27 491
Goedkeuring van de op 21 juni 1999 te Luxemburg totstandgekomen Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen en wijziging van de Vreemdelingenwet

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 juni 2001

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie naar aanleiding van bovengenoemd wetsvoorstel. Hieronder zullen de in het verslag gestelde vragen worden beantwoord, zoveel mogelijk in de volgorde waarin ze zijn gesteld.

ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoeveel Zwitsers naar verwachting gebruik zullen maken van de mogelijkheid tot vestiging in Nederland wil de regering zich niet aan een exacte voorspelling wagen. Zij ziet echter geen reden om op een massale toestroom te rekenen, enerzijds vanwege de geografische ligging van ons land ten opzichte van Zwitserland, anderzijds omdat er weinig aanleiding is voor economische migratie. De VVD-fractie vraagt tevens in hoeverre de mogelijkheid tot vestiging ook van toepassing is op derdelanders die in Zwitserland legaal verblijven. Uitgangspunt van het verdrag is dat de verdragsluitende partijen hun nationale toelatingsbeleid ten aanzien van onderdanen van derde landen niet op elkaars onderdanen zullen toepassen. Het verdrag is van toepassing op staatsburgers van een van de verdragsstaten. De mogelijkheid van vestiging is niet van toepassing op derdelanders die legaal in Zwitserland verblijven. Voor hen blijft het nationale toelatingsbeleid inzake derdelanders van toepassing. In dit licht acht de regering het niet nodig om nader in te gaan op de vraag met betrekking tot onderdanen uit visumplichtige derde landen die Nederland inreizen op basis van een visum voor kortverblijf teneinde hier de gemeenschapsrechten uit te oefenen. Deze situatie zal zich immers niet voordoen.

De VVD-fractie vraagt voorts hoe de Zwitserse grens als «pseudo-buitengrens» voor de Europese Gemeenschap zal fungeren. De regering is van mening dat er voor personen die niet vallen onder de werking van deze Overeenkomst, na de inwerkingtreding van de Overeenkomst geen verandering zal optreden voor wat betreft de (fysieke) controle aan de grens tussen Zwitserland en de omringende EU-lidstaten. Overigens achten wij het onjuist om in dit verband te spreken over een«pseudo-buitengrens». Dit suggereert immers ten ontechte dat er in de mate van controle een verschil zou bestaan met andere buitengrenzen van de EU-lidstaten.

Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie hoe de regering in dit verband oordeelt over de effectiviteit van de Zwitserse grenscontrole kan worden opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat de effectiviteit van de Zwitserse grensbewaking van een minder niveau is dan die van de gemiddelde EU-lidstaat. Voor alle duidelijkheid kan hierbij worden aangetekend dat de Zwitserse grensbewaking hoofdzakelijk gericht is op personen en goederen die Zwitserland (over land en water of door de lucht) binnenkomen. Voor de controle op personen en goederen die vanuit Zwitserland een EU-lidstaat binnenkomen, zal de verantwoordelijkheid primair blijven liggen bij de grensautoriteiten van deze lidstaat.

1.2 Overzicht gehele pakket aan akkoorden

Op de vragen van de VVD-fractie wat de filosofie achter het pakket van akkoorden is, of Zwitserland in feite bijna-lid van de Europese Unie wordt, of de akkoorden een prikkel zullen vormen voor het EU-lidmaatschap en of Zwitserland niet de vruchten van de EU plukt zonder de lasten te dragen, antwoordt de regering als volgt. Zwitserland heeft reeds in 1992 een toetredingsaanvraag ingediend; na het referendum van december 1992, waarbij toetreding tot de Europese Economische Ruimte werd afgewezen, is deze aanvraag niet ingetrokken, maar wel bevroren. Hoewel in een recent referendum de Zwitserse bevolking het onmiddellijk openen van toetredingsonderhandelingen heeft afgewezen, blijft Zwitserland onverminderd streven naar toetreding tot de EU op langere termijn. Intussen blijft het als gevolg van de geografische en economische verhoudingen in het belang van zowel Zwitserland als de EU, waar mogelijk, de onderlinge samenwerking te intensiveren en de resterende belemmeringen in het onderlinge verkeer weg te nemen. De zeven sectorale akkoorden dienen dit praktische doel en ook eventuele nieuwe akkoorden zullen daarop zijn gericht. Het uitgangspunt daarbij – een belangenevenwicht zowel binnen als tussen de akkoorden – is naar het oordeel van de regering tot nu toe afdoende gerealiseerd. Een voorbeeld is het akkoord over landvervoer, waarbij ook de EU, niet in de laatste plaats de Nederlandse transportsector, grote belangen heeft door de verruiming van het transitverkeer van zware vrachtwagens door Zwitserland. Uiteraard hoopt de regering dat de geleidelijke integratie van Zwitserland in de EU, waaraan deze akkoorden bijdragen, voor Zwitserland een stimulans zal zijn in de toekomst ook de stap naar lidmaatschap te zetten. Het EU-acquis waaraan het land wordt gebonden, komt immers tot stand door besluitvorming zonder de stem van Zwitserland.

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie welke verschillen er na goedkeuring van het Verdrag op het gebied van vrij verkeer van personen blijven bestaan tussen Zwitserland en andere EU-landen en de EU-landen onderling, kan worden opgemerkt dat artikel 10 voorziet in een aantal overgangsbepalingen voor de toegang tot economische activiteiten. Gedurende de eerste vijf jaar na inwerkingtreding van het Verdrag kan Zwitserland bepaalde quota hanteren, al naar gelang de beoogde duur van het verblijf van de onderdaan van een van de lidstaten van de Europese Unie in Zwitserland. Na vijf jaar vervalt dit recht. Daarna beschikt Zwitserland evenwel nog steeds over een instrument om de instroom van werknemers onder bepaalde voorwaarden te reguleren. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in het vierde lid van artikel 10. Aangezien Zwitserland niet deelneemt aan het acquis van Schengen zijn de daaruit voortvloeiende regelingen, zoals het wegvallen van de personencontrole aan de binnengrenzen, niet van toepassing op het personenverkeer tussen de EU en Zwitserland. Daar Zwitserland geen partij is bij de Overeenkomst van Dublin zijn de daarin opgenomen verplichtingen met betrekking tot het in behandeling nemen van asielaanvragen niet op de betrekkingen tussen de EU en Zwitserland van toepassing.

De vraag van de D66-fractie wanneer de goedkeuringswetten voor de andere verdragen die deel uitmaken van het pakket van zeven akkoorden kan kort worden beantwoord: niet. Deze verdragen liggen immers geheel op communautair terrein en behoeven derhalve geen parlementaire goedkeuring van de lidstaten.

De D66-fractie vraagt op welke wijze de regering zich zal inspannen om in de toekomst alsnog afspraken te verwezenlijken over asiel- en migratiebeleid en over een terug- en overnameclausule, mede in relatie tot de Overeenkomst van Dublin. De regering onderhandelt momenteel in Benelux-verband over de totstandkoming van een terug- en overname-overeenkomst met Zwitserland. Voorts heeft de Zwitserse regering recentelijk blijk gegeven van belangstelling voor deelname aan het acquis van Schengen alsmede voor het, in samenhang hiermede, partij worden bij de Overeenkomst van Dublin. De EU-lidstaten buigen zich thans over deze verzoeken. Nederland is van oordeel dat in elk geval een voorwaarde dient te zijn, dat het acquis volledig en zonder overgangstermijnen wordt overgenomen. Wanneer Zwitserland partij zou worden bij de Overeenkomst van Dublin zouden tussen de EU-lidstaten en Zwitserland afspraken moeten gelden over de in behandelingname van asielverzoeken.

Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie of de paspoortcontrole bij het verkeer van personen tussen Zwitserland en de overige EU-landen zal worden afgeschaft of sterk vereenvoudigd merkt de regering op dat de afschaffing of vereenvoudiging van de paspoortcontrole inderdaad een van de verworvenheden is van het vrije verkeer van personen tussen de EU-landen. Dit vloeit voort uit het feit dat de paspoortcontrole tussen de Schengen-landen is afgeschaft dan wel, zoals op de luchthaven van Schiphol, sterk is vereenvoudigd. Omdat Zwitserland geen Schengenland is zal de paspoortcontrole bij het verkeer van personen tussen Zwitserland en de overige EU-landen niet worden afgeschaft of vereenvoudigd.

ARTIKELSGEWIJS

I. Basisbepalingen

Artikel 5

De leden van de VVD-fractie vragen met welke tussenpozen dienstverleners negentig dagen in de respectievelijke landen mogen verblijven. Blijkens artikel 5 van de Overeenkomst juncto artikel 21 van de Bijlage hebben dienstverleners het recht om te werken op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij, mits de daadwerkelijke arbeidsduur niet meer dan negentig dagen per kalenderjaar bedraagt. Gedurende deze periode bestaan geen visumbeperkingen. Verder blijkt uit artikel 21 van de Bijlage dat het niet van belang is of het een ononderbroken periode of achtereenvolgende periode betreft. Met andere woorden: dienstverleners mogen met tussenpozen op het grondgebied van de andere overeenkomsluitende partij verblijven. Met welke tussenpozen, is in de Overeenkomst echter niet geregeld. Zolang de maximale duur van negentig dagen niet wordt overschreden, is dat ook niet relevant.

Artikel 6

Naar aanleiding van de vraag van de de D66-fractie of strikte toepassing van deze vereisten in de praktijk niet zal leiden tot ongewenste beperkingen van het vrije verkeer van personen merkt de regering het volgende op. Uit artikel 6 van de Overeenkomst vloeit voort dat personen die geen economische activiteiten uitoefenen voor toelating in aanmerking komen indien en zolang zij zelfstandig beschikken over toereikende bestaansmiddelen om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de publieke middelen. De economisch niet-actieve onderdaan van een van de verdragstaten dient aan te tonen dat hij duurzaam en zelfstandig beschikt over middelen van bestaan die ten minste gelijk zijn aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene bijstandswet. Dat wil zeggen ten minste het netto normbedrag voor de desbetreffende categorie (alleenstaande, echtparen/gezinnen). De bron waaruit deze middelen komen (erfenis, alimentatie, onroerend goed, arbeid buiten Nederland, een uitkering, pensioen, etc.) is niet van belang, mits daadwerkelijk over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering wordt beschikt. Een toezegging van een partner is hiertoe niet voldoende. Hoewel niet kan worden beoordeeld of toepassing van het middelenvereiste in de praktijk tot ongewenste beperkingen zal leiden, is de regering van mening dat de strikte toepassing van dit vereiste uit hoofde van de bescherming van de openbare kas niet onredelijk is. Overigens merkt de regering op dat ook het toelatingsbeleid voor gemeenschapsonderdanen dezelfde bepalingen kent (Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk B10/4).

Voor studenten die geen verblijfsrecht kunnen ontlenen aan een van de andere bepalingen van de Overeenkomst geldt dat zij in aanmerking komen voor toelating voor de duur van de opleiding indien en zolang zij zijn ingeschreven bij een erkende onderwijsinstelling of opleidingsinstituut of als hoofdbezigheid hier te lande een beroepsopleiding volgen. De student dient aannemelijk te maken dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan teneinde te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van de publieke middelen. Aangezien hij dit niet hoeft aan te tonen, volstaat hier een ondertekende verklaring van ouders, verzorgers of van de student zelf. Deze voorwaarde, die overigens ook geldt voor gemeenschapsonderdanen (Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk B10), zal strikt toegepast moeten worden teneinde aanspraak op publieke middelen te voorkomen. Mede gelet op deze gelijke behandeling vindt de regering deze regeling niet onredelijk en dus ook niet onwenselijk zoals de D66-fractie in haar vraag hierover suggereert.

Artikel 7

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader toe te lichten in hoeverre Zwitserse werknemers in Nederland of Nederlandse werknemers in Zwitserland recht hebben op gecontinueerd verblijf nadat hun arbeids-overeenkomst is beëindigd en welke regels van toepassing zijn indien de zes maanden zoekperiode is verstreken. Indien de arbeidsovereenkomst van de Zwisterse werknemer in Nederland of de Nederlandse werknemer in Zwitserland is beëindigd heeft men het recht gedurende een redelijke termijn van zes maanden naar werk te zoeken. Deze termijn kan worden verlengd indien de werknemer na afloop van deze zes maanden nog steeds werkzoekend is en een reëel uitzicht heeft op werk. De hoofdregel is dat zolang er reëel uitzicht op werk is, de termijn wordt verlengd. Het verblijfsrecht gaat echter verloren als de werkzoekende bijvoorbeeld een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid of ten laste komt van de openbare kas. Naar aanleiding van de vraag of de kinderen van betrokkenen na die periode hun opleiding kunnen blijven voltooien merkt de regering op dat, indien de werknemer na beëindiging van de arbeidsovereenkomst naar werk zoekt en reëel uitzicht heeft op werk, de termijn zal worden verlengd. Gedurende deze verlenging verblijft de werknemer rechtmatig op het grondgebied. Kinderen van betrokkenen mogen gedurende de periode dat de ouder naar werk zoekt en ook daadwerkelijk zicht heeft op werk, hun opleiding voltooien.

De leden van de fractie van D66 vragen of de vrijheid om van werkgever, dienstverband en beroep te veranderen voldoende wordt gewaarborgd wanneer geen beroep mag worden gedaan op de openbare kas. Ja, de regering is van mening dat deze vrijheid voldoende wordt gewaarborgd. Hierbij zijn de volgende overwegingen van belang. De Overeenkomst ziet primair op het (vrije) verkeer van personen die een economische activiteit uitoefenen. Aan onderdanen die geen economische activiteit uitoefenen kan, overeenkomstig artikel 24, een verblijfsvergunning worden verleend. Een van de voorwaarden is dan wel dat zij kunnen aantonen over (ondermeer) voldoende financiële middelen te beschikken. Voorts wijst de regering erop dat het in artikel 7 bepaalde volledig strookt met de bestaande uitvoeringspraktijk die geldt ten aanzien van EU-onderdanen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen. Ten aanzien van EU-onderdanen geldt dus nu al dat hun verblijfstitel bij een beroep op de openbare kas niet verlengd behoeft te worden.Voorts, zoals blijkt uit artikel 4, is hierbij nog van belang dat het verblijfsrecht niet van rechtswege vervalt op grond van het feit dat de werknemer, wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval of doordat hij onvrijwillig werkloos is, geen werkzaamheden meer uitoefent. In deze situaties behoudt de onderdaan dus het verblijfsrecht. Kortom, alleen in het geval men werkloos is geworden en een beroep doet op de openbare middelen zal de verblijfstitel niet behoeven te worden verlengd en kan de desbetreffende persoon worden uitgezet. Wat betreft het recht op studiefinanciering kan ten slotte nog worden opgemerkt dat dit recht werknemers in de regel niet toekomt, doch alleen studenten. Het heeft dan ook geen invloed op het door de Overeenkomst toegekende recht op professionele mobiliteit.

II. Algemene en slotbepalingen

Artikel 10

De leden van de fractie van D66 vragen of de EU-landen dezelfde instrumenten die Zwitserland kan hanteren om de instroom van onder meer werknemers te reguleren ook tegenover Zwitserland toepassen. Het antwoord hierop luidt: nee. De regering beoordeelt deze tijdelijke overgangsbepaling ten faveure van Zwitserland niet als onredelijk. Uit hoofde van dit verdrag zou Zwitserland immers kunnen worden overspoeld door werknemers uit alle vijftien EU-lidstaten. Andersom hebben de EU-lidstaten slechts ten opzichte van Zwitserse werknemers een overeenkomstige verplichting.

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie met betrekking tot de bindendheid van uitspraken van het Gemengd Comité ziet de regering geen onduidelijkheid in de gebezigde term «kunnen». Uit de inhoud en aard van deze uitspraken zal immers per geval blijken of deze wel of niet bindend is voor de Overeenkomstsluitende partijen. Indien het een bindende uitspraak betreft dient deze te worden aangemerkt als een besluit van een internationale organisatie zoals bedoeld in artikel 92 van de Grondwet. Op grond van deze grondwetsbepaling is parlementaire goedkeuring voor een dergelijk besluit dan niet aan de orde. De vraag welke mogelijkheden het Nederlandse parlement heeft om besluitvorming van het Gemengd Comité af te wijzen dient dan ook in formele zin met «geen» te worden beantwoord. Mede gelet op het ambtelijke karakter van dit comité (bestaande uit ambtelijke vertegenwoordigers van de de EU-lidstaten, de Europese Commissie en van Zwitserland) ziet de regering overigens ook weinig aanleiding voor een formele parlementaire betrokkenheid bij de besluitvorming van het comité. Het Nederlandse aandeel in deze besluitvorming valt uiteindelijk onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Tenslotte merken wij op dat de regering het parlement in het kader van de reguliere verantwoording van haar EU-beleid over de activiteiten van dit Gemengd Comité zal informeren.

Artikel 24

Het antwoord op de vraag van de D66-fractie of het verdrag ook van toepassing zal zijn op de nieuw tot de EU toetredende landen is bevestigend. Na de toetreding van de kandidaat-lidstaten zal dit verdrag ook van toepassing moeten worden op deze nieuwe lidstaten. Deze landen zullen immers tot het grondgebied behoren waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is. Een en ander zal in de toetredingsverdragen met de nieuwe lidstaten worden vastgelegd.

BIJLAGE I VRIJ VERKEER VAN PERSOON

Artikel 1

De leden van de fractie van D66 vragen aan welke gevallen moet worden gedacht bij personen die een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormen. Tevens vragen zij of de criteria in praktijk voldoende duidelijk zijn. Gedacht moet worden aan personen die in het bezit zijn van een document voor grensoverschrijding; aan hen kan de toegang tot Nederland worden geweigerd indien zij een actuele bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Dit is algemeen bekend openbare orde-beleid. Het wordt ook toegepast op EU-/EER-onderdanen en is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire hoofdstuk B10.

Artikel 3

Naar aanleiding van de vragen van de fractie van D66 met betrekking tot de erkenning door Zwitserland van een partner van gelijk geslacht als een familie- of gezinslid, het geregistreerde partnerschap en een onafhankelijk verblijfsrecht voor bloedverwanten en kinderen merkt de regering het volgende op. Nederland loopt met de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht internationaal voorop. Er zijn landen in Europa die het geregistreerd partnerschap kennen. Het huwelijk neemt echter een unieke positie in. Dit betekent echter wel dat echtparen van gelijk geslacht rekening moeten houden met de omstandigheid dat hun huwelijk en de rechtsgevolgen daarvan in het buitenland niet overal worden geaccepteerd. Of een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht door Zwitserland zal worden erkend zal door Zwitserland zelf worden bepaald.

De echtgeno(o)t(e), de geregistreerde partner, de kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar en de bloedverwanten van gemeenschapsonderdanen in opgaande en neergaande lijn die te zijnen of haren laste komen, kunnen in aanmerking komen voor gezinshereniging. De juridische band tussen de onderdaan en het familie- of gezinslid is bepalend voor het verblijfsrecht. Op dit moment behoort het nog niet tot de mogelijkheden om verblijf toe te staan indien sprake is van een relatie tussen twee mensen die geen juridische band zijn aangegaan. Wellicht dat in de toekomst wel tot de mogelijkheden zal gaan behoren. Het algemene uitgangspunt is dat het familie- of gezinslid een afhankelijk verblijfsrecht krijgt. In verband met het afhankelijke karakter eindigt het verblijfsrecht van het familie- of gezinslid indien de hoofdpersoon niet langer is aan te merken als onderdaan van een Overeenkomstsluitende partij.

Artikel 7

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie over de regeling dat grensarbeiders één maal per week naar huis moeten terugkeren kan worden volstaan met de opmerking dat deze regeling, gelet op de geografische ligging ten opzichte van Zwitserland niet van belang is voor Nederland.

Artikel 10

De D66-fractie suggereert dat de uitzonderingsregel dat werkzaamheden, die verband houden met de uitoefening van de openbare dienst, niet door onderdanen van het ene land in het andere land mogen worden verricht, alleen voor bepaalde werkzaamheden op Rijksniveau kan gelden, omdat op provincieen gemeenteniveau de kans op belangenconflicten weinig reëel lijkt. Volgens artikel 10 (van bijlage I) kunnen onderdanen van het ene land in het andere land worden uitgesloten van overheidsambten dieverband houden met de uitoefening van het openbaar gezag en ten doel hebben de algemene belangen van de staat of van andere overheden te behartigen. Deze formulering is conform de door het EG-Hof gegeven definitie van de van het vrije werknemersverkeer binnen de Europese Unie uitgezonderde overheidsambten, en zal als leidraad dienen voor de implementatie van de Overeenkomst. In de regel zullen met name bepaalde functies op Rijksniveau (zoals bij de rechterlijke macht) aan deze definitie beantwoorden.

Artikel 24

De D66-fractie vraagt waarom de toezegging van een partner niet voldoende is om voor toelating als onderdaan in aanmerking komen en of dit voor personen die financieel afhankelijk zijn van een partner geen onnodige belemmering zal opleveren. De regering merkt op dat personen die geen economische activiteit uitoefenen moeten aantonen dat wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dit om te voorkomen dat een beroep wordt gedaan op de openbare kas. In het licht hiervan acht de regering het niet onredelijk om strikt aan het middelenvereiste vast te houden en dan ook geen genoegen te nemen met de enkele toezegging van een partner. Hetzelfde beleid is overigens ook van toepassing op EU-/EER-onderdanen.

Artikel 25

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het een onderdaan vrij staat, die in een ontvangend land onroerend goed heeft verworven, na beëindiging van het dienstverband en de daarbij behorende overgangsperiode van het verworven onroerend goed te blijven gebruik maken. In het algemeen kan worden gesteld dat vertrek uit Zwitserland geen verplichting tot vervreemding van het onroerend goed met zich meebrengt. Ook wanneer zij hun hoofdverblijf niet langer in Zwitserland hebben, hebben EU-onderdanen recht op toegang tot en verblijf in dat land. Op de manier waarop zij dan gebruik kunnen blijven maken van hun onroerende goederen in Zwitserland, is artikel 2 van toepassing. Dit houdt in dat zij niet op grond van hun nationaliteit mogen worden gediscrimineerd ten opzichte van Zwitserse onderdanen.

Artikel 27

De fractie van D66 vraagt of de regering problemen ziet in de bepaling dat van een werknemer kan worden verlangd een schriftelijke arbeidsovereenkomst of een arbeidsaanbod te overleggen alvorens een eerste verblijfsvergunning wordt verstrekt. Wij verwachten niet dat deze bepaling in de praktijk tot problemen zal leiden, ook niet in gevallen waarin een arbeidsovereenkomst of een arbeidsaanbod pas laat is vastgelegd. Overeenkomstig de huidige Europese regelgeving geldt ook ten aanzien van EU-werknemers die op het grondgebied van een andere EU-lidstaat arbeid in loondienst (willen) verrichten, dat zij voor de afgifte van een verblijfskaart, een arbeidsovereenkomst of een arbeidsaanbod moeten overleggen. De ervaring leert dat deze voorwaarde nauwelijks tot praktische problemen leidt ten aanzien van het verblijf van deze categorie onderdanen. Verder is het, mede gelet op de facultatieve formulering van deze bepaling, nog maar de vraag in hoeverre deze bepaling in de praktijk daadwerkelijk zal worden toegepast.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven