27 469
Uitvoering van de Richtlijn 98/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 tot wijziging van de Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 mei 2000 en het nader rapport d.d. 18 oktober 2000, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 7 maart 2000, no. 00.001259, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot uitvoering van de Richtlijn 98/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 tot wijziging van de Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen.

Het wetsvoorstel strekt in de eerste plaats ter uitvoering van richtlijn 98/50/EG.1 Deze richtlijn beoogt een aantal begrippen uit een eerdere richtlijn, richtlijn 77/187/EEG, te verduidelijken en wijzigt deze op bepaalde punten ook inhoudelijk.2 Verder wijzigt het wetsvoorstel – zonder dat de richtlijn daartoe verplicht – de regeling van de overgang van pensioenrechten bij de overgang van een onderneming.

Het wetsvoorstel geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 maart 2000, nr. 00.001259, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 23 mei 2000, No. W03.00.0090/1, bied ik U hierbij aan.

1. Het begrip werknemers

Volgens de memorie van toelichting, algemeen deel (onder «overgang van ondernemingen bij de overheid») en de artikelsgewijze toelichting op artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (tweede tekstblok) is de richtlijn wat het personeel betreft alleen van toepassing op arbeidscontractanten, niet op ambtenaren. Daarover merkt de Raad het volgende op.

In de literatuur worden uiteenlopende standpunten ingenomen over deze interpretatie.3 De tekst van de richtlijn en het Mikkelsen-arrest, genoemd in de memorie van toelichting4, lijken vooral steun te geven aan de opvatting dat de richtlijn in beginsel ook van toepassing is op ambtenaren.

In de eerste plaats valt op dat de casus van het Mikkelsen-arrest, waarop de toelichting wijst, in het geheel geen betrekking had op het onderscheid tussen overheidspersoneel dat wel en dat niet onder de richtlijn valt, maar op een heel andere vraag, namelijk (enigszins vereenvoudigd weergegeven) of een werknemer-grootaandeelhouder nog als werknemer in de zin van de richtlijn moet worden beschouwd. Tegen de achtergrond van die vraag oordeelde het Hof dat het begrip werknemer in richtlijn 77/187 aldus«moet ... worden opgevat, dat het betrekking heeft op eenieder die in de betrokken lidstaat als werknemer bescherming geniet uit hoofde van een nationale arbeidswetgeving. Het staat aan de nationale rechter, vast te stellen of dit in casu het geval is.»

In de tweede plaats spreekt het arrest over rechten die uit een arbeidsovereenkomst «of een arbeidsverhouding» voortvloeien, zoals de nieuwe richtlijn 98/50/EG (in een iets andere vertaling, maar het gaat om hetzelfde begrip) in artikel 3, eerste lid, spreekt van rechten en verplichtingen welke voortvloeien uit arbeidsovereenkomst «of arbeidsbetrekking». De woorden «arbeidsverhouding» of «-betrekking» zien volgens de memorie van toelichting – overigens zonder bronvermelding – alleen op de positie van uitzendkrachten. De gedachte dat daarmee ook moet zijn gedoeld op de positie van eenzijdig aangestelde ambtenaren, wordt daarentegen gevoed door artikel 1, onderdeel c, van de richtlijn, waar is bepaald: «Een administratieve reorganisatie van overheidsdiensten of de overgang van administratieve functies tussen overheidsdiensten is geen overgang in de zin van deze richtlijn.» Die bepaling zou niet of nauwelijks nodig zijn geweest als de richtlijn in haar geheel geen betrekking heeft op eenzijdig aangestelde ambtenaren. In elk geval zou het voor de hand hebben gelegen dat die overheidsfunctionarissen in artikel 1 uitdrukkelijk buiten het bereik van de richtlijn waren gehouden, als dat de bedoeling of een door de richtlijn beoogde mogelijkheid was geweest.

Tegen de achtergrond van het voorgaande concludeert de Raad dat het van belang is in de toelichting dieper in te gaan op de vraag of ambtenaren in beginsel onder de richtlijn vallen en indien de regering blijft bij de in de toelichting gestelde betekenis van de term arbeidsverhouding, te vermelden waarop die interpretatie berust.

1. Het begrip werknemers

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad met betrekking tot de vraag of ambtenaren onder de richtlijn vallen, merken wij het volgende op. Het zogeheten Mikkelsen-arrest (HvJKEG 11 juli 1985, NJ 1988, 907) had niet specifiek betrekking op de vraag welk overheidspersoneel onder de richtlijn valt, maar de overwegingen in dit arrest zij zo ruim geformuleerd dat op grond daarvan ook ambtenaren kunnen worden uitgesloten. De opstellers van de richtlijn hebben er bewust voor gekozen de formulering van deze regel zo te laten dat aan Lid-Staten de ruimte wordt gelaten om ambtenaren buiten het toepassingsgebied te houden. De memorie van toelichting is met een passage met deze strekking aangevuld.

Voorts is een alinea toegevoegd waarin uiteen wordt gezet dat de richtlijn was bedoeld voor de bescherming van de werknemer en dat de richtlijn zich eventueel tot de overheidssector uitstrekt. De richtlijn beoogt niet ambtenaren categorisch buiten de werking van de richtlijn te houden, maar wel om de uitsluiting van ambtenaren mogelijk te maken.

Benadrukt zij dat Lid-Staten zelf het begrip «werknemer» kunnen definiëren, zo lang deeltijdarbeid, tijdelijke arbeidsovereenkomsten en uitzendarbeid niet buiten de werking van de richtlijn vallen. De memorie is met een alinea van die strekking aangevuld.

Met betrekking tot het begrip «arbeidsbetrekking» zij het volgende opgemerkt. Ook in de richtlijn van 1977 komt het begrip «arbeidsbetrekking» voor, zij het dat het daar nog is vertaald als «arbeidsverhouding». In die richtlijn komt geen bepaling voor met betrekking tot administratieve reorganisaties van overheidsdiensten of overgang van administratieve functies tussen overheidsdiensten. Onder de oude richtlijn kan de gedachte dat onder «arbeidsbetrekking» ook de eenzijdige aanstelling valt dus niet worden gevoed door een uitdrukkelijke bepaling omtrent reorganisaties en dergelijke. Dat geldt ook voor de nieuwe richtlijn. De memorie van toelichting is met een alinea dienaangaande aangevuld.

Tot slot merken wij op dat zijdens de Commissie desgevraagd informeel is bevestigd dat zij de zienswijze deelt dat ambtenaren kunnen worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijn.

Kan-bepalingen

2. Aan artikel 3 van richtlijn 77/187/EEG wordt in richtlijn 98/50/EG een lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de vervreemder de verkrijger in kennis stelt van alle rechten en verplichtingen die uit hoofde van dit artikel op de verkrijger zullen overgaan, voorzover deze rechten en verplichtingen de verkrijger (bedoeld zal zijn: de vervreemder1) op de datum van overgang bekend zijn of hadden moeten zijn. De Raad vraagt zich af of deze bepaling geen implementatie verdient. Hij adviseert hierop in de memorie van toelichting in te gaan.

2. De Raad vraagt zich af of artikel 3, lid 2, van de richtlijn van 1998 geen implementatie verdient. Dit artikellid bepaalt dat de lidstaten passende maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de vervreemder de verkrijger in kennis stelt van alle rechten en verplichtingen die uit hoofde van dit artikel op de verkrijger overgaan, voor zover deze rechten en verplichtingen de vervreemder op de datum van overgang bekend zijn of bekend hadden moeten zijn. Het doel van de richtlijn is de bescherming van de werknemer in de gehele Europese Unie te bewerkstelligen, niet om de verhouding tussen de vervreemder en de verkrijger te harmoniseren voor het geval de vervreemder de verkrijger niet volledig inlicht. Om die reden is het niet nodig deze richtlijnbepaling te implementeren. De memorie is aangevuld met een alinea van die strekking.

3. Artikel 4bis, tweede lid, van richtlijn 77/187/EEG zoals gewijzigd door richtlijn 98/50/EG biedt de lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid om uitzonderingen te maken op de regels met betrekking tot de overgang van ondernemingen in geval van insolventieprocedures, ook wanneer geen sprake is van faillissementsprocedures of van soortgelijke procedures die zijn gericht op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Uit de memorie van toelichting blijkt niet of de regering voornemens is van deze mogelijkheid gebruik te maken. Een uiteenzetting hierover in de memorie van toelichting is op zijn plaats; het wetsvoorstel strekt er immers juist toe richtlijn 98/50/EG te implementeren. De Raad wijst erop dat er vanuit de praktijk op aangedrongen wordt aan dit onderwerp aandacht te besteden2 en dat door de Raad in het advies over het voorstel van wet tot wijziging van de Faillissementswet (FW) in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surseance van betaling en faillissement3 wordt aanbevolen aandacht te schenken aan de mogelijkheden die artikel 4bis, tweede lid, biedt. De Raad adviseert om hierop ten minste in de toelichting in te gaan.

3. De Raad constateert dat uit de memorie van toelichting niet blijkt of de regering voornemens is gebruik te maken van artikel 4bis, tweede lid (inmiddels genummerd: artikel 5)4 van de richtlijn van 1998 die de lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om uitzonderingen te maken op de regels met betrekking tot de overgang van ondernemingen in geval van insolventieprocedures, ook wanneer geen sprake is van faillissementsprocedures of van soortgelijke procedures die zijn gericht op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. De Raad acht – mede gelet op de aandrang vanuit de praktijk, juist nu het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de gewijzigde richtlijn – een uiteenzetting in de memorie van toelichting op zijn plaats. Naar aanleiding daarvan merken wij het volgende op. In artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de gewijzigde richtlijn wordt de lidstaat de mogelijkheid gegeven, indien de regels met betrekking tot overgang van de onderneming wel van toepassing zijn in geval van insolventieprocedures, te bepalen dat de schulden van de vervreemder die het gevolg zijn van een arbeidsovereenkomst respectievelijk arbeidsverhouding en die verschuldigd zijn voor de overgang of voor de inleiding van de insolventieprocedure, niet overgaan op de verkrijger. De MDW-werkgroep die zich buigt over de vraag of de Faillissementswet moet worden gewijzigd, zal zich ook hiermee bezighouden. Zie voor dit MDW-project de brief van de eerste ondergetekende en de minister van Economische Zaken d.d. 24 maart 1999, TH 1998–99, 24 036, nr. 126, blz. 4/5. De MDW-werkgroep zal zich ook kunnen bezighouden met de vraag of artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de gewijzigde richtlijn implementatie verdient. Die bepaling geeft de lidstaten de mogelijkheid te bepalen dat tussen de verkrijger en/of vervreemder enerzijds en vertegenwoordigers van werknemers anderzijds wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden kunnen worden aangebracht die bedoeld zijn om de werkgelegenheid veilig te stellen en het voortbestaan van de onderneming, de vestiging of odnerdelen daarvan te verzekeren. Overigens merken wij op dat die mogelijkheid ook nu reeds op grond van de huidige wet bestaat. De memorie van toelichting is aangevuld met een alinea waarin aan het MDW-project aandacht wordt besteed.

4. Het voorkómen van frauduleuze insolventieprocedures

In het voorgestelde artikel 67, derde lid, FW is bepaald dat de curator bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst de werknemer wijst op de mogelijkheid van hoger beroep tegen de machtiging van de rechter-commissaris «op straffe van vernietigbaarheid». In de toelichting op artikel 67 FW wordt opgemerkt dat indien de curator nalaat de werknemer op de beroepsmogelijkheid te wijzen, de opzegging «nietig» is.

De Raad adviseert de tekst en de toelichting op elkaar af te stemmen. Daarbij merkt hij overigens op dat indien wordt gekozen voor de «vernietigbaarheid» van de opzegging, in artikel 67 FW ook zou moeten worden aangegeven binnen welke termijn en op welke wijze de vernietigbaarheid kan worden ingeroepen. Deze onderwerpen zijn wel opgenomen in de regeling van de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de curator ingeval de machtiging van de rechter-commissaris ontbreekt (het voorgestelde tweede lid van artikel 72 FW).

4. Het voorkómen van misbruik van insolventieprocedures

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad met betrekking tot het voorgestelde artikel 67 Fw., is de memorie van toelichting in overeenstemming gebracht met het wetsvoorstel.

5. Pensioenen

De richtlijn bevat geen bepalingen ten aanzien van pensioenverplichtingen. In de memorie van toelichting wordt uiteengezet1waarom wordt voorgesteld, voor het Nederlandse recht wel een voorziening te geven voor het lot van pensioenverplichtingen bij overgang van ondernemingen, in de vorm van het nieuwe artikel 3b van de Pensioen- en spaarfondsenwet.

De Raad wijst op het risico dat de voorgestelde regeling de overname van een in moeilijkheden verkerende onderneming aanzienlijk kan bemoeilijken omdat de («overnemende») werkgever onder omstandigheden backserviceverplichtingen op zich moet nemen. Hierbij kunnen aanzienlijke bedragen in het geding zijn.

De Raad adviseert dit probleem in de toelichting te behandelen en nader te bezien of artikel 36 moet worden gehandhaafd.

5. Pensioenen

De Raad merkt op dat in onderhavig wetsvoorstel een nieuw artikel 3b van de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt geïntroduceerd. Met dit artikel wordt een voorziening getroffen die verder gaat dan op basis van de richtlijn noodzakelijk is. De Raad wijst op het risico dat overname van een in moeilijkheden verkerende onderneming aanzienlijk wordt bemoeilijkt, omdat de overnemende ondernemer onder omstandigheden backserviceverplichtingen op zich moet nemen.

Het kabinet beoogt met artikel 3b PSW te regelen dat op werknemers van een onderneming zonder pensioentoezegging die wordt overgenomen door een onderneming waar voor de werknemers wel een pensioentoezegging is gedaan, de pensioentoezegging van de overnemende onderneming eveneens van toepassing wordt. Het kabinet beoogt echter niet te regelen dat deze pensioentoezegging voor de werknemers van de overgenomen onderneming met terugwerkende kracht wordt gedaan. De pensioentoezegging gaat gelden vanaf het moment van overname.

Omdat deze werknemers bij hun overgenomen onderneming geen pensioenregelingen hadden, zal in die situatie geen sprake zijn van backserviceverplichtingen, die voortvloeien uit de arbeidsrelatie van de overgenomen werknemers met de vervreemder.

In een apart artikel wordt rekening gehouden met het bij koninklijke boodschap van 6 april 2000 ingediende voorstel van wet houdende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.) (kamerstukken II 1999–2000, 27 073, nr 2). Wanneer dat wetsvoorstel in werking treedt, moet het Burgerlijk Wetboek daaraan worden aangepast.

6. Medezeggenschap

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van richtlijn 77/187/EEG zoals gewijzigd door richtlijn 98/50/EG moeten de vervreemder en de verkrijger de vertegenwoordigers van hun eigen werknemers die bij een overgang zijn betrokken informatie verstrekken over de (voorgenomen) datum van die overgang, de reden, de gevolgen daarvan voor de medewerkers en de overwogen maatregelen ten aanzien van de medewerkers. Deze gegevensverstrekking moet tijdig plaatsvinden vóór de totstandkoming van de overgang (bij de vervreemder) of in ieder geval voordat de werknemers rechtstreeks worden getroffen in hun arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden (bij de verkrijger).

Artikel 25, eerste lid, onder a en b, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) voorziet in deze verplichting. Het systeem van dit artikel, dat het adviesrecht van een ondernemingsraad regelt, zorgt ervoor dat de kennisgeving plaatsvindt in het kader van voorgenomen besluiten, dus ruim vóór de totstandkoming van de overgang of de gevolgen hiervan.

Voor de werknemers die werkzaam zijn in een onderneming waarin geen vorm van medezeggenschap is ingesteld, stelt artikel 6, zesde lid, van richtlijn 98/50/EG een vergelijkbare verplichting voor. Ter implementatie hiervan wordt in het wetsvoorstel een regeling getroffen met betrekking tot de kennisgeving inzake de overgang.1 Bepaald wordt dat deze kennisgeving tijdig moet plaatsvinden. Tijdig wordt in de toelichting ten aanzien van de vervreemder uitgelegd als «in ieder geval vóór de totstandkoming van de overgang. In de praktijk zal de eis van tijdigheid betekenen dat de werknemers op een zodanig tijdstip in kennis moeten worden gesteld dat zij hun mening kunnen geven voordat de overgang zijn beslag heeft gekregen. Voor de verkrijger betekent de eis van tijdigheid dat hij informatie verstrekt voordat de werknemers in hun arbeidsvoorwaarden enomstandigheden rechtstreeks door de overgang worden getroffen».2

Met de formulering en de uitleg die eraan wordt gegeven in de toelichting is de regeling voor ondernemingen zonder medezeggenschap in overeenstemming met de richtlijn. Er wordt echter in het Nederlandse recht ten aanzien van het tijdstip van kennisgeving nu wel een onderscheid gemaakt tussen ondernemingen met medezeggenschap en zonder medezeggenschap, doordat de WOR een voor werknemers betere voorziening biedt op dit punt. In ondernemingen met medezeggenschap zal de kennisgeving immers eerder plaatsvinden, namelijk voordat het besluit is genomen, waardoor de mogelijkheden om de besluitvorming te beïnvloeden groter kunnen zijn.

De Raad adviseert, mede gelet op aanwijzing 47 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, ook voor ondernemingen zonder medezeggenschap de kennisgeving, bedoeld in het voorgestelde artikel 7:665a van het Burgerlijk Wetboek (BW), te doen voorafgaan aan het besluit, dus in de fase van een voorgenomen besluit.

6. Medezeggenschap

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad met betrekking tot de tijdige informatieverstrekking aan werknemers die werkzaam zijn in een onderneming waarin geen vorm van medezeggenschap is ingesteld, is artikel 665a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd, Op basis van artikel 24, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet op de ondernemingsraden (Wor) heeft de ondernemingsraad onder andere adviesrecht met betrekking tot een voorgenomen besluit tot overdracht van de zeggenschap over de onderneming of een onderdeel daarvan en een voorgenomen besluit tot het vestigen dan wel het overnemen of afstoten van de zeggenschap over een andere onderneming. In het oorspronkelijk voorgestelde artikel 665a werd aan de verplichting op basis van artikel 6, zesde lid, van de richtlijn van 1998 voldaan door te bepalen dat de kennisgeving inzake overgang tijdig moest plaatsvinden. Deze bepaling is nu aangepast aan de tekst van artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b Wor door een nieuw onderdeel a toe te voegen dat inhoudt dat de werknemers in kennis worden gesteld van het voorgenomen besluit tot overgang. Daarmee wordt bereikt dat zowel de werknemers in een onderneming waar een medezeggenschapsorgaan is ingesteld als de werknemers zonder vertegenwoordigend overleg op hetzelfde moment over hetzelfde onderwerp worden geïnformeerd.

7. Overgangsrecht

Het wetsvoorstel bevat niet slechts terminologische aanpassingen, maar brengt ook inhoudelijke wijzigingen met zich, zoals bijvoorbeeld de verplichting om werknemers tijdig van een overgang op de hoogte te stellen als geen ondernemingsraad of een personeelsvertegenwoordiging is ingesteld.1 In het wetsvoorstel is niet voorzien in een overgangsregeling voor deze wijzigingen. Als gevolg daarvan is onduidelijk of bijvoorbeeld de hiervoor genoemde verplichting slechts gaat gelden voor werkgevers die pas na het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel het voornemen hebben hun onderneming te laten overgaan, of dat zij ook gaat gelden voor werkgevers die reeds verder zijn in de besluitvorming over een overgang van hun onderneming, maar waar de overgang nog geen feit is. De Raad adviseert op deze en mogelijke andere casus in de memorie van toelichting in te gaan.

7. Overgangsrecht

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot het overgangsrecht zijn twee nieuwe artikelen ingevoegd. Er is een passage toegevoegd aan de memorie van toelichting. In beginsel wordt de hoofdregel van het overgangsrecht gevolgd: er is onmiddellijke werking. De wet is van toepassing op een overgang die plaatsvindt op of na de datum van inwerkingtreding. In de memorie is in dat kader het tijdstip van overgang verduidelijkt.

Het ene nieuw ingevoegde artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot de informatieverplichting op grond van artikel 665a van Boek 7 BW. Voor de wijzigingen van de Faillissementswet geldt dat faillissementen die zijn uitgesproken vóór de datum van inwerkingtreding van de wet, volgens het huidige recht worden afgewikkeld. Deze regel is neergelegd in het tweede nieuw ingevoegde artikel.

Voor de wijzigingen van de Pensioen- en spaarfondsenwet en de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst geldt onmiddellijke werking.

8. Overige opmerkingen

In een nieuw artikel V wordt rekening gehouden met het bij koninklijke boodschap van 6 april 2000 ingediende voortstel van wet houdende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200., kamerstukken II 1999–2000 27 073). Dat wetsvoorstel voorziet in intrekking van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en daarvoor in de plaats komt de nieuwe Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.. Wanneer die wet in werking treedt moet artikel 664 daaraan worden aangepast. Artikel V voorziet hierin.

Nadat het wetsvoorstel aan de Raad van State is gezonden, heeft de Europese Commissie correcties voorgesteld. De aanpassingen ten opzichte van de versie die is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen d.d. 17 juli 1998, L 201/88, zijn louter redactioneel van aard. Het document wordt als bijlage bij de memorie van toelichting bijgevoegd. De belangrijkste wijzigingen zijn:

– in artikel 3, tweede lid, eerste zin, was een keer het woord «transferor» ten onrechte vertaald met «verkrijger»; dit is gewijzigd in «vervreemder». De Raad van State heeft hier ook op gewezen;

– de artikelen 4bis en volgende zijn vernummerd tot artikelen 5 tot en met 14;

– in artikel 5 (nieuw), vierde lid, zijn de woorden «frauduleuze insolventieprocedures» vervangen door «misbruik van insolventieprocedures».

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U hierbij, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PbEG L 201).

XNoot
2

Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PbEG L 61).

XNoot
3

Bijvoorbeeld in Sociaal Recht 1994, bladzijde 313; 1995, bladzijde 48; 1999, bladzijde 192; Overheid en onderneming, bladzijde 121; ArbeidsRecht 1999, bladzijde 16; NTER 1999, bladzijde 50; Van der Heijden/Van der Grinten, N.V. en B.V., nr. 39.

XNoot
4

HvJ 11 juli 1985, NJ 1988, 907.

XNoot
1

In de Engelse tekst van de richtlijn wordt gesproken van de «transferor».

XNoot
2

Vereniging Insolventierecht Advocaten, advies van 29 september 1999 over het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet, bladzijde 19.

XNoot
3

Advies van 4 april 2000, no. W03.99.0563/I.

XNoot
4

Zie hierover de laatste alinea van dit nader rapport.

XNoot
1

Algemeen, onderdeel «pensioenregelingen».

XNoot
1

Het in artikel I, onderdeel C, vervatte artikel 7:665a van het Burgerlijk Wetboek.

XNoot
2

Toelichting op artikel 665a, één na laatste alinea.

XNoot
1

Artikel I, onderdeel C (artikel 7:665a BW).

Naar boven