Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27554 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27554 nr. 5 |
Ontvangen 2 oktober 2001
De bijzondere belangstelling van de leden van de vaste commissie voor Justitie voor dit wetsvoorstel verheugt mij. Op de fundamentele opmerkingen en vragen en op de vragen en opmerkingen van inhoudelijke aard ga ik in het navolgende gaarne in.
2. De wenselijkheid en de omvang van algemene wettelijke regels over verrekenbedingen
Bij de leden van de VVD-fractie binnen de vaste commissie is de vraag gerezen waarom dit wetsvoorstel is ingediend. Terecht merken deze leden op dat een belangrijke grondslag voor het voorstel is gelegen in de onduidelijkheid over de verhouding tussen de in de praktijk bestaande buitenwettelijke verrekenbedingen en de regels van het wettelijk deelgenootschap, welke onduidelijkheid zich vooral openbaart wanneer de vraag beantwoord moet worden wat rechtens is wanneer periodieke verrekenbedingen aan het einde van het huwelijk niet periodiek blijken te zijn nageleefd. Deze onduidelijkheid leidt in de praktijk tot problemen waarvoor het wetsvoorstel beoogt een leidraad te bieden. Uit de opmerkingen van deze leden dat ook denkbaar was geweest te volstaan met het laten vervallen van het wettelijk deelgenootschap maak ik op dat zij in ieder geval het doen vervallen van het wettelijk deelgenootschap steunen. Daarnaast is, deze leden geven dit ook aan, de wens tot modernisering een reden voor het wetsvoorstel. Deze wens hangt samen met de mijns inziens niet onlogische gedachte om ten aanzien van het in de notariële praktijk al geruime tijd meest voorkomende stelsel van huwelijkse voorwaarden enige algemene regels te formuleren, die aansluiten bij deze praktijk en daarop voortborduren zonder dat daarmee ten aanzien van deze praktijk belangrijke belemmeringen worden opgeworpen. Op deze wijze worden wet en praktijk beter op elkaar afgestemd.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het wel nodig is om een wettelijke regeling te geven voor gevallen waarin het periodiek verrekenbeding niet is nageleefd, omdat echtgenoten enerzijds vrij zijn in hun keuze een periodiek verrekenbeding overeen te komen en anderzijds om de daaruit voortvloeiende feitelijke uitvoering daarvan achterwege te laten. Het zich tot de rechter wenden door echtgenoten in geval er problemen zijn ontstaan, kan volgens deze leden als het gevolg van die vrije keuze worden beschouwd. Dit past in het kader van hun eigen verantwoordelijkheid. Naar mijn oordeel gaan de leden van de VVD-fractie er in deze visie aan voorbij dat het wel de bedoeling van echtgenoten is om te verrekenen – zij hebben dit immers in het verrekenbeding vastgelegd –, maar dat zij hier in de praktijk niet aan toe komen of niet bij stil staan om dit te doen. Van een bewuste keuze om niet verrekenen is dan geen sprake. In de notariële praktijk wordt aan het gegeven dat echtgenoten en geregistreerde partners niet periodiek verrekenen ook niet de conclusie verbonden dat periodieke verrekening niet behoeft te worden overeengekomen en dat met finale verrekening kan worden volstaan. Immers, als betrokkenen toch verrekenen, levert de vermogensverschuiving ten gevolge van de verrekening geen schenking op. Uit de omstandigheid dat periodieke verrekening in de praktijk zelden plaatsvindt, kan naar mijn oordeel dan ook niet worden afgeleid dat óf periodieke verrekening niet overeengekomen zou mogen worden óf dat het achterwege laten ervan ertoe dient te leiden dat betrokkenen zelf verantwoordelijk gehouden dienen te worden voor hun nalatigheid en dat dit dan ook geen reden tot wettelijke regeling oplevert. Die eigen verantwoordelijkheid voor het niet periodiek verrekenen leidt immers tot geschillen die aan de rechter worden voorgelegd en door hem dienen te worden opgelost. De beslissingen die de Hoge Raad de afgelopen tien jaar op het terrein van het huwelijksgoederenrecht heeft gegeven betreffen hoofdzakelijk beslissingen op het terrein van de verrekenbedingen. De jurisprudentie van de Hoge Raad leidt langzamerhand tot een vermindering van de onzekerheid op het terrein van het de verrekenbedingen. Bedacht moet echter worden dat de Hoge Raad in zijn beslissingen beperkt wordt door het voorgelegde geval en dus geen algemene regels kan geven. In het licht van het vorenstaande ben ik van mening dat een wetsvoorstel als bij de Staten-Generaal ingediend zeer wel verdedigbaar is.
Ik merk voorts op dat Van der Burght in Pitlo van der Burght-Rood-de Boer, elfde druk (1998) op p. 385 aangeeft dat «de wetgever toen deze in 1992 het huwelijksvermogensrecht «aanpaste», ten onrechte heeft nagelaten Titel 8 in overeenstemming te brengen met de reeds jaren bestaande praktijk van de huwelijksvoorwaarden, door één algemene regeling voor het verrekenstelsel en (wellicht) één voor de beperkte gemeenschap te geven.» Zie ook Luijten in Klaassen-Eggens-Luijten, twaalfde druk (1999), p. 293, waar deze schrijft: «Overigens doet zich het gemis aan een wettelijke regeling van verrekenstelsels in het algemeen sterk gevoelen, in het bijzonder i.c. bij de vraag of uitstel van betaling gevorderd kan worden en of betaling kan geschieden door overdracht van andere goederen dan geld.» Op beide punten bevat het wetsvoorstel een regeling, zie de artikelen 140 en 137, derde lid. Ook Nuytinck heeft reeds twee keer aangedrongen op een wettelijke regeling voor verrekenbedingen. Zie daarvoor de tweede stelling bij zijn proefschrift «Bevoegdheid van echtgenoten in het huwelijksvermogensrecht, Kluwer 1987, Ars Notariatus, deel XXXVI alsmede zijn oratie «Van huwelijksvermogensrecht naar samenlevingsvermogensrecht», Kluwer 1996, Ars Notariatus, deel LXX, p. 16–18.
Tenslotte merk ik op dat een aantal van de voorgestelde regels duidelijkheid verschaft op punten waaromtrent in de literatuur thans geen eenstemmigheid bestaat. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de artikel 134 en 141, zesde lid. Enige regels zijn bovendien van dwingendrechtelijke aard. Een voorbeeld daarvan is het hiervoor genoemde artikel 140.
De commissie vraagt een reactie op de stellingen van G. van der Burght in WPNR 6438 (2001), p. 280, waarin hij aangeeft dat een degelijker aanpak gebaseerd op een diepgaander studie zijn voorkeur heeft. Voor de praktijk zou het beter zijn te wachten op een wat later te presenteren wetsvoorstel als resultaat van een grondiger aanpak.
De door de commissie aangehaalde kritiek vormt eigenlijk een deel van de conclusies aangaande opmerkingen over verschillende door hem behandelde artikelen van het wetsvoorstel. Een ander deel van de conclusie luidt dat een aantal van de voorgestelde bepalingen ontegenzeggelijk een nuttige verbetering van of aanvulling vormt op het huwelijksgoederenrecht. Over een groot aantal specifieke opmerkingen van Van der Burght wordt door de commissie het oordeel van de regering gevraagd. De reactie daarop treft u in het navolgende aan. Omtrent de grondigheid en degelijkheid van de aanpak van dit wetsvoorstel merk ik het volgende op. Eerste concepten van het wetsvoorstel zijn in twee uitgebreide bijeenkomsten van klankbordgroepen bestaande uit personen afkomstig uit de wetenschap, de rechterlijke macht, de advocatuur en het notariaat besproken. Daarvoor was onder andere ook de heer Van der Burght uitgenodigd. Naar aanleiding van die besprekingen is het wetsvoorstel behoorlijk aangepast. Het is vervolgens voor advies gezonden aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Ook deze adviezen hebben geleid tot bijstellingen van het wetsvoorstel. In de memorie van toelichting is op deze adviezen ingegaan, terwijl de desbetreffende adviesorganen een gedetailleerde reactie op hun advies hebben ontvangen. Het wetsvoorstel is bovendien mede voorbereid door een externe deskundige uit de wetenschap en notariële rechtspraktijk. Van «haastige spoed» kan in dit geval niet gesproken worden. Ik ben van mening dat de aanpak om te komen tot dit wetsvoorstel grondig en degelijk is geweest.
Bij de commissie is de vraag gerezen waarom niet een volledige regeling is voorgesteld, maar slechts een gedeeltelijke. De commissie vraagt zich af of dit wel in overeenstemming is met de doelstelling van het wetsvoorstel om een algemene wettelijke regeling voor verrekenbedingen te geven. Het feit dat er geen alomvattende regeling wordt gegeven is naar ik begrijp voor de commissie reden om van een «onvolledige» regeling te spreken.
Graag neem ik een misverstand weg dat in dit opzicht zou kunnen bestaan. Bedoeling van het wetsvoorstel is slechts geweest alleen die aspecten van verrekenbedingen op te nemen die voor elk periodiek of finaal verrekenbeding van belang zijn. Er is niet naar gestreefd om in een alomvattende regeling te voorzien, zo dat al mogelijk zou zijn geweest.
De commissie ziet voorts graag een toelichting op de stelling dat een alomvattende regeling over verrekenbedingen, gelet op de vele varianten, ondoenlijk en ook niet nodig is en dat een dergelijke aanpak zou nopen tot het opstellen van zoveel regelingen als er verrekenbedingen in de praktijk voorkomen. De commissie meent dat het aantal varianten niet aan een volledige regeling, waarvan behoudens dwingendrechtelijke bepalingen bij huwelijkse voorwaarden van kan worden afgeweken, in de weg hoeft te staan en dat dit aantal niet noodzakelijkerwijs even vele regelingen tot gevolg hoeft te hebben. Wat is er eigenlijk tegen om een in de wet neergelegd algeheel stelsel van verrekening voor te stellen?
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven gaat het om een regeling waarin de aspecten zijn opgenomen die voor alle verrekenbedingen van belang zijn, mede gelet op de contractsvrijheid van de (aanstaande) echtgenoten of geregistreerde partners. Een regeling die alomvattend is, dient voor elke combinatie van verrekenbedingen, eventueel tezamen met andere afspraken – bijvoorbeeld omtrent het al dan niet bestaan van een (beperkte) gemeenschap van goederen – de benodigde regels te bevatten. Gelet op het grote aantal combinaties van verrekenbedingen en eventuele andere afspraken betekent dit dat een groot aantal gedetailleerde regels nodig zou zijn. Van een algemene regeling is dan geen sprake meer. Een dergelijke opzet komt mij verre van overzichtelijk en duidelijk voor. Het detaillistische karakter zou zich ook slecht verdragen met de wens de rechtspraktijk in deze zaken de nodige flexibiliteit en ruimte te bieden. Ik zie ook geen goede reden waarom een dichtgetimmerde regeling nodig zou zijn, zo de mogelijkheid daartoe gegeven zou zijn. Bovendien wijs ik er op dat ook Van der Burght uit gaat van de onmogelijkheid van een alomvattende regeling (WPNR 6437 (2001), p. 254). Wanneer, zoals de commissie stelt, niet elke variant zijn eigen regeling hoeft te hebben, zal er toch, om allesomvattend te zijn, een stelsel van verwijzing of van overeenkomstige toepassingverklaring hebben te gelden. Dit komt eveneens de duidelijkheid en overzichtelijkheid niet ten goede. Een stelsel waar de commissie op doelt heeft dan ook niet mijn voorkeur, nog afgezien van de vraag dat onduidelijk is waarop een dergelijk stelsel gebaseerd zou moeten zijn.
3. De thans bestaande huwelijksgoederenstelsels en de praktijk van huwelijkse voorwaarden
Ik dank de commissie voor haar lovende woorden over de hoofdstukken 3, 4 en 5 van de memorie van toelichting.
4. Begrippen met betrekking tot de voorgestelde wettelijke regeling van het verrekenbeding
De commissie wijst op de opmerking van Van der Burght in WPNR 6437 (2001), blz. 254 over artikel 132, tweede lid, dat inhoudt dat tenzij anders is bepaald van afdeling 2 van titel 8 uitdrukkelijk bij huwelijkse voorwaarden of door de aard der bedingen kan worden afgeweken. Dit lid verdient volgens hem een nadere motivering omdat het materieel dezelfde inhoud en strekking heeft als artikel 129 waarvan in de toelichting wordt gezegd dat het voor tweeërlei uitleg vatbaar is.
Tussen het huidige artikel 129 en het voorgestelde artikel 132 bestaat in twee opzichten een verschil. In de eerste plaats is in artikel 132, eerste lid, omschreven waarop de regels van afdeling 2 van titel 8 van toepassing zijn. Het gaat om huwelijkse voorwaarden die één of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen. In het huidige artikel 129 wordt gesproken van «deelgenootschap», terwijl dat begrip niet nader uitgewerkt is. In de praktijk heeft het ontbreken van een nadere omschrijving van het begrip deelgenootschap veel problemen opgeleverd. Immers, de regels van het wettelijk deelgenootschap inhoudende een finale verrekening van vermogen, werden van toepassing verklaard op onderling overeengekomen deelgenootschap die een geheel andere inhoud konden hebben. In de tweede plaats strekt het voorgestelde artikel 132, tweede lid, er mede toe te bepalen dat de bedoelde afdeling 2 bepalingen van dwingend recht bevat, waarvan niet kan worden afgeweken. In hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting zijn de bepalingen met een dwingend karakter aangegeven. Van de desbetreffende bepalingen kan niet worden afgeweken. Voor het overige impliceert het tweede lid dat de regels voor verrekenbedingen van regelend recht zijn. Artikel 129 strekt hiertoe niet. Met de veronderstelling van Van der Burght dat het huidige artikel 129 materieel dezelfde strekking heeft als artikel 132 ben ik het daarom niet eens. Dat neemt niet weg dat de vraag wanneer er wel van een verrekenbeding gesproken kan worden en wanneer niet relevant is. Op deze vraag ga ik in naar aanleiding van het volgende punt waarvoor de commissie aandacht vraagt, namelijk of de beperkte gemeenschap onder het verrekenbeding valt. Van der Burght beantwoordt deze vraag bevestigend. De commissie is van oordeel dat dit antwoord wat te snel is gegeven. Ik ben het daarmee eens. In de eerste plaats dient bedacht te worden dat een beperkte gemeenschap van goederen goederenrechtelijke gevolgen heeft, terwijl het bestaan van verrekenbedingen op zichzelf niet tot enige goederenrechtelijk van belang zijnde gemeenschap leidt. Waardestijging van in goederenrechtelijk opzicht gemeenschappelijk vermogen komt krachtens de gemeenschappelijke eigendom aan beide partners toe. Verrekenbedingen verplichten in verbintenisrechtelijke, niet in goederenrechtelijke zin tot verrekening van (overgespaarde) inkomsten. Ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed vindt geen verrekening plaats, ook niet als dat goed met te verrekenen vermogen is verkregen. Indien het tot de gemeenschap behorend goed met behulp van privévermogen, dat niet in de verrekening wordt betrokken is verkregen, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de gemeenschap. Dat in afdeling 2 van titel 8 wordt gesproken van te verrekenen vermogen heeft dan ook geen betrekking op de verdeling van goederen die gemeenschappelijke eigendom zijn, maar op de in verbintenisrechtelijk opzicht overeengekomen verrekening.
Dat naast inkomsten ook van vermogen wordt gesproken in afdeling 2 van titel 8 is gebaseerd op de gedachte dat het onderscheid tussen (overgespaarde) inkomsten en vermogen vrij willekeurig is. Ook de commissie merkt terecht op dat inkomsten in vermogen kunnen overgaan. Overgespaarde inkomsten kunnen op zichzelf immers als een vermogensbestanddeel beschouwd worden. Zou afdeling 2 van titel 8 zich beperken tot inkomsten, dan zou ten onrechte een deel van de verrekenbedingen buiten beschouwing gelaten worden.
De commissie merkt vervolgens op dat Van der Burght zich ten aanzien van het veel voorkomende Nieuw Amsterdams verrekenbeding dat ziet op bespaarde inkomsten zich afvraagt «hoe bespaard?» Of te wel: na aftrek van besteding aan wat? Wanneer geldt een besteding als een verteren en wanneer is het een belegging (van bespaarde inkomsten, zo voeg ik toe).
De wettelijke regeling biedt op zichzelf hieromtrent geen uitsluitsel. Echtgenoten en geregistreerde partners hebben echter in hun huwelijkse voorwaarden afgesproken dat zij over en weer zullen afrekenen over de inkomsten of het vermogen dat ieder vergaard heeft. Afrekening heeft evenwel slechts zin als er iets overblijft om af te rekenen. In het algemeen wordt dan ook afgesproken dat verrekening plaatsvindt over de inkomsten die bespaard blijven nadat de huishoudelijke kosten daarvan zijn afgetrokken. Het begrip «huishoudelijke kosten» kan meer of minder ruim worden opgevat, maar men mag er in het algemeen vanuit gaan dat datgene wat verteerd of verbruikt wordt en datgene wat ten behoeve van het draaiende houden van het huishouden wordt uitgegeven tot die kosten gerekend kan worden. Dit impliceert dat in het algemeen – tenzij anders afgesproken – kosten van voedsel, huishoudelijke apparatuur, maar ook de kosten van een huishoudelijke hulp, kosten van een vakantie met het gezin en bijvoorbeeld kosten van noodzakelijke verzekeringen tot de kosten van de huishouding gerekend kunnen worden. Indien de echtgenoten of geregistreerde partners echter een zeventiende eeuws portret hebben gekocht en dat schilderij vervolgens hebben laten restaureren, zullen dergelijke uitgaven in het algemeen niet als kosten van de huishouding gelden. Zij komen ten laste van hetzij de privévermogens van beiden of een van beiden, hetzij van de overgespaarde inkomsten. Indien het schilderij in mede-eigendom verkregen wordt, dan zal de waardestijging (of -daling) ervan door de mede-eigenaren gedeeld worden. Indien het schilderij uit de overgespaarde inkomsten wordt betaald, dan komt de waardestijging als belegging ook aan beiden toe. Indien evenwel het schilderij uit het privévermogen (niet zijnde overgespaarde inkomsten) van een van beiden wordt gefinancierd en het aan deze echtgenoot of geregistreerde partner geleverd wordt, dan blijft het schilderij tot het privévermogen van deze persoon behoren. Uit het vorenstaande blijkt dat de in de praktijk veel voorkomende verrekenstelsels in de vorm van een Nieuw Amsterdams verrekenbeding eenvoudig lijken, maar ingewikkeld kunnen zijn in hun uitwerking. Het stelsel is rechtvaardig omdat het recht doet aan de gedachte dat hetgeen tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap door de inspanningen van beiden wordt opgebouwd na afloop ook aan beiden toekomt. Rechtvaardigheid en eenvoud gaan echter zelden samen.
Zoals het begrip «kosten van de huishouding» in artikel 85 niet is omschreven, zo is het ook afdeling 2 van titel 8 niet omschreven. Datzelfde geldt voor de begrippen «inkomsten» en «vermogen». Ter zake van laatstgenoemde begrippen merkt de commissie dat het haars inziens de voorkeur verdient deze begrippen bij wijze van regelend recht – precies – te omschrijven en dat niet over te laten aan de huwelijkse voorwaarden. Er zijn verschillende pogingen ondernomen om het begrip inkomsten en het daarmee samenhangende begrip vermogen te omschrijven. Meest nauwkeurig is een omschrijving die aansluit bij de in de inkomstenbelasting gebruikte begrippen, waarbij dan – zoals ook door de commissie wordt opgemerkt – duidelijk gemaakt dient te worden of de gegeven omschrijving zich wijzigt als er een wijziging optreedt in de wet waarnaar wordt verwezen. Gedacht is ook aan een negatieve omschrijving. Onder «inkomsten en vermogen» zou dan worden verstaan alle middelen met uitzondering van die welke zijn aangebracht of welke krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen. Een dergelijke omschrijving mist de precisie die de commissie zich voorstelt. Om een dergelijke precisie te verkrijgen ligt het voor de hand te verwijzen naar de bij de inkomstenbelasting gebruikte begrippen. Een dergelijke verwijzing in de wet heeft echter ten opzichte van de huidige praktijk weinig toegevoegde waarde. Bovendien zal in de praktijk daarvan afgeweken worden. Verder is nagegaan of in een rechtspraktijk van meer dan 25 jaar een bepaalde, veel voorkomende omschrijving van het begrip inkomsten is gegroeid (afgezien van een verwijzing in meer of minder duidelijke zin naar het in de inkomstenbelasting gebruikte begrip). Dat blijkt niet het geval te zijn. Bezien is ook of in een ander familierechtelijke vraagstuk, waar de begrippen «inkomsten en vermogen» een rol spelen, te weten het alimentatierecht, een duidelijke omschrijving van deze begrippen bestaat. Dat blijkt niet het geval te zijn. Gelet op dit alles, ligt het niet voor de hand om het wiel uit te gaan vinden en een eigen, precies omschreven begrip inkomsten en vermogen te gaan formuleren. Een en ander wordt daarom overgelaten aan betrokkenen zelf. Zij kunnen in samenspraak met de notaris tot een omschrijving en daarmee ook afbakening komen, die in het gegeven geval passend is. Bovenstaande overwegingen tezamen genomen hebben ertoe geleid om de begrippen inkomsten en vermogen niet in de wettelijke regeling te omschrijven.
De problemen die de commissie beschrijft, indien in een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zonder nadere aanduiding is verwezen naar een in een bepaalde wet omschreven begrip, zijn van algemene bekendheid. Zij doen zich zowel ten aanzien van regelgeving als ten aanzien van overeenkomsten voor. Een dergelijk probleem kan bijvoorbeeld worden ondervangen door in de overeenkomst nader aan te duiden dat het gaat om het begrip inkomsten, zoals dat in een bepaalde andere regeling is omschreven op het tijdstip van het verlijden van de akte van huwelijkse voorwaarden. Dat in voorkomend geval bij het einde van het huwelijk gebruik gemaakt moet worden van een begrip uit een niet meer bestaande wettelijke regeling kan minder praktisch zijn, maar levert geen onoverkomelijke problemen op. Naar verondersteld mag worden, wordt in de praktijk hierop gelet. Deze problemen van praktische aard die op een praktische wijze ondervangen kunnen worden, leiden er niet toe dat noodzakelijkerwijs in de wet een omschrijving van het begrip inkomsten gegeven zou moeten worden.
In het verlengde van het bovenstaande stelt de commissie de vraag of het geen aanbeveling verdient eveneens in de wet te bepalen welke schulden ter zake van inkomsten daarop in mindering moeten worden gebracht. Nu om de hierboven weergegeven redenen niet wordt overgegaan tot omschrijving van het begrip inkomsten, wordt in het verlengde daarvan ook niet bepaald welke schulden betrekking hebben op (de verwerving van) inkomsten, zodat zij daarop in mindering dienen te komen.
5. Artikelsgewijze behandeling
Zoals de commissie terecht opmerkt, is dit artikel hierboven onder punt 4 reeds aan de orde geweest.
De commissie ziet graag bevestigd dat aangenomen mag worden dat op grond van de algemene regels van zaaksvervanging onder «vermogen» ook zal vallen het daarvoor in de plaats getreden vermogen. Het antwoord hierop luidt inderdaad bevestigend. In dit verband vraagt de commissie waarom in artikel 136 slechts van «vermogen» en niet van inkomsten wordt gesproken en waarom geen onderscheid gemaakt is naar de herkomst van het vermogen, te weten vermogen gevormd uit inkomsten dan wel gevormd uit anderen hoofde.
Zoals de commissie onder punt 4 terecht opmerkte, gaan (bespaarde) inkomsten over in vermogen. Er is van uitgegaan dat te verrekenen inkomsten tot het vermogen behoren. In artikel 136 is wel degelijk onderscheid gemaakt tussen vermogen van verschillende herkomst. Dat blijkt uit de woorden «te verrekenen». Door gebruik te maken van deze woorden wordt het te verrekenen vermogen onderscheiden van het niet te verrekenen vermogen. Niet te verrekenen vermogen betreft het vermogen bedoeld in artikel 133, tweede lid, tweede volzin, tenzij partijen, onverminderd artikel 134, in de huwelijkse voorwaarden daaromtrent anders zijn overeengekomen.
De commissie vraagt voorts de mening over de van artikel 134 afwijkende opvatting van Verstappen. Verstappen merkt in de Van Mourik-bundel, p. 403, op dat twee beginselen van vermogensrecht in het gegeven geval botsen: de testeer- of contractsvrijheid van de erflater die de uitsluitingsclausule maakt en de contractsvrijheid van degene die geschonken heeft gekregen of geërfd heeft. Hij of zij kan in huwelijkse voorwaarden niet afwijken van de bij de gift of bij testament gemaakte uitsluitingsclausule. Er dient tussen deze botsende beginselen een keuze te worden gemaakt. In het wetsvoorstel is in navolging van een beslissing van de Hoge Raad van 21 november 1980, NJ 1981, 193, met noot EAAL, voorrang gegeven aan hetgeen de erflater of schenker heeft bepaald. Verstappen is van mening dat aan de contractsvrijheid van de erfgenaam of begiftigde voorrang toekomt. Voor beide opvattingen valt wat te zeggen. De voorrang die in het wetsvoorstel toekomt aan hetgeen de erflater of schenker heeft bepaald is gebaseerd op de omstandigheid dat het gaat om vermogen dat om niet verkregen wordt. Indien aan die verkrijging een zekere beperking wordt verbonden – die vooral in de situatie van echtscheiding van belang is –, dan is het in het licht van de aard van de verkrijging niet ongerechtvaardigd dat deze beperking geëerbiedigd wordt.
Voorts vraagt de commissie naar de mening over de mogelijkheid van een voorwaardelijke uitsluitingsclausule. Ik ga daarop graag in, hoewel het gaat om een discussie die in het licht van het onderhavige wetsvoorstel minder direct van belang is. Het betoog van Verstappen op dit punt in de Van Mourik-bundel (p. 405 e.v.) komt mij overtuigend voor. Mede in het licht van de regeling van de voorwaardelijke makingen in het nieuwe erfrecht, lijkt het niet onlogisch ook een voorwaardelijke uitsluitingsclausule mogelijk te achten. De «fine tuning» die een voorwaardelijke uitsluitingsclausule biedt, leidt er bovendien toe dat mogelijke door sommigen als nadelig gekenschetste effecten van de voorrang die toekomt aan de testeer- of contractsvrijheid van de erflater onderscheidenlijk schenker, kunnen worden beperkt.
De commissie vraagt hoe het deel van artikel 134, waarin is bepaald dat bij uiterste wilsbeschikking of gift ook bepaald kan worden dat vruchten buiten de verrekening blijven, in combinatie met artikel 1:94, moet worden begrepen in het licht van de opmerking van Van der Burght dat deze bepalingen maar betrekkelijke waarde hebben, omdat echtgenoten immers vrij zijn om over hun bestedingen te beslissen. Bovendien wordt deze uitsluitingsclausule, aldus Van der Burght, «per definitie om zeep geholpen door het nieuwe erfrecht, want de uitslag staat bij voorbaat vast: de langstlevende krijgt alles». Van der Burght betrekt zijn opmerkingen op artikel 134 in zijn geheel. Gelet daarop, zal het antwoord ook op geheel artikel 134 betrekking hebben. Het is juist dat de voorrang die toekomt aan de uitsluitingsclausule boven een andersluidende bepaling in de huwelijkse voorwaarden niet verhindert dat de verkrijger het verkregene bijvoorbeeld kan vergokken, weg kan geven of kan verbruiken. De uitsluitingsclausule werkt uitsluitend in de verhouding van de echtgenoten of geregistreerde partners en niet in de verhouding tot derden. Dat is altijd al zo geweest en daaraan verandert het voorgestelde artikel 134 niets.
De uitsluitingsclausule heeft betrekking op de huwelijksgoederenrechtelijke verhouding van de begiftigde of erfgenaam. Los daarvan staat de versterferfrechtelijke regeling van het nieuwe erfrecht, waarin aan de langstlevende echtgenoot, indien de begiftigde of erfgenaam zelf overlijdt, alle goederen worden toebedeeld, terwijl de schulden voor zijn rekening komen. Tot de nalatenschap behoort hetgeen de erflater als begiftigde of erfgenaam onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. De erflater kan echter bij testament een andere regeling treffen. Hetgeen hij onder uitsluitingsclausule heeft verkregen behoort tot zijn nalatenschap en niet tot de huwelijksgoederengemeenschap. Een en ander is naar huidig recht, indien bij testament de veel voorkomende ouderlijke boedelverdeling is gemaakt, niet anders. Artikel 134 vormt een codificatie van het huidige recht.
De commissie vraagt vervolgens waarom in artikel 134 gesproken wordt van «vruchten», terwijl in artikel 133 sprake is van «inkomsten». Ik dank de commissie voor de opmerkzaamheid ten aanzien van het verschil in gebruikte terminologie. Bij nota van wijziging zal artikel 133 worden aangepast en zal de term «inkomsten» in de tweede volzin tweemaal worden vervangen door «vruchten». De in dit verband gebruikte term «vruchten» heeft de betekenis die in artikel 9 van boek 3 BW daaraan wordt toegekend.
Ter zake van artikel 135, tweede lid, verzoekt de commissie in te gaan op een opmerking van Van der Burght in zijn meergenoemde artikel in het WPNR. Hij vraagt zich af hoe hij zich de overeenkomstige toepassing van artikel 3:196 moet voorstellen. Van der Burght vervolgt: «Immers, als er met een verrekening iets loos is, is het toch niets anders dan een papieren verhaal: opnieuw en nu met alle waarden een berekening maken». Een echt verschil tussen het alsnog verrekenen van een vergeten waarde en een nieuwe verrekening als blijkt dat een partij meer dan een kwart te weinig uit de verrekening heeft verkregen, ziet Van der Burght niet.
Artikel 3:196 biedt een extra vernietigingsgrond voor verdelingen naast de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden. Een verdeling – en ingevolge het voorgestelde artikel 135 lid 2 ook een verrekening – is vernietigbaar, als een partij omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:196 wordt er vermoed te zijn gedwaald als de benadeling voor meer dan een kwart bewezen is. Deze extra vernietigingsgrond geldt naar huidig recht ook voor het wettelijk deelgenootschap (zie het huidige artikel 137). Van der Burght merkt weliswaar op dat hij in effect een echt verschil niet ziet tussen het alsnog verrekenen van een vergeten waarde en een nieuwe verrekening als blijkt dat er voor meer dan een kwart omtrent de waarde van het te verrekenen vermogen is gedwaald, maar als deze extra vernietigingsgrond voor de verrekening niet zou zijn gegeven, zal vaak niet toegekomen worden aan een herziene verrekening in geval van dwaling omtrent de waarde. Een dergelijke vorm van dwaling is immers niet eenvoudig te bewijzen. In deze gevallen gaat het voorts niet om verrekening van vergeten waarden. Ik kan niet anders concluderen dan dat de van overeenkomstige toepassing van artikel 3:196 wel degelijk zin heeft.
Het verheugt mij dat de commissie kan instemmen met de regel van artikel 136, waarin een oplossing is voorgesteld in geval zich in het kader van de verrekening soortgelijke problemen voordoen als in geval van zaaksvervanging. De commissie wijst vervolgens op een vraag van Van der Burght voor het geval de waarde van het verworven goed is gedaald ten opzichte van de wederprestatie op het moment van de verkrijging. Is het voorstel van Van der Burght correct om «naar rato» te verrekenen, waarbij voor de omvang van de te verrekenen waarde de eindwaarde van dat goed, in casu een auto, de juiste is? Het gaat in dit geval om het spiegelbeeld van het in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld. Verrekening «naar rato» geldt ook voor deze situatie. Wat betreft het tijdstip waarop het goed wordt gewaardeerd, kan worden aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het tijdstip van waardering bij een verdeling (zie laatstelijk HR 22 september 2000, NJ 643). Voor de waardering kan dientengevolge worden uitgegaan van het tijdstip van verrekening of een tijdstip dat partijen overeenkomen dan wel een tijdstip dat op grond van redelijkheid en billijkheid wordt bepaald.
De commissie verzoekt vervolgens drie door Van der Burght gestelde vragen te beantwoorden. De eerste vraag (a) luidt hoe het zit met de aflossing van leningen die gebruikt zijn voor een goede of slechte belegging. In de eerste plaats is hier van belang de tweede volzin van het eerste lid van artikel 136. Voor de vraag of de belegging verrekend dient te worden is niet relevant of het gaat om een belegging, maar of de belegging is verkregen met behulp van te verrekenen vermogen. Indien de belegging is verkregen met behulp van geleend geld, en de schuld wordt afgelost of betaald uit te verrekenen vermogen, wordt de belegging tot het te verrekenen vermogen gerekend, voor zover de schuld met te verrekenen vermogen is afgelost of betaald. Voor de verrekening wordt uitgegaan van de waarde van de belegging op het tijdstip van verrekening en wordt naar de mate waarin de aflossing uit te verrekenen vermogen is geschied, verrekend. De tweede vraag (b) is met het voorgaande beantwoord. De derde vraag (c ) betreft een gemengde financiering waarin aflossingsvrije hypothecaire leningen betrokken zijn. Er wordt niet afgelost, maar er wordt wel rente betaald. Naar het oordeel van Van der Burght dient de betaalde rente wel op enigerlei wijze te worden verrekend, nominaal dan wel als fractie van het verworven goed. Van belang is hier hoe tegen rentebetalingen aangekeken wordt. Indien de rentebetaling de hypothecaire lening ter zake van de tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap verworven echtelijke woning betreft, valt goed te verdedigen dat deze betalingen een vergoeding voor het genot van de woonruimte vormen en daarom tot de kosten van de huishouding worden gerekend. In dat geval wordt de rente in het algemeen als kosten van de huishouding in aanmerking genomen. De rente komt als dan in mindering op de te verrekenen inkomsten of het te verrekenen vermogen. Indien evenwel, bijvoorbeeld om fiscale redenen, de te verrekenen inkomsten of het te verrekenen vermogen niet worden aangewend voor de aankoop van een belegging, maar daartoe een lening wordt gesloten, is het de vraag of niet ook de rentebetalingen tot de te verrekenen inkomsten gerekend dienen te worden. Kortom, een eenduidig antwoord is hier niet mogelijk. Er zal naar de omstandigheden van het geval beslist moeten worden.
Ter zake van artikel 136, tweede lid, vraagt de commissie of geen verwarring over de toepassing van artikel 136, tweede lid, naast het bestaande artikel 131, kan ontstaan indien naast een beperkte gemeenschap een verrekenbeding overeengekomen is. De commissie verwijst in dit verband naar de eerdere vraag of een beperkte gemeenschap ook onder het verrekenbeding valt. Met de commissie heb ik laatstgenoemde vraag ontkennend beantwoord. Gesteld dat een gemeenschap van inboedel alsmede een verrekenbeding is overeengekomen en de echtgenoten kopen tijdens het huwelijk tot belegging een schilderij. Aan het einde van het huwelijk kan geen van beiden aantonen uit welk vermogen het schilderij is betaald, noch kunnen de echtgenoten aantonen aan wie van beiden destijds het schilderij geleverd is. In dat geval kan het schilderij zowel beschouwd worden als behorende tot de inboedel en als gemeenschapsgoed als behorende tot het te verrekenen vermogen. Bij de verdeling komt het schilderij aan een van beiden toe en zal in het licht van de verdere verdeling bezien moeten worden of een over- dan wel onderbedeling tot vorderingen over en weer leidt dan wel dient de waarde te worden verrekend. Ook in dat geval zal het schilderij aan een van beiden worden toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde. Ik zie niet in dat hier verwarring zal ontstaan.
Voorts vraagt de commissie naar het antwoord op de vraag van Van der Burght of het niet ten nadele van schuldeisers werken van het vermoeden van artikel 136 betekent dat in geval van faillissement of schuldsanering de verrekeningsvordering ten aanzien van een dergelijk goed niet meetelt. Van der Burght doelt hier waarschijnlijk op een vordering ten laste van de failliete echtgenoot of geregistreerde partner in verband met de verrekening, aangezien de schuldeisers ervan uitgaan dat een tot het privévermogen van de failliete echtgenoot behorend goed tot de failliete boedel behoort, terwijl tussen de echtgenoten ten aanzien van dit goed het vermoeden heeft te gelden dat het tot het te verrekenen vermogen behoort. De andere echtgenoot krijgt dientengevolge een verrekenvordering op de failliet, nu het te verrekenen goed ten behoeve van de schuldeisers onder het faillissementsbeslag valt. Het niet ten nadele van de schuldeisers werkende, tussen de echtgenoten geldende, vermoeden impliceert dat het goed in het kader van het faillissement te gelde gemaakt kan worden. Het betekent niet dat de verrekenvordering niet meer meetelt.
Het verheugt dat de commissie opmerkt met de tekst van artikel 137, eerste en tweede lid, in te stemmen. Zij merkt evenwel ook op dat de voorgestelde tekst niet steeds lijkt aan te sluiten op de algemene bepalingen van compensatie in Boek 6 BW. Zij vraagt daarom of het geen aanbeveling verdient het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. Daaraan voorafgaand merkt de commissie op graag te willen horen of de algemene bepalingen met betrekking tot compensatie van toepassing zijn, met inachtneming van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. Voor zover de aard van de rechtsbetrekking waarom het hier gaat zich er niet tegen verzet en met inachtneming van het feit dat het hier gaat om wettelijke compensatie, kunnen de algemene bepalingen van compensatie in Boek 6 overeenkomstig worden toegepast. Naar mijn oordeel zijn de verschillen in de tekst van artikel 137, tweede lid, en artikel 6:127 BW niet van zodanige aard dat verwarring kan ontstaan.
Voorts meent de commissie dat verduidelijking van de tekst van artikel 137, derde lid, wenselijk lijkt, nu de huidige tekst de indruk wekt dat deze van dwingend recht zou zijn, terwijl dat niet de bedoeling lijkt te zijn. Terecht merkt de commissie op dat artikel 137, derde lid, geen dwingendrechtelijk karakter heeft. De memorie van toelichting onder punt 9 en de gebruikte bewoordingen in die gevallen dat een bepaling wel van dwingend recht is (zie artikel 138, tweede lid, tweede volzin; artikelen 139 en 140, beiden derde lid; artikel 141, zesde lid, laatste volzin en artikel 143, vierde lid) moeten tot de conclusie leiden dat artikel 137, derde lid, geen dwingendrechtelijk karakter heeft. Om ieder misverstand te vermijden zal ik evenwel bij nota van wijziging een aangepaste tekst van het derde lid voorstellen.
De commissie vraagt naar de gedachten over de suggestie van Van der Burght die impliceert dat op grond van een tussen echtgenoten bestaande zorgplicht de ene echtgenoot aansprakelijk dient te zijn jegens de andere voor wanbestuur over zijn eigen goederen. Van der Burght merkt ter motivering van deze gedachte op dat «men juist door de verrekenplicht meer nog dan ex artikel 81 lotsverbonden en vermogensrechtelijk van elkaar afhankelijk is». Het standpunt van de regering is gedateerd naar het oordeel van Van der Burght. Het standpunt van Van der Burght is door hem voor het eerst verwoord in zijn dissertatie, Het wettelijk deelgenootschap, Deventer 1973. Dit standpunt heeft nadien geen brede steun verworven in de wetenschap of in de rechtspraktijk. Het gaat hier om het bestuur over de eigen goederen van een echtgenoot. Deze is daarin vrij met dien verstande dat jaarlijks opgave van de te verrekenen inkomsten en het te verrekenen vermogen kan worden verlangd. Indien die opgave niet wordt verstrekt of blijkt dat op lichtvaardige wijze schulden worden gemaakt dan wel eigen goederen worden verspild, dan is het terechte gevolg dat opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening wordt verzocht (artikel 139, eerste lid). De aard van de verhouding tussen echtgenoten brengt naar mijn oordeel mee dat zij zich in hun handelen ten aanzien van de eigen goederen mede het belang van de andere echtgenoot niet uit het oog dienen te verliezen, maar dat brengt nog niet mee dat de ene echtgenoot bij slecht bestuur verplicht kan worden tot schadevergoeding jegens de andere echtgenoot. Juist de lotsverbondenheid tussen echtgenoten leidt ertoe dat een dergelijke algemene schadevergoedingsplicht achterwege dienen te blijven. Overigens kunnen echtgenoten, indien zij dat zouden wensen, bij huwelijkse voorwaarden anders overeenkomen.
Artikel 139, eerste lid, stemt, zoals de commissie terecht opmerkt, overeen met het huidige artikel 135 en – voor de gemeenschap van goederen – met artikel 109. Artikel 139, tweede lid, stemt materieel overeen met artikel 111, tweede lid, dat geldt voor de gemeenschap van goederen. Soortgelijke bepalingen bestaan ook in het kader van de echtscheiding (artikel 164) en scheiding van tafel en bed (artikel 174). Juist is de opvatting van de commissie dat de verplichting tot schadevergoeding betrekking heeft op handelen of nalaten (als bedoeld in artikel 139, tweede lid) van de echtgenoot tegen wie het verzoek tot opheffing van de verrekenplicht zich richt, dat na de aanvang van het geding of zes maanden voordien heeft plaatsgevonden. Voorts vragen de leden van de commissie of het wenselijk is dat een verplichting tot schadevergoeding meegenomen dient te worden in de verrekening, hetgeen het geval lijkt te zijn, zodat de verzoekende echtgenoot (voor de helft, zo voeg ik toe) een koekje uit eigen trommel gepresenteerd krijgt. Het komt mij voor dat de hierbedoelde schadevergoedingsplicht een privéschuld van de betrokken echtgenoot betreft die het te verrekenen vermogen niet beïnvloedt. Voor zover de verplichting tot schadevergoeding voortvloeit uit een handelen of nalaten dat na de aanvang van het geding tot opheffing plaatsvindt, wordt deze gelet op artikel 142, eerste lid, onder d, niet meer in de verrekening betrokken.
Van der Burght merkt op dat ingevolge artikel 142, eerste lid, onder d, als tijdstip voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen, geldt het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van de verrekenplicht. Dit impliceert dat dwarsliggen in deze procedure de echtgenoot die de verrekenplicht opgeheven wil zijn en zijn verrekenvordering vastgesteld wil zien, kan benadelen. Een kort geding waarin op straffe van een dwangsom adequate medewerking wordt gevorderd, kan in dit geval van dienst zijn, zo suggereert ook Van der Burght. Verbeurde dwangsommen dienen uiteraard niet ten laste van het verrekenplichtige vermogen te komen. Naar mijn oordeel ligt dit zo voor de hand dat een wettelijke bepaling in dit opzicht niet nodig is.
De commissie stelt de vraag of het geen aanbeveling verdient om uitdrukkelijk te bepalen dat het vermoeden van artikel 141, derde lid, niet geldt ten aanzien van het vermogen dat ingevolge artikel 134 buiten de verrekening valt. Zij verwijst in dit opzicht naar het advies van de Raad van State onder punt 3. De commissie vraagt voorts om bij de beantwoording van deze vraag over artikel 141, derde lid, te betrekken de vraag van Luijten waarom bij verrekening van inkomsten ervan moet worden uitgegaan dat het aanwezige vermogen is ontstaan uit inkomsten. Tegen dat vermoeden – neergelegd in artikel 141, derde lid – heeft Luijten geen bezwaar als sprake is van een finaal verrekenbeding.
In het nader rapport is aangegeven dat het vermoeden van artikel 141, derde lid, zowel geldt ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat onder uitsluitingsclausule krachtens erfrecht of schenking verkregen is. Dat betekent dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is of die stelt dat het aangebracht vermogen betreft, dat dient aan te tonen. In het omgekeerde geval (zoals, voor zover het krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen betreft, bepleit door de Raad van State) zou de andere echtgenoot dienen aan te tonen dat vermogen, waarvan door de ene echtgenoot gesteld wordt dat het aangebracht of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is, tot het te verrekenen vermogen behoort.
In feite gaat de wet ervan uit dat, als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden deze zich aan het einde van het huwelijk of geregistreerd partnerschap oplost in een finaal verrekenbeding. Ik geef toe dat, als het alsdan aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten (die van veel geringere omvang bleken te zijn) is overeengekomen, de aard en waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting bij de bewijslastverdeling een rol zouden behoren te spelen, zoals Luijten opmerkt. Ik stel daarom voor het bewijsvermoeden van artikel 141, derde lid, te verzachten door daarop een uitzondering te formuleren. De rechter wordt daarmee een handvat geboden om, indien de aard en omvang van de verrekenverplichting daartoe aanleiding geeft, de bewijslast anders te verdelen. Met deze uitzondering wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van de commissie om artikel 134 van het bewijsvermoeden uit te sluiten, zij het dat het geen dwingendrechtelijke uitsluiting betreft. Bij nota van wijziging zal dit worden bepaald.
Met het vorenstaande is ook tegemoet gekomen aan de bezwaren van Van der Burght tegen, wat hij noemt, het «te ruim gestelde bewijsvermoeden».
Ik veroorloof mij op te merken dat de vervolgens geciteerde conclusie van Van der Burght (WPNR 2001/6438, p. 278) geen betrekking heeft op artikel 141, derde lid, maar op artikel 141, vierde lid. Ter zake van dit lid stelt de commissie de vraag of tot het begrip «onderneming» ook gerekend wordt het geval dat de echtgenoot als beherend vennoot deelneemt in een personenvennootschap. Het gaat in artikel 141, vierde lid, om een niet op eigen naam uitgeoefende onderneming. Het betreft dan een onderneming die in de vorm van een rechtspersoon of vennootschap onder firma wordt gedreven. Voor het geval het gaat om een eenmanszaak is in het vijfde lid van artikel 141 het vierde lid van artikel 141 van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee is naar mijn oordeel aan de wens van de commissie tegemoet gekomen.
Terecht merkt de commissie op dat de bestaande jurisprudentie ter zake van vervalbedingen haar waarde blijft behouden. Ik merk hierbij op dat artikel 141, zesde lid, geen vervaltermijn impliceert, maar een verjaringstermijn. De problematiek van het vervalbeding staat met andere woorden los van de regeling van de verjaringstermijn in artikel 141, zesde lid. De verlenging van de verjaring tijdens het huwelijk, zoals gegeven in artikel 3:321 lid 1 onder a BW is gewoon van kracht.
In artikel 142, eerste lid, onder g is uitgegaan van het tijdstip van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, aangezien deze beschikking ingevolge artikel 414, vierde lid, de dag noemt waarop de vermiste vermoed wordt te zijn overleden. Ingevolge artikel 417, derde lid dient de akte van overlijden in overeenstemming dient te zijn met de beschikking. Hieruit volgt dat terecht beslissend is geacht het tijdstip waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
Voorts vraagt de commissie in te gaan op de opmerking van Van der Burght of in artikel 142, tweede lid, niet dient te staan «a tot en met f» in plaats van «b tot en met f». Volgens Van der Burght zou onderdeel f (ontbinding door de rechter van het geregistreerd partnerschap) de evenknie zijn van onderdeel a (echtscheiding). Ik ga ervan uit dat deze opmerking op een misverstand berust. Onderdeel a ziet immers niet op de beëindiging van het huwelijk door echtscheiding, maar op het einde van het huwelijk door overlijden. Wel zal ik bij nota van wijziging onderdeel a aanvullen door het geregistreerd partnerschap uitdrukkelijk te noemen.
De commissie vraagt te reageren op het – impliciete – voorstel van Luijten de onmiddellijke werking van het voorstel ook uit te breiden tot «alle bij de invoering geldende periodieke verrekenbedingen uit het verleden». Naar ik veronderstel is er bij de commissie sprake van een misverstand. De overgangsrechtelijke regeling impliceert dat de voorgestelde regeling, zoals de commissie terecht opmerkt, onmiddellijke werking heeft ten aanzien van huwelijkse voorwaarden die – mede – een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten. Luijten acht dit onterecht, maar werkt dit niet uit.
De gevolgen van de onmiddellijke werking geeft de commissie op juiste wijze weer. Huwelijkse voorwaarden die mede een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten blijven onverminderd van kracht, voor zover er geen strijd is met de in het wetsvoorstel opgenomen dwingendrechtelijke bepalingen. Voor zover in bestaande huwelijkse voorwaarden onderdelen van een verrekenbeding niet geregeld zijn, werkt de voorgestelde wettelijke regeling aanvullend. Hoe groot de variatie aan huwelijkse voorwaarden die – mede – periodieke of finale verrekenbedingen omvatten ook is, het komt mij voor dat bij gebreke van een regeling van de aspecten die in dit wetsvoorstel aan de orde komen, de aanvullende werking van de voorgestelde wettelijke regeling goed zal zijn.
De commissie ziet het goed dat het oude recht toepasselijk blijft ten aanzien van uitsluitingsclausules als bedoeld in artikel 94, eerste lid, die in een uiterste wilsbeschikking opgenomen zijn. Dit volgt uit artikel IV, tweede lid.
Voor alle zekerheid zal bij nota van wijziging artikel IV, tweede lid, ten aanzien van giften aangevuld worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27554-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.