Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27576 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27576 nr. 3 |
a. Inleiding
In het onderhavige wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld van de Telecommunicatiewet, alsmede enige wijzigingen van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit, het Wetboek van Strafrecht, de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en de Wet op de economische delicten.
Met de voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet wordt beoogd nog niet geïmplementeerde onderdelen van richtlijn nr. 95/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 inzake het gebruik van normen voor het uitzenden van televisiesignalen (PbEG L 281) te implementeren. Verder wordt met dit wetsvoorstel uitvoering gegeven aan enige onderdelen van richtlijn nr. 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector (PbEG 1998 L 24) (verder: de bijzondere privacyrichtlijn) die niet op de juiste wijze in de Telecommunicatiewet waren geïmplementeerd. Daartoe wordt onder meer een wijziging van artikel 139c van het Wetboek van Strafrecht voorgesteld.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele kennelijke onjuistheden en verschrijvingen in de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit te herstellen. Hiermee wordt tevens voldaan aan een toezegging aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1998/1999, 25 533, nr. 11b) en aan aanbevelingen van technische aard die de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit in haar brief van 12 mei 1999, kenmerk OPTA/IR/99/5626 heeft gedaan.
Voorts wordt een wijziging van de Wet op de economische delicten (verder: WED) voorgesteld, die samenhangt met een van de voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet, en wordt een onjuiste verwijzing in de WED naar een artikel van de Telecommunicatiewet weggenomen.
Tenslotte wordt, door een wijziging van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat, het mogelijk gemaakt dat subsidies worden verleend voor projecten die zich richten op de ontwikkeling en verbetering van diensten en technische toepassingen in de informatie- en communicatiedienstverlening.
b. Televisierichtlijn
Richtlijn nr. 95/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 inzake het gebruik van normen voor het uitzenden van televisiesignalen (verder de richtlijn) bevat bepalingen met betrekking tot de wijze van verspreiding van wat de richtlijn noemt geavanceerde televisiediensten, waaronder in dit verband geheel of gedeeltelijk digitale (breedbeeld)televisie moet worden begrepen. Daarnaast bevat de richtlijn bepalingen die zien op diverse aspecten van het verschijnsel voorwaardelijke toegang.
Het eerste type bepalingen is terug te vinden in de artikelen 2 en 5 van de richtlijn. De implementatie van deze artikelen zal plaatsvinden in een ministeriële regeling gebaseerd op het bij dit wetsvoorstel voorgestelde nieuwe artikel 8.4a. De overige door wetgeving te implementeren bepalingen uit de richtlijn houden, zoals gezegd, verband met voorwaardelijke toegang. Voorwaardelijke toegang is een technisch systeem dat het mogelijk maakt dat alleen daartoe geautoriseerde kijkers, meestal degenen die hiervoor hebben betaald, de programma's of andere elektronische diensten van bepaalde kanalen kunnen bekijken respectievelijk afnemen.
Een aantal van de op voorwaardelijke toegang betrekking hebbende bepalingen, namelijk artikel 4, onder b en c, van de richtlijn is reeds geïmplementeerd in de artikelen 8.5 en 8.6 van de Telecommunicatiewet. Zo zijn aanbieders van voorwaardelijke toegangssystemen op grond van artikel 8.5, eerste lid, van de Telecommunicatiewet verplicht objectieve, non-discriminatoire en transparante toegang te verschaffen tot het door hen aangeboden systeem voor voorwaardelijke toegang aan aanbieders van programma's of andere (elektronische) diensten die kunnen worden ontvangen met digitale televisiesystemen. Verder is in artikel 8.5, tweede lid, de verplichting opgenomen voor aanbieders van voorwaardelijke toegangssystemen om een gescheiden boekhouding te voeren. De in de richtlijn in artikel 4, onderdeel b, opgenomen verplichting tot zogenoemde controle-overdracht indien een systeem tot voorwaardelijke toegang wordt toegepast bij een overwegend kabelgebonden omroepnetwerk, is terug te vinden in artikel 8.5, derde lid, van de Telecommunicatiewet. De andere in de richtlijn ter zake van voorwaardelijke toegang opgenomen verplichtingen zijn tot op heden niet geïmplementeerd. Het voornemen bestond om deze implementatie, gezien het technische karakter van het onderwerp, te doen plaatsvinden op basis van artikel 18.2 van de Telecommunicatiewet. Inwerkingtreding van dit artikel heeft echter op aandringen van de Eerste Kamer, onder meer in verband met de buitenwerkingstellingsbepaling van het tweede lid van dat artikel, niet plaatsgevonden waardoor implementatie langs deze weg niet mogelijk is. Met het voorliggende wetsontwerp wordt alsnog een basis gecreëerd voor bedoelde implementatie, waardoor de implementatie van de richtlijn wordt voltooid.
Opgemerkt zij dat de artikelen 8.4a en 10.1a niet zelf de materiële bepalingen ter zake bevatten. De voorgestelde artikelen bieden slechts een basis om in een ministeriële regeling de verplichtingen voortvloeiende uit de richtlijn uit te werken. Om aan te geven dat het geenszins de bedoeling is om ter zake van de in artikel 8.4a en artikel 10.1a genoemde onderwerpen nationale normen vast te stellen is het voorgestelde artikel zo geredigeerd dat slechts regels kunnen worden gesteld die strekken ter uitvoering van een bindend besluit van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De gekozen opzet heeft als voordeel dat de op te leggen normen die technisch van aard zijn niet in de wet zelve behoeven te worden opgenomen. Een ander voordeel is dat eventuele toekomstige wijzigingen van de in de onderhavige richtlijn vervatte verplichtingen ter zake van technische normen op een snelle en eenvoudige wijze in Nederlands recht kunnen worden omgezet.
c. Bij de totstandkoming van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat is besloten geen voorziening op te nemen voor inzet van het subsidie-instrument op het beleidsterrein telecommunicatie en post, aangezien de telecom- en postmarkten destijds slechts aan het begin van het liberaliseringsproces stonden en nog een monopolistisch karakter hadden. Inmiddels is de situatie op de telecommunicatiemarkt veranderd en wordt als uitvloeisel van een kabinetsnota op het gebied van ICT thans een structureel stimuleringskader op het terrein van (tele-)communicatietechnologieën voorbereid, waarvan een subsidieregeling deel uitmaakt. Daarom is het noodzakelijk om de Kaderwet subsidies zodanig aan te passen dat de juridische basis wordt gecreëerd voor de uitvoering van een subsidieregeling op dit terrein.
d. De onderhavige wijziging van de Telecommunicatiewet maakt het noodzakelijk om de Wet op de economische delicten daaraan aan te passen.
e. Overlegverplichtingen
Een ontwerp van dit wetsvoorstel is bij brief van 3 april 2000, nr. DGTP/00/01 816/EdV, met toepassing van artikel 11, tweede lid, onder a, van de Wet advies en overleg verkeer en waterstaat voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie (verder: OPT). Naar aanleiding van de bespreking van het ontwerp door het OPT op 13 april 2000 zijn het ontwerp en de memorie van toelichting op enkele punten aangepast.
Voorts is het ontwerp van dit wetsvoorstel ingevolge artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit bij brief van 8 juni 2000, kenmerk DGTP/00/03194/EdV, voor een zogenoemde uitvoeringstoets aan de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit voorgelegd (hierna: het College). De opmerkingen van het College (brief van 3 juli 2000, kenmerk OPTA/S&C/2000/201886) hebben aanleiding gegeven om het wetsvoorstel terzake van de voorgestelde wijzigingen van de Wet Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit in artikel II van het wetsvoorstel op een aantal onderdelen aan te passen.
Het College stelt voorts voor om artikel 5.8, tweede lid, van de Telecommunicatiewet te laten vervallen, omdat uit de artikelen 15.1, derde lid, en 15.2, tweede lid, reeds volgt dat het College toezicht houdt op de naleving van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde verplichting, en daarbij bestuursdwang kan toepassen. Deze wijziging van de Telecommunicatiewet is in artikel I, onderdeel F, opgenomen.
Tot slot vraagt het College aandacht voor de problematiek van de artikelen 8.5 en 8.6 van de Telecommunicatiewet die naar de opvatting van het College onduidelijk zijn wat betreft de reikwijdte van de toezichtbevoegdheden van het College. Het College pleit er voor om in het kader van het onderhavige wetsvoorstel de gewenste duidelijkheid terzake van zijn bevoegdheden in de betreffende artikelen aan te brengen. Op dit onderdeel van het advies wordt het College niet gevolgd. Het wetsvoorstel beperkt zich tot nadere implementatie van een tweetal richtlijnen en een aantal technische wijzigingen. Een aanpassing van de artikelen 8.5 en 8.6 op de wijze zoals door het College wordt voorgesteld, overstijgt de beoogde beperkte opzet van het wetsvoorstel. Momenteel is een wijziging van de Telecommunicatiewet in voorbereiding in verband met de problematiek van de toegang tot de kabel. In de artikelen 8.5 en 8.6 wordt de toegang tot voorwaardelijke toegangssystemen geregeld. Gezien de verwantschap van beide onderwerpen met elkaar ligt het meer voor de hand dat beide toegangsvraagstukken in eenzelfde wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet worden behandeld.
f. Financiële gevolgen
De wijzigingen van dit wetsvoorstel hebben geen financiële gevolgen voor de overheid of het bedrijfsleven.
2. Artikelsgewijze toelichting
Betreft een redactionele aanpassing.
Betreft een wetstechnische aanpassing.
Met deze wijziging wordt beoogd onduidelijkheden in het tweede lid van artikel 3.4 weg te nemen. De huidige uitvoeringsbepalingen geven al regels voor het gebruik van in het frequentieplan aangewezen frequentieruimte voor de doelgroepen die zijn genoemd in het eerste lid onderdeel a en onderdeel b, en voor de aanwijzing van categorieën van radiozendapparaten.
Betreft een redactionele wijziging.
In de genoemde artikelen is de aanduiding van de Minister van Binnenlandse Zaken aangepast aan de sinds augustus 1998 gewijzigde naam, te weten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Zoals in onderdeel e van het algemeen gedeelte is aangegeven, heeft OPTA geadviseerd de uitdrukkelijke verlening in artikel 5.8, tweede lid, van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen aan OPTA te laten vervallen omdat deze bevoegdheid reeds bestaat op grond van artikel 15.1, derde lid, juncto 15.2, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. Aangezien er geen andere dwingende reden is om het tweede lid van artikel 5.8 te handhaven, kan dit lid vervallen.
Betreft een redactionele wijziging.
Betreft het wegnemen van een omissie.
Betreffen redactionele wijzigingen.
Dit artikel legt in het eerste lid de basis voor een ministeriële regeling waarin regels worden gesteld betreffende normen voor het uitzenden van breedbeeldtelevisieprogramma's en volledig digitale programma's. Het moet daarbij wel gaan om implementatie van Europeesrechtelijk bindende besluiten. Met betrekking tot het bepaalde in de richtlijn geldt dat het voorgestelde artikel 8.4a, eerste lid, met name van belang is voor de implementatie van het bepaalde in de artikelen 2 en 5 van de richtlijn. Een uitzondering hierop vormt het bepaalde in artikel 2, onder c, tweede alinea, van de richtlijn. Dit onderdeel zal worden geïmplementeerd in een ministeriële regeling op basis van het voorgestelde tweede lid van artikel 8.4a, dat bepaalt dat in een ministeriële regeling technische eisen worden gesteld aan omroepnetwerken en aan omroepzendernetwerken waarbij de uitzending van televisieprogramma's op een volledig digitale wijze plaatsvindt.
Met betrekking tot de op grond van het eerste lid van artikel 8.4a ter uitvoering van de richtlijn te stellen regels zij het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 2 van de richtlijn moeten bij het verspreiden van televisiediensten bepaalde normen in acht worden genomen. Hoewel de aanhef van artikel 2 spreekt van alle televisiediensten blijkt uit het vervolg van artikel 2 dat het gaat om televisieprogramma's. In het voorgestelde eerste lid van artikel 8.4a is daarom aansluiting gezocht bij het ter zake bepaalde in de Mediawet, meer in het bijzonder bij artikel 1, onder h, van de Mediawet. Artikel 2 van de richtlijn onderscheidt drie categorieën televisieprogramma's. De eerste categorie bestaat uit niet volledig digitaal verspreide televisieprogramma's die een breedbeeld formaat hebben. Dat wil zeggen televisieprogramma's die een aspektverhouding hebben van 16:9 en die met een verticale resolutie van 625 beeldlijnen (dus met een zelfde hoeveelheid beeldlijnen als een naar de huidige maatstaven voor Nederland normale 4:3 uitzending) op een daarvoor geschikte (breedbeeld) televisie een beeldvullend beeld opleveren. Voor deze categorie geldt dat, ongeacht of de verspreiding plaatsvindt door middel van een omroepnetwerk of een omroepzendernetwerk, de verspreiding dient plaats te vinden conform de 16:9 D2-Mac norm of een ander systeem dat compatibel is met PAL of SECAM. De tweede categorie betreft HDTV breedbeeldprogramma's die niet volledig digitaal zijn. De verspreiding van deze programma's dient te geschieden volgens de HD-MAC norm. Als derde en laatste categorie onderscheidt artikel 2 van de richtlijn televisieprogramma's in een volledig digitale vorm. Bij de verspreiding van deze programma's moet een transmissiesysteem worden gebruikt dat door een Europees normalisatie instituut genormaliseerd is. Bedoelde normalisatie heeft inmiddels plaatsgevonden door het European Telecommunications Standardization Institute (ETSI) op basis van in het Europese Digital Video Broadcasting (DVB) project ontwikkelde specificaties. Zo is voor het coderen en multiplexen van video- en audiosignalen (broncodering) gekozen voor de MPEG-2 standaard. Voorts zijn voor de (technisch) diverse transmissiemedia DVB normen vastgesteld voor het transport van de digitale signalen, zoals bijvoorbeeld voor satelliet DVB-S en voor kabeltelvisienetwerken, DVB-C en DVB-CS.
Ter implementatie van artikel 5 van de richtlijn zal voorts worden bepaald dat, onverminderd het reeds hiervoor uiteengezette, ieder televisieprogramma (dus ook een geheel analoog aangeleverd televisieprogramma) dat in een formaat van 16:9 wordt aangeleverd ook als zodanig over een omroepnetwerk moet worden doorgegeven. Door het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie is opgemerkt dat bedoeld zou zijn te verwijzen naar de technische normen die in het kader van de richtlijn worden vastgesteld, en dat de bewoordingen deze beperking zouden moeten weergeven. Naar aanleiding hiervan is in de concepttekst gepreciseerd dat de bij ministeriële regeling te stellen regels technische regels zijn, die uitsluitend worden gegeven ter uitvoering van bindende besluiten van Europese organen, waarvan er geen kan worden uitgesloten.
De hiervoor genoemde verplichtingen hebben alle gemeen dat zij zich richten tot diegenen die verantwoordelijk zijn voor de verspreiding of het transport van televisiesignalen. Opname in hoofdstuk 8 van de wet lag dan ook voor de hand aangezien dit hoofdstuk reeds bepalingen bevat die zich richten op de aanbieders van omroepnetwerken en omroepzendernetwerken. Voor wat betreft het toezicht is er, door de tekst van artikel 15.1 ongewijzigd te laten, voor gekozen dit op te dragen aan het College, genoemd in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.
Dit artikel maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling regels te stellen voor televisietoestellen en decoders. Zo is het de bedoeling op grond van het nieuwe artikel 10.1a ter implementatie van artikel 3 van de richtlijn te bepalen dat elk televisietoestel met een zichtbare beelddiagonaal van meer dan 42 centimeter dat te koop of te huur wordt aangeboden, moet zijn voorzien van tenminste een van de in artikel 3 van de richtlijn bedoelde genormaliseerde aansluitbussen. Voorts zullen op grond van artikel 10.1a van de Telecommunicatiewet eisen gesteld worden aan decoders. Decoders vormen een belangrijke schakel in een voorwaardelijk toegangssysteem. Bij het aanbieden van een systeem voor voorwaardelijke toegang wordt gebruik gemaakt van zogenoemde encryptie en decryptietechnieken. Dat wil zeggen dat de te verspreiden signalen worden versleuteld op een zodanige wijze dat zij alleen door geautoriseerde gebruikers kunnen worden ontsleuteld. Om toegang te krijgen tot de versleutelde informatie en om de digitale signalen om te zetten in voor televisietoestellen verwerkbare signalen dient de gebruiker te beschikken over een decoder. Om de zojuist genoemde functies te kunnen vervullen maakt de decoder gebruik van een zogenoemd scramble-algoritme. Op grond van het bepaalde in artikel 4, onder a, van de richtlijn, zal in de op grond van artikel 10.1a van de Telecommunicatiewet op te stellen ministeriële regeling worden bepaald dat alle in Nederland te koop of te huur aangeboden decoders in ieder geval met het scramble-algoritme dat wordt beheerd door ETSI moeten kunnen werken. Voorts zal ter uitvoering van artikel 4, onder a, tweede liggende streepje, worden bepaald dat decoders ook niet-gecodeerde in digitale vorm aangeboden diensten in voor televisietoestellen verwerkbare (analoge) vorm moeten kunnen omzetten.
Voor de plaatsing in hoofdstuk 10 van de wet is gekozen op grond van het feit dat het in alle gevallen (te stellen) eisen bevat met betrekking tot apparaten. Het toezicht op de naleving is, net als bij het toezicht op de naleving van de ander bepalingen uit het apparatenhoofdstuk, opgedragen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ook hierbij hoefde gezien de redactie van artikel 15.1 van de wet geen wijziging in dit artikel te worden aangebracht.
Betreft een redactionele verbetering.
De artikelen 10.13 en 10.14 zijn in de wet opgenomen ter implementatie van de richtlijn 98/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 februari 1998 betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en apparatuur voor satellietgrondstations alsmede inzake de onderlinge erkenning van de conformiteit van die apparatuur (PbEG L74). Deze richtlijn bevatte bijzondere bepalingen voor apparatuur die wel geschikt is om op openbare netwerken aan te sluiten, maar daarvoor door de fabrikant niet waren bestemd. De genoemde richtlijn is thans vervangen door richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91) waarin de bedoelde bepalingen niet meer voorkomen. In verband hiermee kunnen de artikelen 10.13 en 10.14, die nog niet in werking zijn getreden, vervallen.
De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe nader te preciseren dat radiozendapparaten slechts aangelegd of gebruikt mogen worden, indien daartoe een vergunning voor gebruik van frequentieruimte is verleend. In de handhavingspraktijk is gebleken dat het ter voorkoming van de risico's van onrechtmatig frequentiegebruik en de daaruit voortvloeiende storingen in het etherverkeer noodzakelijk is, dat ook tegen het aangelegd aanwezig hebben van radiozendapparaten kan worden opgetreden. Het «aangelegd aanwezig hebben» dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarbij in de omgeving van het radiozendapparaat een geschikte antenne aanwezig is of andere hulpmiddelen die noodzakelijk zijn om het radiozendapparaat met een betrekkelijk simpele handeling in gebruik te nemen. De intentie van de houder is er dan immers op gericht om het apparaat te gebruiken. Van «aangelegd aanwezig hebben», zal in feite alleen dan geen sprake zijn, indien het apparaat in verpakte toestand aanwezig is of uit andere omstandigheden blijkt of kan worden aangetoond dat de intentie van gebruik niet aanwezig is.
Betreft een redactionele aanpassing.
Volgens artikel 6 van de bijzondere privacyrichtlijn moeten alle verkeersgegevens worden vernietigd of geanonimiseerd na het verbreken van de verbinding, met uitzondering van die gegevens die nodig zijn voor het maken van nota's of voor andere, in de richtlijn welomschreven doelen worden gebruikt.
Volgens de huidige redactie van artikel 15.1, eerste lid, moeten alle verkeersgegevens die moeten worden vernietigd of geanonimiseerd, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Enerzijds sluit dit niet goed aan bij het systeem van de richtlijn, en anderzijds is niet steeds duidelijk of de gegevens die moeten worden vernietigd, uitputtend kunnen worden benoemd. In verband hiermee is het systeem van de richtlijn overgenomen. De uitzonderingen op het beginsel dat alle verkeersgegevens moeten worden vernietigd of geanonimiseerd, dat wil zeggen welke gegevens voor welke doelen en voor welke periode mogen worden verwerkt, zijn opgenomen in het tweede lid.
Artikel 11.6, eerste lid, van de Telecommunicatiewet bevat de implementatie van artikel 11, eerste lid van de bijzondere privacyrichtlijn, waarin in de tweede volzin een viertal rechten aan de abonnee worden toegekend om te bepalen of en in welke mate zijn persoonsgegevens worden opgenomen in een gedrukte of elektronische abonneelijst. Het tweede lid van artikel 11 van de richtlijn bepaalt dat kan worden toegestaan dat er vergoedingen worden gevraagd aan abonnees die er zeker van willen zijn dat hun persoonlijke gegevens niet in een abonneelijst worden opgenomen.
Bij nader inzien is het tweede lid van artikel 11.6 een onjuiste omzetting van de regel die in het tweede lid van artikel 11 van de richtlijn is gegeven. Het betreft niet de normale uitoefening van de rechten, die volgens de richtlijn kosteloos dienen te blijven. Door het laten vervallen van het tweede lid van artikel 11.6 wordt deze onjuiste omzetting rechtgezet. De bepalingen van het huidige eerste lid zijn in overeenstemming met de geldende praktijk en met de richtlijn. Artikel 11.6, tweede lid, is nog niet in werking getreden.
Nummeridentificatie is ingevolge artikel 1.1, onderdeel u, van de Telecommunicatiewet een faciliteit om het nummer van het oproepende netwerkaansluitpunt dan wel een (ander) nummer waarmee een individuele gebruiker kan worden geïdentificeerd te verstrekken aan het opgeroepen netwerkaansluitpunt, voordat de verbinding tot stand komt, dan wel om het nummer van het opgeroepen netwerkaansluitpunt dan wel een (ander) nummer waarmee een individuele gebruiker kan worden geïdentificeerd te verstrekken aan het oproepende netwerkaansluitpunt, voordat de verbinding tot stand komt.
Niet alleen het nummer van het oproepende netwerkaansluitpunt, maar ook andere nummers waarmee individuele gebruikers kunnen worden geïdentificeerd, vallen onder de reikwijdte van dit artikel. Het recht om nummeridentificatie te blokkeren zou anders te beperkt zijn en omzeild kunnen worden door een ander nummer wel te tonen. De tekst van artikel 8 van de bijzondere privacyrichtlijn beperkt zich evenmin uitdrukkelijk tot het «abonneenummer».
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat met deze wijziging vooralsnog niet is beoogd regels te stellen voor nummeridentificatie voor andere dan telefoondiensten, en dat (de wijziging van) artikel 11.9 van de Telecommunicatiewet geen betrekking heeft op de communicatie tussen computers over internet, ook niet in het geval dat de initiële verbinding tussen gebruiker en de aanbieder van toegang tot het internet wel over het telefoonnet gaat. Op deze initiële verbinding – en op de verbinding die wordt gelegd met de opgeroepen telefoon – is artikel 11.9 echter wel van toepassing. De bijzondere privacyrichtlijn beoogt onder meer de persoonlijke levenssfeer te beschermen bij de verwerking van persoonsgegevens in de telecommunicatiesector. Telefoonnummers zijn betrekkelijk eenvoudig te herleiden tot meer specifieke persoonsgegevens. De privacy-aspecten die hiermee verbonden zijn behoren volgens de bijzondere privacyrichtlijn te worden beschermd.
Tijdens de behandeling van de Telecommunicatiewet in de Eerste Kamer heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat toegezegd dat deze woorden zullen worden geschrapt (Kamerstukken I, 1998/1999, 25 533, nr. 11b). De verplichting tot verstrekking van gegevens gaat niet verder dan verstrekking van de genoemde gegevens.
Betreft een redactionele wijziging.
Met deze wijziging wordt de onjuiste opneming van deze zinsnede gecorrigeerd.
Met de voorgestelde wijziging wordt duidelijk dat het moet gaan om het vermoeden dat de ambtenaren hebben gekregen in het kader van het onderzoek, dat zij instellen.
Betreffen herstel van onjuiste aanduidingen.
Betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.
Zoals in het algemeen gedeelte al is aangeduid bevatten de onderdelen van dit artikel uitsluitend technische en redactionele wijzigingen, die deels voortvloeien uit de voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet. In verband met de diverse wijzigingen is ervoor gekozen om artikel 15, onderdeel b, subonderdeel 2°, opnieuw vast te stellen.
In het algemeen gedeelte, onderdeel c, is al ingegaan op de wenselijkheid van deze wijziging. De aanduiding telecommunicatiebeleid heeft betrekking op de ontwikkeling van diensten, netwerken, technieken, en voorts alle kwaliteitsverbeteringsaspecten die bijdragen aan een hoogwaardige dienstverlening met behulp van kwaliteitsnetwerken.
Bij de totstandkoming van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat werden geen subsidies gegeven op het beleidsterrein telecommunicatie en post. Er is indertijd voor gekozen om geen voorziening in de Kaderwet op te nemen die subsidies op deze terreinen mogelijk zou maken. Inmiddels is de situatie op de telecommunicatiemarkt veranderd. Voortvloeiend uit de kabinetsnota De Digitale Delta wordt een structureel stimuleringskader op het beleidsterrein telecommunicatie opgezet. Teneinde de voor de uitvoering van de in dit kader voorziene subsidieregeling vereiste wettelijke basis tot stand te brengen, wordt de Kaderwet subsidies aangepast zodat op dit beleidsterrein het subsidie-instrument ingezet kan worden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de Telecommunicatiesector (verder: de bijzondere privacyrichtlijn), is bepaald dat onder meer het controleren van gesprekken door anderen dan de gebruikers van de telecommunicatienetwerken of -diensten verboden wordt, indien de gebruikers daarmee niet hebben ingestemd. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de bijzondere privacyrichtlijn kunnen op deze regel uitzonderingen worden gemaakt om redenen van de veiligheid van de staat of het opsporen van strafbare feiten.
In artikel 139c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is het met een technisch hulpmiddel afluisteren of opnemen van door middel van een telecommunicatienetwerk overgedragen gegevens, die niet voor degene die afluistert of opneemt bestemd zijn, strafbaar gesteld. In het tweede lid worden hierop uitzonderingen geformuleerd, waaronder het afluisteren «ten behoeve van de goede werking van een openbaar telecommunicatienetwerk». Dit technisch meeluisteren zonder voorafgaande toestemming om de goede werking van de telecommunicatieaansluiting te controleren, is door technische verbeteringen en nieuwe controletechnieken veelal niet meer nodig. Voor zover technisch meeluisteren toch nodig mocht zijn, kan de controle worden verricht mèt toestemming van de gebruiker. Ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, in samenhang met artikel 14, eerste lid, van de bijzondere privacyrichtlijn, dient de uitzondering in artikel 139c, tweede lid, onderdeel 3°, van het Wetboek van Strafrecht voor technisch meeluisteren te vervallen.
Ingevolge artikel I, onderdeel N, komen de artikelen 10.13 en 10.14 te vervallen. Voor zover niet naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze artikelen strafbaar is gesteld, moeten deze strafbaarstellingen ongedaan worden gemaakt. Het artikel 10.18 is in artikel 1 van de WED tweemaal vermeld, eenmaal ten onrechte onder 2°, en eenmaal onder 4°. De vermelding onder 2° komt te vervallen. Handelingen in strijd met artikel 10.18 zijn ingevolge deze opneming onder artikel 1, onderdeel 4° aangemerkt als overtredingen.
Transponeringstabel richtlijn – implementatievoorstel en bestaande regelgeving
richtlijn 95/47 | geïmplementeerd in |
---|---|
artikel 1 | geen implementatie |
artikel 2 | artikel 8.4a Telecommunicatiewet en ministeriële regeling |
artikel 3 | artikel 10.1a Telecommunicatiewet en ministeriële regeling |
artikel 4, onderdeel a | artikel 10.1a Telecommunicatiewet en ministeriële regeling |
onderdeel b | artikel 8.5, derde lid Telecommunicatiewet |
onderdeel c, eerste streepje | artikel 8.5, eerste en vierde lid, artikel 8.6 en algemene maatregel van bestuur |
onderdeel c, tweede streepje | artikel 8.5, tweede en vierde lid, artikel 8.6 en algemene maatregel van bestuur |
onderdeel d, eerste twee streepjes | behoeft geen nadere implementatie: Octrooi- en mededingingsregelgeving voorzien hier al in |
onderdeel d, laatste alinea | artikel 10.1a Telecommunicatiewet en ministeriële regeling |
onderdeel e | artikel 8.6 Telecommunicatiewet, alsmede de bestaande arbitrageregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering |
artikel 5 | artikel 8.4a Telecommunicatiewet en ministeriële regeling |
artikel 6 | geen implementatie |
artikel 7 | geen implementatie |
artikel 8 | geen implementatie |
artikel 9 | geen implementatie |
artikel 10 | geen implementatie |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27576-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.