27 509 (R 1671)
Goedkeuring van de op 26 mei 1997 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst, opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, onder c, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (Trb. 1997, 249), van het op 19 juni 1997 te Brussel totstandgekomen Tweede Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1997, 251), van het op 27 januari 1999 te Straatsburg totstandgekomen Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130) en van het op 1 mei 1999 te Straatsburg totstandgekomen Statuut voor de Groep van Staten tegen corruptie (Trb. 2000, 131) (Goedkeuring van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie II)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 maart 2001

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Justitie heeft uitgebracht over dit voorstel van rijkswet. Tot mijn genoegen bleken de leden van de fractie van D66 met belangstelling en de leden van VVD-fractie met waardering kennis genomen te hebben van het wetsvoorstel. Verheugd was ik verder te vernemen dat de leden van de PvdA-fractie van mening waren dat in de memorie van toelichting voldoende uitvoerig en begrijpelijk is ingegaan op de achtergronden van dit wetsvoorstel. Hieronder zal ik, mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, ingaan op de vragen die de leden van bovengenoemde fracties nog over het wetsvoorstel hebben gesteld.

Met verwijzing naar het regelmatig hieromtrent ingenomen standpunt in de memorie van toelichting vroegen de leden van de PvdA-fractie of het ook werkelijk zo is dat de Nederlandse wetgeving al voldoet aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de verdragen waarvoor in dit wetsvoorstel goedkeuring wordt gevraagd. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend, reden waarom in dit wetsvoorstel ook geen voorstellen tot inhoudelijke aanpassing van de Nederlandse wetgeving zijn opgenomen. Opmerking verdient wel dat tijdens de schriftelijke behandeling in de Eerste Kamer van de wetsvoorstellen 26 468 (goedkeuring van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie) en 26 469 (herziening corruptiewetgeving) aan het licht is gekomen dat de rechtsmachtartikelen uit het Wetboek van Strafrecht niet geheel sporen met de tekst van het voorbehoud opgenomen in artikel 5 van wetsvoorstel 26 468 (thans rijkswet van 13 december 2000 (Stb. 615)). Een gelijksoortige onevenwichtigheid bestaat er tussen de rechtsmachtbepalingen en de voorgestelde voorbehouden die zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6 van onderhavig wetsvoorstel. Teneinde hierin verandering te brengen heb ik bijgevoegde nota van wijziging voorbereid, die in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal inzake voornoemde wetsvoorstellen is aangekondigd (Kamerstukken I, 2000/2001, 26 468 (R 1637) en 26 469, nr. 13a, blz. 3).

De leden van de fractie van de VVD merkten terecht op dat corruptie niet gebonden is aan grenzen. Zij waren dan ook van mening dat een effectieve aanpak internationale afstemming behoeft. In dat verband vroegen deze leden zich af of de overzichtelijkheid gediend is bij een groot aantal naast elkaar bestaande verdragen die bovendien deels overlappend en deels een verschillende werking hebben. Verder vroegen deze leden of de overzichtelijkheid van de bestaande en toekomstige fraudebepalingen niet op een of andere manier vergroot kan worden.

In antwoord op deze vragen merk ik op dat de bestaande reeks van anti-corruptieverdragen op het eerste gezicht inderdaad niet het beeld geven van een overzichtelijk geheel. Dat verschillende verdragen tot stand zijn gekomen vindt vooral zijn oorzaak in de afwijkende doelstellingen die ten grondslag lagen aan de wens om te komen tot een verdrag. In de inleiding van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel ben ik daarop reeds ingegaan. Het is voorts een feit dat de verdragen op sommige onderdelen elkaar overlappen of in reikwijdte verschillen. Daarin zie ik echter geen bezwaar omdat uiteindelijk de omzetting van de verschillende verdragsverplichtingen in de nationale wetgeving – de nationale strafbepalingen – de basis vormt voor de internationale samenwerking. Deze nationale strafbepalingen inzake corruptie zullen binnen de Europese landen als gevolg van de reeks verdragen steeds meer inhoudelijk op elkaar afgestemd zijn, zeker nu de meest recente verdragen – waarvoor thans de goedkeuring wordt gevraagd – geen nationale delictsomschrijvingen meer toelaten waarin een bepaald nadeelvereiste is opgenomen (in de zin dat bijvoorbeeld door het delict schade aan de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen is toegebracht). Het feit dat hiervoor verschillende verdragen benodigd bleken, zie ik als een evolutief proces met als toe te juichen resultaat dat de overzichtelijkheid van de nationale strafbepalingen wordt vergroot. Met het vorenstaande hoop ik eveneens de vraag van de leden van de D66-fractie te hebben beantwoord die zich afvroegen of het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie niet zal leiden tot incongruenties met de overige corruptie-verdragen omdat het eerstgenoemde verdrag zich kenmerkt door een brede benadering van het verschijnsel corruptie.

De leden van de fractie van de VVD stelden mij verder de vraag waarom er ten aanzien van het EU-corruptieverdrag niet voor gekozen is om de bevoegdheid tot het vragen van een prejudiciële uitspraak aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te beperken tot gevallen waarbij de nationale rechtsgang is uitgeput. Het toekennen van de bevoegdheid aan het Hof van Justitie tot het desgevraagd geven van prejudiciële beslissingen – zo beantwoord ik deze vraag van de leden van de VVD-fractie – strekt ertoe de uniforme uitleg van het verdrag te waarborgen. Dit na te streven doel wordt bereikt door het creëren van ruime mogelijkheden voor de nationale rechter om zich te wenden tot het Hof van Justitie. Om die reden wordt voorgesteld daarin ook ten aanzien van het corruptieverdrag te voorzien. Van het uit het verslag blijkende feit dat de leden van de D66-fractie verheugd waren over dit voorstel heb ik dan ook met instemming kennis genomen.

2. Overeenkomst, opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, onder c, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (Trb. 1997, 249)

Artikel 4

Refererend aan de toelichting op artikel 4 van het EU-corruptieverdrag verzochten de leden van de fractie van D66 om meer duidelijkheid over de opmerking dat Nederland de ruime betekenis aanvaardt wat betreft de uitvoering van de verdragsverplichting zoals die is opgenomen in artikel 4 van het corruptieprotocol. Met het navolgende hoop ik deze leden deze duidelijkheid te kunnen verschaffen.

De verplichting tot strafbaarstelling van actieve en passieve omkoping van het corruptieprotocol laat de lidstaten vrij om te voorzien in strafbepalingen waarin als delictsbestanddeel is opgenomen dat door het delict schade is toegebracht aan de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. Deze vrijheid maakt het mogelijk om de reikwijdte van de strafbepalingen te beperken omdat de strafbaarheid van de omkopingsfeiten afhankelijk kan worden gesteld van het bestaan van al dan niet schade aan de financiële belangen van de Europese begroting. Bij de uitvoeringswetgeving in verband met onder meer de goedkeuring van het corruptieprotocol (wetsvoorstel 26 469; herziening corruptiewetgeving, inmiddels tot wet van 13 december 2000 verheven) heeft Nederland ervan afgezien om deze restrictie aan te brengen: omkoping waarbij buitenlandse ambtenaren betrokken zijn, is ingevolge de wet van 13 december 2000 strafbaar gesteld ongeacht de gevolgen van het feit. Tegen die achtergrond is in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel opgemerkt dat Nederland «een ruime betekenis» van artikel 4 van het corruptieprotocol heeft aanvaard. Dat op deze wijze uitvoering is gegeven aan de desbetreffende verdragsverplichting zou preciezer uitgedrukt zijn door aan te geven dat Nederland wat de reikwijdte van de strafbaarstellingen betreft verder is gegaan dan vereist door het corruptieprotocol. Met deze wijze van implementeren is ook reeds vooruitgelopen op de verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie (het EU-corruptieverdrag)). Dat verdrag laat namelijk geen ruimte voor een beperkte reikwijdte van de actieve en passieve corruptiebepalingen. Het gevolg van de ratificatie van alle lidstaten van dit verdrag zal derhalve zijn dat geen enkele lidstaat kan volstaan met beperkte strafbaarstellingen als omschreven in het corruptieprotocol.

Artikel 6

De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich met betrekking tot artikel 6 van de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie af of de Nederlandse wetgeving met deze bepaling in overeenstemming is. In antwoord op deze vraag merk ik op dat artikel 6 van deze Overeenkomst op dezelfde wijze is geredigeerd als artikel 3 van het bij rijkswet van 13 december 2000 (Stb. 615) goedgekeurde fraudeverdrag. Uit de gemeenschappelijke toelichting op dat verdragsartikel (vgl. bijlage I bij de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 468, Kamerstukken II, 1998/99, 26 468 (R 1637), nr. 3) blijkt dat de bedoeling van deze bepaling is dat lidstaten, naast de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingshoofden uit hoofde van door hen zelf begane feiten (als dader, deelnemer etc.) kunnen voorzien in de mogelijkheid leidinggevende personen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen op andere gronden. Geenszins is met deze bepaling beoogd te verplichten tot een vorm van risico-aansprakelijkheid. Veeleer wordt getracht (omdat veel Unie-lidstaten een met artikel 51 Sr vergelijkbare regeling niet kennen) lidstaten te bewegen om te voorzien in een verdergaande vorm van strafrechtelijke aansprakelijkheid dan alleen de aansprakelijkheid uit hoofde van door deze ondernemingshoofden zelf begane feiten. De aanknopingspunten die in meergenoemde toelichting worden genoemd om een ten gunste van een rechtspersoon begaan strafbaar feit aan de feitelijk leiding- of opdrachtgever toe te rekenen, komen overeen met de criteria die de Hoge Raad heeft ontwikkeld op grond waarvan uit hoofde van artikel 51 Sr strafbare gedragingen kunnen worden toegerekend aan een rechtspersoon en/of de feitelijk leiding- of opdrachtgever van die rechtspersoon. In de memorie van toelichting ben ik op deze criteria reeds nader ingegaan, reden waarom ik op deze plaats daarnaar kortheidshalve zou willen verwijzen (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 509 (R 1671), blz. 9–10).

3. Tweede Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1997, 251)

Artikel 1

Onder verwijzing naar de aantekening bij artikel 1 van het Tweede Protocol in de memorie van toelichting wilden de leden van de fractie van D66 graag vernemen of inmiddels duidelijk is wanneer de uitbreiding van de meldplicht een feit zal kunnen zijn. Daarover kan ik deze leden meedelen dat over de ontwerp-richtlijn tot wijziging van de richtlijn 91/308/EEG op 30 november 2000 een gemeenschappelijk standpunt is vastgesteld dat overeenkomstig artikel 251 van het EG-verdrag ter nadere overweging aan het Europees Parlement is voorgelegd. Vooruitlopend op de vaststelling van deze richtlijn wordt binnen mijn ministerie, in nauw overleg met het ministerie van Financiën, reeds nagedacht over de wijze waarop de richtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd kan worden.

Artikel 2

In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven dat in lijn met het fraudeverdrag in artikel 2 van het witwasprotocol de mogelijkheid wordt geboden om de verplichting tot strafbaarstelling van het witwassen van de opbrengsten van fraude te beperken tot ernstige gevallen van fraude. Uiteengezet wordt verder dat het niet passend zou zijn dat lidstaten gedwongen zouden worden het witwassen van de opbrengsten van alle vormen van fraude langs strafrechtelijke weg te handhaven, nu zij krachtens het fraudeverdrag gehouden zijn tot strafbaarstelling van EG-fraude (zoals omschreven in artikel 1 van het fraudeverdrag) met de mogelijkheid om «geringe fraude» administratiefrechtelijk te handhaven.

Begrijpelijkerwijs heeft deze passage in de memorie van toelichting bij de leden van de VVD-fractie de vraag doen rijzen of het protocol op enigerlei wijze een verplichting tot handhaving zou bevatten en of daarmee niet inbreuk wordt gemaakt op de toepassing van het opportuniteitsbeginsel. Dit is echter niet het geval; met de aangehaalde passage is slechts bedoeld te verduidelijken dat het inconsistent zou zijn wanneer lidstaten verplicht worden het witwassen van de opbrengsten van alle vormen van fraude strafbaar te stellen terwijl hen krachtens het fraudeverdrag de mogelijkheid wordt geboden «geringe fraude» (het onderliggende feit) administratiefrechtelijk te handhaven. De vraag van deze leden of de lidstaten in ieder geval gedwongen worden om geringe fraude langs administratieve weg te handhaven, kan ik derhalve in zoverre bevestigend beantwoorden dat de lidstaten op grond van het fraudeverdrag verplicht zijn geringe gevallen van fraude ten minste te bedreigen met administratiefrechtelijke sancties.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of artikel 2 van het witwasprotocol mij ertoe geïnspireerd heeft om de administratiefrechtelijke handhaving te versterken zou ik graag willen verduidelijken dat artikel 2 verplicht tot strafbaarstelling van verschillende aan fraudefeiten gelieerde vormen van witwassen. Het artikel beoogt derhalve – waar nodig – de invoering van strafbare feiten in de nationale wetgeving om het witwassen van de opbrengsten van dergelijke frauduleuze gedragingen strafrechtelijk te kunnen aanpakken. Administratiefrechtelijke handhaving van witwasdelicten – een fenomeen overigens dat in Nederland onbekend is – valt derhalve buiten de orde van dit artikel.

De leden van de fractie van de VVD stelden voorts de vraag welke organisatorische maatregelen getroffen worden om te bereiken dat daadwerkelijk tot voldoende uitwisseling van gegevens wordt gekomen met het oog op de bestrijding van fraude, actieve en passieve corruptie en het witwassen van geld. In antwoord op deze vraag wil ik graag vooropstellen dat bedoelde gegevensuitwisseling steeds afhankelijk is van de omstandigheden en behoeften in een concreet geval. Om die reden geldt er bijvoorbeeld ook geen verplichting om gegevens met elkaar uit te wisselen. Wel spreken de lidstaten met elkaar en met de Commissie af samen te werken bij de bestrijding van fraude, actieve en passieve corruptie en het witwassen van geld (vgl. artikel 7 van het protocol). Per grensoverschrijdend geval van fraude zal worden nagegaan welke maatregelen kunnen bijdragen aan een zo optimaal mogelijke informatie-uitwisseling. Als voorbeelden daarvan worden in de gemeenschappelijke toelichting op het protocol onder meer genoemd het beleggen van vergaderingen tussen de relevante autoriteiten, ondersteuning bij het nagaan wie de relevante autoriteiten in de verschillende landen zijn en het verlenen van toegang tot de verschillende databanken van de Commissie betreffende mogelijke relevante economische activiteiten.

Artikel 4

Ten aanzien van artikel 4 merkten de leden van de fractie van D66 op dat dit artikel de lidstaten verplicht om doeltreffende straffen in te voeren waarmee rechtspersonen kunnen worden bestraft. Deze leden vroegen zich af of hier een onderscheid wordt gemaakt tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen en of dit consequenties zou kunnen hebben voor de discussie over de vraag of de overheid wel of niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Voor een antwoord op deze vragen zou ik gaarne de aandacht van de leden van de D66-fractie willen vestigen op de omschrijving van het begrip «rechtspersoon» zoals die gegeven wordt in artikel 1, onder d, van onderhavig protocol. Daaruit blijkt dat voor de toepassing van dit protocol onder rechtspersoon wordt verstaan ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van de staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbare macht. Publiekrechtelijke rechtspersonen vallen derhalve buiten het bereik van dit protocol. Artikel 4 van het protocol kan dan ook niet van invloed zijn op de discussie waarop de vragenstellers doelden. Volledigheidshalve merk ik nog op dat op grond van dit artikel lidstaten niet verplicht zijn te voorzien in strafrechtelijke sancties waarmee rechtspersonen kunnen worden bestraft. Op grond van het protocol worden van de lidstaten de nodige maatregelen verwacht om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon – of dit nu strafrechtelijk is dan wel anderszins – aansprakelijk kan worden gesteld voor fraude, actieve corruptie en het witwassen van geld, begaan onder de omstandigheden zoals omschreven in artikel 3, eerste en tweede lid.

Artikel 7

De leden van de fractie van de VVD stelden de vraag of het onderhouden van de contacten met de Commissie in het kader van de samenwerking op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en witwassen door het arrondissementsparket Rotterdam uitbreiding van menskracht op het Rotterdamse parket vergt. Dit zal voorshands niet het geval zijn aangezien deze werkzaamheden naar verwachting niet van dien aard zijn dat daarvoor extra personele capaciteit benodigd is.

Eveneens betrekking hebbend op werklastaspecten vroegen de leden van de fractie van D66 zich af of het voor de Commissie in het geval zij gegevens wenst te verstrekken aan derde landen veel extra werk zal opleveren om te bezien of persoonsgegevens in die derde landen op een adequaat niveau worden beschermd. Ervaring met de toepassing van artikel 25 van richtlijn 95/46/EG heeft – zo beantwoord ik deze vraag van de leden van de D66-fractie – inmiddels geleerd dat daarmee inderdaad vrij veel tijd gemoeid is doordat het geheel aan regels op het terrein van de bescherming van persoonsgegevens van het desbetreffende land aan een onderzoek wordt onderworpen. Voor zover omtrent het niveau van de bescherming van persoonsgegevens in een bepaald land nog geen duidelijkheid bestaat, terwijl de verstrekking van gegevens wel dienstig wordt geacht, kan overigens ook worden overwogen de weg van de reguliere rechtshulpkanalen te bewandelen. In dat geval zal de Commissie niet de verstrekkende instantie zijn, maar het land waarmee de Commissie reeds op grond van artikel 10, tweede lid, in overleg was over de eventuele doorgifte van de gegevens aan het desbetreffende derde land.

4. Het op 27 januari 1999 te Straatsburg totstandgekomen Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130)

Artikel 12

Met betrekking tot artikel 12 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie stelden de leden van de VVD-fractie de vraag of een uitspraak van het Hof van Justitie over dit artikel voor Nederland aanleiding zou kunnen vormen het voorgestelde voorbehoud te heroverwegen. In antwoord op deze vraag zou ik graag willen verduidelijken dat een situatie waarin een dergelijke uitspraak wordt gedaan zich niet zal voordoen omdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet bevoegd zal zijn om uitleg te geven over de inhoud van bepalingen van dit Raad van Europa-verdrag.

De leden van de fractie van D66 bleken op voorhand nog niet overtuigd van de wenselijkheid van het voornemen om geen uitvoering te geven aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 12. In dat verband vroegen deze leden zich af of ook andere verdragspartijen moeite hadden met dit artikel. Dit is inderdaad het geval en dit vormt ook de reden waarom in het verdrag uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt geboden om ten aanzien van dit artikel een voorbehoud te maken.

Zoals ik ook reeds in de memorie van toelichting heb aangegeven, kon tijdens de onderhandelingen over deze bepaling geen overeenstemming worden bereikt over een concretere omschrijving van het begrip «ongeoorloofde invloed». Een loyale uitvoering van deze verdragsbepalingen zou nopen tot de totstandbrenging van een strafbepaling waarin dit begrip is terug te vinden en waarbij het aan de rechter wordt overgelaten om te bepalen wanneer de (aangeboden) invloed ongeoorloofd en daarom strafbaar moet worden geacht. De invoering van een dergelijke strafbepaling acht ik uit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenst. Er zal daarmee een situatie ontstaan waarbij het onzeker wordt of vormen van invloeduitoefening op de ambtelijke en politieke besluitvorming nu wel of niet toegestaan zijn.

Mijns inziens is er reeds op grond van onze huidige nationale wetgeving een duidelijke scheidslijn te trekken, namelijk wanneer de invloeduitoefening gepaard gaat met het in het vooruitzicht stellen van voordelen van welke aard dan ook. Het probleem is echter dat naar mijn oordeel een loyale uitvoering van deze verdragsbepaling de instandhouding van deze scheidslijn niet toelaat. Nederland zal met het maken van een voorbehoud bij artikel 12 overigens zeer zeker niet in de achterhoede van de corruptie-bestrijding terecht komen. Bij de corruptiebestrijding gaat het om het tegengaan van strafwaardig handelen. Het (al dan niet tegen betaling) beïnvloeden van ambtenaren of politici kan zeker niet altijd als zodanig worden aangemerkt. Daarvan is pas sprake wanneer het de bedoeling is de beïnvloeding zelf op laakbare wijze te laten plaatsvinden.

Over de positie van de Nederlandse Antillen en Aruba ten opzichte van dit Verdrag kan ik de leden van de fractie van D66, die hiernaar vroegen, helaas nog geen uitsluitsel geven. De regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba hebben nog geen beslissing genomen over de medegelding voor hun land van dit Verdrag.

Artikel 25

De vraag van de leden van de fractie van de VVD over artikel 25 kan ik bevestigend beantwoorden in de zin dat bij het opstellen van dit artikel niet gedacht is aan een eventuele integratie van de fraudebestrijding via bijvoorbeeld Unie-verbanden als Europol en/of Eurojust. Artikel 25 richt zich immers tot alle partijen bij het verdrag en dus niet alleen tot de Unie-lidstaten.

Over het begrip «ruimst mogelijke samenwerking» kan ik deze leden meedelen dat daarmee de algemene intentie van de partijen tot uitdrukking wordt gebracht om zich te zullen inspannen met inachtneming van hun nationale wetgeving en de toepasselijke verdragen elkaar zo goed mogelijk te zullen helpen bij procedures die betrekking hebben op strafbare feiten waarop dit Verdrag ziet. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verlenen van rechtshulp en de behandeling van verzoeken om uitlevering maar ook om andere vormen van internationale samenwerking zoals de overdracht van strafvervolging.

Artikelen 32–42

Ten aanzien van de Evaluatiegroep GRECO, die tot taak heeft om de aangesloten landen te stimuleren bij de aanpak van corruptie door de nationale initiatieven op dit terrein te volgen en te beoordelen, vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af wie de rapporten van deze Groep kunnen inzien, daarvan gebruik kunnen maken en of de Kamer geïnformeerd kan worden over de inhoud van die rapporten. In antwoord op deze vragen merk ik het volgende op.

Ingevolge artikel 15 van het Statuut betreffende de Groep van Staten tegen corruptie zijn de rapporten van de Evaluatiegroep in beginsel vertrouwelijk en slechts toegankelijk voor de leden van de Groep, het Secretariaat en het Statutair Comité. Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerkten kan een dergelijk rapport ook aanbevelingen bevatten met betrekking tot de aanpak van corruptie in een bepaald land. Het is dan aan dat land om te bezien of en zo ja, in hoeverre deze aanbevelingen tot aanpassing van beleid of regelgeving moeten leiden. Indien het Statutair Comité echter van oordeel is dat een land onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen uit een rapport, kan dit Comité besluiten tot openbaarmaking van een verklaring waarin van dit oordeel gewag wordt gemaakt. Evaluatierapporten zijn derhalve in eerste aanleg bestemd voor de nationale overheidsinstanties die op grond van de aanbevelingen van de Evaluatiegroep eventuele aanpassingen van beleid of regelgeving op het gebied van de corruptiebestrijding kunnen bevorderen of bewerkstelligen. Gelet op het vorenstaande kan en zal ik uw Kamer informeren over de inhoud van de evaluatierapporten voor zover deze betrekking hebben op Nederland.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven