27 466
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 november 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Onderdeel I, eerste lid komt te luiden als volgt:

1. Het derde lid komt te luiden als volgt:

3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:

a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;

b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een begindatum of een einddatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2;

c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een begindatum of einddatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

d. voor de toepassing van de artikelen 3.91 en 3.92 niet als vermogensbestanddelen aangemerkt, een gedeelte van een woning die voor het overige deel als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, wordt aangemerkt, dat als werkruimte ter beschikking wordt gesteld, indien de werkruimte fysiek niet als een zelfstandig deel van die woning kan worden aangemerkt en de vloeroppervlakte van de werkruimte niet groter is dan een derde deel van de vloeroppervlakte van de woning.

2. Het in onderdeel L opgenomen artikel 3.6, wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «van ondersteunende aard» vervangen door: hoofdzakelijk van ondersteunende aard.

2. Na het tweede lid wordt toegevoegd:

3. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. Onder een samenwerkingsverband dat verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet wordt mede verstaan een samenwerkingsverband dat verband houdt met een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van deze wet heeft.

3. Onderdeel T wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde tot en met tiende lid tot vijfde tot en met elfde lid, een nieuw lid ingevoegd:

4. In het tweede lid wordt «Voor de toepassing van dit artikel» vervangen door: Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen.

2. In het tot elfde lid vernummerde tiende lid opgenomen derde lid van artikel 3.92, wordt «een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon is» vervangen door: een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon.

4. Onderdeel W komt te luiden:

W. In artikel 3.95 wordt «en 3.55 tot en met 3.62» vervangen door: 3.55 tot en met 3.58, 3.59, eerste en tweede lid, en 3.60 tot en met 3.62.

5. Na onderdeel X worden twee onderdelen ingevoegd:

Xa. Artikel 3.98 vervalt.

Xb. Artikel 3.98a wordt vernummerd tot 3.98.

6. Aan onderdeel AB wordt na het tweede lid een nieuw lid toegevoegd, luidende:

3. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid in zevende tot en met negende lid wordt na het vijfde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:

a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en

b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.

7. Na onderdeel AB wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

ABa. Aan artikel 3.112 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

5. De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, worden gesteld op 1,3% van de eigenwoningwaarde.

8. Na onderdeel AK wordt een nieuw onderdeel ingevoegd:

AKa. In artikel 3.150 wordt, onder vernummering van het vierde, vijfde en zesde lid tot zesde, zevende en achtste lid, na het derde lid ingevoegd:

4. De in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar wordt voor een belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering volksverzekeringen, en hij daarvoor bij de aangifte kiest, voor de in het vijfde lid bedoelde ondernemingsverliezen verlengd tot acht jaar.

5. Het vierde lid is van toepassing op ondernemingsverliezen die zijn toe te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de belastingplichtige, plegen te verzekeren.

9. Het eerste lid van onderdeel AQ komt als volgt te luiden:

1. Onderdeel d komt te vervallen en onderdeel e wordt verletterd tot d.

10. Onderdeel AS wordt als volgt gewijzigd:

In het voorgestelde artikel 4.53 wordt in het vierde lid «de jaren volgend op het in het eerste lid eerstbedoelde kalenderjaar» vervangen door: het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar en de daarop volgende jaren.

11. Na onderdeel AW worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

AWa. In artikel 5.11 wordt «artikel 11, eerste lid, onderdeel h» vervangen door: artikel 31a.

AWb. Na artikel 5.11 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.11a Vrijstelling kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen

Tot de bezittingen en schulden behoren niet lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige.

12. In het in onderdeel BO opgenomen artikel 8.14, eerste lid, onderdeel a, wordt «onderdeel a,» vervangen door een punt.

13. Na onderdeel BT worden twee nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

BTa. Artikel 10.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «3.112, eerste lid» vervangen door: 3.112, eerste en vijfde lid. Voorts wordt «het in die leden laatstvermelde bedrag» vervangen door: het in genoemd tweede lid en eerste lid laatstvermelde bedrag.

2. Onder vernummering van het zesde lid in zevende lid, wordt na het vijfde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

6. Het in artikel 3.112, vijfde lid, vermelde percentage wordt berekend door het volgens het tweede en vierde lid berekende laatstvermelde percentage in artikel 3.112, eerste lid, te vermenigvuldigen met 10/6.

BTb. Artikel 10.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, eerste volzin wordt «artikel 5.13, eerste lid, worden in afwijking in zoverre van artikel 5.13, tweede lid, onderdeel b,» vervangen door: artikel 5.14, derde lid, worden.

2. In het derde lid, tweede volzin wordt «artikel 5.13, vierde lid» vervangen door: artikel 5.14, derde lid.

B

In artikel IV worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na onderdeel Aa wordt een nieuw onderdeel ingevoegd:

Ab. In artikel 3, eerste lid, onderdeel f, wordt «tenzij die onderneming mede voor zijn rekening wordt gedreven» vervangen door: tenzij die onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met het kind en het kind daaruit als ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 winst uit onderneming geniet.

2. In onderdeel B wordt «of onkostenvergoeding ontvangt» vervangen door: of een kostenvergoeding geniet.

3. Na onderdeel Ib wordt een nieuw onderdeel ingevoegd:

Ic.De tekst van Artikel 19d komt te luiden:

Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afwijkingen toestaan van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde door regelingen of groepen van regelingen, niet zijnde een regeling als bedoeld in artikel 18h, eerste lid, aan te wijzen als pensioenregeling onderscheidenlijk regeling voor vervroegde uittreding indien het een regeling betreft:

a. die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, mits het belang van de afwijkingen niet uitgaat boven het belang van de marges op andere onderdelen;

b. voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen, die dient ter vervanging van een pensioenregeling onderscheidenlijk een regeling voor vervroegde uittreding.

Zo nodig kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.

C

In Artikel IVa worden de volgende wijziging aangebracht:

1. Onderdeel Aa wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid in respectievelijk tweede tot en met vierde lid, vervalt het tweede lid.

2. In het in tweede lid vernummerde derde lid wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel b.

3. In het in derde lid vernummerde vierde lid wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel c.

4. In het in vierde lid vernummerde vijfde lid wordt «In het zesde lid» vervangen door: In het achtste lid.

2. Na onderdeel B wordt een nieuw onderdeel ingevoegd:

Ba. In artikel 17, tweede lid, onderdeel a, wordt «de zeevarende die aan de loonbelasting is onderworpen» vervangen door: de in Nederland wonende zeevarende die aan de loonbelasting is onderworpen.

D

Artikel V wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden:

A. In artikel 1 vervalt in de eerste volzin «uiteindelijk». Voorts vervalt de tweede volzin.

2. Onderdeel B vervalt.

3. Onderdeel C wordt vervangen door:

C. In artikel 4, tweede lid, wordt «als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid,» vervangen door: als bedoeld in artikel 5.14.

4. Er wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

E. Artikel 10, eerste lid, wordt vervangen door:

1. Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan f 50. Buiten beschouwing blijft hierbij de belasting, ingehouden ter zake van de opbrengst van effecten welke de rechtspersoon binnen drie maanden na de verkrijging heeft vervreemd. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.

E

In artikel VI worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel B komt te luiden:

B. Artikel 9, derde lid, komt te luiden:

3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, komt in aftrek het bedrag dat, al dan niet op de voet van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964, bij de werknemer ter zake van die toekenning als loon in aanmerking wordt of zou kunnen worden genomen, daaronder niet begrepen het bedrag dat in aanmerking wordt genomen op grond van artikel 10a, derde lid, van die wet.

2. Onderdeel C komt te luiden:

C. Aan artikel 20 worden twee leden toegevoegd:

5. De in het tweede lid genoemde termijn van drie jaar wordt voor een belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de Wet financiering volksverzekeringen, en hij daarvoor bij de aangifte kiest, voor in het zesde lid bedoelde verliezen verlengd tot acht jaar.

6. Het vijfde lid is van toepassing op verliezen die zijn toe te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de belastingplichtige, plegen te verzekeren.

3. Onderdeel D komt te luiden:

D. In artikel 20a, zevende lid, wordt «vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing» vervangen door: vinden het eerste, tweede en derde lid overeenkomstige toepassing.

4. Onderdeel E vervalt.

5. Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:

Onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede respectievelijk derde lid, wordt een nieuw eerste lid ingevoegd, luidende:

1. In onderdeel e vervalt «wonend natuurlijk persoon of».

F

In artikel VIII wordt de volgende wijziging aangebracht:

Voor onderdeel A wordt een nieuw onderdeel ingevoegd luidende:

OA. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het derde lid wordt «verschuldige» vervangen door: verschuldigde.

2. Het vijfde lid wordt vervangen door:

5. Indien de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, worden voor de toepassing van het vierde lid de heffingskortingen, genoemd in artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die geen deel uitmaken van de standaardloonheffingskorting, bedoeld in artikel 21c van de Wet op de loonbelasting 1964, geacht geen deel uit te maken van de standaardheffingskorting, bedoeld in artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

G

In artikel IX worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Na onderdeel A1 wordt ingevoegd:

A1a. In artikel XII wordt voor onderdeel A ingevoegd:

De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt als volgt gewijzigd:.

2. Onderdeel Aa komt te luiden als volgt:

Aa. In hoofdstuk 1, afdeling B, artikel III, onderdeel A, wordt de volgende wijziging aangebracht:

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van de premieplichtige en zijn partner geschiedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.17 van de vorengenoemde wet, mits de partner ook premieplichtig is en ongeacht of de premieplichtige belastingplichtige binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtig is en ongeacht of de premieplichtige partner belastingplichtig is.

3. Voor onderdeel B.1 wordt een nieuw onderdeel B.0 ingevoegd, luidende:

B.0. In onderdeel Dd, vijfde lid, onderdeel a, wordt «dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt» vervangen door: dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt en waarvan de voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in Nederland.

4. In onderdeel B.1. wordt «Na onderdeel M wordt ingevoegd:» vervangen door: In onderdeel M wordt, onder vernummering van het vierde lid in vijfde lid, na het derde lid ingevoegd:

4. Indien in geval van een huwelijk een vermogensbestanddeel van de ene echtgenoot bij het einde van het kalenderjaar 2000 behoort tot een ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot en met betrekking tot dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toepassing vindt, vindt in de winstsfeer ter zake van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen afrekening plaats en wordt in afwijking van het eerste lid dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor dezelfde waarde als bij het einde van het kalenderjaar 2000 in de onderneming van de echtgenoot.

B.1a. Na onderdeel M wordt ingevoegd:.

5. In het in onderdeel B opgenomen artikel Ma, eerste lid, wordt «31 december» vervangen door: 31 december 2000.

6. Onderdeel B.1a wordt verletterd tot onderdeel B.1b.

7. Onderdeel B.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van onderdeel Ya wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. In afwijking in zoverre van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt eveneens een voorlopige teruggaaf vastgesteld, rekening houdende met de in het eerste lid bedoelde uitkeringen en verstrekkingen en het daarvoor geldende tarief.

8. Na onderdeel B.7 wordt een nieuw onderdeel ingevoegd:

B.7a. In onderdeel Za wordt het tweede lid vervangen door:

2. Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik belichamen van een gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

9. Onderdeel B.10 vervalt.

10. Onderdeel B.11 komt te luiden:

B.11. In onderdeel AKa wordt na het tweede een nieuwe lid toegevoegd, luidende:

3. Onderdeel AK, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

11. In het in onderdeel B.20 opgenomen artikel AW wordt «artikel 5.13, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

H

Artikel X wordt als volgt gewijzigd:

Voor onderdeel A wordt ingevoegd:

OA. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, derde volzin wordt «f 205 000 000» vervangen door: f 208 000 000.

2. In het twaalfde lid wordt «artikel 10, zevende lid en tiende lid» vervangen door: artikel 10, zevende lid en elfde lid.

I

Artikel XI komt als volgt te luiden:

Artikel 17 van de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt als volgt gewijzigd:

Het tweede lid komt te luiden:

2. Jaarlijks verstrekt het bestuur van een pensioenfonds ten behoeve van de deelnemer een opgave van de hoogte van het te bereiken reglementaire pensioen en een opgave van de aan het desbetreffende of voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen. Het eerste jaar waarover de opgave van de waardeaangroei van de pensioenaanspraken als bedoeld in de eerste volzin wordt verstrekt is 2001.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Het bestuur van het pensioenfonds verstrekt op verzoek van de deelnemer een opgave van de over de jaren 1994 tot en met 2000 toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.

J

Na artikel XI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIA

Aan artikel 15 van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. Jaarlijks verstrekt het bestuur van de rechtspersoon de beroepsgenoot een opgave van de aan het desbetreffende of voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen. Het eerste jaar waarover de opgave van de waardeaangroei van de pensioenaanspraken als bedoeld in de eerste volzin wordt verstrekt is 2001.

4. Het bestuur van de rechtspersoon verstrekt op verzoek van de beroepsgenoot een opgave van de over de jaren 1994 tot en met 2000 toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.

K

In artikel XIIIc worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel A wordt «schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969» telkens vervangen door: winstdelende obligaties.

2. In het in onderdeel B opgenomen artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt in de eerste volzin «winstbewijzen van en schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op» vervangen door: winstbewijzen en winstdelende obligaties van. Voorts wordt in de tweede volzin «schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969» telkens vervangen door: winstdelende obligaties.

2. In het tweede lid wordt «schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969» vervangen door: winstdelende obligaties.

3. Na onderdeel B wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba. Artikel 10, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de dividendbelasting 1965 komt te luiden: Onverminderd het bepaalde in artikel 1, eerste lid, wordt aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan f 50.

Voorts vervalt in het eerste lid de tweede volzin.

4. In onderdeel C wordt «schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969» telkens vervangen door: winstdelende obligaties.

L

In artikel XV worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het tweede lid komt te luiden als volgt:

2. Artikel X werkt terug tot en met 1 september 2000, met uitzondering van onderdeel OA. Onderdeel OA van artikel X werkt terug tot en met 1 januari 2000.

2. Het derde lid vervalt. Het vierde tot en met zesde lid, worden vernummerd in derde tot en met vijfde lid.

3. In het tot vijfde lid vernummerde zesde lid wordt «onderdelen A, B, en C» vervangen door: onderdelen A, B, Ba en C.

TOELICHTING

Algemeen

Deze nota van wijziging strekt er in de eerste plaats toe in het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001), enkele aanpassingen aan te brengen van zowel redactionele als technische aard. Daarnaast zijn in deze nota de uitwerking van enkele wijzigingen opgenomen zijn toegezegd in de nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 466, nr. 5). In dat kader kunnen in het bijzonder worden genoemd een uitbreiding van de eigenwoningregeling voor tijdelijk uitgezonden werknemers, een verruimde verliescompensatiemogelijkheid alsmede een aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot persioenregelingen e.d. voor gemoedsbezwaarden, het schrappen van de aftrekbeperking voor vergoedingen op hybride leningen en een uitbreiding van de rentevrijstelling voor onder meer Agaathregelingen en werknemersspaarregelingen. De opgenomen bepalingen worden hierna artikelsgewijs toegelicht.

Artikelsgewijze Toelichting op de onderdelen

Onderdeel A, eerste lid (artikel I, onderdeel I, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van het in artikel I, onderdeel I, eerste lid, opgenomen derde lid, onderdelen b en c van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zorgt ervoor, dat deze onderdelen beter worden toegespitst op de situaties waarvoor zij bedoeld waren. De onderdelen zien op situaties waarbij box III-vermogen slechts tijdelijk uit deze box verdwijnt om na een korte periode weer terug te keren in deze box. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de paragraaf «Overig» van de Nota naar aanleiding van het verslag, alwaar de wijziging naar aanleiding van een vraag van leden van de CDA-fractie eveneens is toegelicht.

Aangezien geen zelfstandige betekenis toekomt aan het in onderdeel d van artikel 2.14, derde lid, opgenomen criterium dat de werkruimte administratief als een zelfstandig deel van de woonruimte moet kunnen worden aangemerkt, kan dit criterium vervallen.

Onderdeel A, tweede lid (artikel I, onderdeel L, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De oorspronkelijk voorgestelde formulering zou verwarrend kunnen zijn ingeval een gezinslid niet alleen ondersteunende activiteiten verricht, maar gedurende een gering deel van de tijd ook enkele hoofdactiviteiten verricht. De onderhavige bepaling strekt ertoe deze onduidelijkheid weg te nemen. Op grond daarvan tellen voor het urencriterium de uren van de belastingplichtige die hoofdzakelijk ondersteunende activiteiten verricht niet mee.

De wijziging van het vierde lid van art. 3.6 Wet IB 2001 beoogt dit lid af te stemmen op de wijziging die bij dit wetsvoorstel is aangebracht in het tweede lid, onderdeel b. In dat onderdeel b wordt niet meer gesproken over het verrichten van diensten. De formulering in het vierde lid die eveneens spreekt over het verrichten van diensten, dient dan ook te worden aangepast.

Onderdeel A, derde lid (artikel I, onderdeel T, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het nieuwe tweede lid van dit onderdeel en de wijziging van het tot vierde lid vernummerde derde lid behelzen redactionele verbeteringen.

Onderdeel A, vierde lid (artikel I, onderdeel W, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging is van technische aard.

Onderdeel A, vijfde lid (artikel I, onderdelen Xa en Xb, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikelen 3.98 en 3.98a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.59 regelt doorschuiving of staking bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden van de ondernemer. Op grond van artikel 3.95 – zoals dit luidt na de vierde nota van wijziging van het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 – zijn alle leden van dat artikel van overeenkomstige toepassing bij het bepalen van het resultaat alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Daarmee is artikel 3.98 overbodig geworden en kan vervallen.

Aangezien artikel 3.98 is vervallen, kan artikel 3.98a worden vernummerd tot artikel 3.98.

Onderdeel A, zesde lid (wijziging van artikel I, onderdeel AB, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaat een scherpe afbakening tussen de tot hoofdverblijf dienende woning in de eigenwoningregeling en andere woningen. Indien werknemers tijdelijk worden uitgezonden, dit ziet op zowel een uitzending naar het buitenland als een overplaatsing binnen Nederland, fungeert hun in Nederland gelegen woning tijdelijk niet als hoofdverblijf, het gevolg is dat voor die woning de hypotheekrente niet meer aftrekbaar zou zijn.

Dit onderdeel bevat een uitbreiding van de eigenwoningregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001. In de eigenwoningregeling wordt een nieuw lid ingevoegd dat er voor zorgt dat met betrekking tot een woning, die een belastingplichtige – een uitgezonden belastingplichtige – tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, de (hypotheek)rente in box I in aftrek kan worden gebracht. Hieraan worden wel voorwaarden verbonden. Met betrekking tot een woning die een belastingplichtige tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, komt de (hypotheek)rente alleen voor aftrek in aanmerking indien de belastingplichtige tezamen met zijn partner gedurende die periode niet met betrekking tot ook nog een andere woning in aanmerking komt voor de eigenwoningregeling. Indien bijvoorbeeld het tweede of derde lid van artikel 3.111 op die belastingplichtige of zijn partner van toepassing is, kan hij niet tevens in aanmerking komen voor het nieuwe zesde lid. Voorts moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan, dat wil zeggen dat de woning gedurende die periode niet mag worden verhuurd of dat wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Tenslotte komen alleen woningen die de belastingplichtige tenminste één jaar tot hoofdverblijf hebben gediend, voor de regeling in aanmerking. Deze voorwaarde heeft tot doel te verhinderen dat zogenoemde tweede woningen onder deze regeling kunnen worden gebracht. Dit betekent echter niet dat als er tussen twee opvolgende uitzendingen een periode van bijvoorbeeld negen maanden zit de regeling vervalt. Wel zal die woning dan voorafgaande aan de eerste uitzending tenminste één jaar tot hoofdverblijf moeten hebben gediend.

Onderdeel A, zevende lid (artikel I, onderdeel ABa, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3.112 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het forfaitpercentage voor een woning, die een belastingplichtige tijdelijk niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat en voor het overige voldoet aan de aan een eigen woning gestelde voorwaarden, wordt gesteld op 1,3. Het beginsel in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat woningen, die al dan niet tijdelijk niet als hoofdverblijf dienen, worden belast tegen een verhoogd forfaitpercentage is hiermee gehandhaafd. Het verhoogde forfait wordt berekend door het standaardforfait, zoals dat van toepassing is met ingang van 1 januari 2001, te vermenigvuldigen met de factor 10/6 en naar beneden af te ronden tot op vijfhonderdste nauwkeurig.

Onderdeel A, achtste lid (artikel I, onderdeel AKa, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3.150 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals aangekondigd in mijn brief over de fiscale positie van gemoedsbezwaarden van 3 november jl. aan de Tweede Kamer (AFP2000–00852M) wordt voorgesteld om – tegen de achtergrond van het vervallen van de assurantiereserve eigen risico – de mogelijkheid tot verliesverrekening voor gemoedsbezwaarden uit te breiden indien sprake is van een calamiteit. De maatregel kan leiden tot een (aanzienlijke) verbetering van de liquiditeitspositie. De regeling strekt ertoe rekening te houden met de specifieke positie van gemoedsbezwaarde ondernemers die op grond van hun overtuiging zeer principiële bezwaren hebben tegen verzekeren. De onderhavige wijziging voorziet hierin.

Voor een gemoedsbezwaarde ondernemer wordt de termijn van de achterwaartse verliescompensatie verlengd van drie jaar tot acht jaar indien deze wordt getroffen door een calamiteit. Een ondernemer wordt daarbij als gemoedsbezwaarde aangemerkt, indien hij beschikt over de ontheffing die wordt verleend door de Sociale Verzekeringsbank in het kader van de regeling voor gemoedsbezwaarden in de Wet financiering volksverzekeringen.

In de voorgestelde regeling wordt calamiteit als volgt geconcretiseerd. Het dient te betreffen schade als gevolg van een risico dat andere belastingplichtigen die ten aanzien van de aard en omvang van hun bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare situatie verkeren als de gemoedsbezwaarde ondernemer, plegen te verzekeren. Het volgende voorbeeld illustreert dit voorstel. Een gemoedsbezwaarde belastingplichtige die beschikt over de genoemde ontheffing, heeft een verlies ad f 160 000 in jaar X waarvan f 100 000 is toe te schrijven aan de kosten en lasten van schade als hier bedoeld. Dat leidt ertoe dat hij eerst f 100 000 in zijn geheel mag verrekenen, indien mogelijk, met de inkomens van het achtste jaar tot en met het vierde jaar geleden. De ondernemer dient te kiezen voor toepassing van de regeling.

Voor de goede orde wordt erop gewezen dat indien een ondernemer in het verleden een assurantiereserve eigen risico of exportrisicoreserve voor de desbetreffende calamiteit heeft gevormd, de kosten van de calamiteit in eerste instantie in mindering komen op de desbetreffende reserve; over 10 jaar zijn alle reserves echter verdwenen waardoor dit punt van tijdelijke aard is.

Onderdeel A, negende lid (artikel I, onderdeel AQ, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 4.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging is van technische aard.

Onderdeel A, tiende lid (artikel I, onderdeel AS, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De beoogde verrekening van na het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie resterend onverrekend verlies uit aanmerkelijk belang in de vorm van een belastingkorting, is dat deze belastingkorting wordt verrekend in het tweede kalenderjaar volgend op het jaar waarin sprake is van het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie. Indien bijvoorbeeld een belastingplichtige in de loop van jaar 1 ophoudt aanmerkelijkbelanghouder te zijn, kan hij na een wachttijd van één jaar, met ingang van jaar 3 verzoeken een eventueel onverrekend gebleven aanmerkelijkbelangverlies om te zetten in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Deze belastingkorting kan met ingang van hetzelfde jaar (jaar 3) worden verrekend. De thans voorgestelde aanpassing van het voorgestelde artikel 4.53, vierde lid, dient ertoe de wettekst in overeenstemming te brengen met de beoogde werking zoals deze ook in de toelichting op het wetsvoorstel tot uitdrukking is gebracht.

Onderdeel A, elfde lid (artikel I, onderdelen AWa en AWb, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 5.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De invoeging van onderdeel AWa is technisch van aard.

Met betrekking tot onderdeel AWb kan het volgende worden opgemerkt. In artikel 5.11a is een vrijstelling opgenomen voor termijnen met een looptijd van een jaar of korter. Het betreft zowel termijnen van inkomsten als termijnen van verplichtingen. Anders dan voor de vermogensbelasting is er voor gekozen om de vrijstelling te beperken tot termijnen met een looptijd van een jaar of korter. Dit is het resultaat van de afweging die heeft plaatsgevonden tussen enerzijds het streven de rendementsgrondslag zo volledig mogelijk te houden en anderzijds het invoeren van een vrijstelling voor lopende termijnen om redenen van doelmatigheid. Immers veel belastingplichtigen zullen in de praktijk te maken hebben met termijnen met een looptijd van een jaar of korter. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een lopende huurtermijn of een lopende rentetermijn van een rekening-courant. Ook op het normale spaarbankboekje waar jaarlijks rente wordt bijgeschreven, bijvoorbeeld op 1 oktober, zou door de belastingplichtige moeten worden bereken hoeveel (niet vorderbare) rente inmiddels is aangegroeid, om de waarde van de hoofdsom op 1 januari te bepalen. Het jaarlijks moeten waarderen van dergelijke termijnen zal in verhouding tot de belastingopbrengst die uit deze lopende termijnen zou kunnen worden verkregen, een relatief grote administratieve last voor zowel belastingplichtigen als renseigneringsplichtigen als de belastingdienst met zich meebrengen. Om dit te voorkomen wordt voor lopende termijnen van een jaar of korter een vrijstelling van het forfaitair rendement voorgesteld. Termijnen die een looptijd van langer dan een jaar hebben, worden wel in de rendementsgrondslag begrepen. Alhoewel de grens van een jaar wellicht enigszins arbitrair genoemd zou kunnen worden, kan over het algemeen worden gesteld dat termijnen met een langere looptijd dan een jaar aan het begin en eind van het kalenderjaar, per termijn een relatief grotere waarde vertegenwoordigen dan een termijn met een looptijd van een jaar of korter. Voorts is bij de keuze om langlopende termijnen niet vrij te stellen van de rendementsgrondslag, in aanmerking genomen dat vrijstelling van langlopende termijnen ontwijkend gedrag van belastingplichtigen tot gevolg zou kunnen hebben. Om die reden is voorts opgenomen dat ook de hoofdsom deel moet uitmaken van het vermogen van de belastingplichtige. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de vrijstelling uitsluitend van toepassing is op lopende termijnen. Daar valt bijvoorbeeld, conform ook de rechtspraak van de Hoge Raad inzake artikel 6, letter f, van de Wet op de vermogensbelasting 1892, welk artikel de voorloper is van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, niet de lopende rente in rentespaarbrieven onder omdat deze rente niet periodiek vervalt, maar slechts bestaat uit één termijn.

Onderdeel A, twaalfde lid (artikel I, onderdeel BO van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 8.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging behelst het herstel van een tekstverwerkingsfout.

Onderdeel A, dertiende lid (artikel I, onderdelen BTa en BTb, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikelen 10.3 en 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel BTa heeft betrekking op het volgende. Het forfaitpercentage vermeld in het vijfde lid van artikel 3.112 wordt overeenkomstig de voor het eigenwoningforfait geldende regels jaarlijks geïndexeerd.

De wijziging in onderdeel BTb herstelt een onjuiste verwijzing.

Onderdeel B, eerste lid (artikel IV, onderdeel Ab, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking indien een kind in de onderneming van zijn ouder werkzaam is, tenzij dit kind «mede-ondernemer» is. De formulering van dit onderdeel sluit niet meer aan bij het in de Wet inkomstenbelasting 2001 gewijzigde ondernemersbegrip, waarvoor voortaan verbondenheid voor verbintenissen is vereist. Op grond van de onderhavige bepaling wordt de formulering van dit onderdeel zodanig gewijzigd dat deze aansluit bij de bewoordingen in afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Onderdeel B, tweede lid (wijziging van artikel IV, onderdeel B, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijziging is van redactionele aard.

Onderdeel B, derde lid (artikel IV, onderdeel Ic, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964)

Tot 1 juni 1999 konden vervangende regelingen voor gemoedsbezwaarden worden aangewezen als een pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Per 1 juni 1999 is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet fiscale behandeling van pensioenen (Stb. 212) de aanwijzingsbevoegdheid zodanig beperkt dat deze vervangende regelingen, die ingevolge de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds voor gemoedsbezwaarden moeten worden ingesteld, wil de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deelname aan een bedrijfspensioenfonds verplichtstellen, niet langer kunnen worden aangewezen als pensioenregeling. Met de in artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen wijzigingen wordt dit onbedoelde gevolg weggenomen en wordt de aanwijzing van regelingen voor gemoedsbezwaarden, ter vervanging van pensioenregelingen of regelingen voor vervroegde uittreding, opnieuw mogelijk. Als gemoedsbezwaarden worden aangemerkt diegenen aan wie op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen een ontheffing van de premieplicht van de volksverzekeringen is verleend. De regeling kan niet worden aangewezen als deze openstaat voor anderen dan de aldaar bedoelde gemoedsbezwaarden.

Onderdeel C, eerste lid (wijziging van artikel IVa, onderdeel Aa, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze wijziging herstelt foutieve verwijzingen.

Onderdeel C, tweede lid (artikel IVa, onderdeel Ba, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging van artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is nodig in verband met de wijziging van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 in het kader van de Belastingherziening 2001. Door laatstgenoemde wijziging die er in samenhang met de wijziging van artikel 7.2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toe strekt om een sluitend systeem van belastingheffing te creëren om te voorkomen dat het loon nergens wordt belast, worden alle zeevarenden in dienst van Nederlandse ondernemingen in beginsel onder de werking van de loonbelasting gebracht. Dit betekent dat zonder nadere wijziging de hoge afdrachtvermindering, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, met betrekking tot veel meer zeevarenden dan thans genoten zou kunnen worden. De wijziging van artikel 17 strekt er toe de onbedoelde uitbreiding die de wijziging van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 meebrengt, ongedaan te maken. Door de toevoeging van de zinsnede «in Nederland wonende» wordt bereikt dat de faciliteit van toepassing blijft met betrekking tot dezelfde groep zeevarenden als thans het geval is.

Onderdeel D, eerste en derde lid (artikel V van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikelen 1 en 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Deze wijzigingen hangen samen met de eerdere aankondiging dat de voorgenomen maatregel tegen dividendstripping wordt uitgesteld.

Onderdeel D, tweede lid (artikel V van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikelen 1 en 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Deze aanpassingen houden verband met het schrappen van de aftrekbeperking voor de vergoeding op hybride leningen.

Onderdeel E, eerste lid (artikel VI, onderdeel B, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassingen in artikel 9, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die verband houden met de bepaling inzake de hybride leningen, worden geschrapt.

Bij de aanpassing van het derde lid van artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is er nog geen rekening mee gehouden dat de premiespaarregeling en de spaarloonregeling met ingang van 1 januari 2001 worden overgeheveld naar het regime van de eindheffingsbestanddelen, waardoor de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige in plaats van de werknemer. De thans voorgestelde tekst voor het derde lid houdt daar wel rekening mee.

Onderdeel E, tweede lid (artikel VI, onderdelen C tot en met E, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikelen 20 en 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging houdt verband met het schrappen van de aftrekbeperking voor de vergoeding op hybride leningen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Onderdeel E, tweede en derde lid (artikel VI, onderdelen C en D, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikelen 20 en 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Voor de toelichting op het nieuwe onderdeel C kan worden verwezen naar de toelichting op de vergelijkbare bepaling in artikel 3.150 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting komt in aanmerking voor een ontheffing als bedoeld in artikel 19 van de Wet financiering volksverzekeringen indien bij de rechtspersoon natuurlijke personen zijn betrokken die gemoedsbezwaren hebben tegen één of meer volksverzekeringen.

De wijziging in het nieuwe onderdeel D strekt ertoe te verduidelijken dat de uitzonderingen in het tweede en derde lid van het voorgestelde artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook voor de achterwaartse verliesverrekening gelden. Het gaat daarbij om de uitzondering voor aandeelhouderswisselingen die voortvloeien uit het erfrecht of huwelijksvermogensrecht, interne aandeelhouderswisselingen en aandeelhouderswisselingen die niet bekend zijn bij de belastingplichtige.

Onderdeel E, vijfde lid (artikel VI, onderdeel G, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging vloeit voort uit de toevoeging van het nieuwe onderdeel f. Als gevolg van deze wijziging kan de situatie dat een niet in Nederland wonende natuurlijke persoon een belang van een vierde gedeelte houdt in een beleggingsinstelling zich niet meer voordoen.

Onderdeel F (artikel VIII, onderdeel OA, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 10 van de Wet financiering volksverzekeringen)

Naast een tekstuele wijziging wordt voor de gevallen dat de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, erin voorzien dat niet alleen de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, maar ook de andere heffingskortingen die niet in de standaardloonheffingskorting (artikel 21c van de Wet op de loonbelasting 1964) zijn opgenomen, niet in de standaardheffingskorting worden opgenomen. Dit betreft de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting. De thans voorgestelde redactie bewerkstelligt dat voor de heffing van premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding automatisch wordt aangesloten bij de heffingskortingen die in de standaardloonheffingskorting voor de loonbelasting zijn opgenomen.

Onderdeel G, eerste lid (artikel IX, onderdeel A1a, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake de Wet op de internationale Bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Door middel van deze wijziging wordt een omissie hersteld.

Onderdeel G, tweede lid (artikel IX, onderdeel Aa, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen)

Met ingang van 1 januari 2001 bepaalt artikel 8 Wet financiering volksverzekeringen dat voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen onder premie-inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In het genoemde artikel wordt geen onderscheid (meer) gemaakt tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. De premies volksverzekeringen worden derhalve vanaf 1 januari 2001 zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen over dezelfde heffingsgrondslag geheven. Dit betekent dat van alle premieplichtigen – ongeacht of zij ingezetene zijn of niet – de premies worden geheven over hun belastbare (wereld)inkomen uit werk en woning.

In artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen, zoals dat per 1 januari 2001 gaat luiden, is echter geen bepaling opgenomen op welke wijze bepaalde inkomsten en aftrekposten (gemeenschappelijke inkomens-bestanddelen) van de premieplichtige en zijn partner bij het bepalen van het vorenbedoelde premie-inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Voor de inkomstenbelasting is de wijze waarop de toerekening van de vorenbedoelde inkomensbestanddelen moet plaatsvinden geregeld in artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De vorenbedoelde toerekening beïnvloedt de hoogte van het belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting van de belastingplichtige en zijn partner en daarmee dus ook het premie-inkomen. In verband hiermede dient voor de premieheffing volksverzekeringen de toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van de premieplichtige en zijn partner te geschieden overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij voor «belastingplichtige dient te worden gelezen «premieplichtige».

Uit artikel 2.1 in samenhang met artikel 2.5 van de vorengenoemde wet blijkt dat niet als partner kan worden aangemerkt degene die niet binnenlands belastingplichtig is. De vorenbedoelde toerekening is derhalve (de situatie van degenen die als buitenlands belastingplichtige hebben geopteerd voor toepassing van de regels voor de binnenlandse belastingplicht buiten beschouwing gelaten) alleen mogelijk indien beide partners binnenlands belastingplichtig zijn. Voor de premieheffing volksverzekeringen houdt dit in dat de bedoelde toerekening alleen mogelijk is indien beide partners premieplichtig zijn. Hierbij is niet van belang of de premieplichtige binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtige is en evenmin of de premieplichtige partner belastingplichtig is. De vorenbedoelde toerekening dient derhalve in alle gevallen plaats te vinden waarin beide partners premieplichtig zijn. Het vorenstaande houdt derhalve in dat de vorenbedoelde toerekening onder meer dient plaats te vinden indien: a. beide partners in Nederland wonen en premieplichtig zijn, en b. beide partners niet in Nederland wonen maar wel premieplichtig zijn (bijvoorbeeld als beide partners in België wonen en als grensarbeider in Nederland werkzaam zijn).

Met de voorgestelde wijziging wordt artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen zodanig gewijzigd dat toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen voor de premieheffing volksverzekeringen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet IB 2001, tussen partners die beiden verplicht verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, mogelijk wordt. Er kunnen desondanks nog specifieke situaties bestaan waarin een dergelijke toerekening niet mogelijk is, terwijl het wel gewenst is. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor ingeval: a. een in België wonende grensarbeider uit hoofde van zijn werkzaamheden in Nederland verplicht verzekerd is maar diens echtgenote omdat zij geen eigen arbeidsinkomen heeft niet); b. een gedetacheerde werknemer die in het buitenland woont, in Nederland niet belastingplichtig maar wel verzekerd is, terwijl zijn partner eveneens in het buitenland woont en in Nederland niet belastingplichtig is. In de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen zullen hieromtrent nadere regels worden gesteld.

Daarnaast wordt ter zake van artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen nog het volgende opgemerkt. De uitbreiding van de premieheffingsgrondslag voor niet-ingezetenen maakt het niet noodzakelijk, naast de reeds bestaande Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 met tegemoetkomende voorzieningen, een aanvullende regeling ter voorkoming van dubbele premieheffing te treffen. Op grond van internationale regelingen inzake sociale zekerheid geldt namelijk als hoofdregel dat slechts de sociale-verzekeringswetgeving van één staat wordt aangewezen. Er kan derhalve dan slechts in één staat verzekeringsplicht met daaraan gekoppelde premieplicht ontstaan.

Onderdeel G, vijfde en zesde lid (wijziging van artikel IX, onderdeel B.1 van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel Ma van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

In het wetsvoorstel Belastingplan 2001 is een regeling tijdelijke tegemoetkoming film 2001 opgenomen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2001 is aangegeven dat nog zal worden bezien of bij de nadere aanwijzing van films het mogelijk is om deze meer toe te spitsen op het doel, te weten de bevordering van de totstandkoming van een Nederlandse filmindustrie. In dit kader wordt thans voorgesteld om te eisen dat het budget voor de film voor tenminste 50% betrekking heeft op voortbrenging in Nederland.

De invoeging van een nieuw lid in artikel M van de Invoeringswet heeft de volgende achtergrond. Er zijn situaties denkbaar waarin tot het ondernemingsvermogen van de man bestanddelen behoren die volgens het door hen gekozen huwelijksgoederenregime civielrechtelijk volledig van zijn vrouw zijn (omgekeerde situaties zijn uiteraard ook denkbaar). Door de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 komt hier een einde aan. Deze vermogensbestanddelen behoren niet meer tot het ondernemingsvermogen van de man, doch gaan bij de vrouw resultaat uit overige werkzaamheden opleveren ten gevolge van het bepaalde in art. 3.91. Om afrekening in de ondernemingssfeer bij de man te voorkomen is in het thans voorgestelde vierde lid een doorschuifregeling opgenomen: de boekwaarde van de man op 31 december 2000 van deze vermogensbestanddelen wordt doorgeschoven naar de vrouw en aangemerkt als haar startwaarde op haar openingsbalans. Op deze wijze valt er niets tussen wal en schip.

Onderdeel G, zevende lid (wijziging van artikel IX, onderdeel B.7 van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

De overgangsregeling voor uitkeringen en verstrekkingen ten gevolge van een ongeval, waarbij het tarief van 20% kan worden toegepast, geldt alleen voor de inkomstenbelasting en niet voor de loonbelasting. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, is voor deze opzet gekozen met het oog op de beperking van de administratieve lasten voor de werkgevers en de omstandigheid dat de overgangsregeling zal gelden voor een beperkte groep werknemers. De ingehouden loonbelasting kan na afloop van het jaar via de aangifte inkomstenbelastingen worden verrekend met de inkomstenbelasting. De limitatieve opsomming van artikel 9.3 van de Wet IB 2001 biedt niet de mogelijkheid bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf reeds rekening te houden met deze tariefsverschillen tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting.

Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, zullen de onderhavige uitkeringen onder de reikwijdte van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gebracht, teneinde te bewerkstelligen dat in voorkomende gevallen zo snel mogelijk, buiten de werkgever om, rekening kan worden gehouden met het lagere tarief in de inkomstenbelasting. De onderhavige wijziging strekt daartoe. Hierdoor wordt het voor de werknemer mogelijk ook voor deze uitkeringen een voorlopige teruggaaf aan te vragen bij de Belastingdienst.

Onderdeel G, achtste lid (artikel IX, onderdeel B.7a, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake onderdeel Za van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Onderdeel Za is ingevoegd bij het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001. Het tweede lid van dit onderdeel bevatte enkele redactionele fouten die door de thans voorgestelde wijziging worden hersteld. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Onderdeel G, negende en tiende lid (artikel IX, onderdelen B.10 en B.11, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake onderdelen AK en AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De onderhavige wijziging ziet op de toepassing van de rentevrijstelling bij de heffing over lopende dan wel uitgestelde termijnen (onderdeel AK en AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001). Voor de systematiek van de rentevrijstelling wordt aangesloten bij de tekst vanartikel 42b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000. Daarmee wordt teruggekeerd naar de tekst van onderdeel AK en AKa zoals die luidde, vóór indiening van het onderhavige wetsvoorstel. De gedachte achter de in het wetsvoorstel opgenomen aanpassing van de onderdelen AK en AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 was dat door gebruik te maken van een algemene rentevrijstelling van 1000 gulden per persoon, een meer herkenbare en makkelijk uitvoerbare regeling zou ontstaan. Gebleken is dat dit in bepaalde situaties tot een niet beoogde vergroving en beperking van de rentevrijstelling zou kunnen leiden.

Daarom wordt het wetsvoorstel zodanig aangepast dat de rentevrijstelling in zijn volle omvang, dus inclusief de verhogingen voor onder meer Agaathleningen en werknemersspaarregelingen van toepassing is. Daarmee wordt recht gedaan aan de gedachte dat het tot en met 31 december 2000 gerijpte deel van de termijn in de heffing wordt betrokken op basis van de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Onderdeel G, elfde lid (artikel IX, onderdeel B.20 van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel AW van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit betreft een correctie van een onjuiste verwijzing.

Onderdeel H (artikel X, onderdeel OA, van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit betreft een wijziging van technische aard.

Onderdeel I (artikel XI van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 17 van de Pensioenen spaarfondsenwet)

Op grond van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in artikel 17 van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) de al bestaande informatieverplichting van pensioenuitvoerders uitgebreid tot het jaarlijks doen van een opgave over de waardeaangroei van de pensioenaanspraken van een deelnemer in het desbetreffende of voorafgaande kalenderjaar. Hiervoor zouden bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere regels worden gesteld. Inmiddels is duidelijk dat die amvb inhoudelijk identiek zou zijn aan een op basis van artikel 3.127, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te treffen amvb. In het kader van deregulering van wetgeving is dit onwenselijk. Daarom wordt er thans voor gekozen in artikel 17 van de PSW te verwijzen naar de wet- en regelgeving op grond van artikel 3.127 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

Onderdeel J (artikel XIA van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 inzake artikel 15 van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling)

Anders dan de Pensioen- en spaarfondsenwet, was tot op heden verzuimd in de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling een informatieverplichting met betrekking tot de waardeaangroei van pensioenaanspraken op te nemen. Dit artikel voorziet daar alsnog in.

Onderdeel K (artikel XIIIc van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van de onderdelen A en B hangen samen met het schrappen van de aftrekbeperking van de vergoeding op hybride leningen, zoals die was opgenomen in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Indien en zodra de bepalingen met betrekking tot dividendstripping in werking treden, vervalt de tweede volzin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965; zij heeft dan immers geen functie meer.

Onderdeel L (artikel XV van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in het eerste lid is een wijziging van technische aard. De wijziging in het tweede lid hangt samen met de invoeging van onderdeel Ba in artikel XIIIc.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven