27 494
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 februari 2001

Algemeen

Inleiding

Van het verslag, dat de vaste commissie voor Justitie op 18 december 2000 over onderhavig wetsvoorstel heeft uitgebracht, heb ik met belangstelling kennis genomen. Blijkens dit verslag konden de leden van de PvdA-fractie zich in grote lijnen met de inhoud van dit wetsvoorstel verenigen. Zij waren het ermee eens dat – zo maak ik uit hun woorden op – met het oog op de invoering van de euro titel X van het Wetboek van Strafrecht wordt herzien. Deze leden merkten op dat het wetsvoorstel voortvloeit uit het op 29 mei 2000 aangenomen kaderbesluit tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (PbEG L 140) en zij stelden terecht vast dat dit kaderbesluit tot doel heeft meer eenheid te brengen in de regelgeving van de lidstaten ter (strafrechtelijke) bescherming van de euro. Ook de leden van de fractie van de VVD onderkenden de wenselijkheid van een wetswijziging tegen de achtergrond van de komst van de chartale euro en merkten tot mijn genoegen de voorgestelde aanpassingen aan als een gewenste uitbreiding.

De leden van de fractie van de PvdA waren van mening dat het (verkorte) opschrift «eurovalsemunterij» de lading van dit wetsvoorstel niet geheel dekt omdat sinds de wetswijziging van 1932 in de strafbepalingen met betrekking tot valsemunterij geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen de «eigen» en de vreemde geldsoorten. Bezien vanuit dat gezichtspunt kan het (verkorte) opschrift inderdaad vragen oproepen, maar de betekenis ervan moet slechts worden gevonden in verduidelijking omtrent de aanleiding van onderhavige wetswijziging, namelijk de uitvoering van het hierboven genoemde kaderbesluit dat totstandgekomen is met het oog op de komst van de chartale euro.

Ter beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de VVD over de omvang van de problematiek van de valsemunterij heb ik een bijlage bij deze nota gevoegd waarin een overzicht wordt gegeven van de aantallen valsemunterijzaken die in de jaren 1994 tot en met 2000 zijn ingeschreven bij het openbaar ministerie en de zittende magistratuur. Uit dit overzicht kan het aantal gevallen van valsemunterij worden afgeleid waarmee het openbaar ministerie is geconfronteerd en die vervolgens hebben geresulteerd in een veroordeling. De vraag van de leden van de VVD-fractie over de omvang van de financiële schade als gevolg van valsemunterij kan ik tot mijn spijt niet beantwoorden, aangezien de omvang van die schade niet vast te stellen valt aan de hand van de mij ter beschikking staande informatie. Alleen met zeer tijdsintensief onderzoek, bijvoorbeeld door het lichten van een aantal daartoe te selecteren dossiers, zou een schatting gemaakt kunnen worden. Een dergelijke schatting zou echter alleen maar aan te merken zijn als een globale indicatie van een deel van de schade, omdat de volle omvang van de schade niet met de in het strafdossier aanwezige informatie valt te achterhalen.

De leden van de VVD-fractie vroegen verder of ik verwacht dat het aantal gevallen van valsemunterij na de invoering van de euro zal stijgen. Ofschoon de verwachting van een eventuele stijging van het aantal valsemunterijzaken niet kan worden onderbouwd met betrouwbare informatie, meen ik dat inderdaad reden bestaat om te verwachten dat in het bijzonder gedurende de conversieperiode van de gelegenheid gebruik gemaakt zal worden om valsemunterijdelicten te plegen. Ik verwacht echter niet dat sprake zal zijn van een dusdanige toename van het aantal zaken dat deze niet kan worden opgevangen binnen de bestaande opsporingscapaciteit. Een bijkomend aspect van de invoering van de euro is dat de nieuwe munten en bankbiljetten in twaalf landen zullen worden ingevoerd. Nooit eerder is een nieuw betaalmiddel in zoveel verschillende landen ingevoerd. Deze internationale component vergt extra alertheid bij de opsporingsdiensten van de aan de euro deelnemende landen, ook met het oog op de internationale samenwerking. In EU-verband wordt daarom gewerkt aan regelgeving waarin voorschriften worden opgenomen over de wijze waarop internationale uitwisseling van gegevens over gevallen van valsemunterij dient plaats te vinden. Deze voorschriften houden onder meer in dat gegevens omtrent valsemunterij door elk deelnemend land, via de nationale Europol-eenheid van dat land, aan Europol moeten worden gemeld. Een dergelijke melding dient vergezeld te gaan van informatie over de precieze kenmerken van de aangetroffen vervalste munten of bankbiljetten. Europol zal dan vervolgens onverwijld de nationale Europol-eenheden van de andere landen van die informatie in kennis stellen. Op deze manier zijn alle deelnemende landen steeds op de hoogte van de meest actuele gegevens omtrent eurovalsemunterij en zijn zij in staat alert op meldingen van valsemunterij te reageren. Voor de uitvoering van deze taak op het gebied van de bestrijding van valsemunterij zijn bij Europol extra mensen aangesteld. In Nederland zal het Korps landelijke politiediensten, via de daar ondergebrachte nationale Europol eenheid, de regiokorpsen op de hoogte houden van de meest recente ontwikkelingen in de andere deelnemende landen. Voor zover sprake zal zijn van een toename van grensoverschrijdende criminaliteit, verband houdende met valsemunterij, meen ik dat voornoemde maatregelen binnen de Unie voldoende adequaat zijn om doeltreffend – zo nodig internationaal – optreden mogelijk te maken.

Het kaderbesluit

De leden van de fractie van de PvdA vroegen aandacht voor het feit dat dit wetsvoorstel een van de eerste gevallen is waarbij de procedure zoals opgenomen in het Verdrag van Amsterdam wordt toegepast. Zij deden in dat verband de aanbeveling om bij de indiening van een wetsvoorstel dat goeddeels strekt tot uitvoering van een kaderbesluit de tekst van het besluit zelf bij te voegen. Naar het oordeel van deze leden zou dit de overzichtelijkheid van het wetgevingsproces ten goede komen. Deze aanbeveling neem ik ter harte en ik zal daaraan bij een volgende gelegenheid gaarne gevolg geven. Omdat de indiening van dit wetsvoorstel niet gepaard is gegaan met de gelijktijdige toezending van de tekst van het kaderbesluit, voeg ik de tekst thans bij als bijlage bij deze nota1.

Wat betreft het standpunt van de leden van de PvdA-fractie dat (in de memorie van toelichting) behoort te worden vermeld hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de criteria van proportionaliteit en subsidiariteit, merk ik op dat ik er de voorkeur aan geef een dergelijke toets in een eerder stadium te laten plaatsvinden, namelijk bij gelegenheid van het opstellen van het zgn. «bnc-fiche» ten behoeve van de Werkgroep beoordeling nieuwe Commissievoorstellen. Hoewel op dat moment nog geen besluit is vastgesteld, is deze fase wel van groot belang voor de latere implementatie van het besluit; er kan immers nog invloed worden uitgeoefend op de inhoud en de structuur. In die fase kan nog getracht worden wijzigingen in een ontwerp-besluit te bewerkstelligen indien het twijfelachtig is of een ontwerp voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze bnc-procedure wordt sinds enige tijd ook gehanteerd met betrekking tot ontwerp-kaderbesluiten. Daarvan was echter nog geen sprake ten tijde van het verschijnen van het ontwerp van dit kaderbesluit, reden waarom een min of meer gestandaardiseerde toets op proportionaliteit en subsidiariteit achterwege is gebleven. Overigens zou deze naar mijn mening in termen van het bnc-fiche ongetwijfeld tot een positief oordeel hebben geleid.

De leden van de fractie van de PvdA constateerden dat in het opschrift van het kaderbesluit melding wordt gemaakt van «andere sancties» en vroegen zich af – naar ik begrijp vanwege het ontbreken van enig voorstel op dit gebied – of nog wordt overwogen om op een andere wijze dan door dit wetsvoorstel uitvoering te geven aan het kaderbesluit. In antwoord op deze vraag zou ik graag willen verduidelijken dat de verwijzing naar «andere sancties» in het kaderbesluit samenhangt met de regels inzake de aansprakelijk van rechtspersonen, zoals die zijn opgenomen in de artikelen 8 en 9. Omdat enkele EU-lidstaten geen strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen kennen, is in artikel 9 de mogelijkheid open gelaten om te voorzien in andere dan strafrechtelijke sancties met het oog op de bestraffing van rechtspersonen wegens het begaan van de in de artikelen 3, 4 en 5 genoemde delicten. Aangezien Nederland – zoals bekend – niet tot deze categorie van landen behoort, behoeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt te worden.

In antwoord op de vraag van deze leden over de wetgeving op het gebied van de valsemunterij en de aanpassingen waartoe het kaderbesluit leidt of nog zal leiden in de andere lidstaten, merk ik het volgende op. Ten behoeve van de besprekingen, voorafgaand aan de totstandkoming van dit kaderbesluit, hebben alle lidstaten een questionnaire beantwoord waarmee zij inzicht verschaften in de reikwijdte van hun nationale valsemunterijbepalingen. Uit de antwoorden op deze questionnaire komt een beeld van de wetgeving van de andere lidstaten naar voren dat niet sterk afwijkt van dat van de Nederlandse wetgeving. Dit is overigens niet verwonderlijk omdat de meeste lidstaten het Verdrag ter bestrijding van de valsemunterij uit 1929 hebben bekrachtigd. Als gevolg daarvan stemmen de nationale strafbaarstellingen betreffende valsemunterij al grotendeels overeen. Niettemin bleken op een aantal onderdelen de wetgevingen niet helemaal in overeenstemming, bijvoorbeeld omdat bepaalde gedragingen niet zelfstandig strafbaar zijn gesteld of omdat handelingen zoals «het ontvangen» en «het zich verschaffen» nog niet onder de reikwijdte van de strafbepalingen vielen.

Wat betreft de aanpassingen van de verschillende nationale wetgevingen op het gebied van de valsemunterij vraag ik gaarne de aandacht van de leden van de fractie van de PvdA voor artikel 11 van het kaderbesluit. Op grond van dat artikel zijn alle lidstaten verplicht uiterlijk op 29 mei 2001 het secretariaat van de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank op de hoogte te stellen van de voorschriften waarmee zij aan hun verplichtingen uit hoofde van het kaderbesluit voldoen. Op basis van de aldus verkregen gegevens zal de Commissie een schriftelijk verslag opstellen aan de hand waarvan de Raad bij wijze van monitoring zal nagaan in hoeverre de lidstaten voldaan hebben aan hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit. Daargelaten dat de lidstaten zelf ook overtuigd zijn van de noodzaak van zoveel mogelijk op elkaar afgestemde nationale strafbepalingen, meen ik dat deze voorziening als een adequate «stok achter de deur» kan worden beschouwd om te voorkomen dat op het moment van de invoering van de euro nog storende onevenwichtigheden bestaan tussen de valsemunterijbepalingen in de verschillende lidstaten. Eerdergenoemde overtuiging van de lidstaten inzake de noodzaak van een gelijkwaardig (strafrechtelijk) beschermingsniveau van de euro zal er overigens toe leiden dat het kaderbesluit onderdeel zal uitmaken van het acquis dat voorwerp vormt van de toetredingsonderhandelingen met de kandidaat-lidstaten. Dat bij de eerdervermelde monitoring een belangrijke rol is weggelegd voor de Commissie zal – naar ik mag aannemen – de leden van de fractie van de PvdA tot tevredenheid stemmen.

De leden van de PvdA-fractie brachten voorts naar voren dat het ter bestrijding van eurovalsemunterij voor de hand ligt dat niet alleen de regelgeving van de lidstaten met elkaar in overeenstemming wordt gebracht, maar dat ook de strafrechtstoepassing onderling op elkaar wordt afgestemd. In antwoord op deze vraag merk ik op dat dit kaderbesluit hieromtrent geen bepalingen bevat. Het kaderbesluit zorgt er wel voor dat lidstaten die bepaalde gedragingen met betrekking tot valsemunterij nog niet strafbaar hebben gesteld, hiertoe alsnog moeten overgaan. De in het kaderbesluit genoemde gedragingen moeten kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, waarbij ten aanzien van enkele handelingen nader bepaald wordt dat voorzien moet worden in de mogelijkheid tot het opleggen van een gevangenisstraf met een maximum van niet minder dan acht jaar.

Met betrekking tot de vraag van deze leden hoe de zin «De lidstaten hebben voorts besloten tot een betere samenwerking ter bestrijding van valsemunterij» in de memorie van toelichting moet worden uitgelegd, wil ik graag verduidelijken dat deze opgenomen is in verband met het bepaalde in artikel 7 van het kaderbesluit. Uitgaande van het belang dat door de lidstaten wordt gehecht aan de handhaving van de strafbepalingen inzake valsemunterij is in het derde lid van dat artikel een regeling opgenomen waarin wordt bepaald hoe dient te worden gehandeld wanneer verscheidene lidstaten de rechtsmacht en de mogelijkheid hebben om een delict dat op dezelfde feiten berust, doeltreffend te vervolgen.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of reeds voorzien is in een evaluatie van het kaderbesluit moet ontkennend worden beantwoord. Dit neemt overigens niet weg dat te allen tijde op initiatief van bijvoorbeeld de Commissie een voorstel kan worden gedaan tot het uitvoeren van een dergelijke evaluatie. Een evaluatie is naar mijn mening echter pas zinvol wanneer enige jaren ervaring is opgedaan met de bestrijding van valsemunterij onder de aangescherpte regels. Voor een antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de PvdA over de rol van Europol verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen daarover in het voorgaande reeds is opgemerkt.

Onderdelen waarop de Nederlandse strafwet reeds in overeenstemming is met het kaderbesluit

Met genoegen heb ik kennis genomen van het feit dat de leden van de PvdA-fractie het eens zijn met de wijzigingen zoals die nu worden voorgesteld. Wel vroegen deze leden zich af of een geldboete van de 6e categorie voor rechtspersonen voldoende is, mede gelet op het feit dat een rechtspersoon niet bestraft kan worden met een gevangenisstraf. Zij wezen daarbij terecht op de mogelijkheid tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar dit liet volgens deze leden onverlet het gevaar dat de strafbedreiging niet afschrikkend genoeg was. Beide mogelijkheden tot zowel bestraffing met een geldboete van de 6e categorie als die tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel waardeer ik anders; juist het bestaan van deze beide mogelijkheden werkt naar mijn mening voldoende dreigend om ook afschrikwekkend te zijn voor kwaadwillende rechtspersonen. Bovendien kan ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht naast de rechtspersoon ook de feitelijk leiding- of opdrachtgever worden vervolgd. Verder merk ik op dat een geldboete van zesde categorie voor bijvoorbeeld artikel 209 Sr een breuk zou betekenen met de systematiek van artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, althans in ieder geval tot gevolg zou hebben dat in dat geval ten aanzien van de rechtspersoon artikel 23, zevende lid, geen toepassing kan vinden omdat het wetboek geen geldboete van de zevende categorie kent.

Financiële gevolgen

De leden van de fractie van de PdvA stelden nog een aantal vragen naar aanleiding van hetgeen onder «Financiële gevolgen» in de memorie van toelichting staat vermeld. Enkele daarvan heb ik reeds in het voorgaande beantwoord, zoals die met betrekking tot het vrijmaken van extra capaciteit, de verwachtingen omtrent de toename van het aantal valsemunterijzaken, de internationale samenwerking. In aanvulling daarop vermeld ik nog gaarne het bestaan van de stuurgroep justitiële- en veiligheidaspecten euro, onder voorzitterschap van de directeur-generaal Rechtshandhaving van mijn departement. Deze stuurgroep, waarin alle bij de invoering van de euro betrokken departementen zijn vertegenwoordigd, draagt zorg voor een adequate voorbereiding op de introductie van de nieuwe munt. Daarbij wordt niet alleen aandacht besteed aan de ontwikkeling van een landelijk steunpunt voor toekomstige recherche-onderzoeken naar valsemunterij, maar ook bijvoorbeeld aan de organisatie en beveiliging van het grote aantal waardetransporten in de conversieperiode en de bestrijding van witwassen.

Tot mijn spijt kan ik niet geheel aan het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA voldoen om inzicht te geven in het aantal valsemunterijzaken van de afgelopen 10 jaar. Reden hiervan is dat pas vanaf het jaar 1994 betrouwbare gegevens over het aantal valsemunterijzaken beschikbaar zijn. Ik hoop niettemin dat de cijfers uit de al eerdergenoemde bijlage bij deze nota voor deze leden voldoende informatief zal zijn voor een beeld van het aantal valsemunterijzaken in de afgelopen jaren.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij nog in te gaan op de positie van slachtoffers van valsemunterij. Zij vroegen in dit verband of het denkbaar is dat slachtoffers van valsemunterij hun schade verhalen op personen die voor deze strafbare feiten worden veroordeeld. Dergelijke slachtoffers kunnen zich – zo beantwoord ik de vraag van deze leden – in de eerste plaats als benadeelde partij met een civiele vordering in het strafproces voegen. In de tweede plaats kan een slachtoffer, los van de voegingsprocedure, schadeloos worden gesteld als gevolg van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Tot slot wijs ik er nog op dat slachtoffers de bestrafte ook civielrechtelijk kunnen aanspreken. Daarbij geldt uit hoofde van artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat een onherroepelijk vonnis, waarbij de strafrechter heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs van dat feit oplevert. Schadeloosstelling is ook mogelijk door een uitkering op basis van een verzekering. Uit informatie van het Verbond van Verzekeraars is mij gebleken dat dergelijke schade niet door de gebruikelijke verzekeringen wordt gedekt, maar dat daartoe wel een afzonderlijke polis kan worden afgesloten.

Artikelsgewijze toelichting

De leden van de PvdA-fractie stelden voor om in de strafbepalingen expliciete kwalificaties op te nemen omdat zulks vanuit het oogpunt van wetsystematiek en duidelijkheid van wetgeving gewenst zou zijn. Deze mening kan ik niet delen. De opneming van kwalificaties zou om redenen van wetssystematiek overwogen kunnen worden wanneer ook elders in het Wetboek van Strafrecht (of zelfs in titel X) aan de opneming ervan strak de hand zou worden gehouden. Dat is echter niet het geval. Ook betwijfel ik of expliciet opgenomen kwalificaties de duidelijkheid van wetgeving (telkens) ten goede komen, temeer omdat voor veel strafbare feiten geen beknopte kwalificatie is te geven.

De vraag van deze leden of niet ook artikel 440 van het Wetboek van Strafrecht aangepast behoort te worden, moet mijns inziens wel bevestigend beantwoord worden. Ofschoon het kaderbesluit daartoe niet verplicht, ben ik met deze leden van mening dat het systematisch gezien de voorkeur verdient om artikel 440 wat betreft de omschrijvingen van de gedragingen in overeenstemming te brengen met het voorgestelde artikel 209. Met het oog daarop heb ik bijgevoegde nota van wijziging voorbereid.

ARTIKEL I

Onderdeel A (artikel 209)

De meerwaarde van de strafbaarstelling van de gedragingen die leiden tot het in bezit krijgen van vals geld, naast die van het «in voorraad hebben», is naar de mening van de leden van de PvdA-fractie moeilijk in te schatten. Zij vroegen mij in dit verband aan te geven in welke gevallen de (nieuwe) strafbaarstellingen enige betekenis zouden kunnen hebben. In antwoord op deze vraag merk ik op dat ik er mede met het oog op een doeltreffende strafrechtelijke samenwerking voor gekozen heb de redactie van de in artikel 209 omschreven gedragingen zo nauwkeurig mogelijk te laten aansluiten bij de in het kaderbesluit gekozen formuleringen. Bovendien is er wel zeker een onderscheid tussen de verschillende gedragingen aan te brengen. Het «zich verschaffen» duidt bijvoorbeeld op een tijdstip dat voorafgaat aan het «in voorraad hebben»; men is doende het valse geld te verkrijgen. Voorts is duidelijk dat met de strafbaarstelling van het «vervoer», de «doorvoer» en de «uitvoer» de reikwijdte van de bepaling wordt uitgebreid.

De constatering van deze leden dat door de opneming van de zinsnede «met het oogmerk om» geen ruimte wordt geboden voor voorwaardelijk opzet is juist. Voor een wijziging in die zin zie ik ook geen aanleiding; het is pas redelijk iemand strafrechtelijk aansprakelijk te achten voor het «in voorraad hebben», «invoeren» etc. van vals geld wanneer hij de bedoeling heeft dit geld in omloop, in het verkeer te brengen. Met betrekking tot de vraag of het niet beter is «echt en onvervalst» te vervangen door «echt of onvervalst» merk ik op dat de zinsnede «echt en onvervalst» ook bij een aantal andere valsheidsdelicten (zie bijvoorbeeld artikel 225 Sr) is opgenomen. Om wetssystematische redenen geef ik er dan ook de voorkeur aan deze zinsnede niet te wijzigen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts of het nog langer gerechtvaardigd is de muntmeester als enig gekwalificeerde en deskundige te handhaven. Daarbij verwezen deze leden naar de wet van 28 mei 1901, Stb. 130 en de herziening daarvan op 1 juli 1909, Stb. 253.

Genoemde wet is bij wet van 22 december 1955, Stb. 618, onderworpen aan een algehele herziening. Bij het bijbehorende inwerkingtredingsbesluit van 24 december 1957, Stb. 563 is de wet van 28 mei 1901 per 1 januari 1958 buiten werking gesteld (met uitzondering van de artikelen 11 en 12 die op 1 juli 1958 buitenwerking zijn gesteld). De wet van 22 december 1955 is uiteindelijk bij Muntwet 1987 ingetrokken. De term«muntmeester» is tenslotte bij artikel 11 van de Wet tot oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V. (Stb. 1994, 336) vervangen door: een door Onze Minister aan te wijzen instantie. In de toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1993/94, 23 413, nr. 3, blz. 24) is evenwel aangegeven dat tegen het handhaven van de term «muntmeester» geen bezwaar bestaat omdat dit begrip van oudsher in zijn algemeenheid betrekking heeft op een producent van munten.

Bij de Regeling aanwijzing instantie beoordeling munten (Stcrt. 1994, 123) is als instantie waaraan munten ter beoordeling kunnen worden verzonden aangewezen: De Nederlandse Munt N.V (inmiddels de Koninklijke Nederlandse Munt geheten, hierna: KNM). Als producent van munten heeft de KNM een grote expertise op het terrein van analyse van munten. Deze expertise, waaronder uiteraard ook wordt verstaan de kundigheid om munten die vermoed worden vals of vervalst te zijn, te beoordelen, bestaat niet alleen op het terrein van de huidige in omloop zijnde guldenmunten, maar evenzeer op het terrein van de euromunten. Laatstgenoemde munten worden immers vanaf 1999 geproduceerd. Naast de «Nederlandse» euromunten produceert de KNM overigens eveneens de euromunten bestemd voor Luxemburg. In Europees kader vindt verder geregeld informatieuitwisseling op technisch vlak plaats tussen de verschillende munthuizen die euromunten produceren. In dit verband participeert de muntmeester van de KNM in de zogeheten Mint Directors Working Group (MDWG). Daarnaast is bij de KNM één van de vijf Europese testcentra ondergebracht waar alle euromunten van de verschillende deelnemende lidstaten beschikbaar zijn voor testen door bijvoorbeeld automatenfabrikanten. Vanwege deze functie beschikt de KNM bij uitstek over expertise over euromunten van andere lidstaten. In februari 2000 is verder door de Ecofin-Raad het zogeheten Technical Scheme for handling counterfeit eurocoins goedgekeurd. Voortvloeiend uit dit Technical scheme is in iedere lidstaat een nationaal analysecentrum aangewezen (voor Nederland was dit reeds de KNM zoals hierboven aangegeven) dat voortdurend contacten onderhoudt met de nationale analysecentra in de andere deelnemende landen. Verder is een Europees analysecentrum opgericht waarmee de nationale analysecentra eveneens in verbinding staan. Ten aanzien van bankbiljetten bestaat een vergelijkbaar systeem waarbij het Europese analysecentrum bij de Europese Centrale Bank gevestigd is en de nationale analyses voor Nederland uitgevoerd worden door De Nederlandsche Bank. Vastlegging van deze procedures zal plaatsvinden in de reeds eerder gememoreerde EU-regelgeving op het gebied van de internationale uitwisseling van gegevens met het oog op de bescherming van de euro tegen valsemunterij. Daarbij wordt tevens de verbinding van de nationale analysecentra voor bankbiljetten en voor munten met het Nationaal Centraal Bureau van Interpol en Europol nader geregeld.

Onderdeel D (artikel 213)

De leden van de PvdA-fractie merkten ten aanzien van artikel 213 nog op dat zij zich niet goed konden vinden in de voorgestelde strafverhoging voor dit delict. Zelf zouden deze leden meer voelen voor een strafbedreiging tot maximaal vier jaar en een geldboete van de vierde categorie. Niet geheel ten onrechte gaven deze leden aan dat het in artikel 213 strafbaar gestelde gedrag in zekere zin vergeleken kan worden met bedrog en verduistering. Het verband met verduistering is naar mening echter wat verder verwijderd omdat in artikel 213 niet het toeëigenen centraal staat, maar juist de uitgifte. Een gelijkenis tussen bepaalde vormen van bedrog en het in artikel 213 strafbaar gestelde gedrag is duidelijker te onderkennen. Ook aan bedrog is kenmerkend dat iemand zichzelf bevoordeeld door een ander door valsheid in dwaling te brengen als gevolg waarvan deze financieel nadeel ondervindt.

Niettemin onderscheidt het in artikel 213 beschreven gedrag zich van bedrog doordat de pleger van het misdrijf van artikel 213 door een ander in een niet benijdenswaardige situatie is gebracht. De dader wendt het valse geld slechts te kwader trouw aan om zich aldus wederrechtelijk te bevoordelen, in zijn ogen wellicht om het door hem opgelopen nadeel ongedaan te maken. Voorts moet worden bedacht dat de strafbaarstellingen bedrog en verduistering – in tegenstelling tot het in artikel 213 strafbaar gestelde gedrag – ook op veel ingenieuzere en daarom kwalijkere benadelingshandelingen zien die de oplegging van een hogere straf kunnen rechtvaardigen.

Voornoemde verschillen in strafwaardigheid moeten naar mijn mening ook tot uiting komen in de strafbedreiging en daarom acht ik het thans voorgestelde strafmaximum – waarmee de strafmaat overigens al verviervoudigd wordt – passend en ook voldoende afschrikwekkend. Dat de strafbedreiging van artikel 209 hoger ligt, acht ik goed verdedigbaar, in aanmerking nemende dat de pleger van dat delict aanzienlijk meer te verwijten valt omdat hij hetzij de munt- of bankbiljetten zelf heeft nagemaakt of vervalst, hetzij bekend was met de valsheid of vervalsing van de munt- of bankbiljetten toen hij ze ontving.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE BIJLAGE BIJ DE NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

tabel 1.

 1994199519961997199819992000
20819 (13)13 (4)11 (1)31 (19)26 (18)36 (29)49 (29)
209199 (99)253 (136)284 (156)318 (192)246 (172)228 (156)261 (172)
21346 (17)70 (24)66 (19)53 (18)49 (18)45 (18)46 (17)

tabel 2.

 1994199519961997199819992000
20838413121320
2098194111162151109134
21314122013121517

Toelichting

Beide tabellen hebben betrekking op de artikelen 208, 209 en 213 van het Wetboek van Strafrecht. Van de andere artikelen in Titel X kwam alleen artikel 214 in die jaren drie keer voor. In tabel 1. staan de cijfers van het openbaar ministerie. Per jaar is het aantal ingeschreven zaken aangegeven waarbij de hierboven genoemde artikelen voorkwamen. Tussen haakjes staat het aantal dagvaardingen vermeld. Met behulp daarvan kan worden bepaald in hoeveel gevallen het openbaar ministerie besloot de zaak niet voor de rechter te brengen, maar koos voor een sepot of transactie. Uit tabel 2. blijkt hoe vaak er dezelfde jaren tot een veroordeling werd gekomen. Opmerking verdient dat de cijfers over het jaar 2000 nog voorlopige cijfers zijn.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven