelpunten op het vlak van veiligheid, gezondheid en ruimtegebruik.

Nadere afspraken:

• De problematiek van het spoorwegemplacement te Venlo wordt door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in principe ingebracht bij het Budget Investeren Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK). Daarbij staan voorop de mogelijkheden van integrale stedelijke ontwikkeling van het binnenstedelijk gebied. De investeringsmiddelen uit het BIRK zijn niet bedoeld voor de uitplaatsing van het spoorwegemplacement als zodanig, maar beogen wel een impuls te geven aan die ontwikkeling. De gemeente Venlo werkt een voorstel uit voor het voorjaar 2002;

• De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer erkent het ruimtelijk kwaliteits- en leefbaarheidsprobleem te Maastricht met betrekking tot de rijksweg A2 en het Maaskruisend verkeer. Oplossingsmogelijkheden zijn afhankelijk van besluitvorming in het ICES-traject. Mocht in het kader van die besluitvorming nadere verduidelijking van het project nodig zijn, dan zullen gemeente Maastricht en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zich inspannen om die te leveren;

• Bij de procedure rond de vergunningverlening voor het gebruik van het emplacement Sittard wordt gestreefd naar versnelling in dat proces.

Artikel 3 Werken

1. De ruimtevraag voor kantoren, bedrijven en voorzieningen wordt in de provincie Limburg in regionale samenspraak bepaald en geaccommodeerd. Hierbij wordt het in PKB deel 3 Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening geformuleerde locatiebeleid als kader en de ruimtevraag voor Landsdeel Zuid als uitgangspunt gehanteerd. Voor de provincie Limburg wordt voor de periode 2005–2010 in BLM2+ uitgegaan van een ruimtereservering voor bedrijventerreinen van minimaal 394 hectare en maximaal 449 hectare en van een ruimtereservering voor kantoorvloeroppervlak van 83 000 m2. Provinciale behoefteramingen gaan uit van een grotere ruimtereservering voor kantoorvloeroppervlak. De Staatssecretaris van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de provincie Limburg bezien gezamenlijk waarop dit verschil aan behoefte is gebaseerd en maken daarover nadere afspraken. Hierbij wordt ook de door de provincie Limburg in het najaar van 2001, aanvullend op het POL, op te stellen notitie over kantorenbeleid betrokken. De provincie Limburg werkt vervolgens – in het kader van de structuurvisie – de ruimtevraag nader uit waarbij inzicht wordt geboden in de volgende onderwerpen:

• Regionale afstemming van de ruimtebehoefte;

• Toepassing van locatiebeleid uit PKB deel 3 Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening;

• Intensief ruimtegebruik en benutting van bestaand bebouwd gebied (Grens 1996);

• Herstructureringsvoornemens;

• Ruimtelijke afstemming van werken met de totale verstedelijkingsopgave.

Vervolgens zullen in het jaar 2003 definitieve behoefteramingen worden vastgesteld in relatie tot de regioconvenanten;

2. De aanwezige potenties voor intensief ruimtegebruik op bestaande en nieuw aan te leggen werklocaties tussen nu en het jaar 2010 zullen in de provincie Limburg optimaal worden benut. Door middel van herstructurering en intensivering streeft de provincie Limburg over het geheel genomen op hetzelfde grondoppervlak een groter vloeroppervlak te realiseren. Gelet op onderzoekservaringen die landelijk zijn opgedaan met herstructurering behoort een ruimtewinst van 5–15 procent tot de mogelijkheden. Initiatieven voor herstructurering en intensivering moeten voldoen aan het streven tijdig voldoende bedrijventerreinen te realiseren en een voortgaande economische groei te accommoderen. Voorts dienen zij te voldoen aan de vigerende milieu- en veiligheidsregelgeving en mogen zij niet leiden tot een verslechtering van arbeidsomstandigheden. Nadere uitwerking van dit streven zal de provincie Limburg geven bij het opstellen van de structuurvisie na PKB deel 3 Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Op basis van nader onderzoek naar haalbaarheid en mogelijkheid van herstructurering en intensivering, ook in financiële zin, zal bij het afsluiten van de regioconvenanten in het jaar 2003 de gewenste toename van het vloeroppervlak in verhouding tot het grondoppervlak regiospecifiek worden vastgesteld;

3. De knelpunten voor de herstructureringsopgave worden in beeld gebracht. Het Rijk gaat de mogelijkheden na voor een financiële bijdrage aan de herstructureringsopgave. Nadere afspraken hierover worden vastgelegd in het regioconvenant (2003).

Artikel 4 OV en Infrastructuur

1. In het beleidsvoornemen NVVP wordt de GDU-grens verhoogd tot 227 miljoen euro (500 miljoen gulden). In dit kader worden de taken en middelen van de in artikel 4.2 genoemde projecten gedecentraliseerd. De bestaande financiële reserveringen voor deze projecten zullen onderdeel uitmaken van het GDU-budget dat wordt toegekend;

2. Het light-railproject Zuid-Limburg (NVVP/5e Nota RO: light-railprojecten) is direct gekoppeld aan de verstedelijkingsopgave tot 2010. De provincie Limburg zal dit project integraal met de opgave voor wonen, werken en groen realiseren en opnemen in het regionale verkeers- en vervoersprogramma als onderdeel van het regionale programma;

3. Met betrekking tot noodzaak van de aanleg van de binnen- en buitenring in Heerlen (Parkstad) zal die gemeente de relatie van die infrastructuur met de verstedelijkingsopgave in beeld brengen. Als die relatie er is, het project na decentralisatie van GDU-middelen (in afstemming tussen provincie Limburg en de gemeente Heerlen) prioriteit heeft gekregen en er dan alsnog problemen optreden in de realisatie tussen binnen- en buitenring en de totale verstedelijkingsopgave, is de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bereid in overleg met de provincie en de gemeente Heerlen te bezien welke mogelijke oplossingen gevonden kunnen worden.

Artikel 5 Groen

1. De provincie Limburg en de gemeenten Maastricht, Heerlen, Sittard-Geleen en Venlo werken de huidige en toekomstige groenopgave – gerelateerd aan de verstedelijking tot het jaar 2010 – integraal uit met betrekking tot de verschillende soorten groen en in relatie tot de woningbouwopgave. Die uitwerking vindt plaats in de structuurvisie. Uitgangspunten voor het Rijk, de provincie Limburg en de gemeenten zijn dat:

• groen en verstedelijking – zowel in bestaand bebouwd gebied, als om de stad – met elkaar in balans komen en blijven;

• het beschikbare oppervlak voor parken en groenvoorzieningen, in het kader van de transformatieopgave, in het bestaand bebouwd gebied minimaal gelijk blijft aan het huidige beschikbare oppervlak;

• het Rijk aan de provincie Limburg en de gemeenten wat betreft de rood-groen balans en het gelijk houden van het groen in bestaand bebouwd gebied in het jaar 2002 een handreiking biedt in de vorm van een beoordelingskader «rood met groen»;

• de provincie Limburg, tegelijkertijd met de aanpassing van het streekplan voor de rode contouren, uiterlijk in het jaar 2005 het groen om de stad – gerelateerd aan de verstedelijking tot het jaar 2010 – vastlegt in het streekplan. Dit betreft zowel de kwantiteit als de locatiekeuzen en begrenzingen. De provincie Limburg draagt ook voortvarend zorg voor de planologische doorwerking van het groen in de bestemmingsplannen en brengt hiermee samenhang aan tussen de groene en rode opgave én biedt hiermee ook een voorwaarde voor het oplossen van de knelpunten met betrekking tot de grondverwerving;

2. De gemeenten en omliggende regio's Maastricht, Heerlen en Venlo zullen in nauwe samenwerking met de provincie Limburg in de structuurvisie de aanvullende groenimpuls voor het groen om de steden uitwerken. Uitgangspunt is het vergroten van de recreatieve waarde, de toegankelijkheid en bruikbaarheid van het buitengebied rond de steden in relatie tot de woningbouwopgave. Basis voor deze uitwerking is de globale verkenning van groenprojecten die de G30-gemeenten in het kader van artikel 2.8 van het convenant GSB/ISV hebben verricht. In PKB deel 1 van het Structuurschema Groene Ruimte 2 geeft het Rijk de aandachtspunten voor de verdere uitwerking. Op basis van de besluitvorming over PKB deel 3 van het Structuurschema Groene Ruimte 2 maken het Rijk, de provincie Limburg en de gemeenten en omliggende regio's in het regioconvenant nadere afspraken over de uitwerking en financiering van de groenimpuls;

3. Het Rijk wil een deel van de aanvullende groenopgave realiseren via de vorming van regionale parken. Conform de Vinex en het Structuurschema Groene Ruimte zijn de bufferzones Maastricht–Sittard-Geleen en Sittard-Geleen–Heerlen in ontwikkeling. Het Rijk, de provincie Limburg en de gemeenten hebben de intentie om deze bufferzones verder te ontwikkelen als regionaal park. Nadere afspraken over de transformatie van gebieden en/of bufferzones naar een regionaal park worden in het regioconvenant vastgelegd. In dat verband verzoekt het Rijk de provincie Limburg in overleg met de betrokken gemeenten ideeën aan te dragen voor de ontwikkeling van regionale parken;

4. Partijen streven ook voor het grootschalig groen in de stad – zoals nu opgenomen in het ISV – naar een aanvullende impuls. Het Rijk zal nagaan of hiervoor financiële middelen beschikbaar kunnen worden gesteld om vanaf 2005 aan zowel de rechtstreekse als ook de niet rechtstreekse ISV-gemeenten ondersteuning te bieden.

Artikel 6 Samenwerking in uitvoering

1. Partijen zullen in het jaar 2002 overleg voeren met de corporaties, commerciële marktpartijen en vertegenwoordigers van woonconsumenten over de nadere uitwerking van de in dit convenant gemaakte afspraken;

2. Partijen zullen zich inspannen dat de beoogde deelnemers aan het stedelijk netwerk Maastricht-Heerlen in het jaar 2002 voorstellen doen over hoe de organisatie daarvan wordt vormgegeven.

Artikel 7 Rijksbijdragen

De in dit convenant genoemde rijksbijdragen zullen, indien van toepassing, door middel van beschikkingen worden verleend. In een beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder de rijksbijdrage wordt verleend. Aan dit convenant kunnen daaromtrent geen rechten worden ontleend.

Artikel 8 Wijziging van omstandigheden

Ingeval van substantiële wijzigingen van de omstandigheden voeren partijen overleg over de eventuele gevolgen van die wijzigingen voor de uitvoering van de afspraken van dit convenant. Indien die wijzigingen, waaronder (maar niet uitsluitend) die in de beleidskaders van PKB deel 3 Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, partijen noodzaken de gemaakte afspraken te herzien, kan dit convenant gewijzigd worden, mits alle partijen daarmee instemmen.

Artikel 9 Inwerkingtreding en beëindiging

Dit convenant treedt in werking op de dag volgend op die waarop het door alle partijen is ondertekend en aan de voorwaarde is voldaan dat de betreffende provincie- en gemeentebesturen, voorzover nodig, het convenant na ondertekening in hun eerstvolgende vergadering van provinciale staten en gemeenteraden hebben goedgekeurd. Het convenant eindigt met ingang van het tijdstip waarop de gemaakte afspraken in het jaar 2003 worden omgezet in definitieve verstedelijkingsafspraken.

Artikel 10 Bijlage

De bijlage maakt integraal deel uit van dit convenant.

Aldus opgemaakt en ondertekend.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

mede namens:

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

De Minister van Verkeer en Waterstaat

De Staatssecretaris van Economische Zaken

De Minister van Financiën

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid

De Gedeputeerde van de provincie Limburg

De Wethouder van Maastricht

De Wethouder van Sittard-Geleen

De Wethouder van Heerlen

De Wethouder van Venlo

BIJLAGE 1

Aandachtspunten bij de begrenzing en transformatie van bufferzones

Bij het trekken van de grenzen van de bufferzones die in een regionaal park worden getransformeerd, is de huidige bufferzonegrens het uitgangspunt. Van deze grens kan alleen gemotiveerd worden afgeweken. Deze motivatie is onderdeel van het regionale planvormingsproces ter uitwerking van de Vijfde Nota.

Uitbreiding van een bufferzone bij transformatie tot regionaal park is ook gemotiveerd mogelijk. Het is bijvoorbeeld wenselijk om groengebieden, met name waar rijksinvesteringen zijn gedaan en die in de directe nabijheid van de bufferzone liggen, op te nemen in het regionale park. Een andere reden voor uitbreiding kan zijn wanneer er sprake is van een extra transformatieopgave ten behoeve van groenontwikkeling of recreatieve mogelijkheden.

Bij nieuwe regionale parken hoeft geen rekening gehouden te worden met een oude grens. In deze gevallen geldt echter ook dat er naar gestreefd wordt om aanwezige groengebieden of groenprojecten zoveel mogelijk binnen de grenzen van het regionale park op te nemen.

Het rijk wil voor de verschillende bufferzones de volgende aandachtspunten meegeven bij de begrenzing van het regionaal park door de lagere overheden.

Bufferzone Midden-Delfland:

– Extra aandacht voor het gebied rond 't Woud (verbinding VINEX-locatie Wateringse Veld), de verbinding met de Oranjepolder (Maassluis–Hoek van Holland) en de Nieuwe Waterweg (Lickebaert);

– Mogelijke uitbreidingen richting Oude Leede (Polder Schieveen en Ackerdijkse plassen) en verbinding binnen de Groenblauwe Slinger (groenzone Berkel–Pijnacker).

Bufferzone Oost-IJsselmonde:

– Koppeling met Midden-IJsselmonde (750 ha natuur/recreatie in het kader van PMR);

– Koppeling/verbindingen met Nationaal Landschap Hoekse Waard, mogelijk kan het oostelijk deel van de Hoekse Waard als regionaal park worden ontwikkeld;

– Versterken van de relatie met Nationaal Landschap Groene Hart;

– Koppeling van groenontwikkeling aan verstedelijkingsmogelijkheden.

Bufferzone Den Haag–Leiden–Zoetermeer:

– Vanwege de gedeeltelijke overlap met het Nationaal Landschap Groene Hart moet de planvorming van het regionaal park in samenhang worden ontwikkeld met het ontwikkelingsprogramma voor het Nationaal Landschap;

– Het marinevliegkamp Valkenburg dat voor verstedelijking ter beschikking komt, valt buiten het regionaal park;

– Verbindingen met duingebied versterken;

– Aandacht voor Oostvlietpolder en Grote Polder;

– Gebied Wijk en Wouden ontwikkelen tot Regionaal Park.

Bufferzone Haarlem–Amsterdam (Spaarnwoude):

– Ontwikkelen deel Spaarnwoude en Houtrak;

– Haarlemmermeer apart bezien vanuit de economische ontwikkeling (rood/groen combinaties versterken)

– Uitbreiding noordwaarts en relatie versterken met Nationaal Landschap Noordhollands-Midden en het te ontwikkelen Strategisch Groenproject Assendelft–Zaanstad;

– Versterken van de verbindingen/relaties met het duingebied en het SGP Haarlemmermeer;

– Aanpassen bufferzone in verband met bedrijventerreinen.

Bufferzone Amsterdam–Purmerend

– Transformatie bezien in relatie tot het Nationaal Landschap Noordhollands Midden;

– Recreatieve opgave gericht op de noordelijke stadsrand van Amsterdam in aansluiting op het recreatiegebied Twiske.

Bufferzone Amstelland–Vechtstreek

– Gebieden ten noorden van de Amstel en ten zuiden van Amsterdam;

– Aansluiten op groenprogramma Amsterdam;

Bufferzone Utrecht–Hilversum

– Beperken tot de omgeving Maarssen, Breukelen–Haarzuilens (Utrecht Westrand);

– Mogelijke uitbreiding in de richting van Leidse Rijn.

Bufferzone Maastricht–Sittard/Geleen

– Relatie met Nationaal Landschap Heuvelland;

– Mogelijke uitsluiting van Maastricht Aken Airport en bijbehorend bedrijventerrein.

Bufferzone Sittard/Geleen–Heerlen

– Relatie met Nationaal Landschap Heuvelland.


XNoot
1

Verwezen wordt naar de nieuwe begrotingssystematiek «Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording» (VBTB).

XNoot
1

Het betreft onder meer de Vijfde Nota, de Nota Mensen Wensen Wonen, het Nationaal Milieubeleidsplan 4, het Nationaal Verkeer- en Vervoersplan en het in ontwikkeling zijnde Structuurschema Groene Ruimte 2.

XNoot
2

De verstedelijkingsafspraken tot 2010 bevatten bijvoorbeeld geen afspraken over Nationale Landschappen, hoofdinfrastructuur en water. Deze worden vastgelegd in het reguliere doorwerkingstraject van rijk naar lagere overheden.

XNoot
3

Afstemming heeft plaatsgevonden tussen de ministeries van VROM, Financiën, BZK, LNV, EZ en V&W.

XNoot
1

De locatie Wijckervoort in het complex Tilburg West is voorwaardelijk.

XNoot
2

Maastricht/Heerlen, Hasselt/Genk, Aken en Luik.

XNoot
1

Exclusief kosten voor aankoop van gronden en onderhoud. Inclusief onderhoudskosten komt dit op 400 miljoen gulden. Inclusief aankoop van gronden komt dit op 395 miljoen euro (870 miljoen gulden).

XNoot
1

Naar aanleiding van het bestuurlijk overleg is toegezegd dat Leeuwarden, als tweede hoofdstad van Noord-Nederland, financieel-economisch en ruimtelijk instrumenteel op gelijke voet zal worden behandeld als de hoofdsteden in het nationaal stedelijk netwerk Groningen–Assen. Er is in dit overleg bevestigd dat er afstemming plaats moet vinden tussen Groningen, Assen, Leeuwarden en Emmen.

Naar boven