Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 december 2016
Naar aanleiding van de brief van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties inhoudende
een verzoek om een reactie op het advies van de Raad van State van het Koninkrijk
over het toekennen van de bevoegdheid aan Statenleden van Aruba, Curaçao en Sint Maarten
om een voordracht tot een voorstel van Rijkswet te kunnen doen (Kamerstuk 27 570 (R1672), nr. 20) (ingezonden op 23 november 2016) bericht ik u als volgt.
De voorlichting gaat in op het voorstel tot toekenning van het recht aan de leden
van de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten om voorstellen van rijkswet aanhangig
te maken bij de Tweede Kamer (initiatiefrecht) en de beëindiging van het systeem van
bijzonder gedelegeerden.
Evenals de Afdeling ben ik van mening dat met zo’n initiatiefrecht de individuele
Statenleden een nieuwe mogelijkheid zouden hebben om de wetgeving te beïnvloeden met
een instrument dat nu ook al toekomt aan de Gevolmachtigde Minister en in die zin
niet nieuw is.
De Afdeling wijst erop dat de voorstellen een betekenisvolle stap vormen in de richting
van een Koninkrijksparlement, en daarmee afwijken van de structuur en de verhoudingen
binnen het Koninkrijk waarvoor met het Statuut is gekozen. Ik onderschrijf dat standpunt.
De discussie over de invoering van een Koninkrijksparlement loopt al langer. Consensus
over de gewenste wijziging van de structuur zal – gelet op de hierover bestaande,
moeilijk met elkaar te verenigen gezichtspunten – naar verwachting niet snel bereikt
kunnen worden.
Ik deel dan ook de stelling van de Afdeling dat moet worden voorkomen dat de discussie
over structuurveranderingen die door de voorstellen mogelijk opnieuw leven zal worden
ingeblazen, veel tijd en energie gaan kosten zonder dat, gelet op de bestaande verschillen
van opvatting, zicht bestaat op concrete resultaten terwijl intussen de mogelijkheden
die het huidige Statuut reeds biedt, in belangrijke mate onbenut blijven.
In de conclusie wijst de Afdeling op een mogelijk alternatief, dat beter in het systeem
van het Statuut past. Het Statuut zou in die zin kunnen worden gewijzigd, dat aan
de Staten als geheel van elk der landen het initiatiefrecht wordt toegekend.
Nu de reeds beschikbare mogelijkheden die het huidige Statuut biedt niet of weinig
worden benut, zie ik in dit stadium echter geen dringende noodzaak om een wijziging
van het Statuut in procedure te brengen. Daarbij benadruk ik nog de bestaande mogelijkheid
die de Afdeling – evenals de Commissie democratisch deficit in 2009 – noemt, dat de
Staten aan hun regering kunnen verzoeken te bewerkstelligen dat de Gevolmachtigde
Minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid aan de Tweede Kamer een voordracht tot
een voorstel van wet te doen (artikel 15, derde lid, van het Statuut).
Ten slotte merk ik op dat de voorlichting feitelijk op initiatief van een Arubaans
Statenlid is gevraagd. Het is interessant om de reactie van de Caribische landen van
het Koninkrijk op de voorlichting te vernemen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.H.A. Plasterk