27 469
Uitvoering van de Richtlijn 98/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 tot wijziging van de Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 oktober 2001

In de memorie van toelichting op het voorstel van wet tot uitvoering van de Richtlijn 98/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 tot wijziging van de Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, is aandacht besteed aan de toepasselijkheid van de richtlijn op ambtenaren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 469, nr. 3, blz. 4–6). Ook bij de behandeling van het voorstel in uw Kamer is de vraag aan de orde geweest.

Met betrekking tot die vraag – die met verwijzing naar jurisprudentie van het EG-Hof van Justitie, ontkennend is beantwoord – is er in de memorie op gewezen dat die vooral van belang is bij privatisering. Vermeld wordt dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bereid is te bezien of aan het bij privatisering gehanteerde uitgangspunt van «behoud van rechten materieel zoveel als mogelijk» een wettelijke basis kan worden gegegeven en wat daarvan beleidsmatig de voordelen en de nadelen zijn. Dit in overleg met de sectorwerkgevers.

Naar aanleiding hiervan deel ik u het volgende mede.

Uit het overleg met de sectorwerkgevers, verenigd in het Verbond Sectorwerkgevers Overheid, zijn geen duidelijke voorof nadelen van de overwogen wettelijke regeling naar voren gekomen. Het ontbreken van zo'n regeling wordt echter niet als een werkelijk gemis gezien. Anderzijds is men er niet beslist tegen, maar kent men er geen prioriteit aan toe. Een wettelijke regeling zou materieel geen verandering brengen in de bestaande situatie.

Ik stel vast dat het op zich mogelijk is aan het voormelde uitgangspunt een wettelijke basis te geven, al rijzen daarbij wel vragen zoals wat daarvoor de geschikte plaats is en wat het bereik zou moeten zijn. Het geheel afwegende meen ik echter dat een voldoende noodzaak – een uitgangspunt van wetgeving – niet aanwijsbaar is.

Ik wijs erop dat privatisering een bijzonder fenomeen is, dat betrekkelijk incidenteel aan de orde is. Een algemeen geldende wettelijke regeling ervan is er dan ook niet. Een klemmende reden om een aspect ervan, het personele, voorwerp van zo'n regeling te maken is er niet. Voor dat aspect is er in voorkomend geval immers een algemeen aanvaard uitgangspunt. Er zijn geen signalen dat het ontbreken van een wettelijke regeling een knelpunt is.

Voorzover bij een geval van privatisering ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet betrokken zijn, biedt hun rechtspositie, tezamen met het voormelde uitgangspunt voldoende bescherming van hun rechtspositionele belangen. Daarbij is ook de wettelijk geregelde medezeggenschap, die mede voor hen geldt, van betekenis.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven