27 552
Regels voor het heffen van mobiliteitstarieven ter zake van het rijden op de weg met een motorrijtuig en de ondersteuning van regionale mobiliteitsfondsen (Wet bereikbaarheid en mobiliteit)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regels voor het heffen van mobiliteitstarieven ter zake van het rijden op de weg met een motorrijtuig en de ondersteuning van regionale mobiliteitsfondsen (Wet bereikbaarheid en mobiliteit).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

12 december 2000

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is ter verbetering van de bereikbaarheid van economische en andere centra over de weg en ter stroomlijning van de mobiliteit regels te stellen voor het heffen van mobiliteitstarieven ter zake van het rijden op de weg met een motorrijtuig, alsmede regels te stellen inzake de ondersteuning van regionale mobiliteitsfondsen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. motorrijtuig: een motorrijtuig als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994;

c. mobiliteitstarief: een tarief als bedoeld in de artikelen 10, 17 en 22;

d. betaalpoort: het geheel van werken en andere voorzieningen op en aan de weg dat ertoe strekt een mobiliteitstarief te heffen.

Artikel 2

Deze wet is uitsluitend van toepassing op wegen die openbaar zijn in de zin van de Wegenwet.

HOOFDSTUK 2. MOBILITEITSTARIEVEN

§ 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3

1. Onze Minister wijst in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de plaats van een betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, aan, en bepaalt voor welk mobiliteitstarief en voor welke rijrichting de betaalpoort is bestemd.

2. Het bestuur van een provincie, een gemeente of een waterschap wijst de plaats van een betaalpoort op een weg, in beheer bij dat openbaar lichaam, aan en bepaalt voor welk mobiliteitstarief en voor welke rijrichting de betaalpoort is bestemd. De aanwijzing behoeft de goedkeuring van de in het eerste lid genoemde ministers. De goedkeuring wordt geweigerd, indien:

a. de plaats van de betaalpoort niet voldoet aan artikel 11, onderscheidenlijk artikel 23, eerste lid, of

b. de aanwijzing van de betaalpoort naar verwachting ongewenste gevolgen heeft voor het gebruik van wegen die in dezelfde verbinding voorzien als de weg waarop de plaats voor de betaalpoort is aangewezen, of die in het verlengde zijn gelegen van de weg waarop de plaats voor de betaalpoort is aangewezen.

3. Een betaalpoort kan slechts voor één mobiliteitstarief zijn bestemd.

Artikel 4

1. Een mobiliteitstarief wordt verschuldigd op het tijdstip waarop met een motorrijtuig, rijdend op de weg, een voor dat tarief aangewezen betaalpoort wordt gepasseerd in een voor die poort aangewezen rijrichting.

2. Een mobiliteitstarief wordt geheven van de houder van het motorrijtuig.

3. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene:

a. op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994;

b. op wiens naam, indien het een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig betreft, terzake van de registratie van het betrokken motorrijtuig door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland een kentekenbewijs is afgegeven;

c. die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, feitelijk ter beschikking heeft.

4. Als motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, wordt niet aangemerkt een motorrijtuig waarvoor ingevolge artikel 37 van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel b, daarvan, het voorzien zijn van een kenteken ter zake van het gebruik van de weg niet is voorgeschreven.

Artikel 5

De mobiliteitstarieven worden geheven en ingevorderd met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

Artikel 6

1. Een in een tijdvak verschuldigd geworden mobiliteitstarief wordt op aangifte voldaan, voor zover dat tarief niet op aangifte is voldaan op de voet van het derde lid.

2. Het passeren van een betaalpoort met een motorrijtuig in een tijdvak wordt aangemerkt als het doen van aangifte met betrekking tot dat tijdvak.

3. Een mobiliteitstarief kan op elektronische wijze worden geheven. De aangifte wordt alsdan op elektronische wijze gedaan op het tijdstip dat een betaalpoort wordt gepasseerd, door het in werking stellen van op de betaalpoort aanwezige betalingsapparatuur gelijktijdig met betaling van het verschuldigde mobiliteitstarief. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën worden nadere regels gesteld inzake de elektronische aangifte en voldoening.

4. Hoofdstuk II van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, met uitzondering van artikel 8, tweede lid, niet van toepassing op de in het tweede en het derde lid bedoelde aangiften.

Artikel 7

Vrijstelling van de mobiliteitstarieven kan, onder voorwaarden en beperkingen, worden verleend bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 8

Indien een mobiliteitstarief wordt nageheven, blijft artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

Artikel 9

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld die ertoe strekken dat voor de weggebruiker duidelijk kenbaar zijn:

a. de plaats van een betaalpoort,

b. het mobiliteitstarief waarvoor de betaalpoort is bestemd, en

c. de rijrichting waarvoor de betaalpoort is bestemd.

§ 2.2. Spitstarief

Artikel 10

1. Onder de naam «spitstarief» wordt van rijkswege een mobiliteitstarief geheven ter zake van het passeren tijdens een daartoe krachtens artikel 13 aangewezen tijdsperiode van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, met een motorrijtuig in de voor die betaalpoort aangewezen rijrichting.

2. Een provincie, een gemeente of een waterschap kan onder de naam «spitstarief» een mobiliteitstarief instellen ter zake van het passeren tijdens een daartoe krachtens artikel 13 aangewezen tijdsperiode van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij dat openbaar lichaam, met een motorrijtuig in de voor die betaalpoort aangewezen rijrichting.

Artikel 11

Een plaats voor een betaalpoort voor het spitstarief kan slechts worden aangewezen:

a. op een weg met structurele congestie of op een weg die in directe verbinding staat met een zodanige weg, of

b. op een weg die in dezelfde verbinding voorziet als een weg met structurele congestie.

Artikel 12

1. De hoogte van het spitstarief per passage wordt bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Financiën vastgesteld en kan verschillen naar gelang van de dag waarop en de tijdsperiode waarin een betaalpoort wordt gepasseerd en kan per betaalpoort verschillen.

2. De hoogte van het spitstarief per passage wordt zodanig vastgesteld dat de congestie naar verwachting zal verminderen.

3. Het spitstarief per passage bedraagt ten hoogste € 4.

4. Het in het derde lid genoemde bedrag van € 4 kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

5. De hoogte van het spitstarief per passage is bij betaling op elektronische wijze lager dan in het geval het spitstarief wordt voldaan op een aangifte op de voet van artikel 6, eerste lid. Het in de eerste volzin bedoelde verschil wordt, rekening houdend met het verschil in behandelingskosten, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

6. In afwijking van het tweede lid kan voor een tijdsperiode van ten hoogste een half uur onmiddellijk voorafgaande aan, dan wel volgend op een periode waarin het spitstarief wordt geheven, met het oog op de verkeersveiligheid een ten opzichte van de laatstgenoemde periode lager tarief worden vastgesteld.

Artikel 13

1. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Financiën wordt ten aanzien van een betaalpoort vastgesteld:

a. de datum met ingang waarvan het spitstarief wordt geheven;

b. de dagen van het jaar waarop het spitstarief wordt geheven;

c. de tijdsperiode of de tijdsperioden waarin op een krachtens onderdeel b aangewezen dag het spitstarief wordt geheven.

2. Een tijdsperiode als bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste twee uur.

Artikel 14

De rijksbelastingdienst heft het spitstarief en vordert het in.

Artikel 15

1. Indien een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staat van een ander dan degene op wiens naam het opgegeven kenteken is gesteld, kan de inspecteur die ander:

a. op gezamenlijk verzoek aanmerken als degene die het motorrijtuig houdt;

b. ambtshalve aanmerken als degene die het motorrijtuig houdt.

2. De inspecteur neemt de beslissing op het verzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de beslissing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 16

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld die ertoe strekken dat voor de weggebruiker de dagen waarop en de tijdsperioden waarin het spitstarief wordt geheven, alsmede de hoogte van het spitstarief duidelijk kenbaar zijn.

§ 2.3. Betaalstrooktarief

Artikel 17

Onder de naam «betaalstrooktarief» wordt van rijkswege een mobiliteitstarief geheven ter zake van het passeren tijdens een daartoe krachtens artikel 21 juncto artikel 13, eerste lid, aangewezen tijdsperiode van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, met een motorrijtuig in de voor die betaalpoort aangewezen rijrichting over de ten aanzien van die betaalpoort aangewezen baan of strook van de weg.

Artikel 18

1. Bij de aanwijzing van de plaats van een betaalpoort voor het betaalstrooktarief wordt bepaald voor welke baan of strook van de weg het betaalstrooktarief wordt geheven.

2. Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, worden niet alle banen van de weg in dezelfde richting of stroken van de weg in dezelfde richting aangewezen.

Artikel 19

1. De hoogte van het betaalstrooktarief per passage wordt bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Financiën zodanig bepaald dat naar verwachting een goede doorstroming op de ten aanzien van de betaalpoort aangewezen baan of strook van de weg wordt bereikt.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling op basis van verkeersintensiteit van het tarief, bedoeld in het eerste lid.

3. Het betaalstrooktarief per passage bedraagt ten hoogste € 7.

4. Een krachtens het tweede lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 20

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld die ertoe strekken dat de baan of strook van de weg, waar wordt geheven, voor de weggebruiker tijdig en duidelijk kenbaar zijn.

Artikel 21

Op het betaalstrooktarief zijn de artikelen 12, vierde en vijfde lid, 13, eerste lid, en 14 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing.

§ 2.4. Toltarief

Artikel 22

1. Onder de naam «toltarief» wordt van rijkswege een mobiliteitstarief geheven ter zake van het passeren van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, met een motorrijtuig in de voor die poort aangewezen rijrichting.

2. Een provincie, een gemeente of een waterschap kan onder de naam «toltarief» een mobiliteitstarief instellen ter zake van het passeren van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij dat openbaar lichaam, met een motorrijtuig in de voor die poort aangewezen rijrichting.

3. Voor de toepassing van hoofdstuk XV van de Provinciewet, 1 en 4 van hoofdstuk XV van de Gemeentewet en de hoofdstukken XVI en XVIII van de Waterschapswet wordt het tarief, bedoeld in het tweede lid, aangemerkt als een provinciale belasting, onderscheidenlijk gemeentelijke belasting, onderscheidenlijk waterschapsbelasting.

Artikel 23

1. De plaats voor een betaalpoort voor een toltarief kan slechts zijn gelegen op een weg of baan die voor het verkeer wordt opengesteld na 31 december 2001, dan wel op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen weg of baan die in directe verbinding staat met dan wel in dezelfde verbinding voorziet als een zodanige weg of baan.

2. Een krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 24

1. Bij regeling van Onze Minister, en in geval van toepassing van artikel 22, tweede lid, bij verordening van het desbetreffende openbare lichaam, wordt vastgesteld:

a. de datum met ingang waarvan bij een betaalpoort een toltarief wordt geheven;

b. de hoogte van het toltarief per passage.

2. De hoogte van het toltarief per passage kan in ieder geval verschillen naar gelang van de tijdsperiode waarin de betaalpoort wordt gepasseerd.

Artikel 25

Bij een weg, in beheer bij het Rijk, treedt voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen Onze Minister in de plaats van de in die wetten genoemde functionarissen.

Artikel 26

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de apparatuur voor het op elektronische wijze doen van aangifte en het op elektronische wijze betalen van het toltarief.

Artikel 27

1. De openbare lichamen die een toltarief instellen, treffen een gezamenlijke voorziening voor het verschaffen van inlichtingen en het gebruik van één postadres voor het behandelen van klachten en bezwaren.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kwaliteit van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, over het verstrekken van gegevens ten behoeve van die voorziening en over de bekostiging van die voorziening door de openbare lichamen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 28

De netto-opbrengst van het toltarief op een weg, in beheer bij het Rijk, komt ten goede aan het Infrastructuurfonds, bedoeld in artikel 2 van de Wet Infrastructuurfonds.

§ 2.5. Nadere regelgeving

Artikel 29

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot dit hoofdstuk regels worden gesteld ter aanvulling van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.

2. Bij regeling van Onze Minister kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Financiën nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

HOOFDSTUK 3. REGIONALE MOBILITEITSFONDSEN

Artikel 30

1. Als een provincie, een openbaar lichaam ingesteld krachtens de Kaderwet bestuur in verandering, of een gemeente een regionaal mobiliteitsfonds tot stand heeft gebracht met als enig doel de bekostiging van infrastructurele maatregelen en vervoersdiensten, kan Onze Minister ten gunste van het fonds bijdragen verlenen, indien daarmee de bereikbaarheid van een uit het oogpunt van verkeer en vervoer samenhangend gebied en van belangrijke economische en andere centra binnen dat gebied wordt bevorderd, en binnen het gebied voldoende overeenstemming bestaat over de wijze waarop de middelen uit het fonds tot besteding zullen komen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:

a. de voorwaarden en voorschriften die aan een bijdrage kunnen worden verbonden, en

b. de verantwoording met betrekking tot de besteding van de desbetreffende rijksbijdragen.

HOOFDSTUK 4. TOTSTANDBRENGING VAN BETAALPOORTEN

Artikel 31

Onze Minister zendt periodiek aan de Staten-Generaal een overzicht, bevattende:

a. de wegen, in beheer bij het Rijk, met structurele congestie;

b. de plaatsen die voor plaatsing van een betaalpoort voor het spitstarief of het betaalstrooktarief zijn aangewezen;

c. de wegvakken waar plaatsing van een betaalpoort voor het spitstarief of voor het betaalstrooktarief wordt overwogen.

Artikel 32

1. Op de voorbereiding van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit is de in afdeling 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing. Artikel 3:19, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2. Provinciale staten en de raden van de betrokken gemeenten delen binnen zes weken na de datum van verzending door Onze Minister van het ontwerp-besluit schriftelijk hun oordeel over het ontwerp-besluit aan Onze Minister mee.

Artikel 33

Indien een bestemmingsplan voorschriften bevat die in strijd zijn met een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit, bepaalt dat besluit dat ter zake de artikelen 34 en 36 van toepassing zijn.

Artikel 34

1. Een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voor zover het in de eerste volzin bedoelde besluit geldt als voorbereidingsbesluit, is artikel 21, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing. Het besluit geldt niet meer als voorbereidingsbesluit indien voor de plaats die is aangewezen in het besluit een bestemmingsplan in overeenstemming met het besluit in werking is getreden.

2. Artikel 50 van de Woningwet is niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

3. Voor zover het in artikel 3, eerste lid, bedoelde besluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, geldt het besluit voor de uitvoering daarvan als vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

4. Voor zover een bestemmingsplan of een ander besluit voor de uitvoering van werken en werkzaamheden een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist, geldt zodanige eis niet voor de uitvoering van werken en werkzaamheden ter uitwerking van het in artikel 3, eerste lid, bedoelde besluit.

5. Voorschriften in een leefmilieuverordening als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing blijven buiten toepassing voor de uitvoering van werken, werkzaamheden en bouwwerken en voor het gebruik van gronden en opstallen ter uitvoering van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit, voor zover dat besluit en die voorschriften niet met elkaar in overeenstemming zijn.

Artikel 35

Tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 36

1. De gemeenteraad is verplicht binnen een jaar nadat een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit onherroepelijk is geworden, het bestemmingsplan overeenkomstig dat besluit vast te stellen of te herzien.

2. Indien het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met dat besluit, verleent het gemeentebestuur aan degenen die inzage verlangen in dat plan, tevens inzage in dat besluit.

Artikel 37

1. Indien voor de uitvoering van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit een besluit is vereist en dit niet of niet tijdig wordt verleend of genomen, kunnen Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt hun besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien de in de eerste volzin bedoelde ministers voornemens zijn een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.

2. Ten aanzien van aanvragen om een besluit als bedoeld in het eerste lid, is Onze Minister mede bevoegd deze in te dienen bij het bevoegde bestuursorgaan.

Artikel 38

1. Het oprichten of wijzigen van een in artikel 3, eerste lid, bedoelde betaalpoort wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

2. Indien voor de uitvoering van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt het volgende:

a. in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:

1°. een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting wordt gehouden;

2°. bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon;

b. in afwijking van de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt het college van gedeputeerde staten niet gehoord;

c. in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht geldt het volgende:

1°. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

2°. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing;

3°. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt opgeschort tot het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een beroepschrift verstrijkt.

Artikel 39

Artikel 72a van de onteigeningswet is van overeenkomstige toepassing met het oog op onteigening ten behoeve van betaalpoorten.

Artikel 40

In geval artikel 3, tweede lid, niet wordt toegepast ten aanzien van een weg die in beheer is bij een ander dan het Rijk, en het naar het oordeel van Onze Minister in het belang van een goede uitvoering van de wet is dat ter zake een besluit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt genomen, kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een zodanig besluit nemen en zijn ter zake de artikelen 32 tot en met 39 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5. GEFASEERDE TOEPASSING EN EVALUATIE

Artikel 41

1. Hoofdstuk 2, 2.2, is tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 42, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, wat de wegen, in beheer bij het Rijk, betreft slechts van toepassing op het passeren van de betaalpoorten die voor dat tarief zijn aangewezen op:

a. de A4 tussen de eerste toerit na afrit 4 (Nieuw-Vennep) en afrit 3 (Hoofddorp) in de richting van Amsterdam;

b. de A2 tussen de eerste toerit na afrit 3 (Abcoude) en het knooppunt Holendrecht in de richting van Amsterdam;

c. de A4 tussen de eerste toerit na afrit 7 (Zoeterwoude-Dorp) en afrit 8 (Leidschendam) in de richting van Den Haag;

d. de A12 tussen de eerste toerit na afrit 8 (Bleiswijk) en afrit 7 (Zoetermeer) in de richting van Den Haag;

e. de A13 tussen de eerste toerit na afrit 11 (Berkel en Rodenrijs) en afrit 10 (Delft-Zuid) in de richting van Den Haag;

f. de A13 tussen de eerste toerit na afrit 10 (Delft-Zuid) en afrit 11 (Berkel en Rodenrijs) in de richting van Rotterdam;

f. de A29 tussen de Heinenoordtunnel en afrit 20 (Barendrecht) in de richting van Rotterdam, en

g. de A20 tussen de eerste toerit na afrit 18 (Moordrecht) en afrit 17 (Nieuwerkerk aan den IJssel) in de richting van Rotterdam.

2. Artikel 10, tweede lid, is tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 43, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, slechts van toepassing op het passeren van de betaalpoorten die voor dat tarief zijn aangewezen, en die in dezelfde verbinding kunnen voorzien als de wegen, genoemd in het eerste lid.

3. Hoofdstuk 2, 2.3, is tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 43, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, slechts van toepassing op het passeren van de betaalpoorten die voor dat tarief zijn aangewezen op:

a. de A1 tussen de eerste toerit na afrit 5 (Naarden) en knooppunt Watergraafsmeer in beide richtingen;

b. de A4 in de Tweede Beneluxtunnel in beide richtingen,

c. de A16 tussen de eerste toerit na afrit 20 (Randweg Dordrecht) en knooppunt Klaverpolder in beide richtingen, en

d. de A5 (Verlengde Westrandweg) in beide richtingen.

4. Artikel 18, tweede lid, is niet van toepassing op de Verlengde Westrandweg, bedoeld in het derde lid, onderdeel d.

Artikel 42

1. Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen twee en een half jaar na de datum waarop voor het eerst een spitstarief is geheven, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk wat het spitstarief en de regionale mobiliteitsfondsen betreft.

2. Onze Minister verzamelt met het oog op het verslag, bedoeld in het eerste lid, en het rapport, bedoeld in het derde lid, rond elk van de betaalpoorten, bedoeld in artikel 41, eerste lid, gegevens over de verkeersstroom in de richting van de betaalpoort.

3. Alvorens voor het eerst het spitstarief te heffen, zendt Onze Minister aan de beide kamers der Staten-Generaal een rapport, bevattende:

a. de gegevens die krachtens het tweede lid zijn verzameld,

b. de vaststelling per betaalpoort van het traject waar na de invoering van het spitstarief het aantal passerende voertuigen en hun snelheid zal worden gemeten,

c. de vaststelling per betaalpoort van de periode waarin de gegevens, bedoeld in onderdeel b, zullen worden gemeten,

d. de te verwachten autonome groei in voertuigverliesuren zonder spitstarief op de trajecten, bedoeld in onderdeel b,

e. de vaststelling van een selectie van wegvakken waar geen betaalpoort wordt geplaatst, en waar naar verwachting de ontwikkeling in intensiteit en voertuigverliesuren vergelijkbaar is met de trajecten, bedoeld in onderdeel b,

f. de wijze waarop rekening zal worden gehouden met de autonome ontwikkeling op basis van de werkelijke ontwikkeling op de trajecten, bedoeld in onderdeel b.

4. Onder voertuigverliesuren wordt in dit artikel verstaan: het aantal uren vertraging ten opzichte van een reistijd met een snelheid van 100 kilometer per uur, dat de bestuurders van motorvoertuigen die de betaalpoort passeren, gezamenlijk oplopen op een traject als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, gedurende de periode, bedoeld in het derde lid, onderdeel c.

5. Een traject als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt zodanig vastgesteld dat het traject begint op een plaats waar naar verwachting meer dan de helft van de passerende voertuigen ook de desbetreffende betaalpoort zal passeren, en eindigt voor de eerste toerit na de plaats van de betaalpoort.

6. In het verslag, bedoeld in het eerste lid, wordt in het bijzonder een verklaring gegeven voor het geval dat het verschil tussen totaal van de voertuigverliesuren op de trajecten van de betaalpoorten, bedoeld in het artikel 41, eerste lid, voor respectievelijk na invoering van het spitstarief valt buiten de verwachte daling van 20% tot 25%, waarbij rekening is gehouden met de autonome ontwikkeling van de voertuigverliesuren op een wijze als bedoeld in het derde lid, onderdeel f.

7. Alvorens de daling van voertuigverliesuren, bedoeld in het zesde lid, te berekenen wordt nagegaan, of in de meetperiode de benutting van de capaciteit van de weg ter hoogte van een betaalpoort in de richting waarvoor het spitstarief wordt geheven, is verminderd. Mocht dat het geval zijn, dan kan hiervoor onder bij regeling van Onze Minister vast te stellen regels een correctie worden toegepast.

8. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, heeft voorts betrekking op:

a. de verandering in verkeersstromen op in aanmerking komende wegen, in beheer bij anderen dan het Rijk, gedurende de periode waarin het spitstarief wordt geheven;

b. de verandering in verkeersstromen en in ritmotieven, op alle in aanmerking komende wegen, zowel tijdens de heffingsperiode als gedurende de gehele dag;

c. de verandering van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid, tijdens de heffingsperiode en de direct daaraan voorafgaande of daarop volgende periodes, nabij de betaalpoorten en bij de plaatsen waar in verband met de heffing op nabijgelegen betaalpoorten verkeersbeperkende maatregelen zijn genomen, en

d. de met de onder a en b bedoelde veranderingen in verkeersstromen samenhangende gevolgen voor de geluidsbelasting.

Artikel 43

1. Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen twee en een half jaar na de datum waarop voor het eerst een betaalstrooktarief is geheven, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk wat het betaalstrooktarief betreft.

2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, heeft in elk geval betrekking op:

a. de verandering van de congestie en de reistijden op wegen of banen waar het betaalstrooktarief wordt geheven en op wegen of banen die in dezelfde verbinding voorzien;

b. de verandering in verkeersstromen en in ritmotieven, op alle in aanmerking komende wegen of banen;

c. de verandering van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid, tijdens de heffingsperiode en de direct daaraan voorafgaande of daarop volgende periodes, nabij de betaalpoorten en bij de plaatsen waar in verband met de heffing op nabijgelegen betaalpoorten verkeersbeperkende maatregelen worden genomen, de mate van doorstroming op wegen of banen waar het betaalstrooktarief wordt geheven;

d. de met de onder b bedoelde verandering in verkeersstromen samenhangende gevolgen voor de geluidsbelasting, en

e. het gedrag van weggebruikers die al dan niet gebruik maken van wegen of banen waar het betaalstrooktarief wordt geheven.

Artikel 44

Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen vijf jaar na de datum waarop het verslag, bedoeld in artikel 42, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is gezonden en vervolgens telkens na vier jaar aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze wet in de praktijk.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN EN SLOTBEPALING

Artikel 45

Op eerste vordering van ambtenaren van de rijksbelastingdienst of van opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat te doen stilstaan.

Artikel 46

De in artikel 45 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een motorrijtuig te onderwerpen aan een onderzoek en het daartoe te brengen of te doen brengen naar een nabij gelegen plaats. De bestuurder van het motorrijtuig en bij diens afwezigheid degene die het motorrijtuig houdt, is verplicht desgevorderd zijn voor het onderzoek en het vervoer noodzakelijke medewerking te verlenen en de ambtenaren met het motorrijtuig te vervoeren.

Artikel 47

1. Tot het tijdstip, bedoeld in artikel 43, eerste lid, wordt de houder van een motorrijtuig, die in het bezit is van een abonnement, afgegeven door het Rijk, voor het gebruik van een betaalstrook gedurende een maand in een bepaalde rijrichting, vrijgesteld van het desbetreffende betaalstrooktarief.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de hoogte van het tarief voor een abonnement bepaald, met dien verstande dat het tarief ten hoogste € 140 bedraagt.

Artikel 48

1. Hoofdstuk VI, afdelingen 3 en 4, van de Wet geluidhinder is tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 42, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, niet van toepassing op de plaatsing van betaalpoorten voor een spitstarief.

2. Hoofdstuk VI, afdelingen 3 en 4, van de Wet geluidhinder is tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 43, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, niet van toepassing op de plaatsing van betaalpoorten voor een betaalstrooktarief.

3. Indien uit een verslag als bedoeld in artikel 42, eerste lid, dan wel artikel 43, eerste lid, blijkt dat de aanwijzing van een betaalpoort een reconstructie van een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder, inhoudt, neemt de beheerder van een weg binnenéén jaar na het in artikel 42, eerste lid, respectievelijk artikel 43, eerste lid, bedoelde tijdstip, een besluit, houdende te treffen maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de weg, tot de voor de aanwijzing van de betaalpoort heersende waarde of tot de eerder ingevolge de Wet geluidhinder vastgestelde waarde, indien deze waarde lager is dan die heersende waarde.

4. De kosten van de op grond van het derde lid te treffen maatregelen komen ten laste van de beheerder van de weg.

Artikel 49

De Wegenverkeerswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt na onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. het waarborgen van een goede heffing en invordering van de mobiliteitstarieven, bedoeld in de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

B

In artikel 42, tweede lid, onderdeel b, wordt na «Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen» ingevoegd: , de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

Artikel 50

De Wegenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 14 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:

5. Het eerste en tweede lid laten onverlet de heffing van de mobiliteitstarieven, bedoeld in de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

B

Artikel 53 vervalt.

Artikel 51

In artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt de zinsnede «en de bevoegdheid van gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen,» vervangen door:, de bevoegdheid ingevolge de Wet bereikbaarheid en mobiliteit van provincies, gemeenten en waterschappen tot het instellen van het spitstarief en het toltarief en de bevoegdheid van gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen.

Artikel 52

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 53

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

De Minister van Financiën,

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven