27 484 (R 1669)
Goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 oktober 2001

Tijdens het algemeen overleg over het NOVO-team van 3 oktober jl. zegde ik u toe, op een tweetal punten schriftelijk nader in te gaan.

1. Het eerste punt betreft de vraag, welke onderdelen van de Wet internationale misdrijven zodanig ingewikkeld zijn dat zij leiden tot de tijdens het AO aangegeven vertraging bij het indienen van het voorstel voor deze wet.

Bij brief van 30 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/2001, 27 484 (R 1669), nr. 12, p. 3) berichtte ik aan de Kamer dat de Wet internationale misdrijven nog voor het einde van dit jaar bij haar zou worden ingediend. Tijdens het algemeen overleg van 4 juli is dit streven herhaald. Inmiddels is duidelijk dat dit streven niet zal worden gehaald. De materie is op een aantal punten zo complex en fundamenteel van aard gebleken, dat meer voorbereidingstijd nodig was. Dit betrof onder andere de vraag naar de positie van de Wet Oorlogsstrafrecht (WOS), waarin onder andere de strafbaarstelling van de oorlogsmisdrijven is opgenomen. Het aanvankelijke voornemen om deze wet te verbreden tot alle internationale misdrijven werd na enige tijd verlaten. Het «dubbele» karakter van de WOS – enerzijds oorlogswet voor het geval van een oorlog waarbij het Koninkrijk is betrokken, anderzijds implementatie van de Verdragen van Genève – maakte de bedoelde uitbreiding van de wet bij nader inzien minder wenselijk en onnodig moeilijk. In het huidige ontwerp wordt dan ook uitgegaan van een afzonderlijke Wet internationale misdrijven.

Andere punten die nadere studie vergden, zijn, hoe wordt omgegaan met extraterritoriale rechtsmacht en met immuniteiten – onderwerpen die juist recent erg in ontwikkeling zijn –, en of aan bepaalde onderdelen van de wet terugwerkende kracht moest worden meegegeven. Met deze punten hangt ook het in dit kader te ontwikkelen vervolgingsbeleid nauw samen. Voor een aantal van deze onderwerpen is de uitspraak van de Hoge Raad inzake Bouterse II (decembermoorden) van groot belang. Die uitspraak is dan ook afgewacht.

Voorts is voor deze regelgeving de stand van zaken in een aantal Europese landen nagegaan. Gebleken is dat onder andere Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Zweden en België dergelijke wetgeving nog aan het ontwerpen of overwegen zijn.

Op 8 oktober jl. is het voorontwerp van Wet internationale misdrijven ter consultatie aan een aantal adviesorganen (NVVR, OM, NOVA, mensenrechtenorganisaties) gezonden. Bij deze instanties heb ik aangedrongen op een spoedige advisering. Gelet op het hierboven geschetste, complexe en fundamentele karakter van de wet acht ik deze consultatieronde van groot belang. De resultaten ervan zijn van belang bij het ontwikkelen van een definitief standpunt over de rol die na inwerkingtreding van het Statuut van het Strafhof is weggelegd voor het opportuniteitsbeginsel in de Nederlandse strafvordering ten aanzien van deze internationale misdrijven. Na afronding van de consultatie zal het wetsvoorstel voor het Kerstreces voor advies aan de Raad van State worden gezonden, zodat het in het vroege voorjaar van 2002 aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden.

2. In de tweede plaats is verzocht om nadere uitleg over het antwoord op de schriftelijke vraag 3, waarin de samenwerking met het Strafhof voorafgaand aan de inwerkingtreding van de uitvoeringswetgeving aan de orde is.

Destijds is een analyse gemaakt van de relatie tussen het nationale en het internationale recht, en met name ook van de mogelijkheden van rechtstreekse doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtssfeer. Naar aanleiding van de hierboven al omschreven vraag is opnieuw zorgvuldig het destijds gegeven antwoord onderzocht. Op de achtergrond speelde daarbij eveneens de uitspraak inzake Bouterse II mee, waarin de Hoge Raad immers uitgebreid inging op de doorwerking van internationaal recht in het nationale strafrecht. Bij de nadere bestudering is jurisprudentie naar voren gekomen die in deze context niet eerder is bezien, zoals het in de schriftelijke antwoorden genoemde Arubaanse arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad. In het licht van dit nadere onderzoek is geconcludeerd dat de mogelijkheden in de brief van 13 juli jl. bij nader inzien teveel vanuit een internationaalrechtelijke en niet voldoende vanuit een nationaalrechtelijke invalshoek zijn bekeken. Een aanpassing van het eerdere antwoord in het licht van de beantwoording van deze vraag 3 was daarom nodig.

In het hypothetische geval dat het Strafhof Nederland vóór inwerkingtreding van de Nederlandse uitvoeringswetgeving en strafbaarstellingen om samenwerking zou verzoeken, kan Nederland het Strafhof alle vormen van samenwerking verlenen waarvoor geen inbreuk op grondrechten behoeft te worden gemaakt. Andere vormen van samenwerking zullen dan slechts mogelijk zijn voor zover het Statuut daarvoor een voldoende specifieke grondslag biedt in een bepaling die zich in het licht van de jurisprudentie leent voor rechtstreekse toepassing. Of van een voldoende specifieke grondslag sprake is, zal afhangen van de vraag of de verdragsbepaling, in combinatie met het bestaande nationale recht, voldoende duidelijkheid biedt over de gevallen waarin een specifiek bepaald dwangmiddel op verzoek van het Strafhof kan worden aangewend, de daarop eventueel van toepassing zijnde weigeringsgronden en de bevoegde autoriteiten.

3. In aanvulling op het bovenstaande ga ik ook nog graag op enkele andere punten nader in:

In antwoord op de brief van de vaste commissie voor Justitie d.d. 1 oktober 2001 (nr. Min-01-65) en in aanvulling op het hierboven onder 1. gestelde kan ik de Kamer nog meedelen, dat het advies van de Raad van State over de Samenwerkingswet met het Strafhof, voor deze week is aangekondigd. Dit voorstel zal daarna zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Tot slot deel ik u mede dat ik, conform de wens van uw Kamer, heb besloten te onderzoeken op welke wijze het mogelijk zal zijn om de bestaande werkvoorraad aan 1F- en aangiftezaken versneld af te handelen. Ik onderken daarnaast de noodzaak tot het bezien van aanvullende maatregelen die op korte termijn zouden kunnen bijdragen tot een versnelling van het gehele proces dat de periode bestrijkt vanaf het moment dat de IND in een individuele zaak een 1F-beschikking opmaakt tot aan het moment dat er een beslissing kan worden genomen al dan niet vervolging in te stellen wegens de verdenking dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven. Uiteraard zullen alle in dit proces betrokken actoren, waaronder met name ook het College van procureurs-generaal, de KLPD en de IND, hierbij nauw betrokken zijn. Daarnaast zal ik hierover in overleg treden met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ik zal uw Kamer daarover voor de behandeling van de begroting van mijn departement in uw Kamer berichten. Ik hecht er in dit verband aan op te merken dat ik de definitieve beslissing over de toekomst van het NOVO-team mede wil baseren op de uitkomsten van het lopende evaluatie-onderzoek door het WODC.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven