Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27482 nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27482 nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende nieuwe algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen alsmede over het verkeer over spoorwegen (Spoorwegwet).
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
's-Gravenhage, 6 november 2000
Beatrix
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gelet op richtlijnen 91/440/EEG, 95/18/EG, 95/19/EG, 96/48/EG en 2000/00/EG noodzakelijk is wettelijke bepalingen vast te stellen inzake de aanleg, het beheer en het gebruik van spoorwegen en dat het voorts met het oog op het bevorderen van een maatschappelijk gewenste benutting van spoorwegen wenselijk is de verantwoordelijkheid van de overheid voor de aanleg en het beheer de spoorweginfrastructuur vast te leggen door een strikte scheiding tussen vervoer en infrastructuur, de zeggenschap van de overheid ter zake van de infrastructuur te vergroten, het gebruik van spoorwegen te bevorderen door het stellen van transparante en niet-discriminerende voorschriften en dat het wenselijk is de wetgeving inzake de spoorwegen overigens te moderniseren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
b. spoorweg: weg bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails;
c. spoorweginfrastructuur: spoorwegen en daarbij behorende spoorweginfrastructuur als bedoeld in bijlage 1, onderdeel A, van Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Europese Commissie van 18 december 1970 (PbEG L 278);
d. rechthebbende: eigenaar, bezitter of degene die een recht van erfpacht, opstal, vruchtgebruik, gebruik, huur of pacht heeft;
e. spoorvoertuig: voertuig, bestemd voor het verkeer over spoorwegen;
f. spoorwegonderneming: spoorwegonderneming als bedoeld in richtlijn 95/18/EG alsmede iedere andere onderneming die gebruik maakt of beoogt te maken van de spoorweg en daarvoor de beschikking heeft over tractie;
g. lidstaat: lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
h. Spoorwegbeheersorganisatie: Spoorwegbeheersorganisatie, bedoeld in artikel 73;
i. keuringsinstantie: instantie aangewezen op grond van artikel 109;
j. veiligheidsfunctie: functie van machinist of een andere, bij algemene maatregel van bestuur omschreven, functie binnen het spoorwegverkeerssysteem die van aanmerkelijke invloed is op de veiligheid van het spoorverkeer;
k. richtlijn 91/440/EEG: richtlijn nr. 91/440/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PbEG L 237);
l. richtlijn 95/18/EG: richtlijn nr. 95/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (PbEG L 143);
m. richtlijn 95/19/EG: richtlijn nr. 95/19/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur (PbEG L 143);
n. richtlijn 96/48/EG: richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235);
o. richtlijn 2000/00/EG: richtlijn nr. 2000/00/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van ... 2000 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele Trans-Europese spoorwegsysteem (PbEG L ...);
p. Verdrag: Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (Trb. 1980, 160), zoals gewijzigd ingevolge het op 20 december 1990 te Bern tot stand gekomen Protocol 1990 houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 (Trb. 1997, 19) en het op 3 juni 1999 te Vilnius tot stand gekomen Protocol 1999 inzake de herziening van het Verdrag betreffende het Internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 (Trb. 2000, 70).
1. Deze wet is van toepassing op de als zodanig bij koninklijk besluit aangewezen hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen alsmede op bijzondere spoorwegen.
2. Een spoorweg wordt als hoofdspoorweg aangewezen, indien:
a. de spoorweg uitsluitend of overwegend bestemd is voor het verrichten van openbaar personenvervoer of goederenvervoer ten behoeve van internationale, nationale of regionale verbindingen en
b. de Spoorwegbeheersorganisatie of de Staat rechthebbende is ten aanzien van de spoorweg.
3. Een spoorweg wordt als lokale spoorweg aangewezen, indien de spoorweg uitsluitend of overwegend bestemd is voor vervoer per metro of tram of voor het verrichten van ander openbaar personenvervoer over lokale verbindingen.
4. Bijzondere spoorwegen zijn de niet als hoofdspoorweg of lokale spoorweg aangewezen spoorwegen.
5. Indien ten aanzien van een hoofdspoorweg niet meer wordt voldaan aan de in het tweede lid vervatte eisen, wordt de aanwijzing als hoofdspoorweg ingetrokken.
6. Een besluit op grond van het eerste lid of vijfde lid wordt in het Staatsblad geplaatst.
Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de spoorweg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de spoorweg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
1. Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelij-kerwijs moet vermoeden dat het gebruik daarvan, al dan niet in combinatie met een andere stof, de vaardigheid tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht op de uitoefening van die functie kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk uitoefenen van die functie of tot het behoorlijk uitoefenen van toezicht op de uitoefening van die functie in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
3. Het is verboden een veiligheidsfunctie te doen uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te doen houden door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of tweede lid is omschreven.
4. Op de eerste vordering van bij of krachtens artikel 102 van deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren zijn personen die een veiligheidsfunctie uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht houden, of daartoe aanstalten maken, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die ambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.
5. Dit artikel is niet van toepassing voor zover artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
HOOFDSTUK 2. HOOFDSPOORWEGINFRASTRUCTUUR
1. Onze Minister draagt zorg voor de aanleg van nieuwe hoofdspoorweginfrastructuur. Onze Minister draagt daartoe de aanleg van nieuwe hoofdspoorweginfrastructuur op aan de Spoorwegbeheersorganisatie, die gehouden is de uitvoering daarvan op zich te nemen.
2. Het eerste lid, tweede volzin, geldt niet ten aanzien van hogesnelheidsspoorweginfrastructuur alsmede ten aanzien van andere bij koninklijk besluit aangewezen hoofdspoorweginfrastructuur.
§ 2. De eigenschappen van hoofdspoorweginfrastructuur
Hoofdspoorweginfrastructuur voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels en nadere regels ten aanzien van inrichting, uitrusting en technische eigenschappen, waaronder regels over:
a. algemene kenmerken van de infrastructuur;
b. aanleg en onderhoud;
c. seingeving en beveiliging;
d. bouwwerken;
e. telecommunicatievoorzieningen;
f. kunstwerken;
g. spoorwegovergangen;
h. afstandsbediening.
1. Onverminderd de krachtens artikel 6 gestelde regels zijn hoofdspoorwegen waar een snelheid van meer dan 40 kilometer per uur is toegestaan, voorzien van een bij ministeriële regeling te omschrijven systeem van beveiliging.
2. Onverminderd de krachtens artikel 6 gestelde regels zijn gedeelten van een hoofdspoorweg die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, zodanig afgesloten van de omgeving dat het publiek zich niet of slechts met bijzondere moeite op de spoorweg kan begeven.
3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid.
§ 3. De interoperabiliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur
1. Onverminderd de krachtens artikel 6 gestelde regels voldoet hoofd-spoorweginfrastructuur waarover internationaal verkeer plaatsvindt aan de toepasselijke voorschriften van de richtlijnen 2000/00/EG en 96/48/EG of van het Verdrag.
2. De in het eerste lid bedoelde infrastructuur wordt vermoed te voldoen aan de voorschriften:
a. van richtlijn 2000/00/EG, indien ter zake een geldige EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 16 van die richtlijn is afgegeven;
b. van richtlijn 96/48/EG, indien ter zake een geldige EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 16 van die richtlijn is afge-geven;
c. van het Verdrag, indien ter zake een geldig goedkeuringscertificaat als bedoeld in bijlage G van het Verdrag is afgegeven.
1. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen a of b, wordt afgegeven indien:
a. de spoorweginfrastructuur voldoet aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2000/00/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;
b. ten aanzien van de spoorweginfrastructuur een conformiteitsverklaring als bedoeld in richtlijn 2000/00/EG, bijlage VI, punt 3, respectievelijk in richtlijn 96/48/EG, bijlage VI, punt 3, is afgegeven door een keuringsinstantie.
2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, wordt afgegeven indien de spoorweginfrastructuur voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
1. Het is verboden de ingevolge richtlijnen 2000/00/EG of 96/48/EG dan wel het Verdrag als zodanig aangemerkte onderdelen van hoofdspoorweginfrastructuur als zodanig in de handel te brengen indien ten aanzien daarvan niet zijn afgegeven:
a. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2000/00/EG,
b. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 96/48/EG of
c. geldige goedkeuringscertificaten als bedoeld in bijlage G van het Verdrag.
2. Het in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van niet door de desbetreffende richtlijnen bestre-ken toepassing van deze onderdelen.
3. Degene die deze onderdelen gebruikt, zorgt dat deze onderdelen binnen hun toepassingsgebied worden gebruikt overeenkomstig hun bestemming, en dat zij naar behoren worden geïnstalleerd en onderhouden.
1. Een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, wordt afgegeven indien:
a. de desbetreffende onderdelen voldoen aan de toepasselijke tech-nische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2000/00/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;
b. de toetsing van onderdeel a is uitgevoerd door een keuringsinstantie, respectievelijk door een keuringsinstantie voor zover de technische specificaties dat vereisen.
2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, wordt afgegeven indien de desbetreffende onderdelen voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
3. Indien met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen andere EG-richtlijnen bestaan ten aanzien van andere aspecten dan geregeld in bedoelde technische specificaties, vermelden de verklaringen, bedoeld in dat lid, tevens of de onderdelen aan die andere EG-richtlijnen voldoen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de aanvraag, afgifte, vorm en inhoud van EG-keuringsverklaringen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen a en b, EG-verklaringen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, en goedkeuringscertificaten als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c, en 10, eerste lid, onderdeel c, alsmede over het registreren of bewaren van gegevens of documenten over de aanvraag en afgifte.
2. Met de in het eerste lid bedoelde EG-keuringsverklaringen en EG-verklaringen worden gelijkgesteld zodanige verklaringen afgegeven met inachtneming van de richtlijnen 2000/00/EG of 96/48/EG door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.
3. Met de in het eerste lid bedoelde goedkeuringscertificaten worden gelijkgesteld zodanige certificaten afgegeven met inachtneming van het Verdrag door de bevoegde instantie van een andere staat die partij is bij het Verdrag.
1. Het is verboden een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen a of b, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 9, eerste lid.
2. Het is verboden een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 11, eerste lid.
1. De fabrikant van onderdelen van hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en zijn in Nederland gevestigde gemachtigde, die in strijd met artikel 13, tweede lid, een EG-verklaring als daar bedoeld hebben afgegeven, zijn verplicht op eerste vordering van Onze Minister en binnen een door deze te stellen termijn het verzuim te herstel-len. Zij zijn verplicht de daarbij door Onze Minister gegeven aanwijzingen op te volgen.
2. Indien de fabrikant of zijn in Nederland gevestigde gemachtigde niet voldoet aan het eerste lid, neemt Onze Minister met toepassing van artikel 12 van richtlijn 2000/00/EG of van richtlijn 96/48/EG maatregelen om het in de handel brengen van het betrokken onderdeel te beperken, te verbieden of het uit de handel te doen nemen.
Indien Onze Minister vaststelt dat een onderdeel van hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 10, eerste lid, ondanks het feit dat ten aanzien daarvan een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, is afgegeven en ondanks het feit dat dit onderdeel overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt, de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorwegen of interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 96/48/EG of van richtlijn 2000/00/EG in gevaar brengt, neemt hij met toepassing van de artikelen 12 van deze richtlijnen maatregelen om het toepassingsgebied van dit onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden of het uit de handel te doen nemen.
§ 4. Beheer van hoofdspoorwegen
1. Hoofdspoorweginfrastructuur is in beheer bij de Spoorwegbeheersorganisatie.
2. Het beheer omvat onder meer de zorg dat hoofdspoorweginfrastructuur in goede staat verkeert en geschikt is voor het verkeer of gebruik waarvoor het is bestemd. Het beheer is zodanig dat de spoorweginfrastructuur voldoet aan de toepasselijke wettelijke voorschriften, geschikt is voor spoorvoertuigen die van de spoorweg gebruikmaken alsmede dat de spoorweg veilig en doelmatig kan worden bereden en geen overmatige slijtage aan spoorvoertuigen ontstaat.
3. De Spoorwegbeheersorganisatie analyseert de risico's van het gebruik en beheer voor de veiligheid van hoofdspoorwegen en neemt passende maatregelen, waaronder het zo nodig buiten dienst stellen van een gedeelte van de hoofdspoorweg, om deze risico's afdoende te beheersen. Daarbij wordt rekening gehouden met de specifieke vereisten van de te verwachten bedrijfsvoering en de stand der techniek.
4. De Spoorwegbeheersorganisatie legt voorgenomen wijzigingen van de technische eigenschappen van de hoofdspoorweginfrastructuur die de gebruiksmogelijkheden van de hoofdspoorwegen aanmerkelijk veranderen of beperken tijdig ter goedkeuring voor aan Onze Minister.
1. Het is verboden zonder vergunning van de Spoorwegbeheersorganisatie gebruik te maken van hoofdspoorwegen en de daarnaast gelegen gronden door anders dan waartoe deze zijn bestemd:
a. binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg aan, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, bouwwerken of andere opstallen op te richten of werken, inrichtingen, kabels, leidingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen of te hebben, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren;
b. binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in, onder of naast de hoofdspoorweg vaste stoffen of vloeistoffen te storten of te doen storten, met uitzondering van vaste stoffen of vloeistoffen die vrijkomen bij de normale bedrijfsvoering van spoorvoertuigen;
c. binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, voorwerpen te plaatsen of neer te leggen of graafwerk te verrichten of deze activiteiten te doen uitvoeren;
d. binnen 14 meter van de begrenzing van de hoofdspoorweg licht ontvlambare stoffen te hebben of op te slaan.
2. Een vergunning op grond van het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden, onder meer ter bescherming van de spoorweg, in het belang van een veilig en doelmatig gebruik ervan of het financieel belang van de Staat of de Spoorwegbeheersorganisatie.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer.
1. Bij een hoofdspoorweg wordt de begrenzing van de hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 17, aan weerszijden gevormd door een lijn liggend op een afstand van:
a. elf meter bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beide spoorstaven;
b. zes meter bij een hoofdspoorweg in ingraving gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;
c. zes meter bij een hoofdspoorweg in ophoging gemeten uit de teen van het talud;
d. tien meter bij een hoofdspoorweg in een geboorde, ingegraven of afgezonken tunnel, horizontaal gemeten uit de buitenste wand van de tunnelbuis in een verticale lijn tot het maaiveld;
e. bij een hoofdspoorweg op of in een vaste constructie anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met d, zes meter gemeten vanaf een horizontale lijn die ligt op tweemaal de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld vanaf de buitenste rand van de constructie, waarbij deze grenzen ten minste gelegen zijn op 11 meter uit het hart van het buitenste spoor.
2. Indien bij een hoofdspoorweg in ingraving of in ophoging de afstand tussen het hart van het buitenste spoor en de bovenkant van de ingraving of teen van het talud minder bedraagt dan vijf meter, wordt de begrenzing vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a.
3. Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding geeft, kan bij minis-teriële regeling een begrenzing worden vastgesteld die afwijkt van het eerste of tweede lid.
1. Het is verboden zaken te bouwen, neer te leggen, op te richten of aan te leggen die een meter of hoger reiken dan het maaiveld aan weerszijden van de hoofdspoorweg bij voor het openbaar verkeer openstaande overwegen buiten de bebouwde kom, binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op vijfhonderd meter aan weerszijden van de as van de weg en op elf meter uit het hart van het spoor in de as van de weg.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg of het financieel belang van de Staat of de Spoorwegbeheersorganisatie.
1. Het is verboden:
a. anders dan als rechtmatige gebruiker in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de hoofdspoorweginfrastructuur;
b. de hoofdspoorweginfrastructuur of delen daarvan te beschadigen, te vernielen, te verwijderen, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
c. zich op of langs gedeelten van een hoofdspoorweg die niet zijn gele-gen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, te bevinden of daarop of daarlangs dieren te drijven of te laten lopen;
d. enige handeling op of nabij de hoofdspoorweg te verrichten waar-door het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur kan worden gehin-derd of belemmerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer of de uitoefening van een andere wettelijke taak.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van de artikelen 16 tot en met 20.
1. Onverminderd de bij of krachtens andere wetten ter zake gegeven voorschriften wordt aanraking, doorsnijding of overbrugging van andere infrastructuur van openbaar nut door hoofdspoorwegen waarvan de aanleg vanwege het Rijk is opgedragen of toegestaan, door de beheerder van die andere infrastructuur gedoogd. Onder infrastructuur van openbaar nut wordt in ieder geval begrepen infrastructuur waarvan het beheer bij of krachtens wet is opgedragen en infrastructuur in beheer bij een openbaar lichaam.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over financiering, onderhoud, instandhouding, aanleg, uitbreiding, gedeeld gebruik en verdeling van de gebruiksmogelijkheden van kunstwerken voor zover deze dienen tot aanraking, doorsnijding of overbrugging als bedoeld in het eerste lid.
3. Een hoofdspoorweg die is of wordt aangelegd, hersteld, vernieuwd of uitgebreid, wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.
Deze paragraaf geldt onverkort voor de rechthebbende ten aanzien van de onder of naast de hoofdspoorweginfrastructuur gelegen grond, de daarin gelegen werken en daarop gelegen opstallen.
§ 5. Bepalingen inzake stations en laad- en losplaatsen
1. De rechthebbende ten aanzien van een rechtstreeks aan de hoofdspoorweg gelegen station is verplicht tegen eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden:
a. via de in het station aanwezige hallen, tunnels, trappen, liften, met logische en overzichtelijke routes aan passagiers, gehandicapten daar-onder begrepen, een veilige en adequate toegang tot de perrons en de spoorvoertuigen te verlenen;
b. het gebruik van de toegangswegen aan te bieden aan spoorwegondernemingen en, in voorkomende gevallen, aan verladers van goede-ren.
2. Onder station wordt in het eerste lid verstaan: een gebouw of werk dat blijkens zijn constructie en inrichting geheel of gedeeltelijk is bestemd voor aankomst en vertrek van spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van reizigers.
3. De rechthebbende ten aanzien van een rechtstreeks aan de hoofdspoorweg gelegen laad- en losplaats voor per spoor te vervoeren of vervoerde goederen is verplicht tegen eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden het gebruik van die laad- en losplaats en het gebruik van de toegangswegen aan te bieden aan spoorwegondernemingen en verladers van goederen.
4. Indien de veilige en adequate toegang tot de rechtstreeks aan de hoofdspoorweg gelegen perrons of laad- en losplaatsen dan wel tot de spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken in het gedrang komt of dreigt te komen, kan Onze Minister aan de betrokken rechthebbende aanwijzingen geven ter waarborging van die toegang. De rechthebbende is verplicht de aanwijzingen op te volgen. In voorkomende gevallen doet de Spoorwegbeheersorganisatie Onze Minister voorstellen ter zake van de toepassing van dit lid.
HOOFDSTUK 3. HET SPOORWEGBEDRIJF
1. Alle spoorwegondernemingen hebben overeenkomstig de toepasselijke wettelijke voorschriften toegang tot hoofdspoorwegen.
2. Geen toegang tot hoofdspoorwegen heeft een spoorwegonderneming die:
a. niet beschikt over een geldige bedrijfsvergunning;
b. niet beschikt over een geldig veiligheidsattest of proefattest;
c. niet voldoet aan de voor haar ingevolge artikel 53 geldende verzekeringsplicht;
d. anderszins niet gerechtigd is van de hoofdspoorweg gebruik te maken.
§ 2. De bedrijfsvergunning voor spoorwegondernemingen
1. De Spoorwegbeheersorganisatie verleent op aanvraag een bedrijfsvergunning aan een in Nederland gevestigde spoorwegonderneming, indien deze voldoet aan de vereisten van goede naam, financiële draagkracht en beroepsbekwaamheid alsmede de uit artikel 53 voortvloeiende verzekeringsplicht.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie kan voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omschreven soorten van gebruik van de hoofdspoorweg, bij de verlening van een bedrijfsvergunning een of meer van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, in het eerste lid bedoelde eisen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten. Alsdan is een zodanige beperkte bedrijfsvergunning slechts geldig voor het gebruik waarvoor deze is verleend.
3. De Spoorwegbeheersorganisatie beslist binnen dertien weken op de aanvraag.
4. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.
5. De Spoorwegbeheersorganisatie kan ambtshalve of op aanvraag van de vergunninghouder de vergunning wijzigen, alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden en de aan de vergunning verbonden voorschriften aanvullen dan wel wijzigen.
De Spoorwegbeheersorganisatie schorst de bedrijfsvergunning of trekt deze in, indien:
a. de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens artikel 26 toepasselijke eisen of voorschriften;
b. de veiligheid van het spoorverkeer door wijziging van de rechtspositie van de vergunninghouder ingeval van fusie of bedrijfsovername naar het oordeel van de Spoorwegbeheersorganisatie niet langer is gewaarborgd of
c. bij herhaling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is vastgesteld dat de vergunninghouder of zijn bestuurders het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de toepasselijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden of arbeidstijden hebben overtreden, dan wel bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld dat deze het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de toepasselijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden of arbeidstijden in ernstige mate hebben overtreden.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 95/18/EG die is verleend door een bevoegde instantie van een andere lidstaat aan een aldaar gevestigde spoorwegonderneming, wordt voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een bedrijfsvergunning, verleend op grond van artikel 26, eerste lid.
2. Met een bedrijfsvergunning verleend op grond van artikel 26, eerste lid, worden voorts voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld:
a. de bij ministeriële regeling omschreven documenten die in het buitenland door het aldaar bevoegde gezag zijn afgegeven en die in voldoende mate kunnen gelden als bewijs dat ten minste wordt voldaan aan de in artikel 26, eerste lid, bedoelde eisen;
b. een besluit van de Spoorwegbeheersorganisatie waarin ten aanzien van een in het buitenland gevestigde spoorwegonderneming is verklaard dat ten minste wordt voldaan aan de in artikel 26, eerste lid, vermelde eisen.
3. Artikel 27 is van overeenkomstige toepassing op de gelijkstelling krachtens het tweede lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over de uitvoering van deze paragraaf, waaronder regels over:
a. de toepassing van de in artikel 26, eerste lid, bedoelde eisen;
b. de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een bedrijfsvergunning;
c. de aan de bedrijfsvergunning te verbinden voorschriften en beperkingen.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie verleent op aanvraag een veiligheidsattest aan de houder of de aanvrager van een bedrijfsvergunning, indien deze aantoont:
a. bij het voorgenomen gebruik van de spoorweg te kunnen voldoen aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorschriften en
b. door toepassing van een adequaat veiligheidszorgsysteem veilig gebruik te kunnen maken van de spoorweg.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie beslist binnen dertien weken op de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt de Spoorwegbeheersorganisatie de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Het veiligheidsattest is ten hoogste drie jaar geldig.
2. De attesthouder past een adequaat veiligheidszorgsysteem toe, met behulp waarvan wordt gewaarborgd dat de spoorwegonderneming:
a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen daarvan geen schade berokkent en niemand onnodig hindert of in gevaar brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder verstoringen kan worden afgewikkeld;
b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de spoorweg of van de Spoorwegbeheersorganisatie;
c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico's onderkent en passende maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;
d. procedures vaststelt en hanteert voor het nemen van corrigerende maatregelen bij afwijkingen en incidenten, alsmede voor het voortdurend verbeteren van het veiligheidsniveau met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane ervaringen;
e. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid voor de desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie volgen.
3. Het veiligheidszorgsysteem is passend voor de aard en de omvang van de spoorwegonderneming.
4. Aan het veiligheidsattest kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweg.
5. De Spoorwegbeheersorganisatie kan het veiligheidsattest schorsen of intrekken:
a. wegens handelen in strijd met dit hoofdstuk;
b. in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweg;
c. indien de bedrijfsvergunning van de attesthouder is geschorst of ingetrokken.
6. De Spoorwegbeheersorganisatie kan het veiligheidsattest of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften ambtshalve of op aanvraag wijzigen, met inachtneming van het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweg.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie kan aan degene die een veiligheidsattest heeft aangevraagd of aan de attesthouder die een wijziging van het veiligheidsattest heeft aangevraagd een proefattest verlenen.
2. Het proefattest wordt verleend met het oog op het opdoen van erva-ring of het testen van procedures of spoorvoertuigen ten behoeve van verlening of wijziging van een veiligheidsattest.
3. Het proefattest is ten hoogste dertien weken geldig en vervalt van rechtswege bij de verlening of de wijziging, bedoeld in het tweede lid. Indien toepassing is gegeven aan artikel 30, tweede lid, tweede volzin, vervalt het proefattest met ingang van de dag na de laatste dag van de krachtens die bepaling gestelde termijn.
4. Artikel 31, vierde en vijfde lid, is op het proefattest van overeenkomstige toepassing.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over de uitvoering van deze paragraaf, waaronder regels ten aanzien van:
a. de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een veiligheidsattest en van een proefattest;
b. de aan een veiligheidsattest en een proefattest te verbinden voor-schriften en beperkingen;
c. de bedrijfsprocessen die ten minste in het veiligheidszorgsysteem zijn opgenomen.
§ 4. Gebruik, compatibiliteit en interoperabiliteit van spoorvoertuigen
1. Het is verboden over een hoofdspoorweg te rijden met een spoorvoertuig:
a. waarvoor geen geldige EG-keuringsverklaring of geldig goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 35 is afgegeven;
b. dat niet voldoet aan de toepasselijke technische specificaties of eisen, bedoeld in artikel 45;
c. dat storingen, buitensporige slijtage of schade aan de desbetreffende spoorweginfrastructuur kan veroorzaken en
d. dat niet beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de desbetreffende spoorweginfrastructuur.
2. Met een EG-keuringsverklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een zodanige verklaring afgegeven met inachtneming van richtlijn 2000/00/EG onderscheidenlijk 96/48/EG door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.
3. Met een goedkeuringscertificaat als bedoeld in het eerste lid, voor zover afgegeven op basis van het Verdrag wordt gelijkgesteld een zodanig certificaat afgegeven met inachtneming van het Verdrag door de bevoeg-de instantie van een andere staat die partij is bij het Verdrag.
4. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van spoorvoertuigen worden aangewezen, ten behoeve waarvan bij die regeling omschreven certificaten zijn vereist tot bewijs dat het desbetreffende spoorvoertuig geen storingen, buitensporige slijtage of schade aan de desbetreffende spoorweginfrastructuur kan veroorzaken en beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de desbetreffende spoorweginfrastructuur.
1. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 34, eerste lid, wordt afgegeven indien:
a. het spoorvoertuig dan wel de uitrusting daarvan voldoet aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2000/00/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG, en
b. ten aanzien van het spoorvoertuig of de uitrusting daarvan een conformiteitsverklaring als bedoeld in richtlijn 2000/00/EG, bijlage VI, punt 3, respectievelijk in richtlijn 96/48/EG, bijlage VI, punt 3, is afgegeven door een keuringsinstantie.
2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 34, eerste lid, wordt afgegeven, indien het spoorvoertuig of de uitrusting daarvan voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels of nadere regels gesteld over:
a. de compatibiliteit van spoorvoertuigen met de spoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdelen c en d;
b. de aanvraag, afgifte, vorm en inhoud van de EG-keuringsverklaringen en de goedkeuringscertificaten, bedoeld in artikel 34, alsmede over het registreren of bewaren van gegevens of documenten over de aanvraag en afgifte;
c. het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan, waarvoor een goedkeuring van het type is verleend, met het goedgekeurde type.
2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in het belang van de veiligheid of de interoperabiliteit van het verkeer over hoofdspoorwegen aanvullende technische specificaties worden gesteld op de technische specificaties, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdelen a en b.
1. Het is verboden de ingevolge richtlijnen 2000/00/EG of 96/48/EG dan wel het Verdrag dan wel krachtens deze wet als zodanig aangewezen onderdelen van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan als zodanig in de handel te brengen of te gebruiken, indien ten aanzien daarvan niet zijn afgegeven:
a. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2000/00/EG;
b. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 96/48/EG of
c. geldige goedkeuringscertificaten.
2. Met een EG-verklaring als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, wordt gelijkgesteld een zodanige verklaring afgegeven met inachtneming van richtlijn 2000/00/EG onderscheidenlijk 96/48/EG door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.
3. Met een goedkeuringscertificaat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover afgegeven op basis van het Verdrag wordt gelijkgesteld een zodanig certificaat afgegeven met inachtneming van het Verdrag door de bevoegde instantie van een andere staat die partij is bij het Verdrag.
1. Een EG-verklaring als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a of b, wordt afgegeven indien:
a. de desbetreffende onderdelen voldoen aan de toepasselijke techni-sche specificaties inzake interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2000/00/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;
b. de toetsing van onderdeel a is uitgevoerd door een keuringsinstantie, respectievelijk door een keuringsinstantie voor zover de technische speci-ficaties dit vereisen.
2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, wordt afgegeven indien de desbetreffende onderdelen voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
3. Indien met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen, andere EG-richtlijnen bestaan ten aanzien van andere aspecten dan geregeld in bedoelde technische specificaties, vermelden de verklaringen, bedoeld in dat lid, tevens of deze onderdelen aan die andere EG-richtlijnen voldoen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels of nadere regels gesteld over:
a. de aanvraag, afgifte, vorm en inhoud van de EG-verklaringen en de goedkeuringscertificaten, bedoeld in artikel 37, alsmede over het registre-ren of bewaren van gegevens of documenten over de aanvraag en afgifte;
b. het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van als zodanig aangewezen onderdelen van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan, waarvoor een goedkeuring van het type is verleend, met het goedgekeurde type.
2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in het belang van de veiligheid of de interoperabiliteit van het verkeer over de hoofdspoorwegen aanvullende technische specificaties worden gesteld op de technische specificaties, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdelen a en b.
1. Het is verboden een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 34, eerste lid, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 35.
2. Het is verboden een EG-verklaring als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a of b, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 38, eerste en derde lid.
1. De fabrikant van onderdelen van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a of b, en zijn in Nederland gevestigde gemachtigde die in strijd met artikel 40, tweede lid, een EG-verklaring als daar bedoeld voor die onderdelen hebben afgegeven, zijn verplicht op eerste vordering van Onze Minister en binnen een door deze te stellen termijn het verzuim te herstellen. Zij zijn verplicht de daarbij door Onze Minister gegeven aanwijzingen op te volgen.
2. Indien de fabrikant of zijn in Nederland gevestigde gemachtigde niet voldoet aan het eerste lid, neemt Onze Minister met toepassing van artikel 12 van richtlijn 2000/00/EG of van richtlijn 96/48/EG maatregelen om het in de handel brengen van het betrokken onderdeel te beperken, te verbieden of het uit de handel te doen nemen.
Indien Onze Minister vaststelt dat een onderdeel van een spoorvoertuig of uitrusting daarvan als bedoeld in artikel 37, eerste lid, ondanks het feit dat ten aanzien daarvan een EG-verklaring als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a of b, is afgegeven en ondanks het feit dat dit onderdeel overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt, de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorwegen of interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 96/48/EG of van richtlijn 2000/00/EG in gevaar brengt, neemt hij met toepassing van de artikelen 12 van deze richtlijnen maatregelen om het toepassingsgebied van dit onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden of het uit de handel te doen nemen.
De spoorwegonderneming die een krachtens deze wet goedgekeurd spoorvoertuig gebruikt, doet overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels onverwijld mededeling van:
a. een ernstige beschadiging van het spoorvoertuig, zodanig dat het spoorvoertuig niet op eenvoudige wijze in een toestand kan worden gebracht, dat het rijdend vervoerd kan worden zonder de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorweg in gevaar te brengen;
b. wijzigingen in constructie, inrichting of uitrusting van het spoorvoertuig ten opzichte van de feitelijke situatie bij de goedkeuring;
c. de wijziging van eigenaar of houder van dat voertuig of de definitieve buitengebruikstelling daarvan.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 34, eerste lid.
2. Aan een ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
De spoorwegonderneming draagt er zorg voor dat de door haar gebruikte spoorvoertuigen, de uitrusting en de als zodanig aangewezen onderdelen daarvan tijdens het gebruik in het verkeer over de hoofdspoorwegen bij voortduring blijven voldoen aan:
a. de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2000/00/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van de richtlijn 96/48/EG;
b. de eisen, bedoeld in de artikelen 35, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, 36, tweede lid, of 38, tweede lid, of 39, tweede lid.
1. Het is verboden onderhoud en herstel van spoorvoertuigen die van hoofdspoorwegen gebruik maken te laten uitvoeren door anderen dan daartoe door de Spoorwegbeheersorganisatie erkende natuurlijke personen of rechtspersonen.
2. Een erkenning wordt op aanvraag verleend indien:
a. de natuurlijke persoon of de bestuurders van de rechtspersoon beschikken over een met het oog op de erkenning verleende verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 27 van de Wet justitiële gegevens dan wel voldoen aan gelijkwaardige eisen van betrouwbaarheid;
b. de natuurlijke persoon of de bestuurders van de rechtspersoon aantonen dat de onderhouds- en herstelwerkzaamheden met de grootste beroepsintegriteit en vakbekwaamheid worden uitgevoerd en
c. wordt voldaan aan bij ministeriële regeling gegeven eisen of nadere eisen.
3. De eisen of nadere eisen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de voor het onderhoud of herstel beschikbare ruimte en de gebruikte apparatuur;
b. de deskundigheid van de met het onderhoud of herstel belaste personen en
c. het proces dat bij het onderhoud of herstel wordt toegepast.
4. De Spoorwegbeheersorganisatie kan de erkenning, bedoeld in het tweede lid, onder beperkingen verlenen en daaraan voorschriften verbinden met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het onderhoud alsmede over de aanvraag en het verlenen van een erkenning.
6. De Spoorwegbeheersorganisatie trekt een erkenning in:
a. op verzoek van degene aan wie deze is verleend;
b. indien degene, aan wie deze is verleend, niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid;
c. de onderhouds- en herstelwerkzaamheden niet tegen eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden worden aangeboden.
1. Personen die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie uitoefenen dienen, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitoefening van die functie gestelde eisen inzake:
a. minimumleeftijd;
b. medische en psychologische geschiktheid;
c. algemene kennis, bekwaamheid en ervaring;
d. beheersing van de Nederlandse taal, voor zover dit voor een behoorlijke uitoefening van die functie is vereist.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop dient te worden aangetoond dat aan de in het eerste lid bedoelde eisen wordt voldaan.
1. Personen die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie uitoefenen, beschikken, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, over:
a. een certificaat van bekwaamheid, afgegeven door de Spoorwegbeheersorganisatie, waaruit blijkt dat zij voldoen aan de in artikel 47, eerste lid, onderdeel c, bedoelde eisen;
b. een geldige verklaring van medische geschiktheid en een geldige verklaring van psychologische geschiktheid, afgegeven door een door de Spoorwegbeheersorganisatie aangewezen keuringsinstituut, waaruit blijkt dat zij voldoen aan de in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, bedoelde eisen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de afgifte, de inhoud en de geldigheid van de in het eerste lid bedoelde documenten alsmede over de aanwijzing van keuringsinstituten.
1. Degene onder wiens gezag binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend verschaft, behoudens bij algemene maatregel van bestuur omschreven uitzonderingen, aan degene die de betrokken functie uitoefent, die beschikt over de in artikel 48, eerste lid, bedoelde documenten en die naar zijn oordeel beschikt over de voor de uitoefening van die functie vereiste specifieke, taakgebonden en bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid, een bedrijfspas.
2. De bedrijfspas voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
3. De houder van de bedrijfspas is verplicht die pas op eerste vordering te tonen aan de krachtens de artikelen 91 en 102 met het toezicht op de naleving onderscheidenlijk de opsporing van strafbare feiten belaste personen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. de voor de uitoefening van veiligheidsfuncties vereiste specifieke, taakgebonden en bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid;
b. de geldigheidsduur en de registratie van bedrijfspassen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met het oog op de veiligheid, regels worden gesteld over de bedrijfsvoering en de organisatiestructuur van degene onder wiens gezag binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend.
Het is verboden een veiligheidsfunctie binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem te doen uitoefenen door een persoon:
a. die niet beschikt over de in artikel 48, eerste lid, bedoelde documenten;
b. waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat hij niet voldoet aan de voor de uitoefening van de functie gestelde eisen als bedoeld in artikel 47.
Degene onder wiens gezag een persoon die binnen het spoorwegverkeerssyteem een functie, niet zijnde een veiligheidsfunctie, uitoefent die van invloed kan zijn op de veiligheid van het verkeer over hoofdspoorwegen, draagt er zorg voor dat die persoon daartoe geschikt is en de nodige kennis en bekwaamheid bezit.
1. De spoorwegonderneming die van de hoofdspoorweg gebruik maakt, is verplicht ter zake van dat gebruik een verzekering te sluiten en in stand te houden, waarmee haar uit wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiende financiële risico's voldoende zijn gedekt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bedragen vastgesteld waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt. Afzonderlijke bedra-gen kunnen worden bepaald naar gelang van onder meer de aard van de gebeurtenis, de aard van de schade, de grond van de aansprakelijkheid en de aard van de onderneming.
3. Artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 4. HET GEBRUIK VAN HOOFDSPOORWEGEN
In dit hoofdstuk wordt onder gebruik maken van een hoofdspoorweg verstaan: het met een spoorvoertuig rijden over of stilstaan op een hoofdspoorweg.
1. Het is verboden gebruik te maken van hoofdspoorwegen zonder daarvoor toegewezen capaciteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. in geval van ongevallen of incidenten op hoofdspoorwegen en onregelmatigheden in de afwikkeling van het spoorverkeer waarbij de veiligheid van het spoorverkeer of van daarbij betrokken personen in gevaar gebracht zou kunnen worden;
b. indien het gebruik geschiedt ter uitvoering van een aanwijzing als bedoeld in artikel 69, eerste of tweede lid, of een ander ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag;
c. op door Onze Minister aangewezen gedeelten van de hoofdspoorweg voor zover het gebruik plaatsvindt door een spoorwegonderneming die beschikt over een voor het gebruik noodzakelijke, geldige bedrijfsvergunning, geldig veiligheidsattest of proefattest en voldoet aan de ingevolge artikel 53 geldende verzekeringsplicht.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie stelt jaarlijks een verklaring op inzake de beschikbare capaciteit van de hoofdspoorwegen, hierna aan te duiden als netverklaring.
2. In de netverklaring wordt de wijze van toepassing vastgesteld van de krachtens artikel 59 gestelde regels. Voorts wordt in de netverklaring informatie opgenomen over:
a. het tijdschema van het vrijvallen van de krachtens artikel 59, zesde lid, voorbehouden capaciteit;
b. de voor het gebruik van de spoorweg relevante milieuvoorschriften, waaronder de krachtens hoofdstuk VII van de Wet geluidhinder gestelde regels inzake geluid- of trillinghinder en beperkingen die voortvloeien uit vergunningen op grond van de Wet milieubeheer;
c. de krachtens artikel 22, tweede lid, gestelde voorschriften inzake het gebruik van bruggen, wegen en andere beperkingen;
d. de overige wettelijke beperkingen van het gebruik van delen van de hoofdspoorweg;
e. de verwachte ontwikkeling van capaciteit, de reeds toegewezen capaciteit en de wijze waarop knelpunten worden opgelost;
f. de kenmerken van de hoofdspoorweginfrastructuur;
g. de voorziene beperkingen van de beschikbaarheid van de hoofdspoorweg in verband met beheer of aanleg van of nabij de hoofdspoorweginfrastructuur;
i. alle overige voor de capaciteitstoewijzing noodzakelijke informatie.
3. De netverklaring wordt algemeen verkrijgbaar gesteld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het opstellen, de inhoud en het verkrijgbaar stellen van de netverklaring.
§ 3. Het aanvragen van capaciteit op hoofdspoorwegen
1. Een aanvraag van capaciteit kan worden gedaan door:
a. spoorwegondernemingen die in het bezit zijn van een bedrijfsvergunning of deze hebben aangevraagd, voor zover zij daarmee gerechtigd zijn van de hoofdspoorwegen gebruik te maken op de wijze waarvoor de capaciteit wordt aangevraagd;
b. een concessieverlener als bedoeld in artikel 20, eerste en derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 ten behoeve van openbaar vervoer per trein;
c. andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorganen, personen of rechtspersonen.
2. In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan capaciteit, toegewezen aan de in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde aanvragers die geen spoorwegondernemingen zijn, worden overgedragen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het aanvragen van capaciteit, waaronder de termijn waarbinnen een aanvraag wordt gedaan en de daarbij te overleggen bescheiden.
§ 4. Bepalingen betreffende meerjarige rechten met betrekking tot de toewijzing van capaciteit op hoofdspoorwegen
1. Door de Spoorwegbeheersorganisatie kan bij besluit een meerjarig recht met betrekking tot de toewijzing van capaciteit worden verleend.
2. Een besluit op grond van het eerste lid wordt uitsluitend genomen op aanvraag van een aanvrager als bedoeld in artikel 57, eerste lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de gevallen waarin een besluit op grond van het eerste lid wordt of kan worden genomen;
b. de voor het nemen van een besluit op grond van het eerste lid te volgen procedures;
c. de criteria voor toelating van ondernemingen tot de procedure voor het nemen van een besluit op grond van het eerste lid, waaronder de uitsluiting van ondernemingen die door hun marktmacht of concurrentiepositie een eerlijke competitie belemmeren;
d. de maximale duur van het recht en de beperkingen waaraan het recht is onderworpen;
e. de tussentijdse wijziging of beperking van het besluit;
f. de bevoegdheid het besluit aan een ander over te dragen;
g. de prijs die de aanvrager of de gerechtigde voor het recht betaalt.
4. Tenzij het besluit anders bepaalt, laat de betaling van de prijs, bedoeld in het derde lid, onderdeel g, het verschuldigd zijn van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 62 en 66, onverlet.
5. Van een besluit op grond van het eerste lid wordt door de Spoorwegbeheersorganisatie mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
§ 5. De toewijzing van capaciteit op hoofdspoorwegen
1. Capaciteit wordt toegewezen bij besluit van de Spoorwegbeheersorganisatie. Aan de toewijzing van capaciteit kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
2. Toewijzing van capaciteit geschiedt in overeenstemming met de op grond van artikel 58, eerste lid, gegeven besluiten inzake meerjarige rechten met betrekking tot de toewijzing van capaciteit.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toewijzing van capaciteit en daaraan te verbinden voorschriften en beperkingen.
4. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid worden regels gesteld over de minimale niveaus van capaciteit voor bepaalde deelmarkten van het goederenvervoer en het personenvervoer.
5. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, kunnen voorts regels worden gesteld over de verdeling van capaciteit binnen bepaalde soorten gebruik.
6. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, wordt bepaald onder welke voorwaarden capaciteit tot een bepaald tijdstip is voorbehouden voor bepaalde soorten gebruik van de hoofdspoorwegen en vanaf welk tijdstip deze capaciteit kan worden aangevraagd voor ander gebruik.
7. Overtreding van de voorschriften, gesteld krachtens het eerste lid, tweede volzin, is verboden.
1. Indien de in totaal beschikbare capaciteit van de hoofdspoorwegen toereikend is om een aanvraag te voldoen, met inachtneming van de op grond van artikel 58, eerste lid, gegeven besluiten inzake meerjarige rechten met betrekking tot de toewijzing van capaciteit en de ingevolge artikel 59, zesde lid, voor bepaald gebruik voorbehouden capaciteit, wijst de Spoorwegbeheersorganisatie de capaciteit overeenkomstig de aan-vraag toe.
2. Indien de capaciteit niet toereikend is om alle aanvragen te voldoen, treedt de Spoorwegbeheersorganisatie in overleg met de aanvragers en stelt hen in de gelegenheid hun aanvragen in te trekken of te wijzigen.
3. Indien toepassing van het tweede lid niet tot verenigbaarheid van de aanvragen heeft geleid, wijst de Spoorwegbeheersorganisatie, zo nodig in afwijking van de aanvragen, capaciteit toe.
4. Indien capaciteit niet overeenkomstig de oorspronkelijke aanvraag dan wel de gewijzigde aanvraag is toegewezen, kan de aanvrager binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde termijn schriftelijk aan de Spoorwegbeheersorganisatie te kennen geven dat hij geheel of gedeeltelijk van de toegewezen capaciteit geen gebruik wil maken. Door deze kennisgeving vervalt de capaciteitstoewijzing, respectievelijk vervalt de capaciteitstoewijzing voor zover het betrekking heeft op het in de kennisgeving aangegeven gedeelte.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels en nadere regels worden gesteld over de toewijzing en weigering van capaciteit en de aan de toewijzing te verbinden voorschriften en beperkingen alsmede over de wijze waarop toewijzingsbesluiten worden bekendgemaakt.
1. Na toewijzing van capaciteit is de houder van de capaciteit aan de Spoorwegbeheersorganisatie een toewijzingsvergoeding verschuldigd.
2. De tarieven van de toewijzingsvergoeding worden zodanig vastgesteld dat de begrote opbrengsten in een kalenderjaar de begrote kosten voor de Spoorwegbeheersorganisatie die in dat jaar rechtstreeks voort-vloeien uit het gebruik in dat jaar van de tot de hoofdspoorwegen behorende spoorweginfrastructuur, niet overtreffen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de grondslagen van de vergoeding, de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld alsmede de hoogte daarvan en regels gesteld over de inning. Artikel 66, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Na een bij algemene maatregel van bestuur te regelen tijdstip voor het beoogde gebruik kan de capaciteit in afwijking van artikel 59, eerste lid, eerste volzin, worden toegewezen, gewijzigd en ingetrokken ingevolge een aan de betrokken houder of aanvrager gerichte mondelinge mededeling, een langs elektronische weg gedane mededeling of op een andere geschikte wijze gedane mededeling.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie registreert de op grond van het eerste lid toegewezen, gewijzigde of ingetrokken capaciteit.
3. Op aanvraag van de betrokken houder of aanvrager wordt een mededeling op grond van het eerste lid in de vorm van een besluit bevestigd.
§ 6. Het intrekken en wijzigen van toegewezen capaciteit op hoofd-spoorwegen
1. De Spoorwegbeheersorganisatie kan toegewezen capaciteit wijzigen of intrekken, indien de houder van de capaciteit een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald percentage van de toegewezen capaciteit binnen het daartoe bestemde tijdvak niet heeft gebruikt. Bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur kan een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende soorten gebruik van hoofdspoorwegen.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie trekt toegewezen capaciteit in, indien de betrokken spoorwegonderneming:
a. niet beschikt over een geldige bedrijfsvergunning;
b. niet beschikt over een voor het gebruik van die capaciteit noodzakelijk geldig veiligheidsattest of proefattest;
c. niet voldoet aan de voor haar ingevolge artikel 53 geldende verzekeringsplicht;
d. anderszins niet gerechtigd is van de hoofdspoorweg gebruik te maken op de wijze waarvoor de capaciteit is toegewezen.
3. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, vindt geen terugbetaling of verrekening plaats van reeds betaalde toewijzingsvergoeding. Niet betaalde toewijzingsvergoeding dient alsnog te worden voldaan.
1. Onverminderd artikel 64 kan de Spoorwegbeheersorganisatie capaciteit wijzigen of intrekken:
a. om redenen van openbare orde en veiligheid of andere dringende redenen;
b. in overige bij algemene maatregel van bestuur omschreven gevallen.
2. Voor zover met toepassing van het eerste lid capaciteit wordt ingetrokken of niet kan worden gebruikt omdat de spoorweg feitelijk niet beschikbaar is, vindt terugbetaling of verrekening plaats van reeds betaalde toewijzingsvergoeding.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vergoeding van de door de houder van de capaciteit geleden schade voor zover de omvang van de ingevolge deze wet ingetrokken of niet gebruikte capaciteit een bij die maatregel te bepalen niveau overstijgt.
4. Boven de vergoeding op grond van de krachtens het derde lid gestelde regels heeft de houder van de capaciteit als zodanig geen recht op schadevergoeding wegens het intrekken of niet kunnen gebruiken van capaciteit.
§ 7. De vergoeding voor het gebruik van hoofdspoorwegen
1. De gebruiker van een hoofdspoorweg is ter zake van het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur aan de Spoorwegbeheersorganisatie een vergoeding verschuldigd.
2. De tarieven van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, worden zodanig vastgesteld dat de begrote opbrengsten in een kalenderjaar overeenkomen met de begrote kosten voor de Spoorwegbeheersorganisatie die rechtstreeks voortvloeien uit het gebruik in dat jaar van de hoofdspoorweginfrastructuur.
3. Als maatstaven voor de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval gehanteerd:
a. de over de hoofdspoorwegen afgelegde afstand;
b. het aantal keren dat een station wordt aangedaan;
c. de eigenschappen van de stations die worden aangedaan;
d. het marktsegment.
4. Als maatstaven voor de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens worden gehanteerd:
a. de asdruk, de lengte of het gewicht van de trein;
b. de snelheid;
c. het tijdstip waarop van de spoorweginfrastructuur gebruik is gemaakt;
d. de plaats van de gebruikte spoorweginfrastructuur;
e. de veroorzaakte geluidsbelasting of andere gevolgen voor het milieu.
5. Op de verschuldigde vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt op basis van een correctieregeling in verband met optredende verstoringen een aftrek dan wel een bijtelling toegepast, met dien verstande dat de aftrek onderscheidenlijk de bijtelling ten hoogste het bedrag van de verschuldigde vergoeding, bedoeld in het eerste lid, kan bedragen.
6. Op verzoek van de gebruiker wordt de ter zake van door hem gebruikte capaciteit verschuldigde vergoeding, bedoeld in het eerste lid, verrekend, zo nodig met betaling van het verschil, met de ter zake van de toewijzing van die capaciteit verschuldigde toewijzingsvergoeding, bedoeld in artikel 62.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de maatstaven van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, de wijze waarop die vergoeding wordt vastgesteld, de hoogte daarvan en de verrekening van de verschuldigde toewijzingsvergoeding, bedoeld in artikel 62, alsmede regels over de inning van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, en de correctieregeling, bedoeld in het vijfde lid.
§ 8. Nadere bepalingen inzake het gebruik van hoofdspoorwegen
1. Machinisten en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg nemen de voor hen bestemde seinen in acht.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over aard en uitvoe-ring van seinen en hun betekenis.
3. De Spoorwegbeheersorganisatie bedient de seinen met inachtneming van toegewezen capaciteit. Indien toegewezen capaciteit door onvoorziene omstandigheden niet door de houder kan worden gebruikt, zorgt de Spoorwegbeheersorganisatie dat alsnog zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan de oorspronkelijke capaciteitstoewijzing.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie bevordert dat werkzaamheden aan en nabij de hoofdspoorweg veilig plaatsvinden. Werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg, waardoor veilig en ongestoord rijden of stilstaan met spoorvoertuigen niet mogelijk is, worden slechts uitgevoerd, indien het betrokken gedeelte van de hoofdspoorweg door de Spoorwegbeheersorganisatie buiten dienst is gesteld.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het verrichten van werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie kan ter bevordering van veilig of ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen, dan wel ter voorkoming van gevaar voor de veiligheid van personen of zaken, aanwijzingen geven aan machinisten en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg en personen die werkzaamheden aan de hoofdspoorweginfrastructuur verrichten.
2. In geval van aanrijding, botsing, ontsporing of andere ongevallen of incidenten kan de Spoorwegbeheersorganisatie ter voorkoming van gevaar voor de veiligheid van personen of zaken aanwijzingen geven aan een ieder.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van personen die optreden uit hoofde van een wettelijke taak of bevoegdheid.
4. Degene tot wie een aanwijzing is gericht, is verplicht deze onverwijld op te volgen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over aanwijzingen als bedoeld in het eerste en tweede lid. Deze regels kunnen voorzien in verplichtingen ter bevordering van tijdige en gegarandeerde informatieverstrekking aan betrokkenen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met het oog op een veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen regels gesteld over:
a. bewegingen met spoorvoertuigen;
b. de bediening van seinen en andere installaties van de hoofdspoorweginfrastructuur;
c. het rijden met spoorvoertuigen op de openbare weg;
d. het gebruik van overwegen en overpaden;
e. het rijden op zicht;
f. verplichtingen van spoorwegondernemingen, machinisten en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg bij storingen, ongevallen, incidenten en andere onregelmatigheden;
g. de toegestane snelheid, asbelasting en samenstelling van treinen.
De artikelen 67 en 68 en de krachtens artikel 70 gestelde regels gelden niet voor zover daardoor strijd zou ontstaan met een aanwijzing, gegeven op grond van artikel 69.
§ 9. Onderzoek van ongevallen, incidenten en onregelmatigheden op hoofdspoorwegen
1. Onze Minister kan onderzoek verrichten naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op hoofdspoorwegen en naar onregelmatigheden in de afwikkeling van het spoorverkeer waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of van daarbij betrokken personen in gevaar is gebracht of in gevaar gebracht had kunnen worden, indien hij dit onderzoek nodig acht ter evaluatie van de wettelijke voorschriften en het beleid op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer.
2. Ten behoeve van het onderzoek hebben de door Onze Minister aangewezen ambtenaren ten aanzien van spoorwegondernemingen en de Spoorwegbeheersorganisatie de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan de Spoorwegbeheersorganisatie belasten met de gehele of gedeeltelijke uitvoering van het onderzoek. In dat geval is het tweede lid van toepassing op de door Onze Minister aangewezen personeelsleden van de Spoorwegbeheersorganisatie.
HOOFDSTUK 5. DE SPOORWEGBEHEERSORGANISATIE
§ 1. De taken van de Spoorwegbeheersorganisatie
1. Er is een Spoorwegbeheersorganisatie. De Spoorwegbeheersorganisatie bezit rechtspersoonlijkheid en is gevestigd op een door Onze Minister te bepalen plaats.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie heeft naast de bij of krachtens deze wet aan haar opgedragen taken inzake de toelating tot, het gebruik van en de veiligheid op hoofdspoorwegen en de leiding over het verkeer over de hoofdspoorwegen tot taak:
a. het zorgdragen voor samenhang in de toepassing van veiligheidsvoorschriften en het bevorderen van een samenhangend en doelmatig optreden van diensten, instellingen en bedrijven, in het bijzonder op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer;
b. het op verzoek van Onze Minister uitvoeren van verkennende studies inzake de capaciteit van hoofdspoorwegen alsmede het voorbereiden van de strategische en tactische planning ter zake;
c. het treffen van verkeersmaatregelen ten behoeve van de veilige afwikkeling van het verkeer over de hoofdspoorwegen;
d. het treffen van verkeersmaatregelen bij verstoringen en calamiteiten;
e. het leidinggeven aan het opheffen van calamiteiten op het spoor en in de directe nabijheid van het spoor;
f. het verstrekken van informatie aan spoorwegondernemingen over de actuele verkeerssituatie;
g. maken van milieueffectrapporten als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet milieubeheer voor activiteiten ten aanzien van hoofdspoorwegen;
h. voorbereiden en uitvoeren van hoofdspoorweginfrastructuurprojecten;
i. verwerven van gronden, op eigen naam of op verzoek van Onze Minister namens de Staat, ten behoeve van de aanleg of het beheer van hoofdspoorweginfrastructuur.
3. De Spoorwegbeheersorganisatie is tevens belast met het op verzoek van Onze Minister of uit eigen beweging adviseren over de uitvoeringsaspecten van trajectnota's als bedoeld in artikel 3 van de Tracéwet voor de aanleg of wijziging van hoofdspoorweginfrastructuur.
4. De Spoorwegbeheersorganisatie is voorts belast met andere in het algemeen belang door Onze Minister dan wel bij of krachtens wet aan haar opgedragen taken.
5. De Spoorwegbeheersorganisatie verricht andere activiteiten dan activiteiten die strekken tot uitvoering van de in dit artikel bedoelde taken, niet dan na toestemming van Onze Minister. Onze Minister verleent slechts toestemming voor zover die activiteiten het algemeen belang dienen.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie heeft een bestuur dat bestaat uit ten hoogste vijf leden, onder wie een voorzitter. De leden worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen.
2. De leden worden benoemd voor vier jaar. Herbenoeming is twee keer mogelijk.
3. Schorsing en ontslag vindt slechts plaats wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaar-wegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen.
Ontslag vindt voorts plaats op eigen verzoek.
4. Het lidmaatschap van het bestuur is niet verenigbaar met de functie van eigenaar of bestuurder van een spoorwegonderneming, noch met het uit andere hoofde werkzaam zijn ten behoeve van een spoorwegonder-neming. Bij ministeriële regeling kunnen andere functies of werkzaamheden worden aangewezen, die niet verenigbaar zijn met het lidmaatschap van het bestuur.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de rechtspositie van de leden van het bestuur.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie heeft een secretaris.
2. Aan de secretaris kunnen andere medewerkers worden toegevoegd.
3. De voorzitter van het bestuur benoemt, bevordert, schorst en ont-slaat de secretaris en de andere medewerkers.
4. De rechtspositie van het personeel van de Spoorwegbeheersorganisatie wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Daarbij kunnen bepalingen worden vastgesteld betreffende de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder door of vanwege de Spoorwegbeheersorganisatie indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan plaatshebben. De artikelen 125a tot en met 125f van de Ambtenarenwet en artikel 648 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van over-eenkomstige toepassing.
1. Het bestuur van de Spoorwegbeheersorganisatie stelt een bestuursreglement vast. Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of op de grond dat het bestuursreglement naar het oordeel van Onze Minister een goede taakuitoefening door de Spoorwegbeheersorganisatie kan belemmeren.
2. Het bestuur van de Spoorwegbeheersorganisatie maakt het bestuurs-reglement openbaar door plaatsing in de Staatscourant en door terinzagelegging bij de Spoorwegbeheersorganisatie.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2. Onze Minister kan bepalen dat de Spoorwegbeheersorganisatie de daarbij aangegeven inlichtingen als bedoeld in het eerste lid, aan hem verstrekt in de vorm van een periodieke rapportage.
De Spoorwegbeheersorganisatie heeft tot taak het desgevraagd of uit eigen beweging aan Onze Minister verstrekken van inlichtingen die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens, vastgesteld beleid of wettelijke voorschriften, voor zover betrekking hebbend op onderwerpen die bij of krachtens deze wet zijn geregeld of daarmee verband houden.
§ 2. De taakuitvoering door de Spoorwegbeheersorganisatie
1. De Spoorwegbeheersorganisatie zendt jaarlijks Onze Minister voor 1 april een ontwerp voor een werkprogramma voor het volgende kalenderjaar.
2. Het werkprogramma bevat ten minste:
a. een omschrijving van de wijze waarop in het desbetreffende kalen-derjaar uitvoering zal worden gegeven aan de bij of krachtens wet opge-dragen taken;
b. een beschrijving van de organisatie en de personeelsbezetting en van de voorziene ontwikkeling daarin;
c. een meerjarige visie op de taakuitvoering door de Spoorwegbeheersorganisatie.
3. Onze Minister stelt het werkprogramma vast.
4. Onze Minister kan, na overleg met de Spoorwegbeheersorganisatie, het werkprogramma wijzigen.
5. De Spoorwegbeheersorganisatie vervult haar taken met inachtneming van het werkprogramma. Afwijking van het werkprogramma is slechts mogelijk na toestemming van Onze Minister.
Onze Minister overlegt ten minste eenmaal per jaar met de Spoorwegbeheersorganisatie over de uitvoering van haar wettelijke taken, de te bereiken resultaten en de daarvoor jaarlijks ter beschikking te stellen geldmiddelen.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie is niet bevoegd overeenkomsten aan te gaan met spoorwegondernemingen ter zake van de uitoefening van de aan de Spoorwegbeheersorganisatie bij of krachtens deze wet toege-kende bevoegdheden.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie behoeft voorafgaande instemming van Onze Minister voor het aangaan van andere overeenkomsten met spoorwegondernemingen dan die, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister onthoudt zijn instemming, indien een overeenkomst als bedoeld in het tweede lid naar zijn oordeel afbreuk doet aan wettelijke voorschriften, deze doorkruist of een goede taakuitoefening door de Spoorwegbeheersorganisatie kan belemmeren.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld over de uitvoering van de aan de Spoorwegbeheersorganisatie toegekende taken.
1. De Spoorwegbeheersorganisatie stelt bij reglement een gebruikersraad in. De Spoorwegbeheersorganisatie regelt in dat reglement de samenstelling van die raad, alsmede de wijze waarop met die raad geregeld overleg wordt gevoerd over de taakvervulling door de Spoorwegbeheersorganisatie, over de tarieven die in rekening worden gebracht, over het werkprogramma, over de meerjarige visie op de ontwikkeling van de Spoorwegbeheersorganisatie en over andere onderwerpen van gemeenschappelijk belang.
2. De gebruikersraad kan de Spoorwegbeheersorganisatie op verzoek dan wel uit eigen beweging in kennis stellen van de binnen de raad levende standpunten over de in het eerste lid vermelde onderwerpen.
3. De Spoorwegbeheersorganisatie stelt de daartoe in het reglement, bedoeld in het eerste lid, aangewezen organisaties die belang hebben bij de taakvervulling door de Spoorwegbeheersorganisatie, in de gelegenheid een vertegenwoordiger aan te wijzen, die namens de betrokken organisatie zitting heeft in de gebruikersraad, alsmede een plaatsvervangend vertegenwoordiger. Tot die organisaties behoren in elk geval spoorwegondernemingen of organisaties van spoorwegondernemingen.
4. De Spoorwegbeheersorganisatie stelt ten behoeve van de gebruikersraad faciliteiten ter beschikking.
5. Het reglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
§ 3. De financiering van de Spoorwegbeheersorganisatie
De Spoorwegbeheersorganisatie legt jaarlijks voor 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar haar begroting voor het daarop volgende kalenderjaar met betrekking tot de aan de taakvervulling door de Spoorwegbeheersorganisatie verbonden uitgaven en een meerjarenraming voor tenminste vier op het begrotingsjaar volgende jaren voor aan Onze Minister. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
1. Onze Minister stelt jaarlijks aan de hand van het werkprogramma, het in artikel 80 bedoelde overleg en de begroting, bedoeld in artikel 84, aan de Spoorwegbeheersorganisatie geldmiddelen ter beschikking.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het eerste lid wordt uitgevoerd.
3. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote inkomsten en uitgaven, doet de Spoorwegbeheersorganisatie daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen.
1. Onverminderd artikel 84 verwerft de Spoorwegbeheersorganisatie geldmiddelen door het aanvaarden van geldmiddelen van derden, door inkomsten uit eigen beheer en uit andere hoofde.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie gebruikt zijn geldmiddelen uitslui-tend ter vervulling van zijn wettelijke taken.
3. De Spoorwegbeheersorganisatie is bevoegd financiële reserves te vormen, met dien verstande dat Onze Minister kan besluiten dat slechts financiële reserves kunnen worden gevormd tot een door hem vast te stellen maximum bedrag.
4. De Spoorwegbeheersorganisatie trekt geen gelden aan die dagelijks of op termijn opvorderbaar zijn, met uitzondering van tijdelijke kredieten in rekening-courant bij een kredietinstelling, ter overbrugging van tijde-lijke kastekorten.
5. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het vierde lid vervatte verbod.
§ 4. Verslaglegging en evaluatie
1. De Spoorwegbeheersorganisatie brengt jaarlijks aan Onze Minister voor 1 juli een financieel verslag uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De accountant voegt bij de verklaring tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de Spoorwegbeheersorganisatie voldoen aan eisen van doelmatigheid.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden.
3. Het financieel beheer en het beleid, blijkend uit het verslag, bedoeld in het tweede lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
4. De Spoorwegbeheersorganisatie stelt de in het eerste lid en tweede lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de inrichting van de administratie en de begroting, over het financieel verslag, over de aandachtspunten voor de accountantscontrole en over het verslag, bedoeld in artikel 87, tweede lid.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zoveel nodig in afwijking van deze wet, voorzieningen worden getroffen voor het geval de Spoorwegbeheersorganisatie haar wettelijke taken niet naar behoren uitvoert.
§ 5. Bepalingen inzake hoofdspoorwegen met een bijzonder beheers-regime
1. Bij koninklijk besluit kan ten aanzien van een of meer gedeelten van de hoofdspoorweginfrastructuur worden bepaald:
a. dat hetzij Onze Minister optreedt als Spoorwegbeheersorganisatie, hetzij een andere instantie dan de Spoorwegbeheersorganisatie als zodanig wordt aangewezen dan wel
b. dat een deel van de taken en bevoegdheden van de Spoorwegbeheersorganisatie worden uitgevoerd en uitgeoefend door Onze Minister, hetzij door een andere, bij dat besluit aan te wijzen, instantie.
2. Een instantie die houder is van een bedrijfsvergunning kan slechts op grond van het eerste lid worden aangewezen, indien deze voldoet aan de in richtlijn 91/440/EEG opgenomen voorschriften inzake de bestuurlijke onafhankelijkheid van de spoorwegondernemingen en inzake de schei-ding tussen het beheer van de infrastructuur en de vervoersactiviteit.
3. Bij toepassing van het eerste lid treedt de aldus aangewezen instantie ten aanzien van de desbetreffende spoorweginfrastructuur bij de toepassing van deze wet in de plaats van de Spoorwegbeheersorganisatie voor zover dat bij het koninklijk besluit is bepaald.
4. Op de met toepassing van het eerste lid aangewezen andere instantie zijn de artikelen 77, 78 en 82 van overeenkomstige toepassing.
5. Een aanwijzing op grond van het eerste lid wordt onverwijld inge-trokken, indien de betrokken andere instantie haar wettelijke taken niet naar behoren uitvoert of niet meer voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorschriften.
6. Een besluit op grond van het eerste of vijfde lid wordt in het Staatsblad geplaatst.
HOOFDSTUK 6. TOEZICHT, HANDHAVING EN OVERIGE BEPALINGEN
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaren en andere personen, voor zover niet het toezicht in bijzondere gevallen bij besluit van Onze Minister aan anderen is opgedragen.
2. Een besluit op grond van het eerste lid bevat een aanduiding van de voorschriften op naleving waarvan toezicht wordt gehouden.
3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
§ 2. Bestuursrechtelijke handhaving
1. De Spoorwegbeheersorganisatie is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen, voor zover het de aan de Spoorwegbeheersorganisatie bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden betreft.
2. Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de overige bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 34, eerste lid, 51, 55, 59, zevende lid, en 112.
2. De Spoorwegbeheersorganisatie doet Onze Minister voorstellen voor de toepassing van het eerste lid voor zover het overtreding van voorschriften betreft op de naleving waarvan onder haar verantwoordelijkheid toezicht wordt gehouden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.
1. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtre-ding niet aan de overtreder kan worden verweten.
2. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien de overtreder is overleden. Bij overlijden van de overtreder vervalt een opgelegde bestuur-lijke boete voor zover de geldsom nog niet is betaald.
3. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien aan de over-treder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.
4. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging:
a. een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen of
b. het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge de artikelen 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht of ingevolge artikel 37 van de Wet op de economische delicten.
5. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geeft, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.
6. Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie is voorgelegd, legt Onze Minister slechts een bestuurlijke boete op, indien:
a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien of
b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstre-ken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
2. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.
1. Voor de overtredingen gelden de volgende vaste bedragen van de bestuurlijke boete:
a. voor overtreding van de artikelen 34, eerste lid, 51, 55 of 59, zevende lid: € 10 000;
b. voor overtreding van artikel 112: € 50 000.
2. Indien de boete wordt opgelegd voor het overtreden van een bepa-ling vermeld in het eerste lid is bij de vaststelling van de hoogte van deze boete de onderstaande categorie-indeling naar omzet van toepassing met de daarbij behorende factor. De omzet is de omzet in het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van overtreding. De boete wordt vastgesteld door het in het eerste lid vermelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor behorende bij de onderstaande omzet-categorie:
– Categorie I: ondernemingen met een omzet van minder dan € 100 000: factor: 0,25.
– Categorie II: ondernemingen met een omzet van ten minste € 100 000 maar minder dan € 200 000: factor 0,5.
– Categorie III: ondernemingen met een omzet van ten minste € 200 000 maar minder dan € 500 000: factor 1.
– Categorie IV: ondernemingen met een omzet van ten minste € 500 000 maar minder dan € 1 000 000: factor 2.
– Categorie V: ondernemingen met een omzet van meer dan € 1 000 000: factor: 3.
3. Indien de gegevens omtrent de omzet niet aan Onze Minister beschikbaar zijn gesteld, kan Onze Minister aan degene aan wie de boete wordt opgelegd verzoeken deze gegevens binnen een door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de in het tweede lid bedoelde boete categorie V van toepassing.
4. De in het eerste en tweede lid vermelde bedragen en factoren kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
5. Onze Minister legt een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
6. Indien de bestuurlijke boete voor een overtreding ingevolge het vierde lid wordt verlaagd, past Onze Minister de verlaging voortaan ook toe op bestuurlijke boeten wegens overtredingen die voor de verlaging hebben plaatsgevonden.
1. De door Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaar of de voor de overtreding bevoegde toezichthouder maakt van de overtreding een rapport op.
2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt:
a. de naam van de overtreder;
b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;
c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.
3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.
4. Indien van de overtreding een proces-verbaal, als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze paragraaf in de plaats van het rapport.
5. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk de Spoorwegbeheersorganisatie, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
1. Onze Minister stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt Onze Minister de overtreder in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.
3. Indien de overtreder zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, zorgt Onze Minister op verzoek van de overtreder die de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, voor bijstand door een tolk, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
4. Indien Onze Minister nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat:
a. voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd of
b. de overtreding met het oog op strafvervolging aan het openbaar ministerie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.
De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt de naam van de overtreder en het bedrag van de boete.
1. Degene die aan een handeling van Onze Minister of de Spoorwegbeheersorganisatie redelijkerwijs de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet langer verplicht ten behoeve van deze oplegging inlichtingen over de overtreding te verstrekken.
2. De overtreder wordt hierop gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken, en in ieder geval wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot oplegging van de bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen.
Indien een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 98, vierde lid, onderdeel a, is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande dat artikel 245a van dat wetboek niet van toepassing is.
§ 3. Strafrechtelijke handhaving
1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel 2, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Justitie tezamen aangewezen personen.
3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Overtreding van de artikelen 4, vierde lid, 17, 19, 20, eerste lid, onderdelen c en d, 49, derde lid, en 69, vierde lid, alsmede overtreding van de krachtens hoofdstuk 2 en de artikelen 68, tweede lid, 69, vijfde lid, 70 en 110 vastgestelde voorschriften, voor zover die overtreding daarbij uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Overtreding van de artikelen 3, 20, eerste lid, onderdelen a en b, en 67, eerste en tweede lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.
3. Overtreding van artikel 4, eerste, tweede en derde lid, artikel 104, derde lid, artikel 105, tweede, zesde, achtste en negende lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
4. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van artikel 4, eerste of tweede lid, kan hem de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
5. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet, kan hem in die gevallen waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste twee jaar worden ontzegd.
6. De feiten strafbaar gesteld bij dan wel krachtens de in het eerste en tweede lid bedoelde bepalingen zijn overtredingen. De in het derde lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
1. Een van de bij of krachtens artikel 102 van deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren, kan een in artikel 4, eerste lid, bedoelde persoon van wie, uit het in artikel 4, vierde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die ambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 4, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, een verbod opleggen tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht daarop, voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uur. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een veiligheidsfunctie te gaan uitoefen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden.
2. De ambtenaar die een verbod als bedoeld in het eerste lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
3. Het is degene aan wie een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, gedurende de tijd waarvoor dat verbod geldt.
1. Bij verdenking dat degene die een spoorvoertuig bedient, daarop als bevoegd machinist toezicht houdt, dan wel installaties van de hoofdspoorweginfrastructuur bedient, heeft gehandeld in strijd met artikel 4, kan de in artikel 104, eerste lid, bedoelde ambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a.
2. Degene aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de betrokken ambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de betrokken ambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de betrokken ambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 4, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien de verdachte zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6. Degene wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verle-nen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
8. De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek ten einde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze van uitvoering van artikel 4, derde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
1. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet, met uitzondering van besluiten op grond van de artikelen 17 en 19, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
2. De rechtbank doet zo nodig in afwijking van artikel 8.66 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van de termijn, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van richtlijn 95/19/EG binnen acht weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat aan het betrokken bestuursorgaan een vergoeding verschuldigd is volgens de daarbij vast te stellen tarieven ter zake van het overeenkomstig deze wet aanvragen of verstrekken van een bij of krachtens deze wet te nemen besluit, te ver-strekken certificaat of ander document.
2. De hoogte van de krachtens het eerste lid vastgestelde tarieven wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de vergoedingen voor het betrokken bestuursorgaan niet uitgaan boven de geraamde lasten van het betrokken bestuursorgaan ter zake van de behandelingen van de aanvragen en het verstrekken van de besluiten en documenten, bedoeld in het eerste lid.
§ 6. Toepasselijkheid nieuwe Europese regelgeving
1. Een wijziging van richtlijn 91/440/EEG, richtlijn 95/18/EG, richtlijn 95/19/EG, richtlijn 96/48/EG en richtlijn 2000/00/EG gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
2. Onze Minister kan met inachtneming van artikel 7 van richtlijn 96/48/EG dan wel van richtlijn 2000/00/EG een technische specificatie inzake interoperabiliteit geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren.
§ 7. Aanwijzing van keuringsinstanties
1. Onze Minister wijst de instanties aan die zijn belast met:
a. de beoordeling van de conformiteit of van de geschiktheid voor gebruik als bedoeld in de artikelen 13 van de richtlijnen 96/48/EG en 2000/00/EG en de afgifte van de bijbehorende EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in de artikelen 10 van deze richtlijnen;
b. de goedkeuring als bedoeld in de artikelen 18 van de richtlijnen 96/48/EG en 2000/00/EG en de afgifte van de bijbehorende EG-keuringsverklaringen als bedoeld in de artikelen 16 van deze richtlijnen;
c. de afgifte van goedkeuringscertificaten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c;
d. de afgifte van goedkeuringscertificaten als bedoeld in artikel 34, eerste lid.
2. De instanties, de directeur en het personeel daarvan voldoen ten minste aan de toepasselijke eisen, neergelegd in bijlage VII van richtlijn 96/48/EG, respectievelijk richtlijn 2000/00/EG, en aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
3. Aan de aanwijzing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
4. De instanties verrichten hun werkzaamheden met inachtneming van de toepasselijke bepalingen in bijlage VI van richtlijn 96/48/EG respectievelijk richtlijn 2000/00/EG en het Besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220).
5. De instanties stellen na elk onderzoek een onderzoekscertificaat op, in voorkomend geval met vermelding van de geldigheidsduur en van de voorwaarden waaronder het geldig is.
6. Onze Minister trekt de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, in indien de betrokken instantie niet langer voldoet aan de toepasselijke eisen van bijlage VII van de desbetreffende richtlijn. Onze Minister kan de aanwijzing intrekken, indien de betrokken instantie niet langer voldoet aan bijlage VI van de desbetreffende richtlijn of de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, bedoeld in het tweede lid.
§ 8. Bepalingen inzake bijzondere en lokale spoorwegen
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het veilig gebruik van bijzondere en lokale spoorwegen, ten aanzien van die spoorwegen regels worden gesteld over:
a. technische eigenschappen van de spoorweginfrastructuur;
b. veiligheidsvoorzieningen en -maatregelen;
c. seingeving;
d. opening van spoorwegbruggen;
e. technische eigenschappen alsmede goedkeuring en toelating tot het verkeer van spoorvoertuigen;
f. verkeersgedrag en voorwaarden waaronder het gebruik van spoorwegen is toegestaan;
g. rijvaardigheid en rijbevoegdheid.
De rechthebbende ten aanzien van een bijzondere of lokale spoorweg die onder de werking van de richtlijnen 91/440/EG, 95/18/EG en 95/19/EG valt, verleent aan spoorwegondernemingen recht op toegang of gebruik overeenkomstig de in die richtlijnen opgenomen voorschriften en overigens tegen eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing. De vergunning, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 95/18/EG, wordt verleend door de Spoorwegbeheersorganisatie met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 2.
§ 9. Informatieplicht van spoorwegondernemingen
1. Een spoorwegonderneming is verplicht Onze Minister mondeling, schriftelijk of op andere wijze – dit ter keuze van Onze Minister na overleg met de betrokken spoorwegonderneming – alle bij haar berustende gegevens te verstrekken en inzage te geven van boeken en bescheiden die betrekking hebben op het gebruik van spoorwegen en haar vervoer daarover, voor zover Onze Minister dat voor de vervulling van zijn taak nodig heeft en de gegevens niet reeds bij de Spoorwegbeheersorganisatie berusten dan wel redelijkerwijs langs andere weg door Onze Minister of de Spoorwegbeheersorganisatie kunnen worden verkregen.
2. Degene van wie krachtens het eerste lid gegevens worden verlangd, is op de door Onze Minister aan te geven wijze en binnen de door hem te bepalen termijn verplicht deze volledig en naar waarheid te verstrekken en degene van wie inzage wordt verlangd is verplicht deze ongestoord te verlenen.
3. Onze Minister gebruikt gegevens of inlichtingen omtrent een spoor-wegonderneming die hij heeft verkregen in verband met enige werkzaam-heid ten behoeve van de uitvoering van een van zijn taken, uitsluitend voor de uitvoering van die taak.
§ 10. De verwerking van persoonsgegevens
Voor zover dit noodzakelijk is ter beoordeling van het voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften kunnen gegevens betreffende het gedrag van bestuurders, het gedrag van een vergunninghouder en de gezondheid van personeel worden verwerkt. De Spoorwegbeheersorganisatie is verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.
HOOFDSTUK 7. BUITENGEWONE OMSTANDIGHEDEN
1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voor-dracht van Onze Minister-President, de artikelen 115 tot en met 118 in werking worden gesteld.
2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.
3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onver-wijld buiten werking gesteld.
4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.
5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.
6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.
1. Wegens redenen van staatsbelang kan Onze Minister de staking van de dienst bevelen. In dat geval zorgt Onze Minister dat zoveel mogelijk wordt voorzien in de behoeften van het verkeer in de richting van de spoorweg.
2. Een besluit op grond van het eerste lid wordt in de Staatscourant bekendgemaakt en in de provincies waarin de spoorweg ligt zo spoedig mogelijk algemeen bekend gemaakt.
3. Een krachtens het eerste lid gestaakte dienst wordt niet hervat dan na toestemming van Onze Minister.
4. Indien Onze Minister staking van de dienst beveelt vanuit het oog-punt van de verdediging, kan hij tevens bepalen dat al het spoorwegmaterieel wordt verwijderd. In dat geval wijst Onze Minister van Defensie de plaats of plaatsen aan waarheen dat materieel moet worden vervoerd.
Onze Minister van Defensie is bevoegd bevel te geven tot het geheel of gedeeltelijk onbruikbaar maken van spoorweginfrastructuur. Zo spoedig als het staatsbelang het toelaat wordt de spoorweginfrastructuur op bevel van Onze Minister en op kosten van het Rijk hersteld.
1. Onze Minister wie het aangaat is bevoegd, tegen schadeloosstelling, het gebruik van spoorweginfrastructuur en spoorwegmaterieel te vorde-ren.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid.
Onze Minister van Defensie kan in overeenstemming met Onze Minister aan de Spoorwegbeheersorganisatie aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van haar taken.
HOOFDSTUK 8. AANPASSING EN INTREKKING VAN ANDERE WETTEN
De volgende wetten worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld:
a. de Spoorwegwet (Stb 1875, 67);
b. de wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118);
c. de wet van 1 november 1924, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen (Stb. 498);
d. de wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk (Stb. 703);
e. de wet van 26 mei 1937 tot reorganisatie van het spoorwegbedrijf (Stb. 520);
f. de wet van 11 juni 1998, houdende wijziging van de Spoorwegwet ter implementatie van richtlijn nr. 95/18/EG en richtlijn nr. 95/19/EG (Stb. 374);
g. de Concessiewet personenvervoer per trein.
De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
In de bijlage wordt aan onderdeel D een onderdeel toegevoegd, luidende:
3. Artikel 56 van de Spoorwegwet.
De Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt als volgt gewijzigd:
In de bijlage wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
16. De Spoorwegwet.
De Coördinatiewet uitzonderingstoestanden wordt als volgt gewijzigd:
In de bij de wet behorende lijst A en lijst B wordt «van de Spoorwegwet: de artikelen 17a, 18, 19, 23, 24 en 50, tweede lid;» telkens vervangen door: van de Spoorwegwet: de artikelen 115 tot en met 118;
De Vervoersnoodwet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «Ondernemers van een spoorwegdienst en de houders van een concessie als bedoeld in artikel 2 van de Locaalspoor- en Tramwegwet» vervangen door: de Spoorwegbeheersorganisatie, bedoeld in artikel 73 van de Spoorwegwet, en de gebruikers van spoorwegen.
2. In het vierde lid wordt «het bepaalde in de artikelen 10, 16, 27 en 33 van de Spoorwegwet» vervangen door: de Spoorwegwet.
De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, onder 1°, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Spoorwegwet, artikel 112, tweede lid;.
B. In artikel 1, onder 4°, wordt in de alfabetische rangschikking inge-voegd: de Spoorwegwet, de artikelen 10, 13, 34, eerste lid, 37, 40, 43, 45, 46, 51, 55, 59, zevende lid, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van voorschriften krachtens de hoofdstukken 3 en 4, met uitzondering van de artikelen 68, tweede lid, 69, vijfde lid, en 70, gegeven;.
De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd:
A. In de artikelen 1, eerste lid, onderdelen d, f, en h, derde lid, 2, eerste lid, tweede lid, onderdeel c, derde lid, 4, eerste lid, onderdelen d, e, g, en i, 5, 9, tweede lid, 11, vierde lid, 12, eerste lid, tweede lid, onderdeel e, 14, eerste lid, 15, derde lid, 16, eerste lid, 18, 20, eerste lid, en 21 wordt «railweg» telkens vervangen door: spoorweg.
B. In artikel 1, eerste lid, onderdeel d, wordt «railwegverbindingen» vervangen door: spoorwegverbindingen.
C. In de artikelen 5, 9, eerste lid, 12, eerste lid, 16, eerste lid, en 20, eerste lid, wordt «exploitant» telkens vervangen door: beheerder.
D. In de artikelen 15, derde lid, 18, eerste lid en 26, eerste lid, wordt «railwegen» telkens vervangen door: spoorwegen.
E. In artikel 2a, wordt «een hoofdweg of hoofdvaarweg als bedoeld in artikel 2 of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke railweg als bedoeld in artikel 2,», in artikel 3, eerste lid, «een hoofdweg of hoofdvaarweg, als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke railweg, als bedoeld in artikel 2,» en in de artikelen 9, eerste lid, 10, eerste lid, en 11, eerste lid, «een hoofdweg of hoofdvaarweg als bedoeld in artikel 2 dan wel de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke railweg als bedoeld in artikel 2,» telkens vervangen door: een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2.
De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 87b, derde lid, onderdeel a, «railvoertuigen» vervangen door: spoorvoertuigen.
B. In de artikelen 106 tot en met 106h, 111a, en 127a, tweede lid, wordt «railweg» telkens vervangen door: spoorweg.
C. In de artikelen 106a en 107 wordt «railwegen» vervangen door: spoorwegen.
D. In artikel 127a, tweede lid, wordt «railwegaanlegger» vervangen door: spoorwegaanlegger.
De Vestigingswet Bedrijven 1954 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. het bedrijf van het vervoeren van goederen of personen krachtens een bedrijfsvergunning ingevolge de Spoorwegwet.
De Wegenverkeerswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 159 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c vervalt.
2. Onderdeel d wordt geletterd c.
Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 183 vervalt het eerste lid en de aanduiding «2.» voor het tweede lid en wordt «Voorts worden ten aanzien van die artikelen met ambtenaren gelijkgesteld» vervangen door: Met ambtenaren worden ten aanzien van de artikelen 179 tot en met 182 gelijkgesteld.
De Wegenwet wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 27, eerste lid, wordt «stations als bedoeld bij artikel 70 van de Spoorwegwet» vervangen door: stations als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Spoorwegwet.
B. Artikel 55, derde lid, vervalt.
De Wet personenvervoer 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A. In hoofdstuk I, § 3, wordt voor artikel 4 een artikel ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op openbaar vervoer, anders dan openbaar vervoer per trein, en besloten busvervoer.
B. Artikel 4, derde lid, vervalt.
C. In artikel 35, wordt na «infrastructuur» ingevoegd: , met uitzondering van hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in de Spoorwegwet.
D. Artikel 125 vervalt.
Indien het bij koninklijke boodschap van 30 juni 2000 ingediende voorstel van wet, houdende aanvulling van de Wet personenvervoer 2000 en de Spoorwegwet, strekkende tot invoering van een concessiestelsel voor het personenvervoer per trein en regeling van de verlening van bijzondere rechten inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit (Concessiewet personenvervoer per trein) (Kamerstukken II 1999/2000, 27 216, nrs. 1–2) tot wet is verheven en artikel I van die wet geheel of gedeeltelijk in werking is getreden, wordt de Wet personenvervoer 2000 als volgt gewijzigd:
A. In artikel 19, derde lid, wordt « internationale samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de Spoorwegwet, voor zover internationaal vervoer wordt verricht» vervangen door: internationale samenwerkingsverbanden als bedoeld in richtlijn 91/440/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PbEG L 237) voor zover de in artikel 10 van die richtlijn bedoelde diensten worden verleend.
B. In artikel 25a, eerste lid, wordt «aan de toewijzende instantie, bedoeld in artikel 28 van de Spoorwegwet,» vervangen door: de Spoorwegbeheersorganisatie, bedoeld in artikel 73, van de Spoorwegwet, dan wel de krachtens artikel 90, eerste lid, van die wet aangewezen instantie.
De Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
ee. de leden van het bestuur van de Spoorwegbeheersorganisatie, bedoeld in artikel 73 van de Spoorwegwet, doch wel voor zover het betreft artikel 125a van deze wet.
HOOFDSTUK 9. TIJDELIJKE REGELING VAN DE UITVOERING
§ 1. Tijdelijke regeling van de toedeling van taken en bevoegdheden
Tot 1 januari 2005 worden de bij of krachtens deze wet aan de Spoorwegbeheersorganisatie opgedragen taken en toegekende bevoegdheden uitgevoerd, respectievelijk uitgeoefend door:
a. Railinfrabeheer b.v., gevestigd te Utrecht voor zover het betreft hoofdstuk 2 en de artikelen 62 en 66, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 16, derde lid, de risicoanalyse wordt overgelegd aan Railned b.v.;
b. Railned b.v., gevestigd te Utrecht, voor zover het betreft hoofdstuk 3 en de artikelen 54 tot en met 61, en 72, derde lid, met dien verstande dat:
1°. bij de toepassing van artikel 56 Railned b.v. na overleg met Railinfrabeheer b.v. handelt;
2°. voorafgaand aan de toepassing van de artikel 58 Railned b.v. met Railinfrabeheer b.v. overlegt;
3°. voorafgaand aan de toepassing van artikel 59 Railned b.v. na over-leg met Railinfrabeheer b.v. bepaalt tussen welke tijdstippen gedeelten van de hoofdspoorwegen niet beschikbaar zijn voor gebruik in verband met de aanleg of het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur of het uitvoeren van werkzaamheden waardoor rijden of stilstaan met spoorvoertuigen op de hoofdspoorwegen wordt beperkt;
4°. met het oog op de toepassing van artikel 59 Railned b.v. in overleg met Railinfrabeheer b.v. bepaalt welke voorschriften en beperkingen worden gesteld met het oog op de toepassing van wettelijke voorschriften die gelden krachtens de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder;
5°. met ingang van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen tijdstip voor het beoogde gebruik capaciteit overeenkomstig hoofdstuk 4, met uitzondering van artikel 59, eerste lid, eerste volzin, wordt toegewezen, gewijzigd en ingetrokken door Verkeersleiding b.v.;
6°. bij de toepassing van artikel 72, derde lid, Onze Minister bevoegd is in voorkomende gevallen het derde lid van dat artikel ook toe te passen ten aanzien van Railinfrabeheer b.v. of Verkeersleiding b.v. door het in die bepaling bedoelde onderzoek aan een van deze vennootschappen op te dragen;
c. Verkeersleiding b.v., gevestigd te Utrecht, voor zover het betreft de artikelen 63, 67, 68, eerste lid, en 69, met dien verstande dat bij de toe-passing van artikel 68, eerste lid, Verkeersleiding b.v. na overleg met Railinfrabeheer b.v. handelt.
§ 2. Tijdelijke regeling van de inrichting van de taakorganisaties
1. Op de in artikel 134 genoemde vennootschappen zijn de in hoofdstuk 5 ten aanzien van de Spoorwegbeheersorganisatie opgenomen bepalin-gen, met uitzondering van de artikelen 73, eerste lid, en 74 tot en met 76 en 87, alsmede artikel 118, van overeenkomstige toepassing. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing ten aanzien van de financiering van deze vennootschappen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting en de werkwijze van de in het eerste lid genoemde vennootschappen alsmede regels met betrekking tot hun onderlinge samenwerking en de aanvullende controle op het financieel beheer.
De in artikel 134 genoemde vennootschappen maken jaarlijks voor 15 april hun jaarrekening op en zenden deze aan Onze Minister.
1. De in artikel 134 genoemde vennootschappen kunnen naast de hen bij of krachtens wet opgedragen taken tegen betaling werkzaamheden voor derden verrichten, indien Onze Minister daarvoor toestemming heeft verleend.
2. Onze Minister verleent de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voor de daarin bedoelde werkzaamheden uitsluitend indien:
a. de goede uitvoering van de wettelijke taken van de vennootschappen daardoor niet in gevaar komt;
b. die werkzaamheden in opdracht van en voor rekening en risico van de opdrachtgever worden uitgevoerd;
c. de mogelijkheden van Onze Minister om toezicht te houden op de uitvoering van de wettelijke taken voldoende aanwezig blijven;
d. de op die werkzaamheden toepasselijke wettelijke voorschriften in acht worden genomen;
e. de persoonsgegevens alsmede de bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke personen of rechtspersonen in het kader van de uitvoering van de wettelijke taken vertrouwelijk aan de vennootschap zijn meegedeeld, niet worden gebruikt voor die werkzaamheden, tenzij bij of krachtens wet anders is bepaald;
f. voldoende gewaarborgd is dat de concurrentie niet wordt vervalst, onder meer doordat naast bovenstaande voorwaarden:
1°. ervoor wordt zorg gedragen dat door activiteiten ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken geen subsidiëring plaatsvindt van de in dat lid bedoelde werkzaamheden;
2. het toerekenen van kosten aan de verschillende in het eerste lid bedoelde werkzaamheden geschiedt in overeenstemming met het daadwerkelijk gebruik van financiële of andere middelen voor die werkzaamheden.
3. De in artikel 134 genoemde vennootschappen houden van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden een afzonderlijke boekhouding bij en verantwoorden die werkzaamheden afzonderlijk in een aanvulling op hun jaarrekening.
Onverminderd titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan Onze Minister regels stellen over de inrichting van de begroting van de in artikel 134 genoemde vennootschappen alsmede het opmaken van een aanvulling op hun jaarrekening en jaarverslag en de aandachtspunten voor de accountantscontrole van de aldus uitgebrachte aanvulling.
Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de in artikel 134 genoemde vennootschappen of van het vertrouwen daarin, deze vennootschappen aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop zij de hen toegekende taken en bevoegdheden in bepaalde gevallen uitvoeren. De vennootschappen zijn verplicht de aanwijzingen op te volgen.
De in artikel 134 genoemde vennootschappen zijn bevoegd bij de toepassing van artikel 83 bij gezamenlijk reglement een gezamenlijke gebruikersraad in te stellen of bij afzonderlijk reglement afzonderlijke gebruikersraden in te stellen.
Wijziging van de statuten van de in artikel 134 genoemde vennootschappen behoeft voorafgaande goedkeuring bij koninklijk besluit.
1. Bij de eerste toepassing van artikel 2 kunnen in afwijking van artikel 2, tweede en vijfde lid, spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen, indien deze spoorwegen rechtstreeks of middellijk in overwegende mate zijn aangelegd op kosten van het Rijk en naar het oordeel van Onze Minister voldoende is komen vast te staan dat gedurende de periode van twee jaar voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel 2 deze spoorwegen door Railinfrabeheer b.v. werden onderhouden.
2. Tot 1 januari 2005 kunnen in afwijking van artikel 2, tweede lid, spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen, indien een van de in artikel 134 genoemde vennootschappen of Railinfratrust b.v. rechthebbende is ten aanzien van deze spoorwegen.
Tot 1 januari 2005 rust de aansprakelijkheid ten aanzien van hoofdspoorweginfrastructuur op grond van artikel 174 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek op Railinfrabeheer b.v.
§ 3. Bepalingen in verband met overgang naar de Spoorwegbeheersorganisatie
Met ingang van 1 januari 2005:
a. vervallen de artikelen 134 tot en met 143;
b. worden de in artikel 134 genoemde vennootschappen ontheven van hun bij en krachtens deze wet opgedragen taken en toegekende bevoegdheden.
1. Alle vermogensbestanddelen van de in artikel 134 genoemde vennootschappen alsmede van Railinfratrust b.v., gevestigd te Utrecht, gaan met ingang van 1 januari 2005 onder algemene titel over op de Spoorwegbeheersorganisatie tegen een door Onze Minister in overeenstemming met deze vennootschappen te bepalen waarde.
2. Ingeval krachtens het eerste lid registergoederen overgaan, zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden. De daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
3. Ter zake van de verkrijging door de Spoorwegbeheersorganisatie ingevolge het blijft heffing van overdrachtsbelasting achterwege.
Archiefbescheiden van de in artikel 134 genoemde vennootschappen alsmede van Railinfratrust b.v., gaan overeenkomstig door Onze Minister gegeven aanwijzingen met ingang 1 januari 2005 over naar de Spoorwegbeheersorganisatie, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
In wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de in artikel 134 genoemde vennootschappen of Railinfratrust b.v., zijn betrokken, treedt met ingang van 1 januari 2005 de Spoorwegbeheersorganisatie in de plaats van die vennootschappen.
Naheffingsaanslagen terzake van omzetbelasting opgelegd aan een van de in artikel 134 genoemde vennootschappen of aan Railinfratrust b.v., komen met ingang van 1 januari 2005 voor rekening van de Spoorwegbeheersorganisatie.
Met ingang van 1 januari 2005 zijn de in artikel 134 genoemde vennootschappen en Railinfratrust b.v. ontbonden. Artikel 23 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 10. OVERIGE OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
§ 1. Overgangsbepalingen gedelegeerde regelgeving
Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de hierna genoemde algemene maatregelen van bestuur, voor zover zij niet voordien zijn ingetrokken, op de daarbij vermelde artikelen van deze wet:
a. het Besluit spoorwegbruggen berust op de artikelen 22 en 110;
b. het Besluit interoperabiliteit transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem berust op de artikelen 6 en 36; c het Besluit gebruiksvergoeding spoorweginfrastructuur berust op artikel 66;
d. het Algemeen Reglement Vervoer berust op dit artikel;
e. het Metroreglement, het Tramwegreglement en het Reglement op de Raccordementen 1966 berusten op artikel 110;
f. het reglement ter voorkoming van aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van de spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen, als bedoeld in de wet van 1 november 1924 (Staatsblad n°. 498) berust op de artikelen 11 en 110;
g. het Reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoor-wegmaterieel in de gevallen, bedoeld in artikel 24 en de 2de alinea van artikel 50 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), zoals vastgesteld bij konin-klijk besluit van 17 september 1912 tot vaststelling van een reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden (Stb. 295) berust op artikel 117, tweede lid;
h. het Interimbesluit capaciteitstoewijzing spoorwegen berust op artikel 59, derde lid.
§ 2. Overige overgangsbepalingen
De schadevergoedingsplicht, bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, rust niet op de eigenaar van een erf met een recht van uitweg over de hoofdspoorweg, indien dat recht van kracht was op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 119, onderdeel a, in werking treedt.
1. Tot en met de eerste dag van de vierde kalendermaand na de dag waarop artikel 26 in werking treedt, worden houders van een vergunningen voor openbaar vervoer per trein, verleend ingevolge de Wet personenvervoer of de Wet personenvervoer 2000, en houders van een erkenning als spoorwegonderneming, afgegeven door Onze Minister, voor de toepassing van deze wet aangemerkt als houders van een bedrijfsvergunning.
2. Het eerste lid geldt ook na de daarin bedoelde periode niet ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde houders, indien zij voor de afloop van die periode een aanvraag hebben ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 26 en zolang als daarop niet onherroepelijk is beslist.
1. Vergunningen die ingevolge artikel 29a van de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) zijn verleend en gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden vanaf de dag waarop artikel 26 in werking treedt, aangemerkt als verleend op grond van artikel 26.
2. Vergunningaanvragen die ingevolge artikel 29a van de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) door Onze Minister in behandeling zijn genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden vanaf de dag waarop artikel 26 in werking treedt, aangemerkt als vergunningaanvragen op grond van artikel 26.
1. Een geldende concessie ter uitoefening van de dienst verleend op grond van artikel 2 van de Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118) wordt tot en met de eerste dag van de vierde kalendermaand na de dag waarop artikel 119, onder-deel b, in werking treedt, aangemerkt als een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 30.
2. De in het eerste lid bedoelde concessie wordt ook na de daarin bedoelde periode aangemerkt als een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 30, indien de houder voor die dag een aanvraag heeft ingediend voor een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 30 en zolang daarop niet onherroepelijk is beslist.
Hoofdspoorweginfrastructuur die in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften die gelden op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 6 in werking treedt, wordt gebruikt, wordt met ingang van de dag waarop dat artikel in werking treedt, aangemerkt als goedgekeurd in de zin van dat artikel.
1. Een spoorvoertuig dat in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften die gelden op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 34 in werking treedt, wordt gebruikt op de hoofdspoorweg, wordt met ingang van de dag waarop dat artikel in werking treedt, aange-merkt als zijnde in overeenstemming met de onderdelen a en b van dat artikel.
2. Artikel 37, eerste lid, is niet van toepassing op spoorvoertuigen en uitrusting daarvan die voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen.
Na de inwerkingtreding van de artikelen 79 en 85 en na de inwerkingtreding van artikel 73, eerste lid, stelt Onze Minister voor de in artikel 134 genoemde vennootschappen respectievelijk voor de Spoorwegbeheersorganisatie een werkprogramma vast voor het resterende deel van het desbetreffende kalenderjaar en stelt een begroting vast voor het resterende deel van het desbetreffende kalenderjaar en het daarop volgende kalenderjaar. Artikel 83 is daarbij zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Een besluit op grond van artikel 29ee, eerste lid, van de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) berust met ingang van de dag waarop artikel 58 in werking treedt op artikel 58, eerste lid.
Erkenningen op grond van artikel 32d, zevende lid, van de Spoorwegwet (Stb 1875, 67) berusten met ingang van de dag waarop artikel 109 in werking treedt op artikel 109, eerste lid.
Voor de plaatsing in het Staatsblad van deze wet stelt Onze Minister de aanduiding van richtlijn 2000/00/EG in artikel 1 definitief vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van die richtlijn met de nieuwe aanduiding in overeenstemming.
1. De artikelen van deze wet, met uitzondering van de artikelen 73, eerste lid, en 74 tot en met 76 treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. De artikelen 73, eerste lid, en 74 tot en met 76 treden in werking met ingang van 1 januari 2005.
Deze wet wordt aangehaald als: Spoorwegwet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27482-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.