27 466
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet Inkomstenbelasting 2001)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 november 2000

I.ALGEMEEN2
1.Inleiding2
2.Hoofdpunten Veegwet3
A.Regeling inzake terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen3
B.Behandeling keuzevermogen5
C.Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen8
D.Reparatie regime beleggingsinstellingen voor aanmerkelijkbelanghouders11
E.Aftrek levensonderhoud kinderen15
F.Scholingsuitgaven16
G.Grensarbeiders19
H.Harmonisatie ondernemersbegrip22
I.Artiesten- en beroepssportersregeling26
J.Resultaat uit overige werkzaamheden en eigen woning34
K.Overgangsregeling invorderingsvrijstelling36
L.Vervoer38
M.Hybride leningen42
N.Inkoop eigen aandelen44
O.Additionele heffing van vennootschapsbelasting45
P.Dividendstripping46
Q.Aanpassing Besluit reserves verzekeraars47
R.Urencriterium48
S.Ziekenfondswet50
T.Financiering fondsen sociale zekerheid51
U.Topsporters52
V.Lijfrenten52
W.Overgangsrecht lijfrenten53
X.Uit te betalen heffingskorting (amendement nr. 47, Schutte c.s.)56
Y.Artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen57
Z.Overig57
3.Motie-Rensema c.s80
4.Europeesrechtelijke aspecten91
5.Budgettaire paragraaf91
6.Uitvoeringsparagraaf91
   
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING92

1. ALGEMEEN

1. Inleiding

Allereerst wil ik de leden van de diverse fracties dank zeggen voor hun inbreng op het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66 en SP hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie spreken hun waardering uit voor de discipline van de ambtenaren en zijn van mening dat met dit wetsvoorstel de nieuwe Wet inkomstenbelasting op een aantal punten aanzienlijk is verbeterd. De leden menen echter dat de verbeteringen in sommige opzichten niet ver genoeg gaan en zij missen ook een aantal verbeteringen. Ook troffen deze leden een aantal bepalingen aan die in hun ogen niet in de Veegwet thuishoorde. De leden van de fracties van GPV en RPF menen dat verscheidene voorstellen worden gedaan die een duidelijke verbetering inhouden ten opzichte van de bestaande tekst. Tegelijk constateren deze leden dat niet elk concreet voorstel voldoende op zijn consequenties is geschat.

Ik merk hierover het volgende op. Het onderhavige wetsvoorstel vormt het sluitstuk van een wetgevingsoperatie die is aangevangen op 14 september 1999 met de indiening bij de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 en die zal eindigen op 1 januari 2001 met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Aan het begin van dit wetgevingstraject is er voor gekozen de wetgeving in onderdelen in te dienen bij de Staten-Generaal, zodat door middel van dit laatste voorstel van wet de uiteindelijke Wet inkomstenbelasting 2001 tot kort voor het moment van haar inwerkingtreding kan worden aangepast aan zowel de gemaakte keuzen in het maatschappelijke en politieke debat als aan het voortschrijdend inzicht. Ook biedt dit de mogelijkheid om lopende dit proces technische onvolkomenheden recht te zetten. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of ik bevreesd ben voor correcties na deze Veegwet. Ik ben dat niet, sterker nog ik acht het van groot belang onderhoud aan de wetgeving als een continue proces te zien, en niet om zaken op te sparen. Ik zal de praktijk dan ook nauwgezet volgen en waar nodig verdere verbeteringen in komende wetsvoorstellen opnemen.

De leden van de VVD-fractie betreuren het dat deze belangrijke wet de Tweede Kamer zo laat heeft bereikt en verzoeken de Staatssecretaris zeer dringend hier spoedig verandering in te brengen. Voorts betreuren deze leden het dat de Veegwet zo lang op zich heeft laten wachten. De leden van de CDA-fractie spreken hun verontrusting uit over de snelheid waarmee de wetgeving behandeld moet worden door het parlement. De leden van de GroenLinks-fractie menen dat de parlementaire behandeling van de fiscale wetsvoorstellen onder een te grote tijdsdruk ligt, waar de kwaliteit van de wetgeving onder lijdt. De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het een ernstig bezwaar dat opnieuw een pakket voorstellen in zeer korte tijd moet worden behandeld. De leden achten hierdoor de kans groot dat niet alle voorstellen de aandacht krijgen welke ze verdienen.

Ik erken dat de hoge tijdsdruk waaronder de wetsvoorstellen behandeld moesten worden als knellend wordt ervaren. Tegelijkertijd staat de voorgenomen datum van inwerkingtreding van 1 januari 2001 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vast. Dit laatste wetsvoorstel kan dan ook niet los gezien worden van de andere wetsvoorstellen op dit gebied. In dit licht bezien acht ik de opmerking van de leden van de VVD-fractie over het tijdstip waarop dit laatste wetsvoorstel, uit een serie van zes, bij de Tweede Kamer is ingediend, niet geheel terecht. Ook dit laatste wetsvoorstel is conform het tijdpad, zoals bekend gemaakt in 1999, zo snel als mogelijk passend binnen de functie van Veegwet ingediend bij de Tweede Kamer.

Leden van verscheidene fracties vragen om een reactie op het uitvoerige commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en andere door de vaste commissie ontvangen commentaren op de veegwet. Mijn reactie is zoveel mogelijk verwerkt in de reactie op vragen van de leden van de diverse fracties.

2. Hoofdpunten Veegwet

A. Regeling inzake terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen

De regeling inzake de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen BV of aan (de BV van) een verbonden ondernemer is naar aanleiding van de motie Rensema c.s. (Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202d) in het kader van dit wetsvoorstel integraal heroverwogen. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met voldoening hebben geconstateerd dat aan deze regeling in de toelichting uitvoerig aandacht is besteed. Ook andere fracties hebben hun waardering doen blijken. Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen is naar mijn oordeel voor de meest belangrijke kritiekpunten op de regeling in de thans vastgestelde tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001 een redelijke en aanvaardbare oplossing gevonden. In de reacties van veel fracties klinkt een positieve waardering voor de maatregelen door. Het oordeel van de CDA-fractie dat sprake zou zijn van minieme wijzigingen onderschrijf ik dan ook niet.

Zoals ook in de toelichting al is opgemerkt, kan niet worden verwacht dat op alle onderdelen aan de kritiek kan worden tegemoetgekomen. In de toelichting is uitgebreid ingegaan op de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel dat een regeling op dit punt niet kan worden gemist. Tevens zijn de verschillende alternatieven in die overwegingen betrokken. De elementen genoemd in de open brief van 7 september 2000 van het lid Reitsma waaraan in de inbreng van de CDA-fractie wordt gerefereerd, zijn daarbij tevens aan de orde geweest. Ik betreur het overigens dat de leden van deze fractie in de toelichting een sfeer proeven die zij benoemen als «tot hier en niet verder». Het feit dat na ampele overwegingen is gekozen voor een aantal wijzigingen betekent niet dat deze wijzigingen geen onderwerp van debat zouden kunnen zijn. Anderzijds is uiteraard geen sprake van een tentatief voorstel. In dit wetsvoorstel zijn duidelijke keuzen gemaakt over de inhoud van de regeling. Deze keuzen zijn na afweging van de aan de eventuele alternatieven verbonden voor- en nadelen gemaakt in het besef – ik heb dat hiervóór reeds opgemerkt – dat het nu eenmaal niet mogelijk is om aan alle kritiek tegemoet te komen. Daarbij past de kanttekening dat veel van de kritiek ook voort te lijkt vloeien uit de miskenning van het feit dat een versterking van de parallel in de fiscale behandeling van de voor eigen rekening handelende ondernemer-natuurlijk persoon enerzijds en de onderneming die gebruik maakt van de rechtsvorm van een besloten vennootschap twee kanten kent. Niet alleen is het aanmerkelijkbelangtarief – mede op aandringen van de leden van de Tweede Kamer – zodanig vastgesteld dat in combinatie met de vennootschapsbelasting afstemming ontstaat met het toptarief in box I, de versterking van de parallel heeft ook tot gevolg dat de voordelen ter zake van de in de onderneming of de B.V. gebruikte vermogensbestanddelen net als bij de ondernemer in de inkomstenbelasting progressief worden belast. Gegeven de hiervóór genoemde uitgangspunten en het belang van het behoud van neutraliteit in concurrentieverhoudingen, kan ik dan ook niet aan de kritiek tegemoetkomen.

De leden van de CDA-fractie wijzen er nog op dat er ook andere, bedrijfsmatige, overwegingen zijn om een door de BV gebruikt pand niet in te brengen in die B.V. in te brengen. Een dergelijke keuze zou mijns inziens fiscaal bij voorkeur niet van invloed mogen zijn. Inderdaad, het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie een zelfde mening zijn toegedaan, is in een door deze leden bedoeld geval naar mijn oordeel eerder sprake van een met de onderneming samenhangende activiteit dan van een belegging.

De leden van de CDA-fractie vragen de in de toelichting samengevatte kritiekpunten op de thans in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen regeling van commentaar te voorzien. Zoals in de toelichting al is opgemerkt, is op al deze onderdelen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting reeds uitvoerig ingegaan. Aan een deel van deze kritiekpunten, ik noem het voorbeeld van de discussie over de vraag of de terbeschikkingstellingsregeling bedrijfsopvolgingen in het midden- en kleinbedrijf zou belemmeren, is naar mijn mening met het thans voorliggende voorstel op adequate wijze tegemoetgekomen. Voor het overige verwijs ik graag naar de uitgebreide afwegingen die terzake in de toelichting zijn gemaakt. Terzijde merk ik nog op dat, zoals bekend, ook na de voorgestelde wijzigingen de voordelen die in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling in aanmerking worden genomen zowel bestaan uit gewone voordelen als uit vermogenswinsten. De leden van de VVD-fractie hebben er terecht op gewezen dat de perssamenvatting van het wetsvoorstel ook zo zou kunnen worden gelezen dat dit niet geval zou zijn. Uiteraard is een dergelijke lezing niet beoogd.

De leden van de CDA-fractie vragen nog mijn aandacht voor het feit dat de terbeschikkingstellingsregeling veel onrust heeft veroorzaakt. Zij betreuren dit ten zeerste en menen dat deze onrust wellicht had kunnen worden voorkomen met een betere afweging vooraf. Uiteraard ben ik mij van deze onrust bewust. In het kader van de schriftelijke gedachtewisseling met de Eerste Kamer ben ik daar op verzoek van de leden van de CDA-fractie in die Kamer ook reeds op ingegaan. Of de onrust had kunnen worden voorkomen, is achteraf altijd moeilijk te beoordelen. Ik hecht er ten behoeve van een goede beeldvorming, aan op te merken dat de regeling voor aanmerkelijkbelanghouders en met hen verbonden personen in het oorspronkelijke wetsvoorstel minder vergaand was dan de leden van de CDA-fractie kennelijk veronderstellen. Eerst naar aanleiding van de kritiek vanuit deze kamer en maatschappelijke organisaties op vermeende lekken en onevenwichtigheden in de regelingen en ter vermijding van ongewenste effecten ten gevolge van de verlaging van het tarief in box II, zijn aanscherpingen aangebracht. De wijzigingen zijn derhalve ontstaan in de op zich wenselijke dynamiek van het parlementaire debat. Dat laat onverlet dat het, ook voor de praktijk, nuttig en wenselijk is dat de daar gewenste duidelijkheid nu snel wordt bereikt in het kader van de veegwet.

Zoals ook in het begin van deze nota is opgemerkt, is de Wet inkomstenbelasting 2001 geen statisch geheel, maar zal in een continue proces, rekening houdend met ontwikkelingen in de praktijk, sprake zijn van onderhoud en verbetering zoals dat ook bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval is geweest. Dit geldt niet alleen in algemene zin, maar ook voor dit onderwerp of daaraan verwante kwesties. Bij wijze van voorbeeld zou ik in dit verband willen noemen de signalen die mij langs verschillende kanalen bereiken dat in kringen van vrije beroepsbeoefenaren, zoals in de zakelijke dienstverlening en de medische sector, zou worden overwogen structuren te creëren waarbij de activiteiten die thans veelal in de vorm van een samenwerkingsverband worden uitgeoefend, zouden worden voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap waarbij het aandelenkapitaal zodanig is verdeeld dat geen van de aandeelhouders een aanmerkelijk belang heeft. Achterliggende gedachte daarbij is dat door het toekennen van relatief lage arbeidsbeloningen een groot deel van het winstinkomen dat bij deze beroepsgroepen thans wordt belast als winst uit onderneming of loon respectievelijk winst uit aanmerkelijk belang, zou kunnen worden omgezet in (dividend)rendement op aandelen die tot de grondslag van box III behoren. Reeds tijdens het wetgevingsoverleg van 21 januari 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 115, blz. 22) heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd dat dergelijke opzetjes, indien zij praktisch haalbaar zouden blijken, met kracht zullen worden bestreden. Ik ben voornemens deze lijn voort te zetten, zonodig ondersteund door wettelijke maatregelen.

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op het voorstel van MKB Nederland om een aparte box voor ondernemers in te voeren.

De basisstelling van MKB-Nederland is dat de ondernemer die winst uit onderneming geniet fiscaal wordt achtergesteld ten opzichte van de ondernemer die zijn onderneming heeft ondergebracht in een vennootschap. Dit vanwege het feit dat in het laatste geval de heffing van inkomstenbelasting over een deel van de winst kan worden uitgesteld door de winst niet uit te keren. Om die reden pleit MKB Nederland ervoor de winst uit onderneming in box 1 te splitsen en een deel daarvan in een afzonderlijke box 4 belasten.

De fiscale behandeling van ondernemingen is niet rechtsvormneutraal. Wel is er materieel sprake van een zeker globaal evenwicht, hetgeen overigens niet betekent dat alle situaties volledig vergelijkbaar behandeld worden. Voor bepaalde ondernemers in bepaalde situaties kan ondernemen in de IB-sfeer nu eenmaal verstandiger zijn dan ondernemen in de VpB-sfeer. Beide sferen kennen voor- en nadelen. Algemeen uitgangspunt voor de fiscaliteit is daarbij dat voorkomen moet worden dat louter en alleen door de fiscale inrichting een bepaalde rechtsvorm de voorkeur heeft.

Daarnaast ben ik van mening dat geen sprake is van een achterstelling van de ondernemer in de IB-sfeer. Tegenover het geconstateerde verschil staan immers onder meer de ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting en de verruimde mogelijkheden voor geruisloze doorschuiving. Daarnaast wordt het globale evenwicht versterkt door de verlaging van de belastingdruk op persoonlijke ondernemingswinsten (IB-ondernemer) ten gevolge van de verlaging van de tarieven in box I. Een afzonderlijke box 4 acht ik dan ook overbodig.

B. Behandeling keuzevermogen

De leden van de fracties van de PvdA en van de VVD vragen om in te gaan op het commentaar van de Orde waarin wordt gesteld dat de beperking van de aftrek voor de gebruiksvergoeding voor door de ondernemer aan de onderneming ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, de regels van de vermogensetikettering doorbreekt met name op het punt van de keuzevrijheid.

Mijn reactie hierop is dat de voorgestelde regeling beoogt de nodige duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop de verwerking van winstcorrecties dient plaats te vinden ingeval de belastingplichtige vanuit de privé-sfeer bezittingen ter beschikking stelt aan zijn onderneming. Tevens wordt beoogd de arbitrage die mogelijk zou zijn vanwege het grondslag- en tariefverschil tussen box I en box III, zo veel mogelijk weg te nemen. De regeling heeft dan ook geen invloed op de vraag of een bezitting al dan niet kan worden aangemerkt als keuzevermogen. De ondernemer behoudt derhalve volledig de vrijheid om in geval van keuzevermogen, de bezitting als ondernemingsvermogen of als privé-vermogen te etiketteren.

In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie naar de financiële consequenties van de regeling ten opzichte van de huidige regeling.

Met de regeling wordt bereikt dat de fictieve gebruiksvergoeding ten hoogste in aanmerking wordt genomen voor het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van de in de onderneming gebruikte bezittingen in aanmerking wordt genomen. Dit om in navolging van het advies van de Raad van State op dit punt, onder de Wet inkomstenbelasting 2001 evenwicht te bereiken tussen de aftrek van de fictieve gebruiksvergoeding bij de onderneming en de belastingheffing in box III vanwege het in gebruik geven van de bezitting aan de onderneming. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is dat evenwicht op een andere manier bereikt. Tegenover het in aftrek toelaten van een fictieve gebruiksvergoeding ter grootte van de economische huurwaarde wordt diezelfde huurwaarde, waarop overigens wel kosten en afschrijvingen in mindering kunnen worden gebracht, in de progressieve belastingheffing betrokken voor het in gebruik geven van de bezitting.

De voorgestelde bepaling rond het keuzevermogen voorkomt een budgettaire derving die zou kunnen optreden door het verbreken van dit evenwicht.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen in te gaan op het commentaar van de Orde waarin wordt geconstateerd dat nog steeds onduidelijkheden bestaan in de terbeschikkingstellingsregeling, met name wat betreft de invloed van het gekozen huwelijksgoederenregime. De leden van de CDA-fractie vragen om ook in te gaan op het artikel van Van Lint in het Tijdschrift voor Fiscaal Ondernemingsrecht. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband om een reactie op de door Janssen in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 9 november jl. geschetste situaties van een man-vrouw-firma.

Naar aanleiding van deze vragen zal ik hierna ingaan op de fiscale gevolgen van de terbeschikkingstellingsregeling zoals die zich voordoen in de situaties van de eenmanszaak en die van de man-vrouw-firma zoals deze zijn beschreven in de verschillende commentaren waarnaar deze leden verwijzen. Bij al deze situaties wordt ervan uitgegaan dat een pand voor gemengd gebruik voor het gedeelte dat niet als woning dient, aan de onderneming ter beschikking wordt gesteld en het pand als privé-vermogen van een of beide echtgenoten wordt geëtiketteerd.

1. Eenmanszaak

a. Een eenmanszaak wordt gedreven door een van beide echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In dat geval is de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing. Voor het deel van het pand dat als eigen woning wordt aangemerkt is het huurwaardeforfait van toepassing (artikel 3.111 Wet IB 2001). Het in de onderneming gebruikte deel wordt in aanmerking genomen voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen. Ten laste van de winst kan een fictieve gebruiksvergoeding in rekening worden gebracht. Die gebruiksvergoeding bedraagt ingevolge onderdeel c van artikel 3.17, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat terzake van het pand in aanmerking wordt genomen en dat kan worden toegerekend aan de gebruiksperiode in de onderneming.

b. De casus is als onder 1, met dit verschil dat beide echtgenoten zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden en het pand behoort tot de gemeenschappelijke eigendom. Met betrekking tot het pand is de situatie niet anders dan bij algehele goederengemeenschap. De echtgenoten kunnen het pand niet aan elkaar ter beschikking stellen. De uitwerking is in deze casus is daarom dezelfde als die onder 1.

c. De casus is als onder 1b, met dit verschil dat het pand niet behoort tot de goederengemeenschap maar tot het vermogen van de echtgenoot die het ter beschikking stelt aan de echtgenoot die de eenmanszaak drijft. Daarmee is de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing op het gedeelte van het pand dat aan de onderneming ter beschikking is gesteld. Dit houdt in dat de echtgenoot die het pand ter beschikking stelt daarvoor wordt betrokken in het resultaat uit overige werkzaamheden. De onderneming kan ter zake van het gebruik van het pand een fictieve gebruiksvergoeding ten laste van de winst brengen ter grootte van de economische huurwaarde. Artikel 3.17 is hierbij niet aan de orde. Op het gedeelte van het pand dat als eigen woning dienst doet is het huurwaardeforfait van toepassing.

2. Man-vrouw-firma

a. Beide echtgenoten zijn in algehele gemeenschap gehuwd en drijven in firmaverband een onderneming. Vanwege de algehele gemeenschap van goederen kunnen de echtgenoten geen vermogensbestanddelen aan elkaar ter beschikking stellen. De fiscale gevolgen zijn dezelfde als die beschreven in voorbeeld 1a.

b. Als casus 2a, met dien verstande dat sprake is van huwelijkse voorwaarden waarbij het pand behoort tot de gemeenschappelijk eigendom. Het pand behorend tot de gemeenschappelijke eigendom kunnen de echtgenoten niet – voor een gedeelte – aan elkaar ter beschikking stellen. Ook in deze casus zijn de fiscale gevolgen dus dezelfde als die onder 1a en 1b.

c. Als casus 2b, echter in plaats van tot de gemeenschappelijke eigendom, behoort het pand nu toe aan slechts één echtgenoot die het ter beschikking stelt aan de firma. Voorzover de firma de echtgenoot aangaat die het pand ter beschikking heeft gesteld, wordt een daarmee overeenkomend evenredig deel van het pand in aanmerking genomen voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen in box III. Voor dat gedeelte van het pand kan de onderneming een fictieve gebruiksvergoeding ten laste van de winst brengen die is gemaximeerd op het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van het pand in aanmerking wordt genomen. Terzake van het overige gedeelte van het pand dat aan de firma ter beschikking is gesteld is de terbeschikkingsregeling van toepassing. Daartegenover staat dat voor dat gedeelte een fictieve gebruiksvergoeding ter grootte van de economische huurwaarde ten laste van de winst kan worden gebracht.

Met deze voorbeelden wordt duidelijk dat bij gebruik van een als privé-vermogen geëtiketteerd pand dat wordt gebruikt in een eenmanszaak van een van de echtgenoten of in hun beider firma, de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is indien sprake is van een algemene huwelijksgemeenschap of indien het pand tot de beperkte goederengemeenschap behoort. Overigens moet het bij de beperkte goederengemeenschap dan wel gaan om een vermogensbestanddeel dat zowel juridisch als economisch beide echtgenoten aangaat.

De leden van de VVD-fractie stellen een vraag over de memorie van toelichting. Daarin is opgemerkt dat in het verlengde van de rechtspraak niet het effect zou mogen optreden dat tegenover het belastingvoordeel van de aftrek van een fictieve verbruiksvergoeding een heffing over het corresponderende voordeel staat die daar niet tegen opweegt. Zij vragen op welke rechtelijke beslissing hierbij is gedoeld.

Hierbij is gedacht aan de zogenoemde «kostenarresten». Uit die arresten blijkt bijvoorbeeld dat indien een aandeelhouder/natuurlijk persoon het lichaam bevoordeelt waarin hij aandeelhouder is, waardoor de kosten van dat lichaam lager zijn dan bij een transactie met een willekeurige derde, de kosten slechts aftrekbaar zijn tot het in werkelijkheid betaalde bedrag. De reden hiervoor is dat de natuurlijke persoon ook slechts voor het daadwerkelijk ontvangen bedrag in de heffing kan worden betrokken. Deze evenwichtsgedachte tussen de aftrekbaarheid en belastbaarheid ligt ook ten grondslag aan de voorgestelde behandeling van het keuzevermogen: het bedrag van de aftrekbare kosten in de winstsfeer wordt beperkt tot de heffingsgrondslag in box III.

C. Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet een ruimere verrekeningsmogelijkheid dan de voorgestelde regeling is geschapen. In dat kader vragen de leden om een reactie op de stelling dat zowel een carry back als een verliesverrekening met box III-belasting mogelijk gemaakt zou moeten worden.

Ook de leden van de fractie van D66 vragen het kabinet waarom geen uitgebreidere verrekeningsmogelijkheid voor aanmerkelijkbelangverliezen is opgenomen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen om een onderbouwing van het antwoord op de suggestie van de Raad van State om ook verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen met box III mogelijk te maken.

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet IB 2001 in de Eerste Kamer is door verschillende fracties – waaronder de PvdA-fractie – gepleit voor het opnemen van een mogelijkheid tot het eenmaal per leven verrekenen van een aanmerkelijkbelangverlies. Om die reden heb ik tijdens het plenaire debat in de Eerste Kamer toegezegd te bezien in hoeverre een tegemoetkoming mogelijk is zonder het uitgangspunt van de boxenstructuur aan te tasten. Nadere bestudering heeft duidelijk gemaakt dat het mogelijk is in dit specifieke geval met een verdergaande regeling te komen. Een maatregel waarmee tegemoet wordt gekomen aan de wens van de Tweede en Eerste Kamer en die zijn grondslag vindt in het streven de fiscale neutraliteit van de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven, niet te verstoren. Voor de ondernemer/natuurlijk persoon die bij de staking van zijn onderneming een verlies leidt, bestaat binnen box I immers de mogelijkheid dit verlies buiten de winstsfeer te verrekenen met de positieve inkomsten uit arbeid, inkomsten uit de eigen woning en periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op deze wijze krijgt de aanmerkelijkbelanghouder dezelfde verliesverrekeningsmogelijkheid als de ondernemer/natuurlijk persoon. In dat kader ligt het dan ook niet voor hand om het mogelijk te maken aanmerkelijkbelangverliezen te verrekenen met box III-belasting.

Gelet op het voorgaande zie ik dan ook geen aanleiding om (nog) ruimere verrekeningsmogelijkheden te creëren, noch in de vorm van het verlenen van een carry back noch, de leden van de fractie van het CDA hebben hiernaar gevraagd, door een verliesverrekening met box III-belasting mogelijk te maken.

Wat betreft de in artikel 4.53 opgenomen wachttijd van een jaar voordat een voormalig aanmerkelijkbelanghouder zijn een verlies uit een aanmerkelijk belang kan vergelden via een belastingkorting in box I, merken de leden van de fractie van de VVD op dat zij niet overtuigd zijn van de invoering van een dergelijke wachttijd. De leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven welke, door hem in de memorie van toelichting bedoelde oneigenlijke methoden om een latent verlies te gelde te maken er zouden bestaan als dit wachtjaar niet zou worden ingevoerd. De leden vragen of die methoden zo breed toepasbaar en zo effectief zijn dat alle betrokken belastingplichtigen daarom een jaar op de tegemoetkoming moeten wachten.

Ook de leden van het CDA, die overigens aangeven verheugd te zijn dat tegemoet is gekomen aan de toezegging in de Eerste Kamer om verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen met de belasting over inkomen en woning mogelijk te maken, vragen zich af of het nodig was om pas verrekening toe te staan na verloop van twee jaar?

Tot slot vragen ook de leden van de fracties van GPV en RPF om een nadere motivering van de wachttijd van twee jaar alvorens een beschikking kan worden gegeven tot verrekening van het aanmerkelijkbelangverlies. Wordt er niet aan voorbijgegaan dat de aanmerkelijkbelanghouder door de vervreemding zijn aandelenbezit zijn belang bij de activiteiten van het lichaam normaliter is kwijtgeraakt?

Naar aanleiding van deze opmerkingen van deze fracties, wordt in de eerste plaats opgemerkt dat het niet verrekenbare aanmerkelijkbelangverlies kan worden omgezet in een belastingkorting, waarbij de omvang van de belastingkorting niet eerder wordt vastgesteld dan in het tweede jaar dat volgt op het jaar waarin de aanmerkelijkbelangpositie is beëindigd. Dit betekent concreet dat er één kalenderjaar is gelegen tussen het kalenderjaar waarin het aanmerkelijkbelangverlies is ontstaan en het kalenderjaar waarin de heffingskorting in aanmerking kan worden genomen. Ik merk dit ook op naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van het CDA en GPV en RPF, waarin aan een periode van twee jaar wordt gerefereerd. Elders in deze nota ben ik reeds mede ingegaan op de wettekst op dit punt. Deze wachttijd is opgenomen ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de voorgestelde faciliteit, in gevallen waarin het uiteindelijke belang bij de activiteiten behouden blijft. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarin een ondernemer/aanmerkelijkbelanghouder de (aandelen in zijn) vennootschap verkoopt met een aanmerkelijkbelangverlies, maar het belang bij zijn onderneming behoudt doordat de materiële onderneming wordt overgebracht naar box I. Zonder de drempel zou het mogelijk zijn op korte termijn het aanmerkelijkbelangverlies te verrekenen in box I, terwijl direct daarna de materiële onderneming wederom in een vennootschap wordt ingebracht. Om tegen dergelijk oneigenlijk gebruik van de regeling een drempel op te werpen, is in de voorgestelde maatregel de éénjaarsdrempel opgenomen.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat de mogelijkheid bestaat dat een belastingplichtige ervoor heeft gekozen een aanmerkelijkbelangverlies om te zetten in een heffingskorting in box I, maar voordat hij deze heffingskorting heeft benut weer een aanmerkelijk belang verkrijgt. De leden vragen of er bezwaar tegen bestaat dat de belastingplichtige in zo'n geval alsnog ervoor kan kiezen het nog niet verrekende deel van de belastingkorting te benutten als een verlies uit aanmerkelijk belang.

De voorgestelde maatregel om voor situaties waarin na het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie een resterend verlies uit aanmerkelijk belang dat in box II onverrekend is gebleven, in de vorm van een belastingkorting te verrekenen met de belasting over het inkomen in box I, heeft een sterk faciliërend karakter. De verrekening die in box I plaatsvindt door middel van een belastingkorting van 25% van het niet verrekenbare aanmerkelijkbelangverlies, geeft de aanmerkelijkbelanghouder immers de mogelijkheid om, in afwijking van de huidige wettelijke structuur, het verlies buiten box II alsnog in aanmerking te nemen in box I. De omgekeerde weg, waarbij een belastingplichtige een heffingskorting in box I wegens een onverrekenbaar aanmerkelijkbelangverlies in box II, bij het (toch weer) verkrijgen van een aanmerkelijk belang om wil zetten in een aanmerkelijkbelangverlies, ligt veel minder voor de hand. Hoewel tegen het omzetten van een heffingskorting in een aanmerkelijkbelangverlies theoretisch geen bezwaren bestaan lijkt, gelet op het geringe praktische belang, het opnemen van een wettelijke regeling op dit punt dan ook niet zinvol.

De leden van de PvdA-fractie vragen of overwogen is om de verrekening van een resterend aanmerkelijkbelangverlies via een tax-credit met de belasting- en premieheffing van box I inkomen alleen plaats te doen vinden via belastingverrekening en niet met de premieheffing, gezien het feit dat in box II ook geen premieheffing plaatsvindt. De leden vragen of het dan niet consequent zou zijn indien de tax-credit niet totaal in box I verrekend kan worden door het restant door te schuiven naar box III.

De verrekening in box I van een onverrekend gebleven aanmerkelijkbelangverlies vindt plaats in de vorm van een belastingkorting, die in mindering wordt gebracht op het gecombineerde bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Er is bezien op welke wijze de verrekening van een aanmerkelijkbelangverlies in box I, gelet op de doelstelling van de voorgestelde regeling, het meest effectief vormgegeven zou kunnen worden. Voor de gecombineerde benadering is gekozen omdat daardoor ook belastingplichtigen met een relatief laag inkomen uit werk en woning op deze manier optimaal kunnen profiteren van de geboden verliesverrekeningsmogelijkheid.

Wat betreft de vraag of het niet consequent zou zijn, indien de tax-credit niet totaal in box I verrekend kan worden, de mogelijkheid op te nemen het restant door te schuiven naar box III, wil ik hier volstaan te verwijzen naar een van de passages in de voorgaande tekst, waarin ik reeds op deze vraag ben ingegaan.

Zowel de leden van de fractie van de VVD als de leden van de fractie van het CDA vragen of sprake is van een tegenspraak tussen de wettekst van artikel 4.53, vierde lid, en de artikelsgewijze toelichting daarop.

Naar aanleiding van deze vraag kan het volgende worden opgemerkt. In artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001 is geregeld dat een belastingplichtige op verzoek een nog niet verrekend aanmerkelijkbelangverlies kan laten omzetten in een belastingkorting. Deze belastingkorting kan in aanmerking worden genomen in het tweede jaar volgend op het jaar waarin sprake is van het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie. Dit betekent concreet dat tussen het jaar waarin het niet verrekenbare aanmerkelijkbelangverlies gerealiseerd wordt en het jaar waarin de belastingkorting in aanmerking kan worden genomen in box I, één kalenderjaar gelegen dient te zijn. Dit is ook in de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.53 zo beschreven. De wettekst van het vierde lid van artikel 4.53 bevat op dit punt echter een omissie. Uit deze tekst vloeit voort dat de belastingkorting pas in aanmerking kan worden genomen in het kalenderjaar nadat het aanmerkelijkbelangverlies is omgezet in de belastingkorting, hetgeen een jaar later is dan in de artikelsgewijze toelichting is beschreven. De tekst van artikel 4.53, vierde lid, zal op dit punt dan ook worden aangepast en in lijn worden gebracht met de artikelsgewijze toelichting.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het streven gericht zou moeten zijn op een boxen-systeem dat is te karakteriseren als een synthetisch stelsel met analytische elementen. In deze opzet zou een onmiddellijke belastingkorting ter zake van een verlies uit een aanmerkelijk belang passen in plaats van een korting eerst aan het einde van het aanmerkelijk belang.

Een van de basisgedachten achter de Wet IB 2001 is nu juist het stelsel van gesloten boxen. Het gevolg is dat een verlies in de ene box niet verrekend kan worden met inkomen in de andere box. De door deze leden geuite gedachte zou passen in een systeem waarbij box I en Box II in elkaar zouden zijn geïntegreerd. Daarvan is in de Wet IB 2001 juist geen sprake.

In de situatie waarin de aanmerkelijkbelangpositie is geëindigd, zou het gesloten systeem tot gevolg hebben dat aanmerkelijkbelangverliezen nimmer kunnen worden verrekend. Dat is niet het geval wanneer de aanmerkelijkbelangpositie nog bestaat. In die gevallen kunnen eventuele verliezen immers onder meer verrekend worden met inkomen uit aanmerkelijk belang in latere jaren.

De leden van fractie van de VVD vragen zich af waarom is gekozen voor een verrekening in de vorm van een belastingkorting en niet in de vorm van een aftrek. In principe past het bij het karakter van verliesverrekening toch meer om het in de vorm van een aftrek van het belastbare inkomen te doen?

In box II bestaat geen verschil tussen het verlenen van een aftrek en het verlenen van een korting, dit als gevolg van het proportionele tarief. Bij het overnemen van een aanmerkelijkbelangverlies naar box I bestaat, als gevolg van het progressieve tarief, dat verschil er wel. Door een belastingkorting van 25% van het nog niet verrekende in aanmerking te nemen aanmerkelijkbelangverlies in box I, wordt op een eenvoudige manier een proportioneel te verrekenen AB-verlies in de progressieve heffingsstructuur van box I gebracht, exact gelijk aan de huidige verrekening van AB-verliezen in artikel 60 Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook met een belastingkorting.

De leden van de fracties van GPV en RPF geven aan met waardering kennis te hebben genomen van de nadere voorstellen met betrekking tot de verrekening van de aanmerkelijkbelangverliezen. De leden memoreren daarbij aan het door deze fracties opgestelde amendement, dat van gelijke strekking was als de nu voorgestelde regeling, maar waarvan de indiening achterwege werd gelaten omdat de toenmalige staatssecretaris het amendement ontraadde met als belangrijk argument dat de gesloten boxenstructuur niet aangetast zou moeten worden. De leden van de fracties vragen of kan worden aangegeven welke factoren ertoe hebben geleid over de eerdere bezwaren heen te stappen.

Zoals de leden van de fracties van GPV en RPF terecht opmerken, hebben zij bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Wet IB 2001 een amendement ingediend om in de wet de mogelijkheid op te nemen aanmerkelijkbelangverliezen te verrekenen met belastbare inkomsten in box I. Zoals ik in de toelichting heb opgemerkt, is in de loop van de parlementaire behandeling van verschillende zijden het verzoek gekomen om een regeling in de Wet IB 2001 op te nemen die er in voorziet dat aanmerkelijkbelangverliezen die niet binnen box II verrekend kunnen worden, alsnog op enigerlei wijze fiscaal kunnen worden vergolden. Tijdens het plenaire debat in de Eerste Kamer, waarbij ook uitgebreid is gesproken over een tegemoetkoming op dit punt, heb ik dan ook toegezegd te zullen bezien in hoeverre een tegemoetkoming mogelijk is. Mede naar aanleiding van de bovengenoemde maatschappelijke en politieke ontwikkelingen is nader bestudeerd op welke (verantwoorde) wijze een tegemoetkoming vorm gegeven zou kunnen worden. De uitkomsten daarvan zijn weergegeven in de voorgestelde regeling.

D. Reparatie regime beleggingsinstellingen voor aanmerkelijkbelanghouders

De achtergrond van de bepaling op grond waarvan beleggingsinstellingen hun status verliezen bij participatie door aanmerkelijk belanghouders, is boxenarbitrage tussen box II en III te voorkomen. De leden van de CDA-fractie en de van fracties van het RPF en de GPV hebben begrip voor een maatregel op dit vlak. De leden van de VVD-fractie zijn er niet van overtuigd dat heffing in box III in zijn algemeenheid gunstiger is. Hoewel in box II een tariefsvoordeel kan worden behaald en vermogenswinsten kunnen worden toegevoegd aan een herbeleggingsreserve, hangt – zo voeren deze leden aan – de uiteindelijke belastingdruk mede af van het daadwerkelijk behaalde rendement.

Hoewel deze constatering van de leden van de VVD-fractie in beginsel juist is, ben ik toch van mening dat een maatregel op dit vlak noodzakelijk is. Dit omdat ik, anders dan de leden van de VVD-fractie, van mening ben dat belastingplichtigen niet in zijn algemeenheid de mogelijkheid moet worden gegund uit verschillende regimes het gunstigste te kiezen. In de situatie waar het hier om gaat zullen juist beleggers die gezien de aard van hun beleggingen daar een voordeel van verwachten, kiezen voor de belegging via een beleggingsinstelling in box II. In andere gevallen zal men de beleggingen onderbrengen in box III. Dit leidt voor de fiscus niet tot een evenwichtige uitkomst. Op grond van deze overwegingen is besloten een maatregel te treffen om deze vorm van arbitrage te voorkomen. Daarbij zijn diverse alternatieven bezien. Uiteindelijk is gekozen voor de thans voorgestelde maatregel omdat deze het beste aansluit bij de doelstellingen van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen. De doelstelling van dit regime is kleine beleggers de kans te bieden gezamenlijk met andere beleggers, door middel van schaalvergroting, een beter rendement te behalen. Het regime gaat uit van een gespreid aandelenbezit. Binnen deze doelstelling past het niet dat een groot-aandeelhouder zijn beleggingen onderbrengt in een beleggingsinstelling. Een duidelijk voorbeeld hiervan is dat een aanmerkelijk belanghouder na bedrijfsbeëindiging de overgebleven«geldzak» omzet in een fiscale beleggingsinstelling, waarin hij alleen of slechts tezamen met een beperkte (familie)groep, aandeelhouder is.

Overigens merk ik op dat ook onder de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964 een rem wordt gezet op de mogelijkheid beleggingen onder te brengen in een fiscale beleggingsinstelling. Over vervreemdingsvoordelen is niet het aanmerkelijk belangtarief, maar het reguliere tabeltarief van toepassing. In dit verband is het van belang te observeren dat na de introductie van die maatregel in 1997 in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, het aantal «persoonlijke» fiscale beleggingsinstellingen (dwz. beleggingsinstellingen met één of meer groot-aandeelhouders) sterk is afgenomen.

De leden van de VVD-fractie voeren aan dat als alternatief zou kunnen worden overwogen een aanpak waarbij de houder van een aanmerkelijk belang in een fiscale beleggingsinstelling in box II wordt belast over een forfaitair rendement van 4% over de waarde van zijn bezit in de fiscale beleggingsinstelling. Ook de leden van de fracties van de GVP en het RPF doen deze suggestie.

Dit alternatief is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel bezien. Alhoewel dit alternatief ook een effectief instrument zou kunnen zijn ter bestrijding van de boxenarbitrage, is hier niet voor gekozen, omdat de thans voorgestelde benadering het best aansluit bij de doelstellingen van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen. Dat regime is niet bedoeld voor aanmerkelijk belanghouders en de meest zuivere en eenvoudige oplossing is daarom te voorkomen dat die situatie zich voordoet. Dit geniet de voorkeur boven het «nabootsen» van de heffing van box III in box II. Ook zou ik geen precedent willen scheppen met betrekking tot het hanteren van verschillende grondslagen of tarieven binnen een box.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen zich nog af of de voorgestelde maatregel niet zal leiden tot verplaatsing van fiscale beleggingsinstellingen naar het buitenland. Ten aanzien van de hier aan de orde zijnde arbitrage tussen box II en III is hiervoor geen aanleiding, omdat ook ten aanzien van buitenlandse beleggingsinstellingen een regeling is opgenomen ter voorkoming van arbitrage tussen box II en III. Dit betreft de maatregel die is opgenomen in artikel 4.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op grond waarvan de inkomsten uit een aanmerkelijk belang in een buitenlandse beleggingsinstelling op forfaitaire basis in box II in heffing wordt betrokken. De regeling is weliswaar niet hetzelfde als voor binnenlandse fiscale beleggingsinstellingen, omdat Nederland over buitenlandse beleggingsinstellingen uiteraard geen heffingsjurisdictie heeft, en dus genoodzaakt is aan te knopen bij de aandeelhouder, doch de aan beide regelingen ten grondslag liggende gedachte is hetzelfde.

Door de leden van de fracties van de VVD en D66 zijn vragen gesteld over aspecten van de overgangsproblematiek ten aanzien van de voorgestelde maatregel.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet is voorzien in een speciaal tarief voor afrekening van de herbeleggingsreserve.

Ten aanzien van de afrekening over de herbeleggingsreserve zullen zich geen problemen voordoen. Dit kan als volgt worden toegelicht. In artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen (Stb. 656) is thans bepaald dat de herbeleggingsreserve die aanwezig is bij het begin van het jaar met ingang waarvan een lichaam niet meer als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, wordt toegevoegd aan de winst van dat jaar. Met ingang van 1 januari 2001 vervalt de inkomsten- en dividendbelastingclaim op de herbeleggingsreserve. Dit komt tot uitdrukking in het nieuwe artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1965 dat per 1 januari 2001 in werking treedt. In het verlengde van deze wijziging wordt ook het Besluit beleggingsinstellingen gewijzigd. In het gewijzigde besluit zal geen afrekening over de herbeleggingsreserve meer worden voorgeschreven bij statusverlies. Deze wijziging van het besluit vloeit logisch voort uit het gewijzigde karakter van de herbeleggingsreserve. De samenloop van deze wijzigingen bewerkstelligt dus dat bij statusverlies per 1 januari 2001 als gevolg van de voorgestelde bepaling, geen afrekening behoeft plaats te vinden over de stand van de herbeleggingsreserve op dat moment. Het statusverlies verloopt als het ware «geruisloos». De voorgestelde bepaling brengt derhalve geen bijzondere overgangsproblematiek met zich mee, maar heeft uitsluitend tot gevolg dat de voormalige beleggingsinstelling vanaf 1 januari 2001 belast zal worden tegen het normale tarief. Het is daarom mijns inziens ook niet nodig te voorzien in een eerbiedigende werking voor reeds bestaande beleggingsinstellingen. Dit naar aanleiding van de suggestie van de leden van de VVD-fractie en de D66-fractie te voorzien in een eerbiedigende werking van 10 jaar. Ik wijs er in dit verband op dat het vervallen van de belastingclaim op de herbeleggingsreserve in zijn algemeenheid als een belangrijke versoepeling kan worden beschouwd. Voorts is het van belang om te wijzen op de samenloop van de genoemde wijzigingen in het karakter van de herbeleggingsreserve per 1 januari 2001, met de additionele heffing van vennootschapsbelasting die is opgenomen in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Voor deze overgangsregeling wordt de invoering van artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1965 voor de periode van het overgangsrecht buiten werking gesteld. Dit betekent dat indien de herbeleggingsreserve gedurende de periode 2001–2005 wordt uitgekeerd, deze uitkering wordt beschouwd als een normale uitdeling van winst, en als zodanig meetelt voor de vraag of sprake is van een excessieve uitdeling van winst. De reden hiervan is dat moet worden voorkomen dat de herbeleggingsreserves die op dit moment bij fiscale beleggingsinstellingen aanwezig zijn na 1 januari 2001 ineens massaal worden uitgekeerd. De doelstelling van de additionele heffing van vennootschapsbelasting is om schokeffecten als gevolg van excessieve uitdeling na 1 januari 2001 te voorkomen. Deze schokeffecten zouden zich ook kunnen voordoen bij massale uitkeringen uit herbeleggingsreserves.

Samengevat betekent dit dat de inkomsten- en dividendbelastingclaim op de herbeleggingsreserve na 1 januari 2001 in beginsel vervalt, doch dat bovenmatige uitdelingen uit de reserve gedurende de periode van het overgangsrecht bij de (voormalige) fiscale beleggingsinstelling kunnen worden belast met additionele vennootschapsbelasting.

De leden van de VVD-fractie en van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting over de toepassing van de delegatiebevoegdheid die is opgenomen in het derde lid van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Ik merk hierover het volgende op. De delegatiebepaling die is opgenomen in het derde lid van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting is een reeds bestaande bepaling, die in zijn algemeenheid de mogelijkheid biedt afwijkingen toe te staan voor alle in het tweede lid van artikel 28 opgenomen voorwaarden. Met de delegatiebepaling zal op dezelfde wijze worden omgegaan als thans al het geval is voor de overige in artikel 28 opgenomen «aandeelhoudersvereisten». Het is de bedoeling dat de inspecteur een discretionaire bevoegdheid wordt verleend om van geval tot geval te beoordelen of een afwijking kan worden toegestaan.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of een fiscale beleggingsinstelling altijd binnen een redelijke termijn kan weten of er sprake is van een aanmerkelijk belangpositie. De leden van de VVD-fractie denken dat uitvoeringstechnische problemen in dit verband kunnen worden voorkomen indien wordt aangeknoopt bij een bezit van 25%, in plaats van 5%. De leden van de CDA-fractie vragen zich ook af of een maatregel waarbij statusverlies al volgt bij een participatie van 5% niet te ver gaat.

Hierover merk ik het volgende op. In beginsel ligt het aanknopen bij het aanmerkelijk belangcriterium, gezien de achtergrond van de regeling voor de hand. De doelstelling is immers dat voorkomen moet worden dat beleggingsinkomsten worden belast in box II. Voor niet beursgenoteerde beleggingsinstellingen verwacht ik niet dat zich op dit vlak problemen zullen voordoen. In zijn algemeenheid zal het in die gevallen voor de vennootschap kenbaar zijn indien er een aanmerkelijk belangpositie bestaat. Ten aanzien van beursgenoteerde beleggingsinstellingen zou zich in theorie een kenbaarheidsprobleem kunnen voordoen. De kans dat de situatie dat een particuliere belegger een belang in een heeft in een beursgenoteerde beleggingsinstelling acht ik echter niet groot. Voor de duidelijkheid merk ik op dat statusverlies alleen aan de orde kan zijn bij een aanmerkelijk belang gehouden door een natuurlijke persoon. Indien door institutionele beleggers belangen van meer dan 5% worden gehouden in een fiscale beleggingsinstelling, leidt dit niet tot statusverlies.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom vennootschappen met een gebroken boekjaar toch met ingang van 1 januari 2001 met de herziening van het regime beleggingsinstellingen worden geconfronteerd en niet pas met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na die datum.

Er is voor gekozen de herziening van het regime voor beleggingsinstellingen voor alle fiscale beleggingsinstellingen gelijktijdig te laten ingaan per 1 januari 2001, omdat deze herziening rechtstreeks verband houdt met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar het budgettaire belang van de voorgestelde maatregel met betrekking tot de fiscale beleggingsinstelling. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband naar het aantal beleggingsinstellingen waarin thans wordt geparticipeerd door aandeelhouders die een aanmerkelijk belang hebben in dat lichaam.

De voorgestelde maatregel dient uitsluitend om te voorkomen dat de fiscale beleggingsinstelling wordt gebruikt om beleggingen die belast zouden moeten worden in box III, over te hevelen naar box II. Onder het huidige regime (van de Wet inkomstenbelasting 1964) is het hebben van een aanmerkelijk belang in een beleggingsinstelling niet aantrekkelijk doordat naast de progressieve heffing over de reguliere voordelen (die ook voor beleggers geldt die geen aanmerkelijk belang hebben in een fiscale beleggingsinstelling) ook eventuele vervreemdingsvoordelen tegen het tabeltarief worden belast. Door deze benadering zal het aantal fiscale beleggingsinstellingen waarin thans wordt geparticipeerd door aandeelhouders met een aanmerkelijk belang minimaal zal zijn. Volledigheidshalve wijzen wij er op, dat voortbouwend op bestaand uitvoeringsbeleid nadere regels zullen worden gesteld waardoor tijdelijke overschrijdingen van de aanmerkelijkbelanggrens niet direct zullen leiden tot statusverlies bij de fiscale beleggingsinstelling.

De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen een reactie op het commentaar van het NOB over de reparatie van het regime beleggingsinstellingen voor aanmerkelijk belanghouders.

Op de meeste vragen van het NOB is hiervoor reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen van de fracties.

Op een tweetal technische punten zal ik nog ingaan. Ten eerste vraagt de Orde zich af of artikel 28, tweede lid, onderdeel e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aanpassing behoeft, omdat de situatie dat een natuurlijk persoon een vierde gedeelte of meer bezit in een fiscale beleggingsinstelling zich niet meer voor kan doen. Er kan inderdaad sprake zijn van cumulatie van beide bepalingen. Bij nota van wijziging zal dit punt worden meegenomen.

Voorts acht de Orde het redelijk dat een regeling wordt getroffen voor de gevallen dat een fiscale beleggingsinstellingen bij statusverlies als gevolg van de voorgestelde wetswijziging nog aanwezige compensabele verliezen zou kwijtraken, op grond van artikel 20, derde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ik deel de mening van de Orde op dit punt niet. Een verlies uit een periode dat het 0%-tarief van toepassing is, behoort niet verrekenbaar te zijn met een winst die aan het normale tarief is onderworpen. Verrekening van tijdens de statusperiode geleden verliezen buiten de statusperiode zou tot een onevenwichtig resultaat leiden.

De leden van de fracties van het GPV en de RPF kunnen ermee instemmen dat getracht wordt een dam op te werpen tegen een groeiende praktijk met betrekking tot fiscale beleggingsinstellingen. Wel stellen zij de vraag of geen onbillijke situaties zullen ontstaan in gevallen waarin sprake is van een fictief aanmerkelijk belang. Kan het in een dergelijk geval gebeuren dat een fiscale beleggingsinstelling haar status verliest zonder het zelf te weten, zo vragen zij zich af.

Een fictief aanmerkelijk belang in een vennootschap kan in abstracto in twee soorten situaties ontstaan. De ene mogelijkheid is dat reeds sprake is van een aanmerkelijkbelangpositie waarbij door bepaalde gebeurtenissen niet langer sprake is van een aanmerkelijk belang en de aanmerkelijkbelanghouder kiest voor het voorshands achterwege laten van afrekening over de aanmerkelijkbelangclaim. In een dergelijk geval kan, gegeven de uitgangspositie, geen sprake zijn van een fiscale beleggingsinstelling. De andere mogelijkheid is dat een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een andere vennootschap en door middel van een rechtshandeling in het kader waarvan hij binnen het aanmerkelijkbelangregime kan kiezen voor doorschuiving van zijn aanmerkelijkbelangclaim, aandeelhouder wordt in de verkrijgende vennootschap waarbij de omvang van het belang van dien aard is dat sprake is van een fictief aanmerkelijk belang. In een dergelijk geval weet de fiscale beleggingsinstelling van de rechtshandeling doordat zij aandelen uitreikt. Van statusverlies ten gevolge van het lichaam onbekende omstandigheden kan derhalve geen sprake zijn.

E. Aftrek levensonderhoud kinderen

De leden van GroenLinks vragen wat de gevolgen zouden zijn wanneer de doortrekking van de leeftijdsgrens van de Wet studiefinanciering 2000 ná de parlementaire behandeling naar de regeling ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zou hebben plaatsgevonden.

Studiefinanciering eindigt in de maand waarin de studerende de leeftijd van 30 jaar bereikt. De studerende die 30 jaar wordt en studiefinanciering geniet, behoudt zijn aanspraak zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet. Dit houdt in dat een dergelijke studerende alsnog de maximale termijn van studiefinanciering kan volmaken. Voor de maximale leeftijd voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen is aangesloten bij de leeftijd waarop in reguliere gevallen de studiefinanciering eindigt. Voor een verdere verhoging van die leeftijd is niet gekozen omdat de fiscale aftrek alleen onderhoudseisen kent en de werkingssfeer daardoor in een aantal opzichten ruimer is dan de doelgroep van de regeling voor studiefinanciering.

F. Scholingsuitgaven

De leden van de PvdA hebben kennis genomen van een aantal reacties inzake de fiscale behandeling van opleidingen voor verkeersvliegers en vragen met name te reageren op de brief van de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers van 30 oktober 2000 en daarbij de antwoorden op de vragen die recent over deze kwestie zijn gesteld aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de staatssecretaris van Financiën te betrekken. Deze leden vragen er met name aandacht voor, dat een doorbreking van het maximum van de aftrek van scholingsuitgaven slechts mogelijk is ten aanzien van de kosten van een eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. De leden van de VVD hebben met instemming gelezen dat de regeling voor de aftrekbaarheid van hoge studiekosten is versoepeld. Deze leden vragen naar de mogelijkheid om de aftrekbaarheid van hoge studiekosten niet te beperken tot de eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Ook de leden van D66 vragen zich af of de omstandigheid dat doorbreking van het maximum van de aftrek van scholingsuitgaven slechts mogelijk is ten aanzien van de kosten van een eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, geen onnodige beperking inhoudt voor het wisselen van studie. De leden van het CDA bepleiten het laten vervallen van het criterium dat het moet gaan om de kosten van een eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. De leden van GroenLinks vragen het kabinet aan te geven welke knelpunten naar voren zijn gekomen ten aanzien van de aftrek van scholingsuitgaven en waarom deze hebben geleid tot de keuze om het maximum gedurende vier jaar te laten vervallen. De leden van GPV en RPF ten slotte brengen onder de aandacht dat bij de behandeling van het wetsvoorstel IB 2001 de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Zij hebben geen bezwaar tegen een zekere verruiming, maar vragen waarom slechts voor de eerste studie na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar het maximum is vervallen. Betekent dit, zo vragen zij zich af, dat een student van 19 jaar die na een jaar universitair onderwijs een andere opleiding gaat volgen niet onder deze regeling valt?

De aftrekpost voor scholingsuitgaven beoogt een fiscaal vangnet te bieden voor uitgaven voor scholing waarvoor de belastingplichtige geen recht heeft op andere tegemoetkomingen, bijvoorbeeld van zijn werkgever of van de overheid. De regeling is zodanig vormgegeven dat in de praktijk aftrek mogelijk is voor «normale» scholingsuitgaven waarvoor geen andere tegemoetkoming bestaat. Ten aanzien van studies die worden gevolgd in de periode na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, geldt over het algemeen dat de opleidingen worden bekostigd door de overheid en dat studiefinanciering mogelijk is voor de student.

Er zijn studies waarbij de student de opleidingskosten voor eigen rekening moet nemen. Door de mogelijkheid deze opleidingskosten voor een deel als studiekosten in aftrek te brengen, kan de fiscaliteit ten aanzien van deze opleidingen de vangnetfunctie vervullen die is beoogd met de regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven. Door de forfaitering van studiekosten tijdens de periode van studiefinanciering respectievelijk de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven buiten de periode van studiefinanciering wordt de aftrek van dergelijke studiekosten echter beperkt en voor enkele opleidingen kan deze beperking te sterk zijn.

Voor dit knelpunt heb ik in de Veegwet in de in artikel I, onderdelen BE en BF genoemde wijzigingen van de artikelen 6.29 en 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorgesteld de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven te laten vervallen voor een periode van ten hoogste 4 jaar en in samenhang daarmee de forfaitering van scholingsuitgaven tijdens perioden van studiefinanciering niet toe te passen als de werkelijke scholingsuitgaven het tweevoud van het forfait overtreffen. Om deze versoepeling voor belastingplichtigen en uitvoering zo eenvoudig mogelijk te houden heb ik deze versoepeling beperkt tot de periode van in totaal niet meer dan 4 jaar waarin de voor werkzaamheden beschikbare tijd van de student na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar grotendeels in beslag wordt genomen door een opleiding.

Uit berichten die ik inmiddels daarover heb ontvangen, vele leden wijzen op de brief van de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers van 30 oktober 2000, heb ik begrepen dat de beperking tot de eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, in een aantal gevallen bezwaarlijk wordt gevonden. In gevallen waarin voorafgaand aan het volgen van de opleiding tot verkeersvlieger een hbo-opleiding wordt gevolgd, of waarin na het volgen van een studie gedurende bijv. een jaar, alsnog wordt begonnen met de opleiding tot verkeersvlieger, zou de verruiming van de mogelijkheid van aftrek van scholingsuitgaven geen effect hebben.

Het mogelijk maken van de aftrek van scholingsuitgaven boven het op grond van het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 in beginsel maximaal aftrekbare bedrag in die gevallen waarin na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar eerst een andere opleiding wordt gevolgd, zou bijvoorbeeld kunnen door de mogelijkheid van het doorbreken van de aftrekbeperking gedurende maximaal 4 jaar ten aanzien van een eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, te vervangen door de mogelijkheid de aftrekbeperking te doorbreken gedurende maximaal 4 jaar vóór het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. De tot nu toe op dit punt gevoerde discussie heeft mij echter geen aanleiding gegeven daarvoor thans te kiezen. Aan een vangnetbepaling als de onderhavige is nu eenmaal inherent dat deze een zekere ruwheid kent en niet bij voorbaat in alle situaties toepasbaar is.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen aandacht voor personen die in het verleden een kostbare studie hebben gevolgd en nu financieel nadeel ondervinden van het feit dat vanaf volgend jaar de rente over hun studieschuld niet meer aftrekbaar is. De leden van de fractie van de VVD vragen in dat verband of ik mogelijkheden zie voor deze groep de kostenstijgingen te beperken en voorts of ik bereid ben om voor deze groep een overgangsregeling te treffen, terwijl de leden van de fractie van het CDA suggereren de betaalde rente als studiekosten aan te merken, eventueel met inachtneming van een drempel zoals die bij de bepaling van de aftrekbare buitengewone lasten wordt gehanteerd. De leden van de fractie van de SP vragen in dit verband of – meer in het algemeen – het afschaffen van de aftrek van consumptieve rente voor lopende contracten lagere inkomens onaangenaam in hun koopkracht zou kunnen treffen. Naar aanleiding van vorenstaande vragen en suggesties merk ik het volgende op.

Een van de grondslagverbredende elementen van de Belastingherziening 2001 betreft het afschaffen van de mogelijkheid om zogenoemde persoonlijke verplichtingen renten (als zodanig) in aftrek te brengen op het inkomen. Deze maatregel heeft ook gevolgen voor de rente op studieleningen. Wel biedt de Wet Inkomstenbelasting 2001 de mogelijkheid dat schulden waarvan de rente niet meer aftrekbaar is, in mindering kunnen worden gebracht op de grondslag waarover in box 3 – ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen – het forfaitaire rendement van 4% wordt berekend.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar een overgangsregeling merk ik op dat met betrekking tot studieleningen buiten de fiscaliteit om inmiddels een tegemoetkomende maatregel is getroffen waarmee een grote meerderheid van de ex-studenten met een resterende studieschuld op globale wijze financieel wordt gecompenseerd voor het feit dat de op die lening betaalde rente niet meer aftrekbaar is. Deze maatregel heeft de vorm gekregen van een structurele korting van 1,15% op het rentepercentage dat hen in rekening wordt gebracht. Deze kortingsregeling geldt in beginsel voor alle leningen die zijn afgesloten in het kader van de studiefinanciering. Hierdoor heeft deze kortingsregeling enerzijds een zo breed mogelijk bereik en is deze maatregel anderzijds relatief eenvoudig uit te voeren en te controleren. Overigens merk ik voor de volledigheid, ook in reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie over kostenstijgingen, nog op dat studenten, zodra zij tot de arbeidsmarkt toetreden, uiteraard ook ten volle zullen gaan meedelen in de voordelen die de nieuwe Wet Inkomstenbelasting 2001 met zich brengt (lagere belastingtarieven, de arbeidskorting en de heffingskorting, etc.).

De suggestie van de leden van de fractie van het CDA om de rente op studieschulden – al dan niet me toepassing van een bepaalde drempel – als studiekosten in aanmerking te nemen, spreekt mij niet aan. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wet Inkomstenbelasting 2001 is opgemerkt, staan renten van schulden die zijn aangegaan voor een studie – gelet ook op de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op dit punt – in een te ver verwijderd verband tot de studie om ter zake van die renten te kunnen spreken van studiekosten. Er is immers sprake van afgeleide uitgaven (het gaat niet om de studiekosten zelf, maar om de rente op een lening waarmee in een eerder stadium studiekosten zijn gefinancierd). Tegen die achtergrond bezien herhaal ik hier mijn eerder in hiervoor genoemde nota naar aanleiding van het verslag naar voren gebrachte standpunt niet voor een dergelijke benadering te voelen, ook niet bij wijze van overgangsregeling. Reeds enige jaren was bekend dat hier beperkingen zouden komen, zodat ik in algemene zin voor leningen, en dus ook niet voor één specifieke groep niet-WSF studieleningen, (budgettaire) ruimte zie voor een tegemoetkoming. De belastingherziening heeft plussen en minnen, en het is niet de bedoeling om in dat evenwicht minnen met behulp van overgangsrecht te kunnen uitstellen.

Wat betreft de bezorgdheid van de leden van de fractie van de SP over de koopkrachteffecten die het afschaffen van de aftrek van consumptieve rente voor de lagere inkomens verwijs ik graag naar de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001. Daar heb ik naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van GroenLinks verwezen naar tabel 4 op bladzijde 61 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, alsmede naar de tabellen op bladzijde 410, 411 en 413 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001. In genoemde tabellen wordt, ook voor de lagere inkomensgroepen, aangegeven wat de effecten zijn van het afschaffen van de consumptieve rente-aftrek.

G. Grensarbeiders

De leden van de PvdA-fractie vragen of de in artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen bijzondere verhoging van de heffingskorting voor niet-verdienende partners van grensarbeiders respectievelijk van niet-grensarbeiders per saldo tot eenzelfde resultaat leidt. Voorts vragen zij of de regeling van artikel 8.9a kan conflicteren met het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op 16 mei 2000 in de zaak C-87/99 (Zurstrassen) gewezen arrest.

Het arrest Zurstrassen heeft mede ten grondslag gelegen aan de voorgestelde regeling van artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ik ben dan ook van oordeel dat deze regeling juist beantwoordt aan de problematiek in het arrest Zurstrassen en daarmee niet op gespannen voet staat.

De regeling van artikel 8.9a strekt er toe een in een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte wonende, niet-verdienende partner van een buitenlandse belastingplichtige feitelijk in aanmerking te laten komen voor het premiedeel van de heffingskorting, ondanks de omstandigheid dat die partner niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Dit wordt gerealiseerd door de heffingskorting van die niet-verdienende partner (het belastingdeel) te verhogen met het bedrag van het premiedeel waarop hij recht zou hebben indien hij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn; daarom wordt gesproken van een bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Of die niet-verdienende partner de bijzondere verhoging uiteindelijk geldend kan maken, is volgens het derde lid van artikel 8.9a afhankelijk van de mate waarin zijn wel verdienende partner belasting en premie volksverzekeringen over zijn belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigd is. Een onderscheid tussen een niet-verdienende partner van een grensarbeider en van een niet-grensarbeider is daarbij niet van belang.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Commissie grensarbeiders of anderen inmiddels knelpunten hebben gesignaleerd die in het kader van het onderhavige wetsvoorstel behandeld zouden moeten of kunnen worden.

Naar aanleiding van een vraag tijdens de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal over de inkomensgevolgen die alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland ondervinden van de tariefmaatregelen in die wet (Handelingen Eerste Kamer, blz. 27–1293–1294), heeft de Commissie grensarbeiders op 23 augustus jl. desgevraagd het advies uitgebracht dat aan niet-verdienende partners van die grensarbeiders het premiedeel van de heffingskorting niet kan worden onthouden. Aan dit advies is gevolg gegeven met de voorgestelde regeling van artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Andere adviezen heeft de Commissie grensarbeiders tot op heden niet uitgebracht. Ook de Belgische Vereniging voor Grensarbeiders heeft in dit verband mijn aandacht gevraagd voor de positie van niet-verdienende partners van grensarbeiders.

De leden van de VVD-fractie vragen om gedetailleerd in te gaan op de inkomenspositie van grensarbeiders, zowel voor als na het onderhavige wetsvoorstel. In het bijzonder vragen zij in te gaan op de inkomenseffecten die de voorgestelde regeling van artikel 8.9a voor grensarbeiders heeft.

Laatstelijk tijdens de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Handelingen Eerste Kamer, blz. 27–1293–1294), heb ik opgemerkt dat de positie van grensarbeiders niet alleen beoordeeld moet worden aan de hand van de Wet inkomstenbelasting 2001, maar dat deze tevens bezien dient te worden in het licht van (de onderhandelingen over) een nieuw belastingverdrag met België en Duitsland. Bij de behandeling van de wetsvoorstellen tot goedkeuring van die belastingverdragen zal ik dan ook uitgebreid hierop terugkomen.

Voor wat betreft de inkomensgevolgen die grensarbeiders ondervinden van de Wet inkomsten-belasting 2001 merk ik op dat bij de beoordeling daarvan de nadruk ligt op de tariefmaatregelen van die wet. In dat verband kan het volgende onderscheid worden gemaakt tussen de volgende categorieën van grensarbeiders die in loondienst werkzaam zijn:

Belgische grensarbeiders die in Nederland in loondienst werken en van wie de belastingheffing over de Nederlandse arbeidsinkomsten ingevolge de grensarbeidersregeling van paragraaf 3 van artikel 15 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan België is toegewezen, terwijl zij op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 sociaal verzekerd zijn in Nederland, Belgische en Duitse grensarbeiders die in Nederland in loondienst werken en van wie de belastingheffing over de Nederlandse arbeidsinkomsten conform de hoofdregel van de desbetreffende belastingverdragen aan Nederland is toegewezen, terwijl zij tevens op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 in Nederland sociaal verzekerd zijn, Nederlandse grensarbeiders die in België in loondienst werken en van wie de belastingheffing over de Belgische arbeidsinkomsten ingevolge de grensarbeidersregeling van paragraaf 3 van artikel 15 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan Nederland is toegewezen, terwijl zij op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 sociaal verzekerd zijn in België, en Nederlandse grensarbeiders die in België en Duitsland in loondienst werken en van wie de belastingheffing over de Belgische en Duitse arbeidsinkomsten conform de hoofdregel van de desbetreffende belastingverdragen aan België respectievelijk aan Duitsland is toegewezen, terwijl zij tevens op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 in België respectievelijk Duitsland sociaal verzekerd zijn.

Buiten de voorgestelde regeling van artikel 8.9a werken de tariefmaatregelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 op salarissen negatief uit voor alleenverdienende grensarbeiders uit categorie (1) met een bruto salaris van minder dan ca. f 60 000 en voor alleenverdienende grensarbeiders uit categorie (2) met een bruto salaris van minder dan ca. f 90 000. Voor alle andere grensarbeiders uit de categorieën (1) tot en met (3) werken de tariefmaatregelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 op salarissen positief uit. Voor grensarbeiders uit categorie (4) werken de tariefmaatregelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 op salarissen neutraal uit, omdat hun salarissen onderworpen zijn aan de Belgische respectievelijk Duitse belastingheffing en heffing van sociale verzekeringspremies.

De voorgestelde regeling van artikel 8.9a bewerkstelligt dat ook de aanvankelijk negatieve inkomensgevolgen worden omgezet in positieve gevolgen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de keuzeregeling geen betekenis heeft voor Belgische grensarbeiders die thans nog onder artikel 15, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag vallen en zo ja, of de regering mogelijkheden ziet om die regeling alsnog op hen van toepassing te verklaren.

Op grond van artikel 15, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag wordt het heffingsrecht over het arbeidsinkomen van een Belgische grensarbeider in Nederland toegewezen aan België. Wanneer dit arbeidsinkomen het enige inkomensbestanddeel is dat deze grensarbeider uit Nederland verkrijgt dan sorteert de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor hem geen effect. Bij toepassing van de keuzeregeling zou hij dit Nederlandse arbeidsinkomen weliswaar in zijn inkomen uit werk en woning moeten begrijpen, maar op grond het vierde lid van artikel 2.5 wordt daarvoor voorkoming van dubbele belasting verleend. Eventuele aftrekposten kan deze grensarbeider derhalve niet vergelden voor de Nederlandse belastingheffing. Dit betekent niet dat eventuele aftrekposten verloren gaan; zij worden echter – in lijn met de internationale fiscale praktijk – naar de maatstaven van de Belgische wetgeving bij de Belgische belastingheffing vergolden. De keuzeregeling behoeft dan ook geen wijziging.

Het vorenstaande laat onverlet dat het kunnen vergelden van aftrekposten in Nederland wel van belang is bij de heffing van premie volksverzekeringen. Een Belgische grensarbeider in Nederland is volgens de hoofdregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 sociaal verzekerd in Nederland. Het inkomen waarover van hem thans premie volksverzekeringen wordt geheven (premie-inkomen) is het belastbaar binnenlands inkomen. Aftrekposten kan hij op dit inkomen in mindering brengen naar de maatstaven van het Besluit van 21 december 1995, nr. DB95/3858M ( zogenoemde 90%-regeling voor de premieheffing). Onder het nieuwe stelsel is het premie-inkomen gelijk aan het belastbare inkomen uit werk en woning. In een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel zal worden verduidelijkt dat hieronder voor niet-inwoners van Nederland wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning volgens hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat voor de premieheffing de aftrekposten van hoofdstuk 3 «direct» worden vergolden. Een afzonderlijk besluit of een aparte keuzeregeling voor de premieheffing is daarvoor niet nodig.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de niet-verdienende partner in het buitenland geen heffingskorting heeft omdat deze niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Deze problematiek is opgelost door een bijzondere verhoging van de heffingskorting te introduceren voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte die niet premieplichtig zijn. Ik heb er met instemming kennis van genomen, dat – hoewel zij dit een kromme oplossing vinden – deze leden deze oplossing ondersteunen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de grensarbeiders niet de dupe mogen worden van voorgenomen beleidswijzigingen en zij vragen zich af wat wordt gedaan voor grensarbeiders die straks geen heffingskorting krijgen of in hun AOW-rechten worden gekort.

Met deze vraag verwijzen de leden van de SP-fractie feitelijk naar het concept nieuw belastingverdrag tussen Nederland en België. Mijn ambtsvoorganger heeft de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarover in een brief van 19 november 1999 geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 834, nr. 2, blz. 11–12). Daarin is opgemerkt dat de belastingheffing over arbeidsinkomen van grensarbeiders onder dit concept nieuwe belastingverdrag wordt toegewezen aan de «werkstaat». Vanaf het moment waarop dit nieuwe verdrag toepassing vindt, zal de Nederlandse grensarbeider in België, wanneer hij geen andere inkomensbestanddelen heeft waarover Nederlandse belasting is verschuldigd, het belastingdeel van de heffingskorting niet langer kunnen effectueren. Dit «verlies» zal echter worden gecompenseerd door de in dat verdrag voor grensarbeiders opgenomen compensatiemaatregelen. Op deze maatregelen zal ik nader ingaan bij de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het concept nieuwe belastingverdrag.

Nederlandse grensarbeiders in België zijn volgens de hoofdregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 verzekerd voor de Belgische sociale verzekeringen. Gedurende hun tewerkstelling in België bouwen zij dus geen rechten op AOW in Nederland op, maar zijn zij aangewezen op de sociale verzekeringen die België biedt. Dit gevolg staat echter volledig los van de Wet inkomstenbelasting 2001 c.a.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de inkomenseffecten zijn van de stelselherziening voor de groep allochtone werknemers met een partner in het buitenland.

Anders dan voor alleenverdieners in tariefgroep 3 met een partner in Nederland geldt voor de bedoelde groep allochtone werknemers dat de partner niet de volledige algemene heffingskorting van f 3 473 krijgt uitbetaald maar slechts het belastingdeel van deze algemene heffingskorting. Dit belastingdeel bedraagt circa f 315.

Vergeleken met alleenverdieners met een partner in Nederland ondervindt deze groep een relatief nadeel. Dit is een gevolg van het feit dat deze categorie partners niet verzekerd is en in dit kader de regels betreffende het vrije verkeer van werknemers geen rol spelen.

Indien bovenstaande situatie voor deze groep zou worden gecorrigeerd door middel van het volledig uitbetalen van de algemene heffingskorting bij de partner, bedraagt het budgettaire effect naar schatting 20 mln.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de grensarbeiders niet de dupe mogen worden van voorgenomen beleidswijzigingen en zij vragen zich af wat wordt gedaan voor grensarbeiders die straks geen heffingskorting krijgen of in hun AOW-rechten worden gekort.

Met deze vraag verwijzen de leden van de SP-fractie feitelijk naar het concept nieuw belastingverdrag tussen Nederland en België. Mijn ambtsvoorganger heeft de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarover in een brief van 19 november 1999 geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 834, nr. 2, blz. 11–12). Daarin is opgemerkt dat de belastingheffing over arbeidsinkomen van grensarbeiders onder dit concept nieuwe belastingverdrag wordt toegewezen aan de «werkstaat». Vanaf het moment waarop dit nieuwe verdrag toepassing vindt, zal de Nederlandse grensarbeider in België, wanneer hij geen andere inkomensbestanddelen heeft waarover Nederlandse belasting is verschuldigd, het belastingdeel van de heffingskorting niet langer kunnen effectueren. Dit «verlies» zal echter worden gecompenseerd door de in dat verdrag voor grensarbeiders opgenomen compensatiemaatregelen. Op deze maatregelen zal ik nader ingaan bij de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het concept nieuwe belastingverdrag.

Nederlandse grensarbeiders in België zijn volgens de hoofdregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 verzekerd voor de Belgische sociale verzekeringen. Gedurende hun tewerkstelling in België bouwen zij dus geen rechten op AOW op. Dit gevolg staat echter volledig los van de Wet inkomstenbelasting 2001 c.a.

H. Harmonisatie ondernemersbegrip

Op hun desbetreffende vraag kan ik de leden van de VVD-fractie antwoorden dat indien de arbeidsrelaties die de belastingplichtige met opdrachtgevers aangaat of zal aangaan, betrekking hebben op werkzaamheden van dezelfde soort en die werkzaamheden onder overeenkomstige condities worden verricht, de belastingdienst zal volstaan met het afgeven van één beschikking. In die beschikking wordt dan een oordeel gegeven over de fiscale status van het inkomen uit deze arbeidsrelaties. Hiermee wordt voorkomen dat een opdrachtnemer bij iedere nieuwe opdrachtgever opnieuw om een beschikking moet vragen.

Met betrekking tot de WAZ en de werknemersverzekeringen, de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar, bestaat het voornemen om beschikkingen af te geven die gelden voor alle arbeidsrelaties die tijdens de geldigheidsduur van de beschikking worden aangegaan en waarin gelijksoortige arbeid wordt verricht.

De leden van de fracties van de VVD en van D66 vragen op welke wijze de onderlinge afstemming plaatsvindt tussen de Belastingdienst en de Uvi's als beide organisaties tot een verschillend oordeel komen. Eerstgenoemde leden vragen welke organisatie de uiteindelijke beslissing neemt. De leden van de fractie van D66 vernemen graag welke maatregelen worden genomen om eventuele geschillen tussen de Belastingdienst en de Uvi's snel te beslechten. De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan beamen dat de toets van de Uvi's in verband met de afgifte van de WAZ-beschikking «van lichtere aard» zal zijn.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik mede namens mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het volgend op.

De Belastingdienst geeft een beschikking af over de fiscale status van de aanvrager. Deze doet tevens dienst als voorlopig oordeel over de vraag of betrokkene, indien hij onder de aangegeven omstandigheden arbeid gaat verrichten, als zelfstandige op grond van de WAZ kan worden beschouwd. De definitieve beschikking inzake de zelfstandigheid op grond van de WAZ wordt afgegeven door de Uvi's, na een marginale toets op het voorlopige oordeel van de Belastingdienst. Nadere afstemming is alleen nodig ingeval de Uvi de mening is toegedaan dat de Belastingdienst op grond van de geldende criteria niet tot het oordeel had kunnen komen. In zo'n geval zal de Uvi in onderling overleg met de Belastingdienst een definitieve beschikking formuleren.

Bij een verzoek op grond van artikel 3.156 Wet IB 2001 is het van belang dat de inspecteur snel uitsluitsel geeft, op grond van de beschikbare informatie, of voorgenomen werkzaamheden worden verricht in het kader van een onderneming, binnen een werkgever-werknemerrelatie dan wel in het kader van overige werkzaamheden. De beslissing kan immers van belang zijn voor het daadwerkelijk verrichten van de werkzaamheden en is eventueel van belang voor het inhouden van loonbelasting door de werkgever. Een korte beslistermijn past binnen het beleid van de belastingdienst waar zo veel mogelijk Awb-conform wordt gewerkt.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de toegezegde notitie van het Kabinet over beslistermijnen voor bestuur en rechter. Deze notitie is op 11 oktober 2000 (Kamerstukken II 2000/2001, 27 461, nr. 1) door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie aan de Tweede Kamer aangeboden. In de notitie worden de grootste knelpunten met betrekking tot tijdige besluitvorming, zowel binnen het bestuur als bij de rechter, in kaart gebracht. Voor het bestuur wordt een aantal oplossingen voorgesteld. De in de notitie aan de orde gestelde problematiek betreft het gehele bestuursrecht, derhalve ook het fiscale recht.

De leden van de VVD-fractie vragen of de mogelijkheid van bezwaar tegen de beschikking waarin zekerheid wordt gegeven over de fiscale status van het inkomen uit de arbeidsrelatie, niet tevens moet worden opengesteld voor de opdrachtgever. Deze leden wijzen in dat verband op het belang van de opdrachtgever vanwege de mogelijke naheffing van loonbelasting, en de mogelijkheid van bezwaar die de opdrachtgever heeft tegen de afdracht loonbelasting.

Met deze leden ben ik van oordeel dat ook de opdrachtgever in verband met de eventuele inhoudingsplicht belang kan hebben bij de uitspraak die de Belastingdienst doet over de aard van het inkomen uit de arbeidsrelatie. Omdat de opdrachtgever echter mag afgaan op de inhoud van de beschikking die wordt uitgereikt aan de aanvrager ervan, de opdrachtnemer, is er geen reden om een afzonderlijke procedure ten behoeve van de opdrachtgever in te voeren. Eventueel ten onrechte niet ingehouden loonbelasting wordt namelijk, behoudens in een geval waarin de opdrachtgever zelf niet te goeder trouw is, niet bij hem nageheven. Bovendien kan de aanvrager tegen de beschikking bezwaar maken en vervolgens beroep instellen. Verwacht mag worden dat – zo bij de aanvraag al sprake is van een concrete opdrachtgever – overleg plaatsvindt tussen opdrachtnemer opdrachtgever over de wijze waarop de arbeidsrelatie wordt vormgegeven.

De belastingplichtige kan op grond van artikel 3.156 om een beschikking vragen waarin zekerheid wordt gegeven over de fiscale status van het inkomen uit de arbeidsrelatie(s). Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is afgegeven, is de belastingplichtige verplicht dat aan de inspecteur te melden. De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn als de belastingplichtige niet aan deze verplichting voldoet.

Het antwoord hierop luidt dat het derde lid van artikel 3.156 aan de inspecteur de bevoegdheid geeft de beschikking te herzien indien hij ermee bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. De herziene beschikking werkt terug naar het moment waarop de afwijking tussen de gepresenteerde omstandigheden en de feitelijke omstandigheden zich heeft voorgedaan.

De inspecteur zal met betrekking tot de geldigheidsduur van de beschikking waarin hij een uitspraak doet over de aard van het inkomen uit de arbeidsrelatie(s), in eerste instantie afgaan op het verzoek van de belastingplichtige. De duur van de termijn is echter begrensd door de wettelijke 2-jaarstermijn dan wel door de termijn die op grond van artikel 3.156, vijfde lid, bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. De inspecteur heeft niet de mogelijkheid, de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar, om een hiervan afwijkende termijn vast te stellen.

Onder verwijzing naar de memorie van toelichting vragen de leden van de VVD-fractie of alleen een vermoeden van de inspecteur voldoende bewijsrechtelijke grondslag biedt om de beschikking die zekerheid biedt over de aard van het inkomen uit een arbeidsrelatie, te herzien.

In antwoord op deze vraag wil ik er allereerst op wijzen dat in de toelichting is aangegeven dat de beschikking kan worden herzien «als er grond is voor het vermoeden dat de belastingplichtige onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over de omstandigheden waarvoor de beschikking is verleend». Dit sluit aan bij het derde lid van artikel 3.156 waarin de inspecteur de bevoegdheid is gegeven de beschikking te herzien indien de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het louter op basis van een vermoeden herzien van de beschikking is derhalve niet aan de orde.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de harmonisatie van het ondernemersbegrip wel een plaats had moeten krijgen in de Veegwet aangezien de problematiek niet voortvloeit uit de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze leden vragen of de bereidheid bestaat het onderwerp alsnog in een apart wetsvoorstel op te nemen. In dat verband merken deze leden op het te betreuren dat thans slechts een gedeelte van de oplossing is gepresenteerd en stellen dat primair dient te worden opgelost wie de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid heeft over de vraag of al dan niet sprake is van ondernemerschap.

Naar aanleiding van deze vragen herinner ik eraan dat in het algemeen overleg van 6 september jl. (kamerstukken 2000–2001, 24 036, nr. 171) van de zijde van de kamer de inwerking van de maatregel per 1 januari 2001 is omarmd. Aanhaken bij het voorliggende wetsvoorstel is de enige mogelijkheid om dit te realiseren.

Op een andere plaats in deze nota ben ik al ingegaan op de vraag welke instantie de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid heeft en waarom 1 januari 2001 niet haalbaar lijkt voor het afgeven van de WAZ-beschikking door de Uvi's.

De leden van de CDA-fractie vinden het onbegrijpelijk dat het gedeelte van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet gereed kan zijn per 1 januari 2001. Verwijzend naar het commentaar van RZO vragen de leden van de CDA-fractie nauwgezette aandacht voor een goede afstemming van beide regelingen.

Namens mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid merk ik hierover op dat – zoals ook in het Algemeen Overleg van 6 september jl. door hem is aangegeven – er ook voor wat betreft de WAZ-beschikkingen naar wordt gestreefd om deze op zo kort mogelijke termijn te kunnen afgeven. Echter 1 januari a.s. lijkt niet haalbaar rekening houdend met het feit dat het concept wetsvoorstel waarin de WAZ met het oog op de harmonisatie van het ondernemersbegrip wordt gewijzigd, voor commentaar is voorgelegd aan het Lisv en het Ctsv.

Voorts kan ik deze leden op hun desbetreffende vraag antwoorden dat er uiteraard nauwgezette aandacht is voor een goede afstemming tussen de betrokken departementen over de beide regelingen. Die afstemming heeft er onder meer toe geleid dat in het vijfde lid van artikel 3.156 is bepaald dat een verkorting van de termijn waarvoor de beschikking is afgegeven, alleen plaatsvindt in in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Met betrekking tot het geven van zekerheid over de fiscale status van de arbeidsrelatie vragen de leden van de CDA-fractie of per arbeidsrelatie wordt bekeken of er (materieel) een arbeidsovereenkomst is. Deze leden vragen hoe zich dat verhoudt met de toelichting waaruit blijkt dat niet elke arbeidsrelatie apart behoeft te worden bekeken.

Mijn antwoord hierop luidt als volgt. Ingeval sprake is van meerdere arbeidsrelaties zal door de fiscus niet steeds per arbeidsrelatie een beschikking behoeven te worden afgegeven. Indien de arbeidsrelaties betrekking hebben op werkzaamheden van dezelfde soort en die werkzaamheden onder overeenkomstige condities worden verricht, zal in de praktijk kunnen worden volstaan met het afgeven van één beschikking waarin een oordeel wordt gegeven over de fiscale status van het inkomen uit deze arbeidsrelaties. Met condities worden in dit verband de voorwaarden bedoeld die de belastingplichtige opneemt in zijn contract voor het aannemen van werk. Bij het beoordelen van die condities zal de belastingdienst nagaan of sprake is van een dienstbetrekking. Is dat laatste het geval dan zal daar in beschikking rekening mee worden gehouden, in die zin dat wordt verklaard dat sprake is het genieten van loon.

De D66-fractie vraagt om de afhandeling van verzoeken om een beschikking over de aard van de het inkomen uit de arbeidsrelatie, te monitoren en daar jaarlijks in het beheersverslag belastingdienst verslag van te doen.

Vanaf het moment van invoering van de harmonisatie van het ondernemers- en zelfstandigenbegrip zal de belastingdienst de uitvoering monitoren. Het monitoren zal erop gericht zijn om mogelijke problemen of knelpunten in de uitvoering van de regeling snel aan te kunnen pakken. In het beheersverslag belastingdienst kan de meer inhoudelijke monitoring aan de orde komen. Hierbij kan gedacht worden aan aantallen afgegeven beschikkingen en de inhoud van die beschikkingen (loon, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden), alsmede aan aantallen bezwaren tegen de afgegeven beschikkingen.

De geldigheidsduur van een beschikking waarin zekerheid wordt gegeven over de aard van het inkomen uit de arbeidsrelatie(s) bedraagt ten hoogste 24 maanden. Ingevolge het vijfde lid van artikel 3.156, kan deze termijn van 24 maanden bij ministeriële regeling worden verkort. De termijn kan derhalve niet worden verlengd zo kan ik de leden van de D66-fractie op hun desbetreffende vraag antwoorden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie waarom niet een finale beslissingsbevoegdheid in het kader van het afgeven van de beschikking WAZ bij de belastingdienst wordt neergelegd, merk ik het volgende op.

De Belastingdienst heeft de finale beslissingsbevoegdheid voor wat betreft de fiscale status van het inkomen uit de arbeidsrelatie(s). De Belastingdienst spreekt zich niet uit over de verzekeringsplicht ingevolge de WAZ en geeft derhalve ook niet de beschikking af die daarover zekerheid biedt. Een beschikking omtrent de verzekeringsplicht voor de WAZ heeft namelijk niet alleen onmiddellijk (rechts)gevolgen op het terrein van de WAZ-verzekering, maar ook voor de werknemersverzekeringen. De WAZ-verzekerde is immers gedurende de looptijd van de beschikking die is afgegeven door de Uvi, niet verzekerd voor de ZW, de WAO en de WW. Het is aan de Uvi's voorbehouden om een uitspraak te doen over de verzekeringsplicht.

I. Artiesten- en beroepssportersregeling

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen een reactie op de brieven van All Arts van 2 en 3 november jl., KNTV van 30 oktober jl., en FNV Kiem van 31 oktober jl.

In de brieven van All Arts, KNTV en FNV Kiem wordt er op gewezen dat een grote groep binnenlandse artiesten die nettoafspraken maken met hun opdrachtgevers, sterk wordt benadeeld door het tarief van 20% in de loonbelasting. Volgens de auteurs van de brieven lijden de artiesten een fors koopkrachtverlies omdat zij achteraf in de inkomstenbelasting bijbetalen, terwijl de opdrachtgevers een voordeel behalen. D66 en deze auteurs pleiten ervoor het tarief voor binnenlandse artiesten te stellen op het tarief van de eerste schijf.

Met ingang van 1 januari 2001 wordt er geen onderscheid meer gemaakt in het heffings- en inhoudingsregime in de loonbelasting en inkomstenbelasting tussen de binnenlandse en buitenlandse artiesten die ingevolge een overeenkomst van korte duur hier te lande optreden. Daarom is er voor gekozen ook geen onderscheid meer te hanteren in het tarief voor de loonbelasting. Het hanteren van een enkelvoudig tarief van 20% voor zowel binnenlandse als buitenlandse artiesten schept voor de opdrachtgever/inhoudingsplichtige eenvoud en duidelijkheid.

Naast het vergemakkelijken van de inhouding en afdracht van loonbelasting over de gage van de artiest door opdrachtgever/inhoudingsplichtige, is de nadruk gelegd op het voorkomen van heffings- en invorderingsproblemen voor de inspecteur. Daarom is in het nieuwe regime van de artiestenregeling niet gekozen voor een kostenforfait en een loonverdelingsverklaring waarmee onbeperkt kosten verrekend kunnen worden in de loonbelasting, maar voor heffing over een brede grondslag tegen een laag tarief van 20% in de loonbelasting. Dit tarief kan voor binnenlandse artiesten laag zijn. Het lage tarief van 20% kan echter zo worden geïnterpreteerd dat materieel beschouwd over een deel van de gage als ware het een vrije vergoeding voor de kosten in de loonbelasting niet wordt geheven. Indien het verschil tussen het tarief van 20% van de artiestenregeling en dat van de tariefschijf 1a (32,25%) in de inkomstenbelasting in aanmerking wordt genomen, zou kunnen worden gesteld dat in de loonbelasting materieel rekening wordt gehouden met een vrije vergoeding voor kosten van bijna een derde van de totaal ontvangen gage. Slechts als de artiest minder kosten heeft gemaakt wordt hij geconfronteerd met een bijtelling in de inkomstenbelasting. Bij een relatief hoog kostenaandeel zal dit in de inkomstenbelastingsfeer tot teruggave leiden van teveel afgedragen loonbelasting voorzover de artiest geen gebruik heeft maakt van de kostenvergoedingsbeschikking.

In deze optiek hoeft het maken van nettoloonafspraken voor de artiest niet tot problemen te leiden. Overigens, de artiest die onder de nieuwe artiestenregeling valt, wordt in de inkomstenbelasting in het regime van resultaat uit overige werkzaamheden betrokken. Niet vergeten moet worden dat de loonbelasting voor deze categorie artiesten een instrument is om de invordering bij inkomsten uit overige werkzaamheden te vergemakkelijken. De artiest zal vanuit een andere positie met de opdrachtgever/inhoudingsplichtige moeten onderhandelen, namelijk uit de positie van een zogenaamde pseudo-ondernemer, zodat de systeemwijziging noch voor de artiest een nadeel, noch voor de opdrachtgever een voordeel is. Om het onderhandelen te vergemakkelijken zou de handleiding van de belastingdienst voor de opdrachtgever van de artiest die een overeenkomst van korte duur is aangegaan, zodanig aangepast kunnen worden dat deze in de praktijk als handvat kan bieden om tot reële netto afspraken te blijven kunnen komen. De mogelijkheden daartoe worden thans onderzocht. Uiteraard kan ook de artiest de voor hem noodzakelijke informatie uit deze handleiding halen.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom naturaverstrekkingen en zakelijke kostenvergoedingen niet van de grondslag in de loonbelasting worden uitgesloten of onder het regime van vrije verstrekkingen van artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964 worden gebracht. Een kostenvergoedingsbeschikking zou dan niet noodzakelijk zijn. Ook in de brief van het NOB d.d. 7 november jl. wordt hiernaar gevraagd. De brief van All Arts voegt hier nog aan toe dat de organisator van het optreden tezamen met de artiest best kan bepalen of de voorgestelde kostenvergoeding met de daadwerkelijke kosten overeenstemt. In de brief wordt voorgesteld de aansprakelijkheid voor eventuele bovenmatige kostenvergoedingen bij de organisator te leggen. Bij twijfel kan hij of de artiest de inspecteur om zekerheid vragen.

Het voorstel om bij het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen van artikel 15 tot en met 17 in de Wet op de loonbelasting 1964 aan te sluiten voor kostenvergoedingen en naturaverstrekkingen aan artiesten die ingevolge een overeenkomst van korte duur optreden, past niet bij de keuze deze groep artiesten onder het regime uit overige werkzaamheden te laten vallen. Voor deze artiesten is binnen de loonbelasting een apart regime gecreëerd om heffings- en invorderingsproblemen te voorkomen. De bepalingen met betrekking tot de vrije vergoedingen en verstrekkingen zijn van toepassing voor werknemers met een dienstbetrekking. Deze werknemers hebben geen mogelijkheid tot aftrek van hun kosten. Voor artiesten geldt een afwijkend regime: op grond van Wet op de loonbelasting 1964 worden kostenvergoedingen en naturaverstrekkingen gerekend tot de gage waarover loonbelasting ingehouden en afgedragen moet worden. De naturaverstrekkingen worden in aanmerking genomen tegen de waarde in het economische verkeer. In de inkomstenbelasting wordt vervolgens bepaald of volgens de regels van het regime van resultaat uit overige werkzaamheden de kostenvergoeding strekt ter bestrijding van de daadwerkelijk gemaakte kosten en of naturaverstrekkingen volgens deze regels als kosten in aanmerking genomen kunnen worden. De nieuwe artiestenregeling probeert op deze wijze enerzijds de heffings- en invorderingsproblemen te verminderen, maar anderzijds ook aan de wensen van de artiesten, zoals deze in het rapport «Hoog aanslaan, laag belasten» van de commissie Cultuur en Belastingen naar voren zijn gekomen, tegemoet te komen. Omdat in het aanvankelijke voorstel, bij een relatief hoog kostenaandeel in de gage, de heffing over de totale gage tot een onevenredig hoge voorheffing kon leiden, wordt nu het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking geïntroduceerd. Hiermee kan reeds in de loonbelasting rekening gehouden worden met een kostenvergoeding en naturaverstrekkingen volgens de bepalingen van het regime van resultaat uit overige werkzaamheden. Uiteindelijk worden geen elementen bij de artiest belast die ook bij andere (pseudo-)ondernemers niet belast zouden zijn.

In de brief wordt voorgesteld de taak die nu aan de inspecteur wordt opgedragen te verleggen naar de inhoudingsplichtige. Naar verwachting leidt dit tot heffings- en invorderingsproblemen die nu juist met behulp van de kostenvergoeding verminderen. Volgens het voorstel zou bij twijfel of onenigheid alsnog de inspecteur ingeschakeld moeten worden. Hiermee zou worden bereikt dat een extra «schakel» wordt ingebouwd voor de artiest om reeds in de loonbelasting zijn kosten in aanmerking te kunnen nemen. Dit is ongewenst en er wordt naar mijn verwachting geen vereenvoudiging van de uitwerking van de artiestenregeling bereikt.

Voorts komt in de brief van All Arts aan de orde dat de artiest de kosten van naturaverstrekkingen in de inkomstenbelasting niet in mindering kan brengen omdat niet de artiest maar de opdrachtgever/zaalhouder over de facturen beschikt.

De zaalhouder heeft de hotelovernachting bekostigd. Voor de artiest is deze hotelovernachting te beschouwen als een naturaverstrekking die voor de loonbelasting tot de belastbare gage wordt gerekend voor in beginsel de waarde in het economische verkeer. Ook op de hotelovernachting echter kan de kostenvergoedingsbeschikking betrekking hebben. Vaak zijn de kosten van de hotelovernachting van tevoren bekend omdat het meestal deel uitmaakt van de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de artiest. De artiest heeft de factuur van het hotel niet nodig. Hij moet aan de inspecteur «slechts» aannemelijk maken dat de hotelovernachting onderdeel vormt van zijn gage en wat globaal de hoogte van de kosten van die overnachting zijn. Ook indien de artiest niet een kostenvergoedingsbeschikking aanvraagt maar zijn kosten pas in de inkomstenbelasting in aanmerking neemt, zal hij de inspecteur – net als andere (pseudo-)ondernemers – aannemelijk moeten maken dat hij bepaalde kosten heeft gemaakt. De artiest kan dit doen door zijn opdrachtgever een opgave te vragen waarin deze de samenstelling van de gage van de artiest verklaart. Uit deze opgave kan de inspecteur de brutogage aflezen, terwijl hij ook de kosten kan bekijken. De aan de artiest uitgereikte verklaring van de opdrachtgever is te beschouwen als de bon, waarmee de kosten aannemelijk worden gemaakt. Overigens is het ingevolge van artikel 47, tweede lid, AWR voor de inspecteur mogelijk de originele hotelbon ten behoeve van de belastingheffing van de artiest op te vragen.

De zaalhouder heeft de factuur nodig om de door hem betaalde hotelovernachting in mindering te brengen op zijn winst, en niet de artiest. Dit is ook thans gebruikelijk bij ondernemers. De nieuwe artiestenregeling brengt hier in geen verandering.

In de brief van All Arts wordt de vraag gesteld hoe een hotelovernachting verstrekt aan de technici van de artiest fiscaal wordt behandeld.

Technici zijn geen artiesten en vallen daarom niet onder de artiestenregeling. Voorzover de technici in dienst zijn van de artiest, is de artiest hun werkgever en daarmee de inhoudingsplichtige voor het loon van de technici. De naturaverstrekkingen die aan de technici worden gegeven vormen voor de artiest kosten, zoals ook het loon dat de artiest aan de technici betaalt voor de artiest kosten vormen. De artiest kan de inspecteur verzoeken ook deze kosten in aanmerking te nemen bij de kostenvergoedingsbeschikking. Indien de technici niet in dienst zijn, maar bijvoorbeeld freelancers zijn, dan heeft de artiest niets te maken met hun kosten. De zaalhouder en de artiest behandelen de technici voor de belastingheffing zoals elke andere freelancer zou worden behandeld.

In de brief van All Arts Belastingadviseurs wordt gepleit voor een drempel van f 2 000 á f 3 000 per (amateur)gezelschap of f 500 per (amateur)artiest in te stellen. Ook de NOB pleit in zijn brief voor een drempelbedrag van f 500 per artiest. Tot dit bedrag wordt de gage beschouwd geheel te bestaan uit een onbelaste kostenvergoeding. Volgens de brief van All Arts is voor deze gezelschappen en «kleine» artiesten het verzoeken om een kostenvergoedingsbeschikking te moeilijk en te kostbaar en zou bij eventuele misstanden de fiscale gevolgen afgewenteld worden op de (kleine) zaalhouders. Ook de NOB meent dat de kostenvergoedingsbeschikking administratief belastend is.

Het voorgestelde drempelbedrag per gezelschap/artiest per optreden dat als onbelaste onkostenvergoeding moet worden beschouwd, werkt in de praktijk nogal grof: voor het ene gezelschap/artiest vormt dit bedrag inkomen, voor een ander gezelschap/artiest vormt het een vergoeding van de gemaakte kosten. De drempel werkt nog grover als het aantal optredens in ogenschouw wordt genomen. Voor een gezelschap dat of een artiest die nagenoeg elk weekeinde optreedt, kan het drempelbedrag dat als onbelaste onkostenvergoeding moet worden beschouwd, een aanzienlijk inkomen vormen. Het gevolg hiervan is dat de artiesten in de inkomstenbelasting met aanzienlijke bijbetalingen kunnen worden geconfronteerd, tenzij ze aannemelijk maken dat ze kosten hebben gemaakt tot tenminste dat bedrag. Bovendien is een dergelijke drempel vergelijkbaar met een kostenforfait. Het instrument van de kostenforfait past niet langer binnen het systeem van de Belastingherziening 2001. Het voorstel dat een goede renseignering binnen de belastingdienst moet plaatsvinden om na te kunnen heffen van de artiesten van een gezelschap waarvoor het drempelbedrag inkomen vormt, leidt tot heffings- en invorderingsproblemen. Deze problemen zijn aanzienlijk minder indien het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking wordt gehanteerd.

Ik deel niet de mening dat de zaalhouder geconfronteerd wordt met naheffingen. Indien de zaalhouder geen kopie van de kostenvergoedingsbeschikkingen ontvangt, houdt hij geen rekening met de kosten bij het bepalen van de in te houden loonbelasting over de met de artiesten overeengekomen gage. Mocht de kostenvergoedingsbeschikkingen onjuist zijn omdat de artiesten een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven, dan kan de inspecteur alsnog naheffen bij de artiesten in de inkomstenbelasting. De zaalhouder wordt hier niet mee geconfronteerd.

Ik kan mij niet vinden in het argument dat het moeilijk en kostbaar is om een kostenvergoedingsbeschikking te verzoeken. De meeste gezelschappen (bijvoorbeeld een zangkoor) en artiesten zullen toch een soort overzicht van hun kosten opstellen om te kunnen bepalen of een optreden lonend is en zo niet, of dit optreden binnen hun «budget» past. Dit overzicht is tevens bruikbaar om de inspecteur te informeren ten behoeve van de kostenvergoedingsbeschikkingen van de artiesten. Voorzover de artiesten van het gezelschap binnen de bevoegdheid van dezelfde inspecteur vallen, zal de inspecteur waarschijnlijk het gezamenlijke verzoek van de artiesten behandelen. Bovendien kan het gezelschap voorafgaande aan of aan het begin van het kalenderjaar dan wel voor de aanvang van een reeks van optredens de inspecteur verzoeken om een enkele kostenvergoedingsbeschikking (per artiest) af te geven voor deze reeks van optredens.

Volgens de brief van All Arts ontstaat er een ongelijke behandeling tussen amateursporters en amateurartiesten.

Om inkomsten te kunnen belasten moet er sprake zijn van een bron van inkomen. Hiervoor moet «een beogen van geldelijk voordeel» aanwezig zijn. Op grond van de jurisprudentie blijven voor de inkomstenbelasting buiten aanmerking de voordelen die hun oorzaak vinden in bijvoorbeeld liefhebberijen, vriendschaps- en familiebanden en kunnen negatieve resultaten van liefhebberijen en hobby's niet in mindering worden gebracht. Deze negatieve resultaten moeten worden gezien als een besteding van inkomen. Het voorgaande principe komt tot uitdrukking doordat de artiesten die hun optreden overeenkomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden niet onder de loonbelasting vallen. Het principe is ook terug te vinden bij amateursporters die hun sport in beginsel bedrijven als liefhebberij of als hobby. Zij vallen eveneens niet onder de loonbelasting. Dit laat onverlet dat een amateursporter als beroepssporter kan worden beschouwd voor de loonbelasting indien de feiten en omstandigheden daar naar verwijzen (zie de toelichting op het Besluit van 25 mei 2000, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Bij artiesten echter is de grens tussen amateur en professional nog moeilijker te trekken dan bij sporters omdat in de artiestenwereld veel vaker een geldelijke tegenprestatie wordt verkregen in tegenstelling tot amateursporters die meestal alleen de kans hebben om iets te winnen. Dit is de reden dat aan de inspecteur wordt overgelaten of de artiest met het verzorgen van optredens een bron van inkomen heeft. Dit komt tot uitdrukking doordat de loonbelasting een algemene voorheffing is voor de artiesten die ingevolge een overeenkomst van korte duur optreden. De inspecteur zal bij de aanslagregeling inkomstenbelasting toetsen of de artiest met zijn optreden beoogde een geldelijk voordeel te behalen en of het redelijkerwijs te verwachten is dat de bron/optredens eventueel een positieve opbrengst zal/zullen kunnen opleveren. De artiesten die niet aan deze voorwaarden voldoen zijn geen belasting verschuldigd. Eventueel betaalde loonbelasting krijgen zij in de inkomstenbelasting terug. De komst van de nieuwe artiestenregeling doet niets af aan dit principe. Integendeel, de kostenvergoedingsbeschikking maakt het mogelijk dat de inspecteur in een eerder stadium kan toetsen of er sprake is van een bron van inkomen. Uiteraard zijn daarbij de feiten en omstandigheden van het individuele geval van doorslaggevend belang.

De fractieleden van de PvdA vragen hoe de kostenvergoedingsbeschikking vooraf kan worden gegeven bij veel verschillende en opeenvolgende contracten.

De kostenvergoedingsbeschikking, bedoeld in artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, biedt de artiest ruimte om de inspecteur voorafgaande aan het optreden of een reeks van optredens een kostenvergoedingsbeschikking te verzoeken. Ten aanzien van een reeks optredens geeft de artiest inzicht in het aantal optredens, de verwachte gage en het totaalbedrag aan kosten. Voorzover de artiest bekend is met deze gegevens voor een heel jaar, kan hij de inspecteur voorafgaande aan het kalenderjaar verzoeken om een kostenvergoedingsbeschikking die van toepassing is gedurende het gehele jaar. In de kostenvergoedingsbeschikking kan de inspecteur aangeven dat de inhoudingsplichtige een bepaald bedrag of percentage aan kostenvergoeding niet tot de belastbare gage behoort dat voor het desbetreffende optreden is overeengekomen. Indien gedurende het jaar blijkt dat er (onverwachts) extra optreden of kosten zijn, kan de artiest om een aanvullende kostenvergoedingsbeschikking verzoeken.

Overigens is de inspecteur niet verplicht eenzelfde standpunt in te nemen bij de aanslagregeling inkomstenbelasting. Blijkens jurisprudentie is hij wel gebonden als het gaat om de rechtsvraag of een bepaalde gedane uitgave als een aftrekbare kostenpost is aan te merken en de belastingplichtige redelijkerwijs mocht aannemen dat de inspecteur de van belang zijnde feiten aan een voldoende grondig onderzoek heeft onderworpen.

De fractieleden van de PvdA vragen om een reactie op de brief d.d. 7 november jl. van de NOB met betrekking tot de artiestenregeling.

In de brief van de NOB wordt een aantal vragen gesteld met betrekking tot de artiestenregeling. Op de vraag wie de kostenvergoedingsbeschikking aanvraagt, kan worden geantwoord dat de artiest dat doet bij zijn inspecteur. In beginsel heeft de inhoudingsplichtige hier geen enkele bemoeienis mee. Hij ontvangt slechts een kopie van de kostenvergoedingsbeschikking van de artiest en houdt daarmee rekening bij de inhouding en afdracht van de loonbelasting over de gage. Indien de artiest geen kostenvergoedingsbeschikking kan overhandigen, houdt de inhoudingsplichtige in over de gehele gage. De artiest kan voorafgaande aan het kalenderjaar (bijvoorbeeld indien zijn agenda voor het gehele jaar reeds vaststaat) of voorafgaande aan een optreden om een dergelijke beschikking verzoeken. Uiteraard kan de artiest niet verwachten dat de inspecteur een beschikking af kan geven de middag voorafgaande aan het optreden. Overigens geldt dat hoe beter de artiest inzicht geeft in de voor de kostenvergoedingsbeschikking benodigde gegevens, hoe sneller de inspecteur deze beschikking kan afgeven. Het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking zal in de toekomst in de praktijk worden gevolgd op haar toepasbaarheid en effecten.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het mogelijk is dat ten aanzien van een artiest of beroepssporter meer inhoudingsplichtigen bestaan op grond van artikel 6, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 en hoe deze samenloop wordt opgelost. Deze leden vragen wat er gebeurt als een van hen zich in feite als inhoudingsplichtige gedraagt en belasting afdraagt, waarna de inspecteur vaststelt dat er te weinig is afgedragen. Voorts vragen de leden bij wie er dan kan worden nageheven.

Met betrekking tot deze vragen kan het volgende worden opgemerkt. In de meeste situaties is op voorhand kenbaar wie als inhoudingsplichtige wordt beschouwd op grond van de Wet op de loonbelasting 1964. Echter in zeer complexe situaties zoals bijvoorbeeld bij grensoverschrijdende sportevenementen voor EK of WK is gelet op de structuur van de organisatie van een dergelijk evenement en de vele betrokken partijen niet onmiddellijk helder wie inhoudingsplichtige zal zijn voor de in Nederland verschuldigde loonbelasting van de buitenlandse beroepssporters die hier in Nederland in verband met het evenement hun sport beoefenen. Artikel 6, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 schept een zo ruim mogelijke basis om in een complexe situatie zoals zojuist geschetst een inhoudingsplichtige aan te kunnen wijzen die het dichtst bij de beroepssporter staat. In dat geval kan bij de inspecteur voorafgaand aan het evenement duidelijkheid verkregen worden wie als inhoudingsplichtige zal worden beschouwd. Daarbij zullen de feiten en omstandigheden van dit individuele geval doorslaggevend zijn. Hoewel in dit soort complexe situaties in theorie sprake zou kunnen zijn van meer inhoudingsplichtigen kan worden aangenomen dat in de praktijk, eventueel in overleg met de inspecteur, slechts één persoon of lichaam als inhoudingsplichtige zal optreden. Indien deze inhoudingsplichtige te weinig inhoudt of afdraagt, zal de inspecteur aan die inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag opleggen. Indien invordering van die naheffingsaanslag niet mogelijk blijkt bij de inhoudingsplichtige, kan de ontvanger ingevolge artikel 37 van de Invorderingswet 1990 degene die de sportbeoefening in Nederland organiseert, mede organiseert of doet organiseren aansprakelijk stellen voor de verschuldigde loonbelasting.

De leden van de VVD-fractie vrezen dat de aansprakelijkheidsregeling van artikel 37 Invorderingswet 1990 zal leiden tot rechtsonzekerheid doordat verschillende personen of lichamen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor dezelfde schuld en het feit dat bij dergelijke wedstrijden geen contracten worden gesloten met de buitenlandse voetbalclub waardoor deze club niet contractueel tot nakoming van de fiscale verplichtingen kan worden gedwongen. Deze leden vragen welk beleid de ontvanger zal gaan volgen bij zijn keuze wie of welke van deze personen of lichamen hij aansprakelijk stelt. Tevens vragen de leden hoe het zit met de onderlinge draagplicht naar civiel recht.

Naar aanleiding van deze vragen kan het volgende worden geantwoord. Artikel 37 Invorderingswet 1990 is onder meer bedoeld voor situaties waarin een buitenlandse artiesten- of sportorganisatie voor een evenement dat (gedeeltelijk) in Nederland plaatsvindt als inhoudingsplichtige wordt aangemerkt. Ik realiseer me daarbij dat tot voor kort bij voetbalwedstrijden in Europees verband de deelnemende clubs veelal geen overeenkomsten met elkaar sloten op grond waarvan de potentieel aansprakelijken de nakoming van eventuele fiscale verplichtingen door de buitenlandse voetbalclub contractueel kunnen afdwingen. Dat was ook niet opportuun omdat er – tot 1 juni 2000 – geen aansprakelijkheid bestond. Bij de invoering op 1 juni 2000 van de aansprakelijkheid voor de organisator van sportevenementen is bewust gekozen voor een zuivere risicoaansprakelijkheid. Verwacht mag worden dat organisatoren van sportevenementen reële risico's zullen willen afdekken en in verband daarmee in de contractuele sfeer wèl voorzorgsmaatregelen zullen treffen. Indien in de wet een disculpatiemogelijkheid zou worden opgenomen waardoor de aansprakelijkheid «verschiet» in een schuldaansprakelijkheid, moet worden gevreesd dat de aansprakelijkheidsbepaling tot een dode letter wordt.

Ik ben me ervan bewust dat de Nederlandse organisatie bij een in Nederland gespeelde Europese voetbalwedstrijd, thans slechts met moeite over de juiste informatie en middelen beschikt om het risico van aansprakelijk te worden gesteld adequaat in te schatten. Door de invoering van de aansprakelijkheid krijgen deze organisaties echter een wezenlijk belang om op dit punt nadere eisen te stellen. Die risico's zullen in een aantal gevallen niet groot zijn. Bij in Nederland gehouden grote en bekende internationale sportevenementen mag worden verwacht dat de daarbij betrokken inhoudingsplichtigen zich bewust zijn van het (eigen) belang bij het op een correcte wijze opvolgen van de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Ook bij situaties waarin de inhoudingsplichtige in Nederland is gevestigd zullen zich naar verwachting weinig problemen voordoen. Alleen indien de inhoudingsplichtige bij de betaling van de hem opgelegde naheffingsaanslag in gebreke blijft, zal de ontvanger overgaan tot aansprakelijkstelling van degene die sportbeoefening in Nederland organiseert, mede organiseert of doet organiseren. Ingeval met betrekking tot de verrichte prestatie meer dan één organisator kan worden aangewezen, zijn die organisatoren allen hoofdelijk aansprakelijk voor de ten aanzien van dezelfde prestatie niet afgedragen loonbelasting. De door de ontvanger aangesproken organisatie kan op grond van het civiele recht de inhoudingsplichtige aanspreken die de verschuldigde loonbelasting had moeten inhouden en afdragen. Daarnaast biedt het civiele recht de aansprakelijkgestelde die heeft afgedragen de mogelijkheid regres uit te oefenen op de mede aansprakelijken.

De leden van de VVD-fractie vragen wie ingeval van een voetbalwedstrijd in Europees verband wordt aangewezen als (mede)organisator. De leden van de fractie van het CDA stellen een vergelijkbare vraag.

In geval van wedstrijden in Europees verband die in Nederland worden gespeeld, kan de Nederlandse voetbalclub, of de Nederlandse voetbalbond, of de exploitant van het voetbalstadion In Nederland als (mede) organisator worden aangewezen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de artiesten- en beroepssporrtersregeling in de Veegwet is opgenomen en niet als een apart wetsvoorstel is gepresenteerd aangezien de problematiek al langer bekend is en niet voortvloeit uit de Wet inkomstenbelasting 2001.

In reactie op de vragen van deze leden wil ik het volgende opmerken. Een kenmerk van de huidige artiestenregeling is een (forfaitaire) kostenaftrek. In het nieuwe regime is er voor gekozen niet langer plaats in te ruimen voor aftrek van kosten. In dat licht bezien houdt de wijziging van de artiestenregeling wel degelijk een rechtstreeks verband met de stelselherziening. Niet kan worden gesteld dat uit de stelselherziening eenduidig kan worden opgemaakt hoe de huidige artiestenregeling moet worden aangepast. Met de voorgestelde artiestenregeling is er naar gestreefd een evenwichtige uitkomst te creëren voor vanuit fiscaal perspectief verschillende categorieën artiesten. Voor artiesten in dienstbetrekking en voor artiesten die een onderneming drijven, bleken geen bijzondere regels nodig. Voor de tussencategorie bestaan twee mogelijkheden. Ten eerste kunnen zij kiezen voor de fictieve dienstbetrekking. In dat geval zijn de regels gelijk aan die voor de «normale» dienstbetrekking. De belangrijkste gevolgen zijn voor deze groep dat bepaalde kostenvergoedingen onbelast vergoed kunnen worden verstrekt en dat de reguliere loobelastingtabellen van toepassing zijn. Ten tweede is er de mogelijkheid van de artiestenregeling. Belangrijkste kenmerk van deze regeling is een laag tarief over een brede grondslag in de sfeer van de loonbelasting, waar volgens het regime van resultaat uit overige werkzaamheden kosten in mindering op de belastbare grondslag kunnen worden gebracht. Bij de totstandkoming van dit naar onze opvattingen evenwichtige regime voor de diverse soorten artiesten is op mede dit punt rekening gehouden met het advies van de commissie Cultuur en Belastingen. In vergelijkbare zin is geantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer (kamerstukken 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 58) op vragen van overeenkomstige strekking van de leden van de fractie van de PvdA. Voor beroepssporters geldt hetzelfde verhaal nu deze groep belastingplichtigen sinds 1 juni 2000 in de loonbelasting wordt betrokken.

De fractieleden van het CDA vragen een reactie op hun inbreng met betrekking tot de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en het Algemeen Overleg Cultuur en Belastingen.

Naar aanleiding van deze vraag wil ik opmerken dat de fractieleden van het CDA tijdens het Algemeen Overleg vragen hebben gesteld over de mogelijkheid een drempelbedrag te introduceren per artiest of gezelschap dat aangemerkt kan worden als een onbelaste kostenvergoeding. Voor beantwoording van deze vragen verwijs ik naar mijn de reactie die de leden van de fractie van de PvdA hebben verzocht op de brief van All Arts belastingadviseurs.

Verder heb ik tijdens het Algemeen Overleg aan de leden van de fractie van het CDA toegezegd de werking en effecten van de kostenvergoedingsbeschikking kritisch te volgen in verband met de kosten van amateurgezelschappen.

Overigens zal ik in de antwoorden op de vragen naar aanleiding van de concept-uitvoeringsregeling loonbelasting op deze materie ingaan.

De leden van de D66-fractie vragen naar de werklast die voor de Belastingdienst voortvloeit uit het afgeven van kostenvergoedingsbeschikkingen.

De verwachting bestaat dat de kostenvergoedingsbeschikking door een beperkt aantal artiesten wordt aangevraagd. De beschikking komt namelijk alleen aan de orde in het geval de kosten van een artiest hoger zijn dan het verschil tussen het vaste tarief in de loonheffing (20%) enerzijds en het inkomstenbelastingtarief (tenminste 32,25%) anderzijds. Het ligt in de bedoeling dat de artiest in de aanvraag voor de beschikking inzicht geeft in de verwachte kosten en inkomsten die samenhangen met zijn optreden(s). De Belastingdienst kan in dat geval volstaan met een eenvoudige handmatige toets van de gegevens in de aanvraag. In deze opzet zal de totale werklast voor de Belastingdienst, rekening houdend met het naar verwachting beperkte aantal beschikkingen, gering zijn.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen waarom voor twee beroepsgroepen een aparte regeling moet worden getroffen waardoor kleine verstrekkingen in natura worden uitgezonderd van de gage waarop loonbelasting wordt ingehouden. Deze leden vragen of dit geen precedent schept.

Op deze vragen kan het volgende worden geantwoord. Bij het voorstel om een vrijstelling voor vergoedingen en verstrekkingen aan artiesten en beroepssporters in de vorm van consumpties en maaltijden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a, of artikel 11, eerste lid, onderdeel b, niet tot het loon zouden hebben behoord, te introduceren ligt de nadruk op het verminderen van de administratieve lasten bij zowel de inhoudingsplichtige als de artiest of beroepssporter. Bovendien moet niet vergeten worden dat artiesten/beroepssporters die ingevolge een overeenkomst van korte duur optreden/sport beoefenen een bijzondere groep vormen binnen de groep belastingplichtigen die voor de heffing van inkomstenbelasting als genieters van resultaat uit overige werkzaamheden worden aangemerkt. De desbetreffende artiesten/beroepssporters worden onderworpen aan de heffing van loonbelasting, de overige «resultaatgenieters» hebben niet te maken met dit aparte regime. Daarom deel ik deel niet de mening dat er hier een precedent wordt gecreëerd.

J. Resultaat uit overige werkzaamheden en eigen woning

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer een werkruimte fysiek en administratief niet van de woonruimte is te onderscheiden. In dat verband vragen deze leden hoe wordt omgegaan met een garage of een schuur die als werkruimte wordt gebruikt maar kleiner is dan een derde deel van de oppervlakte van het gebouw. Tevens vragen zij of het daarbij verschil maakt of die garage of schuur een eigen ingang heeft dan wel met het woonhuis is verbonden.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik allereerst op dat een werkruimte in ieder geval fysiek is te onderscheiden van de woonruimte, indien het een kamer of verdieping betreft in de woning. Verder kan een belangrijke aanwijzing zijn of sprake is van een fysiek te onderscheiden ruimte, dat die ruimte bereikbaar is door middel van een aparte ingang van de woning. Overigens heb ik op een andere plaats in deze nota aangegeven dat bij nota van wijziging de voorwaarde komt te vervallen dat de ruimte administratief als een zelfstandig deel van de woonruimte moet kunnen worden aangemerkt, aangezien aan deze voorwaarde geen zelfstandige betekenis toekomt.

Voor het antwoord op de vraag hoe het omvangscriterium moet worden toegepast op een garage of schuur, is van belang of deze al dan niet is verbonden met de woning. Alleen bij verbondenheid met de woning dient het vloeroppervlak van de garage of schuur vergeleken te worden met het vloeroppervlak van de woning.

De leden van de CDA-fractie achten het een welkome aanvulling dat het ter beschikking stellen van de werkruimte in sommige gevallen niet binnen het resultaat uit overige werkzaamheden behoeft te worden gebracht. Zij vragen in dit verband waarom de toelichting op de voorgestelde regeling niet is opgenomen bij de terbeschikkingstellingsregeling.

Hierover kan ik kort zijn, er is, zoals gebruikelijk voor gekozen om de toelichting te plaatsen onder het kopje van het artikel waarin de regeling is opgenomen.

Volgens de memorie van toelichting houdt de terbeschikkingsstellingsregeling in dat de betrokken vermogensbestanddelen worden toegerekend aan box I, als ware het een onderneming. Indien men deze redenering consequent doorvoert, zou het naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie voor de hand liggen dat de heffing in box I ook plaatsvindt op basis van de voorschriften over winst uit onderneming, en niet volgens het enigszins afwijkende resultaat uit overige werkzaamheden.

Met de verwijzing naar de bepalingen van het winstregime (neergelegd in artikel 3.95 Wet IB2001) is niet zozeer beoogd in de sfeer van het resultaat uit overige werkzaamheden onverkort het volledige winstregime en de daarbij behorende ondernemingsfaciliteiten van toepassing te verklaren, alswel de methodiek van de winstbepaling en enkele aanverwante bepalingen over te nemen.

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de suggestie dat een geruisloze inbreng van de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in een BV mogelijk wordt en dat ook de herinvesteringsreserve kan worden toegepast.

Elders in deze paragraaf heb ik reeds aangegeven waarom er niet voor is gekozen om de ondernemings- en ondernemersfaciliteiten van toepassing te verklaren op het regime resultaat uit overige werkzaamheden. Dit geldt ook voor een geruisloze inbreng van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in een BV en de herinvesteringsreserve. Ik heb er daarbij ook op gewezen dat de aanmerkelijkbelanghouder de keuze heeft om vermogensbestanddelen aan de BV ter beschikking te stellen dan wel financiële middelen aan de BV ter beschikking te stellen zodat de BV met betrekking tot de aan te schaffen vermogensbestanddelen gebruik kan maken van de ondernemingsfaciliteiten.

De leden van de fracties van de VVD, CDA en D66 verzoeken te reageren op de stellingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden. De Orde voert aan dat er geen rechtvaardigingsgrond is te geven voor de verschillen tussen het regime winst uit onderneming en het regime resultaat uit overige werkzaamheden. De leden van de fractie van D66 willen voorts graag toegelicht hebben waarom in onderhavig voorstel geen wijzigingen zijn voorgesteld met betrekking tot het object van de heffing en verzoeken hierbij de overwegingen van Dr. Heithuis in het weekblad voor Fiscaal Recht van 9 november jl. te betrekken om in het resultaat uit overige werkzaamheden een grotere gelijkstelling met de winstsfeer tot stand te brengen.

Hierop wil ik als volgt reageren.

Ik constateer dat de Orde ditzelfde argument heeft aangevoerd in vele eerdere fases van de belastingherziening en dat bij de totstandkoming van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor een andere zienswijze is gekozen.

Op grond van artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voor de bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid in beginsel aangesloten bij de bepalingen inzake winst uit onderneming. Ondernemings- en ondernemersfaciliteiten zoals de objectieve vrijstellingen, willekeurige afschrijving, investeringsaftrek en herinvesteringsreserve zijn evenwel niet van toepassing. Dit omdat het resultaat uit overige werkzaamheden, anders dan winst uit onderneming, niet voortvloeit uit een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Er is dan ook weinig reden voor de toepassing van ondernemings- en ondernemersfaciliteiten, die immers gericht zijn op de continuïteit van de onderneming. Daarbij zij bedacht dat de vermogensbestanddelen bij het resultaat, gelet op de aard van de inkomsten, van geringe betekenis zullen zijn of het karakter van voorraad zullen hebben. Naar mijn oordeel vormt het voorgaande een objectieve rechtvaardigheidsgrond voor het verschil in fiscale behandeling tussen winst uit onderneming en resultaat uit werkzaamheden.

Tevens pleit de Orde nogmaals voor een aantal doorschuiffaciliteiten, zoals bij ophouden aanmerkelijkbelanghouder te zijn en beëindiging van een ter beschikkingstelling aan de BV.

Mijn reactie hierop is dat in de genoemde situatie een overgang plaatsvindt van box I naar box III. Bij die overgang past geen doorschuiffaciliteit, omdat er in box III geen basis is voor een latere afrekening. Als hier met doorschuiffaciliteit wordt bedoeld dat de heffing blijft plaatsvinden in box I, zou er als het ware een optioneel regime ontstaan. De aanmerkelijkbelanghouder zou door de volgorde die hij kiest bij de aanwending van zijn vermogensbestanddelen, tevens kunnnen kiezen in welke box hij belast wordt en belast blijft.

Het pleidooi van de Orde en van dhr. Heithuis om de faciliteiten die een BV kan toepassen, ook van toepassing te verklaren op de aanmerkelijkbelanghouder die vermogensbestanddelen aan de BV ter beschikking stelt, spreekt mij niet aan. Ik zie geen redenen om een maatregel die er mede toe dient de gelijke behandeling ten opzichte van ondernemers in de inkomstenbelasting te versterken, vergezeld te laten gaan van ondernemersfaciliteiten, met name omdat de aanmerkelijkbelanghouder de mogelijkheid heeft om financiële middelen aan de BV ter beschikking te stellen, zodat de BV met betrekking tot de aan te schaffen vermogensbestanddelen gebruik kan maken van de ondernemingsfaciliteiten. Bovendien zou anders de mogelijkheid ontstaan diverse faciliteiten opeenvolgend te genieten in de BV en in de sfeer van het resultaat.

K. Overgangsregeling invorderingsvrijstelling

De leden van fractie van CDA onderschrijven dat ruimhartig wordt omgegaan met de overgangsregeling voor de invorderingsvrijstelling. Deze leden vragen of het de bedoeling is dat de werkgevers de zogenoemde kleine baantjes gaan compenseren voor het definitief verdwijnen van de invorderingsvrijstelling.

De door deze leden genoemde regeling is een tijdelijke regeling, en geldt voor iedereen met een niet aan loonbelasting onderworpen inkomen tot 9 685 gulden, zoals alphahulpen en gastouders in de kinderopvang. Ondernemers die recht hebben op de zelfstandigenaftrek zijn echter uitgesloten van deze regeling, omdat zij door het vervallen van de invorderingsvrijstelling via de zelfstandigenaftrek worden gecompenseerd. De regeling houdt een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting in. In 2001 wordt met deze regeling volledige compensatie voor het verdwijnen van de invorderingsvrijstelling geboden. Na 2001 wordt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting geleidelijk teruggebracht, en geldt voor het laatst in 2005. Voor alphahulpen is een geleidelijke verhoging van de bruto beloning voorzien vanaf 2002. In 2001 verandert er nog niets aan deze beloning omdat men dan volledig voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling wordt gecompenseerd. Voor gastouders in de kinderopvang wordt de inkomenspositie thans nader bezien in het kader van nieuwe regelgeving die moet ingaan op 1 januari 2003. Voor overige personen met lage niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten is de beloning afhankelijk van hetgeen vrager en aanbieder met elkaar overeenkomen.

De leden van het CDA vragen hoe bewerkstelligd wordt dat de brutobeloning van alfahulpen wordt verhoogd.

De beloning van de alfahulpen wordt vanaf 2002 in vijf jaarlijkse stappen verhoogd tot het definitieve niveau in 2006: het maximum van salarisschaal 1 uit de CAO-thuiszorg, dat is circa 127% van het wettelijk minimumloon. Vanaf 1 januari 2002 ontvangen alfahulpen van hun cliënten een hogere uurvergoeding voor het werk. Deze verhoging van het bruto loon van de alphahulpen zal deel uitmaken van de regelgeving van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij de in het wetsvoorstel gepresenteerde voorbeelden van de overgangsregeling invorderingsvrijstelling ingewikkeld vinden. Deze leden betreuren het dat de berekeningen van de tijdelijke verhoging van de heffingskorting wellicht onwerkbaar zijn en moeilijk controleerbaar zijn voor belastingplichtigen.

Ook de berekening van de huidige invorderingsvrijstelling vindt plaats via een tamelijk ingewikkelde formule, die vanaf een bepaalde inkomensgrens automatisch door de Belastingdienst kan worden toegepast. In verband met de inkomensgevolgen die het ineens laten verdwijnen van de invorderingsvrijstelling zou hebben voor onder meer alphahulpen en hun meer verdienende partner, is een tijdelijke regeling voorgesteld, waarbij de huidige invorderingsvrijstelling in het nieuwe stelsel is vormgegeven als een element van de algemene heffingskorting. Dit is weloverwogen gebeurd en leidt naar de mening van het kabinet tot een evenwichtige uitkomst. De regeling kan worden toegepast voor iedereen met een niet aan loonbelasting onderworpen inkomen tot 9 685 gulden. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal overigens een brochure vervaardigen voor onder meer alphahulpen en gastouders in de kinderopvang, met de nodige informatie over de gevolgen van het nieuwe belastingstelsel.

De tijdelijke overgangsregeling geldt ook voor diegenen die nu nog geen gebruik maken van de invorderingsvrijstelling. Het verheugt mij dat de leden van GroenLinks de keuze om de reikwijdte van de overgangsregeling niet langer te beperken tot personen voor wie in het kalenderjaar 2000 de invorderingsvrijstelling van toepassing is, onderschrijven.

De leden van de fractie van D66 vragen of de verruiming van de reikwijdte van de overgangsregeling invorderingsvrijstelling niet afbreuk doet aan het streven om het fiscale principe van alfahulpen af te bouwen.

Deze verruiming van de reikwijdte van de overgangsregeling doet geen afbreuk aan het door deze leden genoemde streven. Een belangrijk kritiekpunt is dat de invorderingsvrijstelling een ongelijke behandeling teweegbrengt tussen belastingplichtigen met inkomsten niet uit dienstbetrekking en belastingplichtigen met looninkomsten. Zo hebben deeltijdwerkers in loondienst geen voordeel van de regeling, omdat zij onder de loonbelasting vallen. Daarnaast is sprake van een onevenwichtigheid doordat als gevolg van de werking van de invorderingsvrijstelling per huishouden in feite drie maal gebruik gemaakt kan worden van de basisaftrek, indien een weinig verdienende partner de basisaftrek aan de meer verdienende partner overdraagt en zelf gebruik maakt van de invorderingsvrijstelling. Om deze redenen is in de Wet op inkomstenbelasting 2001 de invorderingsvrijstelling niet opgenomen, waarmee tevens een vereenvoudiging wordt bereikt. Bovendien zijn invorderingsproblemen als gevolg van de voortschrijdende ontwikkelingen, zoals op het gebied van de automatisering, geleidelijk afgenomen. In verband met de inkomensgevolgen voor bijvoorbeeld de alfahulpen en hun meer verdienende partners is gekozen voor een overgangsregeling in de vorm van een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Door verruiming van de reikwijdte van deze overgangsregeling wordt een gelijke fiscale behandeling tussen nieuwe en oude gevallen bewerkstelligd. De verhoging van de algemene heffingskorting is beperkt tot een periode van vijf jaar.

L. Vervoer

De leden van de VVD-fractie vragen of aangegeven kan worden in hoeverre de voorwaarde van de fietsverklaring de fietsaftrek in de praktijk onaantrekkelijk maakt. Zij vragen of de regering eventueel bereid is de fietsverklaring te schrappen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de kans ingeschat wordt dat de fietsregeling over vijf jaar nog steeds bestaat.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn zeer gelukkig dat de fietsaftrek gehandhaafd wordt voor 2001.

Om in aanmerking te komen voor de fietsaftrek moet de belastingplichtige kunnen aantonen dat hij per fiets op ten minste drie dagen per week naar een plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, en daartoe hoofdzakelijk fietst. De per fiets afgelegde reisafstand en het voor het regelmatig woon-werkverkeer hoofdzakelijk benutten van de fiets blijken uit een door de inhoudingsplichtige af te geven verklaring. Voor de persoon van de inhoudingsplichtige als persoon die deze verklaring af kan geven is gekozen omdat de inhoudingsplichtige kennis heeft of kan hebben van het door de belastingplichtige in het woon-werkverkeer gebruikte vervoersmiddel. De inhoudingsplichtige zal in het algemeen waar kunnen en willen nemen wanneer de belastingplichtige op het werk verschijnt, en daarbij ook kunnen waarnemen van welk vervoermiddel hij of zij gebruik maakt. Daarnaast zal de belastingplichtige zijn fiets moeten parkeren, hetgeen de inhoudingsplichtige waar kan nemen. Overigens ligt het belang van het door de inhoudingsplichtige laten verstrekken van de fietsverklaring ook in het feit dat een inhoudingsplichtige een dergelijke verklaring niet zal verstrekken indien de belastingplichtige in het bezit is van een aan hem ter beschikking gestelde auto van de zaak, een vergoeding of verstrekking ontvangt in het kader van reizen in het woon-werkverkeer met het openbaar vervoer, met een collega (mee)rijdt in een carpoolregeling, of een vergoeding krijgt voor woon-werkverkeer met de auto.

De fietsverklaring als bewijsmiddel om in aanmerking te komen voor de fietsaftrek is zowel voor de belastingplichtige als voor de Belastingdienst het instrument bij uitstek om de fietsregeling uitvoerbaar te maken. Zonder de fietsverklaring kan de fietsaftrek niet voortbestaan.

Het verheugt mij overigens dat de leden van de fractie van GroenLinks zeer gelukkig zijn met het handhaven van de fietsaftrek.

De leden van de VVD-fractie vragen aan welke andere manieren van bewijs gedacht wordt bij de regels waaruit op een andere manier dan via een rittenregistratie kan blijken dat een bestelauto voor minder dan 500 kilometer per jaar voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen hoe de regels er uit zullen zien die bij ministeriële regeling gesteld kunnen worden voor de situatie waarin de belastingplichtige andere bewijsmiddelen dan een rittenadministratie aanvoert.

Belastingplichtigen zijn vrij in de keuze op welke manier zij willen aantonen dat zij op jaarbasis minder dan 500 kilometers voor privé-doeleinden gereden hebben. Een belastingplichtige kan dit gebruik aantonen door het overleggen van een volledige rittenregistratie. Daarnaast kan een belastingplichtige proberen dit gebruik aan te tonen door het bijhouden van alleen de privé-ritten, in combinatie met het registreren van het totaal aantal op jaarbasis gereden zakelijke kilometers, eventueel aangevuld met andere bewijsmiddelen. Met betrekking tot deze andere bewijsmiddelen kunnen een combinatie van een verklaring van degene die de auto ter beschikking gesteld heeft dat de auto niet of nauwelijks voor privé-doeleinden gebruikt heeft, een overeenkomst tussen de werkgever en werknemer van deze strekking, of het feit dat de belastingplichtige een andere vergelijkbare auto in privé ter beschikking heeft voor zijn privé-ritten een indicatie vormen dat de belastingplichtige op jaarbasis minder dan 500 kilometers voor privé-doeleinden gereden heeft.

In de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001, waarvan ik het concept inmiddels aan de Kamer heb gezonden, zal het artikel met betrekking tot de mogelijke bewijsmiddelen bepalen dat een belastingplichtige kan aantonen dat hij op jaarbasis minder dan 500 kilometers voor privé-doeleinden gereden heeft, door middel van een rittenregistratie van de privé-ritten, zo nodig aangevuld met andere bewijsmiddelen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is van het bij bestelauto's die op jaarbasis voor meer dan 500, maar minder dan 4000 kilometers voor privé-doeleinden gebruikt worden, te volstaan met een vereenvoudigde rittenregistratie. Zij hebben, evenals de fractieleden van de VVD, de GPV en de RPF nogal wat twijfels hierover, en stellen dat een administratie van alleen de privé-kilometers nimmer een sluitend karakter kan hebben. Zij vragen of gegarandeerd kan worden dat fraude kan worden voorkomen.

De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen zich af of een registratie van alleen de voor privé-doeleinden gereden kilometers tegemoet komt aan de vereenvoudiging. Gesteld wordt dat dit betekent dat er geen onderscheid meer gemaakt hoeft te worden tussen woon-werk-verkeer en ritten naar verschillende plaatsen toe.

De leden van de D66-fractie vragen of inzicht verschaft kan worden in de vereisten voor de vereenvoudigde rittenregistratie.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen waarom de grens gelegd is bij 4000 kilometers, en waarom er geen regeling voorgesteld wordt voor afstanden tussen de 4000 en de 7000 kilometers.

Bestelauto's worden in het algemeen vaker dan personenauto's gebruikt voor een veelvoud van korte, zakelijke ritten. Het volledig administreren van al deze ritten wordt in de praktijk als administratief te belastend ervaren. Ook onder de huidige wetgeving zijn de met de bestelauto gereden privé-kilometers belast. Inhoudingsplichtigen moeten iedere door hun werknemers gereden privé-kilometer administreren en meteen na afloop van ieder loontijdvak over de waarde in het economische verkeer van dit privé-gebruik loonbelasting inhouden en afdragen. Ondernemers moeten per gereden privé-kilometer de waarde in het economische verkeer aanmerken als onttrekking bij de winstbepaling voor de inkomstenbelasting.

Met de voorgestelde regeling wordt bewerkstelligd dat de administratieve lasten op dit punt voor deze categorie auto's worden versoepeld: volstaan kan worden met een rittenregistratie van de privé-ritten, aangevuld met vermelding van het totaal aantal zakelijke kilometers op jaarbasis. Ik meen dat met deze versoepeling aan een in de praktijk sterk levend bezwaar tegemoetgekomen is, zonder al te zeer afbreuk te doen aan de mogelijkheden van de Belastingdienst op het punt van controle op naleving van de wettelijke bepalingen van de autokostenfictie. Met betrekking tot mogelijke fraude merk ik op dat fraude op het punt van de autokostenfictie op dezelfde wijze bestreden zal worden als onder de huidige wetgeving fraude op het punt van de autokostenfictie bestreden wordt. De Belastingdienst heeft de mogelijkheid de volledigheid van een rittenregistratie te beoordelen. Daarbij kan aansluiting gezocht worden tussen de gegevens van de rittenregistratie en gegevens uit de administratie van de werkgever of de ondernemer zoals nota's, agenda's en dergelijke. Indien er gefraudeerd wordt kan bij (navorderings)aanslag gecorrigeerd worden en eventueel een boete opgelegd worden. Een garantie dat fraude voorkomen wordt is niet te geven.

Woon-werkverkeer wordt bij een ter beschikking gestelde auto aangemerkt als zakelijk verkeer. Registratie van deze kilometers kan bij een voor deze bestelauto's geldende vereenvoudigde rittenregistratie achterwege blijven.

De VVD-fractie vraagt of het juist is dat de fiscus bij het ter beschikking staan van (bestel)auto's aan een ondernemer in de praktijk voor wat betreft het aantal ter beschikking staande (bestel)auto's wenst uit te gaan van het tellen van het aantal rijbewijzen in het gezin, en vragen waar dit uitgangspunt grond in de wet vindt.Tevens vragen zij of erkend wordt dat dit vanaf 2001 betekent dat vele sectoren in het midden- en kleinbedrijf geconfronteerd zullen worden met een extreme toename van de administratieve lastendruk dan wel met een extreme lastenverzwaring, en vragen hoe deze gevolgen voorkomen casu quo te compenseren zijn.

Tenslotte vragen zij of toegezegd kan worden dat de beloofde beleidskaders met betrekking tot het ter beschikking staan van meerdere (bestel)auto's ruim voor 1 januari 2001 gereed zullen zijn.

De problematiek met betrekking tot de situatie dat aan een ondernemer meerdere auto's ter beschikking staan bestaat sinds de introductie van de autokostenfictie in de belastingwetgeving. Gedacht kan daarbij bijvoorbeeld worden aan garagehouders en autodealers.

Op dit moment is er overleg gaande tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, belastingadviseurs en het Ministerie van Financiën over dit onderwerp. Het doel van deze besprekingen is, indien mogelijk, in gezamenlijk overleg beleidskaders te formuleren. Het overleg verkeert momenteel in een afrondende fase. Een beslissing met betrekking tot bijvoorbeeld het tellen van rijbewijzen in het gezin is in dit overleg nog niet genomen. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit overleg, waarbij getracht wordt een midden te vinden tussen controlemogelijkheden voor de Belastingdienst enerzijds en het niet onnodig verzwaren van de administratieve lasten van het bedrijfsleven anderzijds, zullen op korte termijn, en voor 1 januari 2001, beleidskaders tot stand gebracht worden.

De leden van de CDA fractie vragen of geconcludeerd kan worden dat de carpool-regeling per 1 januari 2002 een zachte dood zal sterven. Zij vragen welke eisen gesteld kunnen worden aan de carpool-overeenkomst en aan welke administratie daarbij gedacht wordt.

Een doelstelling van dit kabinet is het terugdringen van het autogebruik. Een fiscale regeling die het gebruik van een auto door meerdere werknemers stimuleert waarbij het totaal aantal voertuigbewegingen duidelijk gereduceerd wordt past in dit beleid.

Momenteel bestaan er naast elkaar twee carpoolregelingen. De werkgever kan er voor kiezen om, hetgeen sinds 1998 mogelijk is, een onbelaste carpoolbonus te verstrekken. Daarnaast kan de werkgever er voor kiezen de regeling zoals die al voor 1998 bestond toe te passen, inhoudende dat hij aan de chauffeur een onbelaste vergoeding van 60 cent per werkelijk gereden kilometer kan verstrekken. Van de laatstgenoemde regeling kan nog tot 1 januari 2002 gebruik gemaakt worden. Er is op dit moment sprake van een evaluatie waaruit de beslissing tot de uiteindelijke vorm van de carpoolfaciliteit voort zal vloeien. Het beëindigen van de carpoolfaciliteit als zodanig wordt momenteel niet overwogen.

In de carpool-overeenkomst dient vastgelegd te worden naam en adres van de werknemers die van de regeling gebruik maken, naam en adres van de inhoudingsplichtige, en de dagen waarop, de plaatsen waartussen en de afstanden waarover het vervoer in het kader van de carpoolovereenkomst pleegt plaats te vinden. De administratie bevat naast deze overeenkomst een lijst met namen en adressen van de bestuurders en de meerijders en een lijst met dagen, plaatsen en afstanden waarop de meerijregeling is toegepast.

De leden van de CDA-fractie vragen aan welke eisen gedacht moet worden met betrekking tot de rittenregistratie.

De leden van de D66-fractie wil weten of gedacht wordt aan registratiemiddelen als boordcomputers of tracking- en tracingsystemen om de uitgevoerde ritten vast te stellen.

De rittenregistratie dient te bevatten het merk, type en kenteken van de auto, de periode van terbeschikkingstelling van de auto, en per rit de datum, beginstand en eindstand van de kilometerteller, beginadres en eindadres, de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke en het karakter van de rit.

Sinds enkele maanden komen verschillende boordcomputers of tracking- en tracingsystemen in de handel. Nader onderzocht moet worden of deze apparaten in de toekomst een rol kunnen spelen met betrekking tot het aantonen van door auto's gemaakte ritten.

De leden van de D66-fractie verzoeken het kabinet te reageren op het voorstel van de EVO om niet de inrichtingseisen bepalend te laten zijn voor de vraag of een vervoersmiddel gecategoriseerd kan worden als bestelauto maar om hiervoor gebruikseisen op te stellen.

Het nadeel van gebruikseisen is dat het gebruik voortdurend door de Belastingdienst moet worden getoetst, hetgeen in de praktijk niet realiseerbaar is.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag wat het budgettaire effect is indien een fietsaftrek van 120 euro wordt ingevoerd voor fietsers met een reisafstand tussen 0 en 10 kilometer.

Uitgaande van circa 1,25 mln werknemers die de fiets daadwerkelijk als vervoermiddel voor woon/werkverkeer gebruiken en die een afstand van niet meer dan 10 kilometer overbruggen, zal een dergelijke fietsaftrek naar schatting 120 mln bedragen. Bij deze raming is er geen rekening mee gehouden dat het overigens moeilijk zal zijn om te voorkomen, dat de aftrek in de praktijk ook wordt geclaimd door belastingplichtigen die deze reisafstand op een andere wijze dan per fiets plegen af leggen. Daarbij dient te worden bedacht, dat geen onbelaste vergoeding voor woonwerkverkeer tot een afstand van 10 kilometer mogelijk is, zodat er bij deze afstand ook geen enkel belang voor de werknemer is om aannemelijk te maken dat er bijvoorbeeld kosten zijn gemaakt voor het reizen per openbaar vervoer. Als gevolg van de slechte controleerbaarheid van de maatregel valt derhalve niet uit te sluiten dat de budgettaire consequenties aanzienlijk hoger uitkomen dan de eerder genoemde 120 mln.

De fractie van GroenLinks vraagt of aangegeven kan worden welke diverse aspecten van het verkeers- en vervoerspakket zo snel mogelijk aan een nader onderzoek worden onderworpen.

Momenteel is een onderzoek gaande naar de carpoolfaciliteit. Daarnaast geef ik uitvoering aan de motie Giskes c.s. door te onderzoeken op welke wijze een bezitter van de auto van de zaak gestimuleerd kan worden voor het woon-werkverkeer gebruik te maken van het openbaar vervoer.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet aan te geven welke richtingen zij ziet om uitvoering te geven aan de motie Giskes.

De fracties van GPV en RPF vinden dat de regering teleurstellend vaag is over de uitvoering van de motie Giskes, en vragen wat inmiddels met de uitvoering van deze motie gedaan is.

Zij vragen of uiterlijk in het kader van het belastingplan 2002 hierover besluiten worden genomen.

Bij beantwoording van de vragen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Belastingplan 2001 (Kamerstuk 27 431) heb ik naar aanleiding van vragen ten aanzien van de motie Giskes c.s. het volgende geantwoord:

«In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2001 is aangegeven dat op een later moment op deze materie zal worden teruggekomen. Hierbij is afgewogen dat tijdens de parlementaire behandeling van de stelselherziening uitgebreid is stil gestaan bij de wijze waarop het privé gebruik van de auto van de zaak in de heffing dient te worden betrokken. De uitkomst van dit debat is vastgelegd in de Wet Inkomstenbelasting 2001. Op dit moment zie ik geen aanleiding dit deel van de discussie opnieuw te voeren.

Dit neemt niet weg dat wij sympathiek staan tegenover de gedachte om dieper na te denken over de vraag hoe – gegeven de wijze waarop de auto van de zaak in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken – een bezitter van de auto van de zaak daarnaast kan worden gestimuleerd om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Het is echter niet eenvoudig om voor de specifieke groep bezitters van de auto van de zaak een aanvullende faciliteit te creëren. Immers, de door de werknemer te maken kosten van het openbaar vervoer zijn immers (bijna altijd) integraal onbelast te vergoeden, ook als men een auto van de zaak bezit. De mogelijkheid om kosten van gebruik van het openbaar vervoer voor woon werkverkeer in aftrek te brengen staat voor bezitters van een auto van de zaak op dezelfde wijze open als voor andere werknemers. Er is naar onze mening geen eenvoudige, voor de hand liggende oplossing. Door wat meer tijd voor onderzoek uit te trekken zou de wens van deze leden en eventuele alternatieven uitgebreid verkend kunnen worden.»

M. Hybride leningen

Door de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en D66 zijn vragen gesteld over de maatregel met betrekking tot hybride leningen. Omdat ik bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 9 november jl. heb aangegeven dat deze maatregel bij nota van wijziging zal worden ingetrokken, zal ik niet alle vragen die over dit onderwerp door de verschillende fracties zijn gesteld separaat beantwoorden. In plaats daarvan zal ik hierbij aangeven welke overwegingen een rol hebben gespeeld bij het schrappen van de maatregel.

In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat de maatregel beoogde te voorkomen dat de introductie van het forfaitair rendement voor bedrijven een stimulans zou zijn voor het ontwikkelen van produkten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Daarom was een maatregel opgenomen in artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op grond waarvan inkomsten uit hybride leningen progressief zouden worden belast in box I. Deze maatregel riep onbegrip op. Zowel dividenden als rente worden belast in box III; het is dan niet logisch om de vergoeding op tussenliggende vormen van vermogensverstrekkingen te belasten in box I. In de veegwet wordt deze bepaling daarom geschrapt.

In plaats daarvan werd voorgesteld een maatregel op te nemen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met die maatregel zijn de grenzen die door de Hoge Raad zijn getrokken voor de afbakening tussen eigen en vreemd vermogen aangescherpt, omdat de maatregel anders geen betekenis zou hebben.

Hoewel er mijns inziens nog steeds aanleiding is voor het treffen van een maatregel op dit vlak, is gebleken dat de maatregel in de vennootschapsbelasting zoals die in het onderhavige wetsvoorstel was opgenomen, onbedoelde effecten heeft. Om deze weg te nemen, zou de maatregel moeten worden aangepast. Gezien de complexiteit van de materie en de noodzaak van overleg met het bedrijfsleven is het niet haalbaar om die aanpassing nog in het traject van dit wetsvoorstel in te passen. Dit heeft mij doen besluiten de maatregel uit de veegwet te halen en de discussie hierover te verplaatsen naar de Studiegroep Vennootschapsbelasting in Internationaal Perspectief. Dit biedt ons de mogelijkheid op dit punt tot een structurele oplossing van deze problematiek te komen die zowel voor de fiscus als voor betrokken partijen – zowel vanuit nationaal als internationaal perspectief – aanvaardbaar is. Daarbij zal enerzijds moeten worden voorkomen dat produkten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen ontstaan. Anderzijds is ook van belang dat Nederland met de maatregel niet internationaal uit de pas mag lopen. Tegelijkertijd zal de maatregel reguliere bancaire transacties en constructies ongemoeid moeten laten. Onder het huidige voorstel deden zich met name problemen voor ten aanzien van achtergestelde leningen die in de praktijk veel gebruikt worden voor de financiering van zogenoemde «securitisatie»-transacties. De achterstelling van deze leningen is meestal gecombineerd met een achterstelling van de rentebetalingen. Op grond van de letterlijke tekst van de bepaling zouden deze «gewone» achtergestelde leningen al door de maatregel worden getroffen. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Voorts kan ik de zorgen wegnemen op het punt dat door de leden van de CDA-fractie wordt aangesneden, namelijk dat de maatregel mogelijk ook zogenoemde «Agaath-leningen» zou kunnen treffen. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Een toekomstige maatregel zal dit soort leningen ongemoeid laten.

Ik heb ervoor gekozen om reeds voorafgaande aan de nota naar aanleiding van het verslag bij brief kenbaar te maken dat het voorstel voorlopig wordt ingetrokken, omdat het voor het bedrijfsleven van groot belang was de onzekerheid ten aanzien van de voorgenomen maatregel zo spoedig mogelijk weg te nemen, dit in verband met voorgenomen emmissies van leningen.

Ik acht het ongewenst dat de voorgestelde maatregel, hoewel deze wordt ingetrokken, «boven de markt» blijft hangen. Dit zou immers evenzeer belemmerend werken voor het uitgeven van leningen die mogelijk door de maatregel zouden worden getroffen. Ik merk dan ook op dat tot het moment dat er een nieuw voorstel is, de jurisprudentie van de Hoge Raad het uitgangspunt blijft.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij vinden dat met het onderhavige wetsvoorstel het Nederlandse vestigingsklimaat minder aantrekkelijk wordt. Dit in het licht van de andere beperkende regelingen in de sfeer van de IB en de VpB en de steeds moeizamere houding van de belastingdienst ten aanzien van het rulingbeleid.

Ik ben het met de leden van de CDA-fractie oneens dat het Nederlandse vestigingsklimaat verslechtert. Wel vereist het vestigingsklimaat mede in het licht van Europese ontwikkelingen voortdurend aandacht. Daarom zal ik de Tweede Kamer zeer binnenkort informeren over een modernisering van het rulingbeleid waarbij een nieuw concept wordt geïntroduceerd dat internationaal wordt geaccepteerd en tegelijkertijd het bedrijfsleven meer flexibiliteit biedt.

Ten aanzien van de vennootschapsbelasting kan ik u meedelen dat het kabinet 3 november jl. hiervoor een studiegroep in het leven heeft geroepen. Deze «studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief» zal onder leiding staan van mw. mr. Y.C.M.T. van Rooij.

Deze studiegroep zal zich o.a. richten op de volgende punten:

Het bestuderen van de hoogte van het huidige vennootschapsbelasting-tarief in Europees perspectief, en de ontwikkeling van de effectieve belastingdruk in Nederland en de ons omringende landen.

Een analyse maken van de kosten van een verlaging van de vennootschapsbelasting en de financieringsmogelijkheden daarvan. Daar lijken vele mogelijkheden voor te bestaan. Bijvoorbeeld grondslagverbreding. Maar ook een verschuiving naar de milieubelasting, ook voor grootverbruikers, is een serieuze optie. Een mogelijke verhoging van de milieubelastingen moet wel in Europees perspectief geplaatst worden.

Daarnaast zal de studiegroep bekijken welke inrichting van de vennootschapsbelasting de grootste voordelen biedt voor de versterking en flexibilisering van de economische structuur van ons land.

Het kabinet heeft deze studiegroep gevraagd zowel aandacht geeft aan de korte termijn (de komende kabinetsperiode) als aan de lange termijn problemen. Op korte termijn speelt vooral de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief. Op de wat langere termijn is vooral de structuur van de winstbelasting van belang. In de taakopdracht van de studiegroep is geen budgettaire randvoorwaarde opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de aanpassingen in het overgangsrecht vennootschapsbelasting (de additionele heffing van vennootschapsbelasting bij bovenmatige winstuitdelingen) geen europeesrechtelijke bezwaren opleveren. Voor de europeesrechtelijke aspecten van deze regeling verwijs ik naar kamerstukken II, 1999–2000, 26 728, nr. 6, blz. 18; de aanpassingen in de regeling brengen hierin geen wijziging.

N. Inkoop eigen aandelen

De leden van de VVD-fractie vragen hoe moet worden beoordeeld of aan de in artikel 4c, onderdeel a van de Wet op de dividendbelasting opgenomen zinsnede «een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid hoofdzakelijk bestaat uit het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid», is voldaan.

Of sprake is van dergelijke werkzaamheden moet worden opgevat conform het bepaalde in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Daarbij wordt voor artikel 4c het hoofdzakelijkheidscriterium toegevoegd. In de praktijk is sprake van «hoofdzakelijk» bij 70% of meer. Of hieraan wordt voldaan moet van geval tot geval worden beoordeeld. Hierbij kunnen meer factoren een rol spelen, waaronder de door de VVD-fractie genoemde factoren, het aandeel van de beleggingen in het vermogen, de met het beleggen gemoeide tijd en de bijdrage van de beleggingen in het resultaat.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de faciliteit van artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 (inkoop van eigen aandelen) niet beschikbaar is voor fondsen die zijn genoteerd aan de Nieuwe Markt van de Euronext.

Deze constatering is juist. Het is niet de bedoeling dat deze «nieuwe» bedrijven voor de faciliteit in aanmerking komen. Dit kan worden verklaard vanuit het aan de faciliteit ten grondslag liggende uitgangspunt. De faciliteit is ervoor bedoeld bedrijven in staat te stellen overtollige liquiditeiten, die zijn ontstaan door inhouding van winst, en waarvoor het bedrijf geen economisch efficiënte aanwending heeft, onder zekere voorwaarden terug te geven aan de aandeelhouders. Deze middelen komen dan beschikbaar voor herinvestering, bijvoorbeeld in nieuwe bedrijven.

Ten aanzien van relatief «jonge» bedrijven speelt dit uiteraard niet. Integendeel, deze bedrijven zullen er veelal juist behoefte aan hebben financiële middelen aan te trekken; van overtollige liquiditeiten zal geen sprake zijn. Dit is de reden waarom de faciliteit niet voor deze categorie toegankelijk is.

O. Additionele heffing van vennootschapsbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de opmerkingen die door de NOB zijn gemaakt over de additionele heffing van vennootschapsbelasting (artikel IV, onderdeel b van hoofdstuk van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001).

Dit betreft ten eerste de vraag wanneer de bij deze regeling behorende algemene maatregel van bestuur verwacht kan worden. Deze is inmiddels aan de Kamer gezonden. Deze algemene maatregel van bestuur bevat onder andere regels voor nieuw opgerichte vennootschappen en voor fusies en splitsingen.

Voorts vraagt de Orde een nadere toelichting op het feit dat de additionele heffing ook van toepassing is verklaard op uitdelingen binnen een fiscale eenheid. Deze bepaling is relevant indien er na 14 september 1999 een overdracht van aandelen plaatsvindt van aandeelhouders met een belang kleiner dan 5% naar één lichaam, welk lichaam vervolgens een fiscale eenheid vormt met het overgenomen lichaam. Het is niet de bedoeling dat vervolgens binnen die fiscale eenheid de winstreserves van het overgenomen lichaam kunnen worden uitgekeerd, hoewel niet aan de driejaarstermijn is voldaan. Voor de additionele heffing van vennootschapsbelasting wordt de fiscale eenheid daarom genegeerd.

De vraag van Orde of de resolutie van 17 augustus 1989, nr. DB89/4235 ook van toepassing zou moeten voor de toepassing van het zesde lid van artikel IV, onderdeel B van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet, zal nog nader worden bezien.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat de additionele heffing van vennootschapsbelasting verschuldigd wordt ter zake van een (meegekochte) dividenduitkering binnen een concern door een vennootschap die in het kader van een reorganisatie na 14 september 1999 is opgericht. Zij vragen voorts wat de reden is van de heffing in zo'n geval en of de bereidheid bestaat een tegemoetkoming te treffen.

De additionele heffing van vennootschapsbelasting op de voet van artikel IV, onderdeel B, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001, blijft onder meer achterwege voorzover de aandelen in het lichaam dat een winstuitdeling doet op het tijdstip van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van drie jaren worden gehouden door een lichaam dat voor ten minste vijf percent aandeelhouder is van het winstuitdelende lichaam (geregeld in het vierde lid van het genoemde artikel). Hierbij is het niet per sé vereist dat het lichaam dat op het tijdstip van de winstuitdeling voor meer dan vijf percent aandeelhouder is, zelf gedurende drie jaren aandeelhouder is geweest; ook de tijd dat andere lichamen voor ten minste vijf percent aandeelhouder waren van het winstuitdelende lichaam telt mee. Dit vloeit voort uit het feit dat de bezitseis van het vierde lid aanhaakt bij het bezit van de aandelen door (in dit geval) «lichamen»; dit kunnen dus ook andere lichamen zijn dat het lichaam dat op het tijdstip van de winstuitdeling aandeelhouder is.

Ingeval van een reorganisatie, zoals in de vraag van deze leden aan de orde wordt gesteld, waarbij binnen concern de aandelen in het winstuitdelende lichaam worden vervreemd aan een ander concernlichaam, gaat de tijd in het kader van de bezitseis dus niet opnieuw «lopen» maar telt bij de beoordeling of aan deze eis wordt voldaan ook de bezitstermijn mee van het lichaam dat de aandelen overdraagt. Op deze wijze kan het lichaam dat de aandelen verkrijgt van een ander (concern-) lichaam ook gebruik maken van de fictie die inhoudt dat met betrekking tot de op 14 september 1999 door dat lichaam gehouden aandelen, geacht wordt te zijn voldaan aan de gestelde bezitseis. In dat geval komt de additionele heffing van vennootschapsbelasting dan ook niet aan de orde.

De voorgestelde termijn voor het doen van een verzoek als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tiende lid, van ten minste zes weken voor de winstuitdeling is gekozen om praktische redenen. Enerzijds zal op die termijn het voornemen tot winstuitdeling bij de belastingplichtige bekend zijn en anderzijds wordt de inspecteur een voldoende termijn geboden te kunnen beslissen op het verzoek. Bij een tijdig gedaan verzoek en mits voorzien van de relevante gegevens zal tijdig een beschikking van de inspecteur volgen, dat wil zeggen voor de datum van de dividenduitkering. Omwille van de rechtszekerheid is de termijn voor het doen van het verzoek door de belastingplichtige in de wet opgenomen. Voor het nemen van een beslissing op een aanvraag door de inspecteur is de termijn in algemene zin in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen. Uitgangspunt bij dergelijke beschikkingen is evenwel dat in de praktijk zoveel mogelijk Awb-conform wordt gewerkt door de belastingdienst. Dit betekent dat beschikkingen in beginsel binnen de in artikel 4.13 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde redelijke termijn worden gegeven. In de onderhavige situatie leidt dit er derhalve toe dat de beschikking voor het moment van winstuitdeling zal worden gegeven. Indien de zeswekentermijn door de belastingplichtige niet in acht wordt genomen, zal de inspecteur het verzoek niet in behandeling nemen. Wanneer vervolgens de datum van uitdeling zodanig wordt gesteld dat minimaal zes weken liggen tussen de nieuwe uitdelingsdatum en de mededeling daaromtrent aan de inspecteur, zal de inspecteur alsnog een tijdige beslissing kunnen nemen.

De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de additionele heffing van vennootschapsbelasting naar de gevolgen van een juridische fusie.

In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 zullen regels worden opgenomen met betrekking tot de toepassing van de additionele heffing van vennootschapsbelasting ingeval een juridische fusie of juridische splitsing heeft plaatsgevonden. Ik kan dan ook verwijzen naar het onlangs gepubliceerde concept-besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, waarin deze regels zijn opgenomen en naar de daarop gegeven toelichting. De regels hebben kort gezegd betrekking op het dividendverleden van de bij de fusie of splitsing betrokken lichamen, op de toepassing van de commerciële winstlimiet van het tweede lid, onderdeel d, van artikel IV, onderdeel B, en op de toepassing van de bezitseis van het vierde lid van dat artikel.

P. Dividendstripping

De leden van de fractie van de VVD vragen of de tegenbewijsregeling inzake dividendstripping kan worden toegepast indien iemand zijn effectenportefeuille geheel of gedeeltelijk liquide maakt om met de verkoopopbrengst tot aflossing over te gaan van schulden (die niet zijn aangegaan met het oog op de financiering van de te verkopen aandelen). Ten antwoord op deze vraag wordt opgemerkt dat de aanwending van de opbrengst die wordt verkregen ter zake van de verkoop van effecten geen rol speelt bij de beoordeling of al dan niet voldaan wordt aan de tegenbewijsregeling. De tegenbewijsregeling is er met name op gericht om belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden in situaties waarin niet wordt voldaan aan de bezitstermijn, te doen blijken dat er geen sprake is van het ontgaan van dividendbelasting. In verband daarmee knoopt de tegenbewijsregeling primair aan bij het bezit van de effecten en speelt de wijze waarop de opbrengst van de verkochte effecten wordt aangewend, zoals hiervoor opgemerkt, geen rol.

De leden van de fractie van het CDA geven aan tevreden te zijn met het feit dat de voorgestelde maatregelen inzake de dividendstripping, gelet op de bezorgdheid die daaromtrent is geuit, vooralsnog niet in werking treden. In dat verband vragen deze leden wanneer de uitkomsten van het overleg kunnen worden verwacht. Ook de leden van de fractie van GroenLinks, die tot mijn spijt overigens aangeven zeer ongelukkig te zijn met het uitstel, vragen daarnaar. Naar aanleiding van deze vragen kan ik de leden van deze fracties mededelen dat ik verwacht dat het overleg in de loop van volgend jaar kan worden afgerond en tot concrete resultaten zal kunnen leiden. Ik stel mij voor dat desgewenst ook de studiegroep Vennootschapsbelasting In Internationaal Perspectief hieraan een bijdrage zou kunnen leveren. Uiteraard zal, de leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaar, het Parlement van de uitkomsten van dit overleg op de hoogte worden gesteld. Naar aanleiding van de vragen van de leden van deze fracties merk ik voorts op dat met ik met de in de toelichting opgenomen zinsnede «wanneer de markt daartoe aanleiding geeft» beoog tot uitdrukking te brengen dat de eerder voorgestelde maatregelen tegen dividendstripping – vooruitlopend op de eventuele uitkomsten van het hiervoor bedoelde overleg – alsnog in werking zouden kunnen treden indien zich in de praktijk de situatie zou gaan voordoen dat met budgettaire gevolgen gebruik gemaakt zou gaan worden van dividendstripping. Hoewel ik thans geen aanwijzingen heb dat dit zich zal gaan voordoen, acht ik het niettemin verstandig zonodig snel en adequaat te kunnen reageren door eerder voorgestelde maatregelen toch in werking te laten treden.

De leden van de CDA-fractie vragen alsnog in te gaan op de Europeesrechtelijke bezwaren die de Tweede Kamer had met betrekking tot de maatregel tegen dividendstripping.

Tot nu toe hebben de vragen van de Tweede Kamer op internationaal terrein zich vooral toegespitst op de verenigbaarheid van de maatregel met de internationale belastingverdragen en het OESO-modelverdrag. Die vragen zijn beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken II, 1999–2000, 26 728, nr. 6, blz. 70). Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat er bezwaren van Europeesrechtelijke aard zijn tegen deze maatregel, in aanmerking nemende dat in de maatregel geen onderscheid wordt gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders.

Q. Aanpassing Besluit reserves verzekeraars

De leden van de CDA-fractie stellen de aanpassing van het Besluit reserves verzekeraars aan de orde. Deze leden zijn bezorgd dat de met deze aanpassing gemoeide lastenverzwaring aan de kant van de levensverzekeraars uiteindelijk terecht zal komen bij belastingplichtige particulieren met een levensverzekering, en vragen hoe dit kan worden uitgesloten.

De aan de orde gestelde maatregel betreft de financiering van de herschikking in de sfeer van de verzekeringsproducten voor de oude dag, die bij de tweede nota van wijziging bij het voorstel van Wet op de inkomstenbelasting 2001 heeft plaatsgevonden (Kamerstukken II 1999–2000, 26 727, nr. 19, paragraaf 4. Zoals destijds is aangegeven, bedragen de geraamde kosten van dat pakket circa f 600 mln. De dekking hiervoor wordt gevonden in de vennootschapsbelasting die van levens-verzekeraars wordt geheven, en wel door een verplichte activering en afschrijving over een periode van 10 jaren van de «eerste kosten» die levensverzekeraars maken bij het afsluiten van hun levensverzekeringsproducten. De maatregel houdt derhalve in dat levensverzekeraars de kosten die zij thans in één keer ten laste van de fiscale winst kunnen brengen, moeten uitspreiden over een periode van 10 jaren. Dit leidt bij de levensverzekeraars tot een hogere fiscale winst, en dientengevolge ook tot meer vennootschapsbelasting, dan zonder de maatregel het geval zou zijn. Vanuit bedrijfseconomisch oog-punt vormt dit een kostenpost voor de levensverzekeraars, zoals de heffing van directe belastingen in het algemeen een kostenpost voor ondernemingen vormt. In zijn algemeenheid zullen ondernemingen trachten daarmee rekening te houden in hun prijsstelling. De vraag in hoeverre dat werkelijk mogelijk is, laat zich evenwel moeilijk beantwoorden. Veel zal daarbij afhangen van de marktomstandigheden en de vraag of er mogelijkheden zijn tot kostenbesparing anderszins.

R. Urencriterium

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 stellen enkele vragen over de gebruikelijkheidstoets voor het urencriterium. Deze zullen hierna gezamenlijk worden beantwoord.

De leden van deze fracties vragen om een toelichting op het begrip «ondersteunende werkzaamheden». Zij vrezen dat ook de gewijzigde gebruikelijkheidstoets onduidelijkheid met zich mee zal blijven brengen. In dit verband vragen zij hoe het gewijzigde gebruikelijkheidscriterium uitwerkt ingeval een een tandarts een samenwerkingsverband aangaat met een tandartsassistent (VVD), mondhygiëniste (VVD en CDA), respectievelijk orthodontist (CDA). Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoe het criterium uitwerkt bij het runnen van de apotheek. De leden van de CDA-fractie en D66-fractie vragen voorts of het voeren van de administratie van de onderneming als meer dan een ondersteunende werkzaamheid wordt aangemerkt.

Met het criterium van de ondersteunende activiteiten in artikel 3.6 is beoogd de wettekst in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoelingen. Op grond van de huidige wettekst zou onduidelijkheid kunnen bestaan over de vraag of ook de werkzaamheden van de «hoofdondernemer» worden uitgesloten voor het urencriterium. De wijziging heeft slechts tot doel te verduidelijken dat de uitsluiting alleen betrekking heeft op de werkzaamheden van participanten die bij eenzelfde werkverdeling normaliter niet in een samenwerkingsverband met niet-gezinsleden zouden worden opgenomen. In de praktijk gaat het daarbij om participanten die hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden verrichten. De voorgestelde uitsluitingsbepaling is dan ook op die situatie gericht. Overigens wordt de term «hoofdzakelijk» bij nota van wijziging in de wettekst opgenomen, omdat op grond van de oorspronkelijke tekst de indruk zou kunnen bestaan dat de uitsluitingsbepaling niet van toepassing is indien een gering deel van de tijd wordt besteed aan enkele niet-ondersteunende werkzaamheden. Bij ondersteunende werkzaamheden moet worden gedacht aan werkzaamheden die niet als hoofdactiviteit van de onderneming kunnen worden aangemerkt.

Het in de wettekst nader concretiseren van de gevallen waarin sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband is niet mogelijk. Wat in de ene branche gebruikelijk is, hoeft dat namelijk niet in een andere bedrijfstak te zijn. Daarom verdient een criterium waarbij van geval tot geval kan worden getoetst of het gaat om een samenwerkingsvorm die past bij de aard van de werkzaamheden van de verschillende participanten, de voorkeur. Daarmee wordt recht gedaan aan de maatschappelijke realiteit. Dit wordt bereikt met de voorgestelde gebruikelijkheidstoets.

In de hierboven genoemde voorbeelden, werkt artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, als volgt uit. Een samenwerkingsverband tussen een tandarts en een mondhygiëniste en tussen een tandarts en een orthodontist zal niet als ongebruikelijk worden aangemerkt. De werkzaamheden van zowel de tandarts, de orthodontist als de mondhygienist zijn aan te merken als hoofdtaken van de onderneming. Het is daarentegen wel ongebruikelijk dat een tandarts een samenwerkingsverband met zijn assistente aangaat. De werkzaamheden van die assistente betreffen immers ondersteunende activiteiten die normaliter door een werknemer worden verricht. Het is mij niet geheel duidelijk welk voorbeeld de leden van de CDA-fractie voor ogen hebben bij «het runnen van een apotheek». De uitwerking van het gebruikelijkheidscriterium bij een apotheek is afhankelijk van de werkzaamheden die de verschillende participanten verrichten. Zonder deze informatie is een uitwerking van dit voorbeeld niet mogelijk. Het voeren van de administratie van de onderneming is als een ondersteunende activiteit aan te merken.

De leden van de CDA-fractie en van de fractie van D66 vragen of de door belastingplichtigen in een samenwerkingsverband met gezinsleden gewerkte uren moeten worden gesplitst in uren die zijn besteed aan ondersteunende respectievelijk aan niet-ondersteunende werkzaamheden. Dit naar aanleiding van het commentaar van de Federatie.

Zo'n splitsing hoeft niet plaats te vinden. Op grond van het gebruikelijkheidscriterium moet worden beoordeeld of het geheel van de werkzaamheden van de belastingplichtige hoofdzakelijk als ondersteunend is aan te merken en het samenwerkingsverband met de belastingplichtige ongebruikelijk is. Indien sprake is van zo'n situatie telt geen van de door de belastingplichtige binnen het samenwerkingsverband gewerkte uren mee. In andere situaties tellen alle in de onderneming gewerkte uren mee en is geen wijziging beoogd ten opzichte van de Wet inkomstenbelasting 1964. De tijd die een tandarts kwijt is met het schrijven van rekeningen, telt dus gewoon mee voor het urencriterium.

Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de fractie van D66 vragen om een reactie op het door de Federatie gesuggereerde alternatief voor het gebruikelijkheidscriterium. Dit alternatief komt er op neer dat de ondernemersaftrek bij samenwerkingsverbanden zou moeten aansluiten bij de door de Belastingdienst geaccordeerde winstverdeling. Bij een reële winstverdeling van 70 voor de man en 30 voor de vrouw, krijgt de man dan 100% van de ondernemersaftrek en de vrouw 3/71 van de ondernemersaftrek.

Aan dit alternatief kleven duidelijke bezwaren. Zoals uit het voorgaande blijkt, is het doel van het gebruikelijkheidscriterium te voorkomen dat gezinsleden die normaliter nooit in een samenwerkingsverband zouden worden opgenomen, in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteiten. Indien geen sprake is van een ongebruikelijke situatie is het de bedoeling dat iedere participant gebruik kan maken van de ondernemersfaciliteiten, net als bij samenwerkingsverbanden tussen niet-gezinsleden. Dit doel wordt niet bereikt met het door de Federatie voorgestelde alternatief. Op grond van dit voorstel krijgt degene die minder winst ontvangt op grond van een ingroeiregeling of een minder grote kapitaalinbreng, immers minder ondernemersaftrek, ook al verricht hij exact dezelfde werkzaamheden als de andere participanten. Anderzijds blijft de man-/vrouw-firma bij het alternatief van de Federatie ook in ongebruikelijke situaties gunstig. De partner die slechts ondersteunende werkzaamheden voor de firma verricht en dus normaliter werknemer in plaats van firmant zou zijn geworden, heeft immers toch nog recht op een gedeelte van de ondernemersaftrek.

De leden van de CDA-fractie en de fractie van D66 vragen om een reactie op de passage over het gebruikelijkheidscriterium in het artikel van J.J.M. Janssen in zijn artikel in het WFR van 9 november 2000. Janssen is van mening dat er nauwelijks objectieve criteria zijn voor het gebruikelijkheidscriterium. Omdat het gebruikelijkheidscriterium is ingevoerd om te voorkomen dat ten onrechte tweemaal de zelfstandigenaftrek wordt genoten, zou het naar zijn mening beter zijn om fundamenteler na te denken over de zelfstandigenaftrek. Janssen bepleit de zelfstandigenaftrek in dit verband om te zetten in een heffingskorting omdat het karakter van de zelfstandigenaftrek naar zijn mening inmiddels is veranderd in een extra belastingvrije som voor ondernemers. Tevens suggereert hij te overwegen om de zelfstandigenaftrek maar één keer per samenwerkingsverband tussen gezinsleden te verlenen.

Naar mijn mening is de gebruikelijkheidstoets niet subjectief. Of een bepaalde samenwerkingsvorm al dan niet ongebruikelijk is, zal in de praktijk in de regel duidelijk zijn. In het voorgaande heb ik gemotiveerd waarom de gebruikelijkheidstoets niet nader is geconcretiseerd.

Het gebruikelijkheidscriterium beoogt te voorkomen dat bij ongebruikelijke samenwerkingsverbanden tussen gezinsleden tweemaal de ondernemersaftrek, dus niet alleen de zelfstandigenaftrek, wordt genoten. Het alleen wijzigen van de zelfstandigenaftrek, zoals Janssen suggereert, is dus geen alternatief voor de gebruikelijkheidstoets. Verder is de door hem bepleite oplossing, het slechts een keer per samenwerkingsverband toekennen van de zelfstandigenaftrek, naar mijn mening onredelijk. Indien geen sprake is van een ongebruikelijke situatie is er immers geen reden om de zelfstandigenaftrek slechts één keer toe te passen.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven waarom niet is gekozen voor een heffingskorting voor ondernemers in plaats van de zelfstandigenaftrek. Dit houdt mede verband met het feit dat de oudedagsreserve op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de winst is ondergebracht, waarmee de wetgeving in lijn is gebracht met het zogeheten Wielockx-arrest. In het verlengde daarvan zijn de zelfstandigenaftrek en de meewerkaftrek ook naar de winstsfeer overgebracht. Voorts zou een omzetting van de zelfstandigenaftrek in een heffingskorting in een verliessituatie gevolgen hebben. De zelfstandigenaftrek heeft immers ook effect bij een negatief belastbaar inkomen in box I, namelijk door verliesverrekening. Dit is bijvoorbeeld voor startende ondernemers met aanloopverliezen van belang. Een heffingskorting kan echter in beginsel alleen volledig worden gebruikt indien in het desbetreffende jaar minimaal evenveel aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Verder merk ik op dat de zelfstandigenaftrek hoger is naarmate de winst lager is. De zelfstandigenaftrek is dan ook niet vergelijkbaar met een belastingvrije som.

S. Ziekenfondswet

De leden van de CDA-fractie herinneren eraan dat zij de verplichte Ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen een slecht voorstel vonden. Deze leden hebben in het verleden gewaarschuwd dat reparatiemaatregelen nodig zouden zijn en vragen waarom alleen nu de man-vrouw-firma wordt gerepareerd.

De leden van de fracties van GPV en RPF betuigen hun instemming met het voorstel om gehuwden die samen een onderneming drijven en met ingang van 1 januari 2000 twee maal ziekenfondspremie zouden betalen, compensatie te bieden. Deze leden vragen in dat verband waarom de regeling alleen geldt voor het jaar 2000.

De tegemoetkoming voor de zelfstandigen in de man-vrouw-firma is eenmalig om de firmanten in de gelegenheid te stellen de winstverdeling aan te passen of over te gaan op een andere samenwerkingsvorm. De rechtvaardiging hiervoor is dat de kwalificatie voor de Ziekenfondsverzekering met ingang van 2000 is gebaseerd op historische gegevens. Daarvoor worden namelijk de belastbare inkomens over de jaren 1995 tot en met 1997 in aanmerking genomen. Indien firmanten in die jaren zouden hebben geweten dat deze belastbare inkomens bepalend zijn voor de verzekeringsplicht in gevolge de Zfw, zouden zij wellicht zijn gekomen tot een andere winstverdeling en/of samenwerkingsvorm. De tegemoetkoming biedt voor de firmanten de ruimte om het jaar 2000 te benutten voor heroverweging van hun keuze.

De situatie bij een man-vrouw-firma verschilt in die zin van een andere ondernemer, dat deze groep door de overstap van een particuliere verzekering naar de ziekenfondsverzekering met een premienadeel voor beide firmanten wordt geconfronteerd. Dit effect is zodanig groot dat dit de voorgestelde eenmalige tegemoetkoming naar mijn oordeel rechtvaardigt.

T. Financiering fondsen sociale zekerheid

De leden van het CDA merken op dat de nieuwe BIKK dient ter oplossing van de effecten op de fondsen ter financiering van de sociale zekerheid die ontstaan door invoering van de heffingskortingen. Inherent aan de gekozen systematiek van de heffingskortingen is dat de saldi van de sociale fondsen dalen. De leden van het CDA merken op dat de tariefsverlaging (o.m. bekostigd door de vervanging van de belastingvrijesom door de heffingskorting) betaald wordt uit de premieontvangsten. Door de premiedervingen als gevolg van het invoeren van de heffingskortingen via de Rijksschatkist aan te vullen, rijst de vraag hoe dit zich verhoudt met de Zalmnorm (scheiding uitgaven en inkomsten). De meest zuivere oplossing zou volgens deze leden geweest zijn om de kosten van de heffingskortingen (54,39 miljard gulden) volledig ten laste van de algemene middelen te brengen. Consequentie is dat een exploitatieoverschot bij de sociale fondsen ontstaat en een tekort bij het Rijk maar dat is inherent aan de gekozen begrotingssystematiek. Het exploitatieoverschot dient bezien te worden vanuit een visie op aard en inhoud van vaststelling van de sociale premies. Indien gekozen zou worden voor lastendekkende premies en een buffer om te grote schommelingen in premies te matigen (i.v.m. conjunctuur) ligt het voor de hand over te gaan tot vaststelling van lagere premies om aldus geringere exloitatieoverschotten te krijgen en aan de andere kant zonodig belastingtarieven hoger vast te stellen. De leden van het CDA vrezen een inbreuk op de solidariteitsgedachte; het principe dat iedereen zou moeten bijdragen aan de opbouw van het premiegebouw en vragen of dit een eerste stap naar verdere fiscalisering van de volksverzekeringen is.

Ten eerste merk ik op dat de Bijdrage in de Kosten van de Kortingen (BIKK) een gemotiveerde, specifieke aanvulling voor de volksverzekeringen vanuit de algemene middelen betreft ter compensatie van de premiederving die ontstaat bij deze fondsen als gevolg van de belastingherziening IB2001. De BIKK wordt in rekenregels in het wetsvoorstel Veegwet Inkomstenbelasting 2001 vastgelegd.

De premiederving bij de sociale fondsen ontstaat als gevolg van met name de omzetting van de belastingvrije voet in een algemene heffingskorting en van het arbeidskostenforfait in de arbeidskorting.

Tegenover deze premiederving bij de sociale fondsen staat een evenredige toename bij de belastinginkomsten. Om de fondsen voor deze premiederving te compenseren wordt in 2001 de BIKK ingevoerd, die gefinancierd wordt uit de algemene middelen. Het uitgangspunt van premiegefinancierde volksverzekeringen wordt hierbij niet losgelaten.

De leden van het CDA vragen zich af waarom er niet voor gekozen is de kosten van de heffingskortingen ((54,39 miljard gulden) volledig ten laste van de algemene middelen te brengen. In de Memorie van Toelichting op de Veegwet wordt aangegeven dat voor het oplossen van de verschuiving tussen belastingen en premies verschillende varianten zijn bezien (zie pag 94 MvT). Daarbij is ook de variant die het CDA noemt aan de orde geweest. Uiteindelijk is gekozen voor de BIKK aangezien dit de enige mogelijkheid was gegeven de juridische en inkomenspolitieke randvoorwaarden.

Daarnaast merk ik op dat de scheiding tussen uitgaven en inkomsten in tact blijft door invoering van de BIKK. De scheiding tussen uitgaven en inkomsten houdt in dat bijvoorbeeld hogere belastinginkomsten niet kunnen worden aangewend voor extra uitgaven. De BIKK betreft een compensatie van de premiederving als gevolg van een schuif in inkomsten tussen de belastingen en premies en heeft dus geen gevolgen voor de scheiding tussen uitgaven en inkomsten.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen wat de voorgestelde bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) door beperking van de aanvulling vanuit de algemene middelen betekent voor het uitgavenkader. Wordt hierdoor al voor het begin van 2001 een aanzienlijke uitgavenmeevaller gecreëerd?

De BIKK wordt niet meegenomen bij het bepalen van de uitgavenkaders. De voorgestelde BIKK heeft dan ook geen consequenties voor de omvang van uitgavenmee- dan wel tegenvallers in 2001.

U. Topsporters

V. Lijfrenten

De leden van de CDA-fractie vragen naar de inhoud van de ministeriële regeling inzake de wijze waarop een recht op lijfrenteuitkeringen en de daarvoor betaalde premies moet worden gesplitst omdat een deel van de premie niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking is gekomen en dan zowel box I als box III aan de orde zijn. Hierop kan ik antwoorden dat in de concept-Uitvoeringsregeling IB 2001, zoals die op 10 november jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden, een bepaling is opgenomen waarbij voor deze situatie is geregeld dat sprake moet zijn van een evenredige toedeling van de kosten en het rendement aan de mate waarin de premies tot aftrek hebben geleid. Hiermee wordt duidelijkheid geboden over de vraag welke startwaarde van het recht en welke toekomstige waarde van het recht dient te worden toegerekend aan box I dan wel box III. Het betreft een continue toerekening omdat de splitsing zowel van belang is voor de berekening van de grondslag voor het belastbare inkomen uit woning en werk als de grondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

De leden van de D66-fractie vragen om een reactie op de door deze leden geschetste situatie van een belastingplichtige met een lijfrenteverzekering met een premievervaldatum op 1 maart. De constatering van deze leden dat deze belastingplichtige, om voor deze verzekering lijfrentepremie-aftrek te kunnen realiseren, de premie in het jaar 2000 dient te voldoen is terecht in de situatie waarin het een belastingplichtige betreft die in 2000 slechts in aanmerking komt voor premieaftrek op grond van de eerste tranche en niet voor lijfrentepremieaftrek op basis van de tweede tot en met de vijfde tranche van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor laatstgenoemde tranches is de mogelijkheid van terugwenteling met ingang van 2000 immers niet ongedaan gemaakt. Ingeval de belastingplichtige in het kalenderjaar 2000 uitsluitend in aanmerking komt voor lijfrentepremieaftrek op basis van de eerste tranche en de premievervaldatum is 1 maart 2001, kan de premie niet zonder meer in 2000 worden betaald. De betaling vindt dan plaats op een tijdstip ruim voorafgaande aan de contractuele betaaldatum zonder dat de polis daartoe de mogelijkheid biedt. Het beoogde resultaat kan worden bewerkstelligd door met de verzekeraar, bijvoorbeeld door middel van een aanhangsel bij de polis, een betaaldatum in 2000 overeen te komen. Op basis van de informatieverstrekking over het gewijzigde lijfrenteregime en de daarmee gepaard gaande publiciteit neem ik aan dat belastingplichtigen bekend zijn met de voorwaarden die met ingang van 1 januari 2001 gelden en de door deze leden geschetste problemen kunnen worden voorkomen.

In het verlengde hiervan wordt door het Verbond van Verzekeraars in de brief van 1 november 2000 opgebracht dat de verzekeringnemer voor de premievervaldag in 2001 zijn keuze bepaald moet hebben met betrekking tot het al dan niet voortzetten van het bestaande contract. Deze keuze kan volgens het Verbond pas worden gemaakt indien de verzekeringnemer inzicht heeft in zijn pensioenaangroei en het inkomen van dat jaar. Het zou logischer zijn om het keuzemoment uit te stellen en te leggen op het moment van de belastingaangifte over 2001 omdat de belastingplichtige pas dan over alle gegevens beschikt, aldus het Verbond. Hierop kan ik antwoorden dat in beginsel het tijdstip van premiebetaling bepalend is voor het antwoord op de vraag of de betaling is aan te merken als een uitgave voor inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In verband met de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de grote aantallen polissen die in verband daarmee moeten worden aangepast, zal echter worden goedgekeurd dat voor de premie-aftrek voor het jaar 2001 aanpassing van de overeenkomst ook kan plaatsvinden tot het tijdstip waarop aangifte over het jaar 2001 wordt gedaan.

W. Overgangsrecht lijfrenten

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op hetgeen NOB heeft betoogd over de splitsing van lopende lijfrenteovereenkomsten (artikel IX, onderdeel B1a en B2 Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001). Een vergelijkbare vraag wordt eveneens door de leden van de CDA-fractie gesteld. NOB constateert dat in gevallen waarin de contracten niet overgaan naar box III de rentecomponent niet naar een tarief van 30%, maar maximaal 52% zal worden belast en stelt voor om de regeling op grond waarvan (bescheiden) contracten niet behoeven over te gaan naar box III alleen op verzoek van de belastingplichtige toe te passen. Daarnaast vraagt NOB, gelet op de bewoordingen van de wetttekst, of een verlaging van de premies wel is toegestaan. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat met de voorgestelde bepaling is beoogd een vereenvoudiging te realiseren door middel van het voorkomen van splitsing van relatief bescheiden contracten. Door het introduceren van een verzoekregeling zou dit belangrijke winstpunt van vereenvoudiging, namelijk dat geen splitsing behoeft te worden aangebracht, worden weggenomen. Met betrekking tot de passage over het belasten van de rentecomponent in onderscheidenlijk box I en box III hecht ik eraan te benadrukken dat de premie in box I onbelast blijft, terwijl daarover in box III direct wordt geheven. Daarnaast wordt de rentecomponent in box III van jaar tot jaar belast, terwijl de belastingheffing in box I over het rentebestanddeel naar de verre toekomst wordt geschoven. Handhaving van de saldomethode biedt wel degelijk een voordeel ten opzichte van het onderbrengen van het recht in box III.

De vraag of een verlaging van de premies is toegestaan kan ik bevestigend beantwoorden. Een verlaging van de premies, waardoor de premieverplichtingen binnen de in de overgangsregeling opgenomen begrenzing van f 5 000 blijven, is alleen maar toe te juichen, omdat daarmee een splitsing van het contract wordt voorkomen.

Het lijkt de leden van de CDA-fractie dat de grens van f 5 000 die is gehanteerd bij de overgangsregeling voor lijfrenten zeer willekeurig is gekozen. Hierop kan ik antwoorden dat tijdens de parlementaire behandeling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, op daartoe gestelde vragen van de Kamer, is aangegeven dat zal worden onderzocht of het mogelijk is voor bepaalde situaties van reguliere tenuitvoerlegging van oude overeenkomsten met relatief bescheiden premieverplichtingen te voorkomen dat een splitsing van het recht moet plaatsvinden over box I en box III. Bij de invulling van relatief bescheiden premieverplichtingen is gekozen voor een grens van f 5 000. In die zin betreft het een willekeurige grens, maar dat zou iedere grens zijn. Bij een grens van f 10 000, zoals door het Verbond van Verzekeraars in de brief van 1 november 2000 wordt bepleit, is mijns inziens geen sprake meer van een relatief bescheiden premieverplichting. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het bedrag van f 5 000 betrekking kan hebben op de maximaal betaalde premie in plaats van op de maximaal niet-aftrekbare premie. Hierop kan ik antwoorden dat met de in Artikel IX, onderdeel O, B1a en B2 opgenomen bepaling in het eerste lid, onderdeel d, wordt bewerkstelligd dat de premies ter zake van op 14 september 1999 bestaande overeenkomsten die op of na 1 januari 2001 worden betaald tot een maximum van f 5 000 zowel premies kunnen zijn die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zo die wet nog zou gelden) als persoonlijke verplichting of als een aanspraak voor een beroepspensioen in aanmerking zouden kunnen worden genomen, dan wel premies die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zo dat nog zou gelden) niet aftrekbaar zouden zijn. Het betreft derhalve de maximaal betaalde premie. Wellicht ten overvloede zij hierbij vermeld dat het premies betreft die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking worden genomen. Het bedrag van f 5 000 komt bovenop het bedrag dat op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 aftrekbaar is. Als het premiebedrag hoger is dan f 5 000 valt het surplus in box III.

Deze leden dringen voorts aan op administratief gelijke behandeling van polissen van voor 14 september 1999 en polissen die na deze datum zijn gesloten, dit om te voorkomen dat voor nieuwe polissen de waardeopgave wel gesplitst moet worden. Ik kan niet helemaal plaatsen wat wordt bedoeld met een administratief gelijke behandeling. Indien daarmee wordt bedoeld dat polissen van vòòr en na deze datum op een zelfde wijze behandeld moeten worden zou de datum van 14 september 1999 niet relevant zijn voor de toepassing van de overgangsregeling. In dat geval wijs ik erop op dat voor de datum van 14 september 1999, de datum van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, is gekozen om het aankondigingseffect als gevolg van de eerbiedigende werking van het oorspronkelijk voorgestelde eerste lid te voorkomen. Het risico werd aanwezig geacht dat op die eerbiedigende zou worden ingespeeld door alsnog tot 1 januari 2001 saldolijfrenten af te sluiten. Daarbij heeft een belangrijke rol gespeeld dat met betrekking tot de saldolijfrenten geen enkele fiscale limitering bestaat.

Indien met deze vraag is bedoeld ook na 14 september 1999 tot stand gekomen polissen tot een bedrag van ten hoogste f 5 000 onder box I te laten vallen om splitsing te voorkomen, merk ik op dat de jaarruimte met behulp van het door de pensioenuitvoerder te verstrekken gegeven over de pensioenaangroei op eenvoudige wijze is vast te stellen. Met de pensioenuitvoerders zijn, mede gelet op de mogelijkheden van terugwenteling, goede afspraken gemaakt over een tijdige aanlevering van dit gegeven. Splitsing van contracten kan derhalve op eenvoudige wijze worden voorkomen. Met een eerbiediging van ook na 14 september 1999 gesloten contracten van een geringe omvang zou de saldomethode meer in den brede worden gecontinueerd en worden bevorderd dat contracten worden afgesloten die de jaarruimte te boven gaan. Dat acht ik geen gewenste ontwikkeling.

De leden van de fractie van D66 vragen om een toelichting op de overgangsregeling voor lijfrenten. Zij vragen of de f 5 000 ruimte geldt voor premies die in totaal minder bedragen dan f 5 000 dan wel of deze ruimte geldt voor pemies waarvan het niet aftrekbare gedeelte (boven de basisruimte en de jaarruimte) maximaal f 5 000 bedraagt. Hierop kan ik antwoorden dat de bedoelde overgangsregeling, zoals ik ook op een desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie heb geantwoord, ziet op premiebetalingen die betrekking hebben op een op 14 september 1999 bestaand contract en die ook op of na 1 januari 2001 worden voortgezet. Het betreft dan premies die op grond van de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001 niet aftrekbaar zijn, maar die wel in box I in aanmerking worden genomen. Het (niet aftrekbare) bedrag van f 5 000 per polis geldt naast de mogelijkheden die het nieuwe regime biedt, derhalve naast de basisruimte en de jaarruimte, en ongeacht de hoogte van het totale premiebedrag.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de terugwentelingstermijn in artikel VIIIA (moet zijn artikel IX), onderdeel B5 niet structureel op 12 maanden kan worden gesteld. Ook de leden van de D66-fractie stellen een vraag in deze richting en vragen naar de uitvoeringslast voor de Belastingdienst. Voorts verzoeken deze leden om bij nota van wijziging een structurele verlenging naar 12 maanden te regelen. Hierop kan ik antwoorden dat een terugwentelingsperiode van 6 maanden voldoende is indien de gegevens voor de vaststelling van een pensioentekort tijdig voor 1 juli van het volgende kalenderjaar door de pensioenuitvoerders worden aangeleverd. Bij een tijdige aanlevering van de gegevens worden belastingplichtigen niet, zoals door de leden van de VVD-fractie wordt verondersteld, gedwongen gebruik te maken van de reserveringsregeling. Met de verlenging van de terugwentelingsperiode voor de kalenderjaren 2001 en 2002 naar 12 maanden wordt bewerkstelligd dat pensioenuitvoerders pas in 2004 in staat moeten zijn de gegevens over de pensioenaangroei tijdig voor 1 juli, voorgesteld wordt 1 juni, van het volgende kalenderjaar te verstrekken. Voor de jaren 2001 en 2002 dient het gegeven over de pensioenaangroei in onderscheidenlijk november 2002 en 2003 te zijn aangeleverd. Tijdens de overgangsperiode zal met de pensioenuitvoerders worden gesproken over de wijze waarop de gegevensverstrekking op basis van de structurele regeling ten uitvoer kan worden gebracht. Daarnaast moet, los van de fiscale aspecten, worden bedacht dat het streven erop is gericht de werknemers zo snel mogelijk te laten beschikken over hun pensioengegevens. Het betreft een per saldo relatief eenvoudig gegeven, te weten het pensioengevend loon maal het opbouwpercentage of de op het kalenderjaar betrekking hebbende beschikbare premies. Een verdere verlenging van de overgangsregeling van 12 naar 18 maanden, zoals door de NBVA in de brief van 6 september 2000 wordt bepleit, wordt niet wenselijk geacht.

Voor de Belastingdienst kleven belangrijke nadelen aan een structurele terugwentelingsperiode van 12 maanden omdat dit ertoe zal leiden dat ofwel de aangifte pas veel later kan worden behandeld ofwel pas in een later stadium navordering kan plaatsvinden als de geclaimde aftrek onterecht blijkt. Tevens blijven belastingplichtigen langer dan nodig in onzekerheid over de definitieve afdoening hun aangifte. Een dergelijke lange terugwentelingsperiode past ook niet in het uitgangspunt voor de Belastingdienst dat aangiften zo snel mogelijk na afloop van het kalenderjaar definitief worden afgedaan. Een snelle afwikkeling van de aangifte is evenzeer in het belang van de belastingplichtige. Bij een verlenging van de terugwentelingsperiode krijgt de belastingplichtige pas later zekerheid over zijn definitieve aanslag.

Ervan uitgaande dat wij in de overgangsfase met de pensioenuitvoerders tot goede afspraken over de uitvoering van de structurele regeling kunnen komen, zie ik geen aanleiding voor een nota van wijziging op basis waarvan de terugwentelingsperiode structureel op 12 maanden worden gesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de mogelijkheid van terugwenteling voor de basisaftrek ongedaan is gemaakt. In de ogen van deze leden levert dat extra kosten op en is het inefficiënt. Ook de leden van de D66-fractie hebben twijfels over de wenselijkheid dat premies ter benutting van de basisaftrek in het kalenderjaar zelf moeten worden betaald en dat de terugwenteling voor de benutting van de jaarruimte, de omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente en de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente mogelijk blijft tot halverwege het volgende kalenderjaar. De D66-fractie verzoekt het kabinet om een bepaling ter zake bij nota van wijziging op te nemen. Hierop kan ik antwoorden dat met de wijziging van artikel 3.130, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bewerkstelligd dat aansluiting wordt gevonden bij de in het belastingplan 2000 opgenomen beperking van de mogelijkheid van terugwenteling voor de zogenoemde eerste tranche lijfrenten. Achterliggende gedachte is dat de basisaftrek voor een ieder bekend is en voor het gebruik van de basisaftrek geen aanvullende, van derden benodigde, gegevens benodigd zijn. In dat geval is er geen aanleiding de indiening van de aangifte en daarna de vaststelling van de aanslagen op te schorten. Dit is de reden waarom de terugwenteling van de basisaftrek ongedaan is gemaakt. Indien een belastingplichtige op voorhand weet dat hij in aanmerking komt voor jaarruimte, dan staat het gehele bedrag van de jaarruimte voor terugwenteling open en behoeft geen gespreide premiebetaling plaats te vinden. Gespreide premiebetaling is beperkt tot de gevallen waarin niet op voorhand, maar pas in het volgende kalenderjaar komt vast te staan dat sprake is van jaarruimte en de belastingplichtige deze ruimte wenst te benutten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid niet gebruikte jaarruimte te reserveren op grond van de reserveringsregeling.

X. Uit te betalen heffingskorting (amendement nr. 47, Schutte c.s.)

Met betrekking tot de uitbetaling van de heffingskorting achten de leden van de fracties van GPV en RPF de mogelijkheid om een keuze te maken uit de rekeningen waarop de heffingskorting kan worden gestort een werkbare oplossing. Ten aanzien van de positie van bijstandsgerechtigden en andere mensen met lage inkomens vragen zij of zij ervan mogen uitgaan dat alles zal worden gedaan om te voorkomen dat zij na 1 januari 2001 gedurende enige tijd een inkomensachteruitgang zullen ervaren.

Het is verheugend te constateren dat de leden van deze fracties de keuzemogelijkheid op welke rekening de voorlopige teruggaaf wordt gestort een werkbare oplossing achten. Met deze leden ben ik van mening dat alles in het werk moet worden gesteld om een tijdelijke inkomensachteruitgang voor de groep personen met een laag inkomen te voorkomen. Alle akties van de gemeentelijke Sociale Diensten en Belastingdienst zijn er op gericht om dit te bewerkstelligen.

Y. Artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de memorie van toelichting de indruk wekt dat de voorgestelde aanpassing van artikel 8 Wet financiering volksverzekeringen voortvloeit uit het Europese recht en vragen zich af of dat inderdaad zo is en of het Europese recht de huidige regeling, die voor niet-ingezetenen (veelal buitenlanders) gunstiger is dan voor ingezetenen (veelal Nederlanders).

De aanpassing van artikel 8 Wet financiering volksverzekeringen vloeit voort uit het Europese recht, en met name uit de non-discriminatiebepaling van artikel 3 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 inzake sociale zekerheid. Op grond van die bepaling mag ten aanzien van EU-onderdanen geen onderscheid gemaakt worden tussen inwoners en niet-inwoners. Dit geldt zowel voor de rechten als voor de plichten die voortvloeien uit de sociale-verzekeringswetgeving van elke EU-lidstaat. Dit betekent dat een inwoner van Spanje die op grond van de genoemde Verordening verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringen, in Nederland dezelfde rechten en plichten (waaronder de premieplicht valt) heeft als inwoners van Nederland die alhier verplicht verzekerd zijn voor sociale verzekeringen. Of de huidige regeling gunstiger is voor niet-ingezetenen dan voor ingezetenen, zal afhangen van de feitelijke situatie. Voor bepaalde situaties zal de huidige regeling voor niet-ingezetenen ongunstiger zijn dan voor ingezetenen. In verband hiermee wordt artikel 8 aangepast aan het Europese recht ter voorkoming van procedures voor het Hof van Justitie van de EG. Voorzover de huidige regeling voor niet-ingezetenen gunstiger is dan voor ingezetenen, is er ook aanleiding om artikel 8 aan te passen. Daarmee wordt een ongelijke behandeling ongedaan gemaakt: tegenover gelijke verzekeringsaanspraken staat dezelfde verplichting inzake de premieheffing.

Z. Overig

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de regeling dat de aftrekbaarheid beperkt blijft tot het eerste huis, dat wil zeggen het huis dat als hoofdverblijf dient, betekent voor de werknemers die tijdelijk naar het buitenland worden gezonden. Is dit niet met name nadelig voor overheidswerknemers (diplomaten, soldaten) die krachtens internationale verdragen verplicht binnenlands belastingplichtig blijven en dus noch binnenlands noch buitenlands hun financieringslasten in aftrek kunnen brengen. In dat kader vragen zij de staatssecretaris of dat ook in zijn eigen belang is als werkgever.

Ook de leden van de fractie van de VVD merken op dat voor personen die tijdelijk gaan werken in het buitenland en hun woning niet verhuren geldt dat hun huis gedurende deze periode valt in box III, waardoor geen hypotheekrenteaftrek mogelijk is hetgeen kan leiden tot lastenverzwaring. De leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om deze groep te ontzien.

Uitgangspunt in de Wet IB 2001 is dat de eigenwoningregeling van toepassing is op de woning die een belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, waarbij de belastingplichtige slechts één woning als eigen woning kan aanmerken. Indien een belastingplichtige – een ambtenaar of een andere belastingplichtige – wordt uitgezonden naar het buitenland terwijl hij zijn woning in Nederland aanhoudt, kwalificeert op grond van de huidige wettekst deze woning niet langer als eigen woning. Het gevolg hiervan is dat de hypotheekrente voor die woning niet meer aftrekbaar is. Dit zou tot gevolg kunnen hebben, de beide fracties merken dit terecht op, dat de uitgezonden belastingplichtigen hun financieringslasten niet meer in aftrek kunnen brengen. Omdat dit onder omstandigheden tot onwenselijke uitkomsten zou kunnen leiden, zal ik om die reden dan ook de eigenwoningregeling, met inachtneming van de uitgangspunten van de genoemde regeling, zodanig aanpassen bij nota van wijziging dat in bovengenoemde tijdelijke situaties de hypotheekrenteaftrek in stand blijft.

De leden van de VVD-fractie vragen of, nu het bedrag van de fietsaftrek is geïndexeerd, het kabinet voornemens is ook het bedrag van de verhuiskostenvergoeding van f 12 000 te indexeren.

Het bedrag van de verhuiskostenvergoeding van f 12 000 is destijds gekoppeld aan het maximale bedrag van de verhuiskostenvergoeding voor rijksambtenaren (artikel 8 van de Verplaatsingskostenregelening 1989). Dit bedrag is sinds de inwerkingtreding van genoemde regeling niet meer aangepast. Op dit moment zie ik geen aanleiding om genoemde koppeling te vervangen door een indexering met de tabelcorrectiefactor. Wel ben ik bereid bij het Belastingplan 2002 te bezien of in het kader van de overgang naar de euro per 1-1-2002 per het bedrag niet moet worden afgerond op een meer communicatieve waarde van bijvoorbeeld € 5 500 of € 6 000.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de vrijstelling voor beleggingen in Agaathfondsen is beperkt tot in Nederland gevestigde fondsen. Voorts vragen deze leden waarom de vrijstelling voor geldleningen aan beginnende ondernemers beperkt is tot in Nederland gevestigde ondernemingen. Tenslotte vragen zij zich af of deze beperkingen, gezien de arresten Baars en Verkooijen, te rijmen zijn met het EG-recht.

De leden van de VVD-fractie, maar ook van andere fracties, hebben deze vragen ook gesteld in het verslag bij het wetsvoorstel Belastingplan 2001, waar de aanpassing van deze regeling is opgenomen. In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik uitvoerig hierop ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik naar deze antwoorden.

De leden van de VVD-fractie vragen of er – naast de regeling voor durfkapitaal – nog meer vrijstellingen c.q. faciliteiten in de belastingwetgeving bestaan die beperkt zijn tot leningen aan of participaties in ondernemingen of rechtspersonen die in Nederland zijn gevestigd, en vragen of die in overeenstemming zijn met het EG-recht. Op tal van plaatsen in de belastingwetgeving wordt bij de afbakening van de belastingheffing aangeknoopt bij de verbondenheid tussen activiteiten enerzijds en het Nederlandse grondgebied anderzijds. De vraag of dit in overeenstemming is met het EG-recht is, gezien de vele facetten van het Europese recht, en mede gezien de continue ontwikkeling van dit rechtsgebied waaraan ook het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een grote bijdrage levert, niet in haar algemeenheid te beantwoorden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen algemeen geldende regeling wordt getroffen over het begrip aanverwant in de belastingwetgeving. Ik merk hierover op dat met betrekking tot familierechtelijke relaties de belastingwetgeving zich wat betreft de betekenis van deze civielrechtelijke begrippen in beginsel aansluit bij het Burgerlijk Wetboek. Om die reden is er geen aanleiding om in de belastingwetgeving een eigen begrippenregeling op te nemen. Dat neemt niet weg dat de betekenis van een civielrechtelijk begrip, afhankelijk van de concrete situatie, te eng of te ruim kan zijn, met als gevolg een in de belastingwetgeving op te nemen verruiming of beperking van het civielrechtelijke begrip. Overigens zie ik de vraag van deze leden als een ondersteuning van mijn voornemen om in het verlengde van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een stroomlijning te komen voor de regeling van de familiegroepen.

De leden van de VVD-fractie vragen of een dividenduitkering aan een aanmerkelijkbelanghouder binnen 3 cq 6 maanden na het begin van het kalenderjaar aanleiding geeft tot toepassing van artikel 2.14, derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Daarover merk ik op dat het enkele feit dat een uitkering aan een aanmerkelijkbelanghouder wordt gedaan, geen reden geeft voor toepassing van artikel 2.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De leden van de VVD-fractie vragen evenals de leden van de CDA-fractie naar een reactie op het voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs om het derde lid van artikel 5.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 te schrappen. In plaats daarvan zou aan artikel 5.21 een bepaling toevoegd moeten worden die de waardering van beursaandelen regelt ingeval op de peildatum om welke reden dan ook geen beurskoers volgens de slotnoteringslijst beschikbaar zou zijn.

Daarover merken wij het volgende op. Zelden zal het voorkomen dat van een bepaalde zaak de waarde op de peildatum niet kan worden vastgesteld. Mocht dit in een enkel geval toch voorkomen, dan werkt het derde lid van artikel 5.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 als een vangnetbepaling. Vanuit deze optiek lijkt de bepaling dan ook geen kwaad te kunnen. Dit laat onverlet dat de waardebepaling, conform het huidige gebruik in de vermogensbelasting, moet geschieden naar de toestand op de peildatum. Over de waardering van beursgenoteerde aandelen merk ik nog het volgende op. Deze aandelen worden op de einddatum gewaardeerd op de slotnotering die geldt voor die einddatum. Mocht de einddatum bijvoorbeeld op een zondag vallen, dan wordt derhalve de slotnotering gehanteerd die geldt voor die zondag. Daarbij hoort dan de slot-notering die geldt voor de laatste handelsdag voorafgaande aan die zondag.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik een uitputtende opsomming kan geven van de gevallen waarin een partnerregeling wordt gehanteerd, daarbij aan te geven welk partnerbegrip dat is en waarom diverse partnerbegrippen worden gehanteerd. Ik wil deze leden er op wijzen dat de Wet inkomstenbelasting 2001 als hoofdregel in beginsel één partnerbegrip hanteert, te weten de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot (en de daarmee gelijkgestelde niet duurzaam gescheiden levende geregistreerde partner) alsmede, onder bepaalde voorwaarden, opgenomen in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de ongehuwde meerderjarige. Dit begrip sluit – evenals andere begrippen in de familierechtelijke sfeer – in beginsel aan bij de civielrechtelijke betekenis van deze begrippen.

Ter aanvulling op het civielrechtelijke partnerbegrip is er in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor gekozen om andere ongehuwde partners onder bepaalde omstandigheden onder het fiscale partnerbegrip te brengen. Daartoe kunnen de ongehuwd samenlevenden die aan de in artikel 1.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden voldoen, hun keuze om als partner te worden aangemerkt aan de Belastingdienst kenbaar maken. Door ongehuwd samenlevenden in de gelegenheid te stellen zich te kwalificeren als partner wordt een meer gelijke behandeling bereikt van ongehuwd samenlevenden en niet duurzaam gescheiden levende gehuwden. In het thans voorliggende wetsvoorstel is een wijziging aangebracht in de omschrijving van de groep van verbonden personen voor de toepassing van de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Zoals ik naar aanleiding van een vraag van deze leden heb opgemerkt, ben ik voornemens met betrekking tot de benoeming van familiegroepen en begrippen in diezelfde sfeer in het verlengde van de totstandkoming van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een stroomlijning te komen. Bij die gelegenheid zal de door deze leden naar voren gebrachte problematiek meer passend aan de orde kunnen komen.

De leden van de CDA-fractie vragen of ik de mening deel dat er geen gronden zijn om loon dat op grond van artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 33, vijfde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor niet meer dan een bijkomstig gedeelte (te weten 10%) kan worden uitgesteld naar 2001 te belasten met loon- en inkomstenbelasting tegen de voor 2000 geldende tarieven en dat het doorgeschoven loon pas in 2001 tegen de dan geldende loon- en inkomstenbelastingtarieven kan worden belast. Hierop kan ik antwoorden dat op basis van artikel 13a, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt. In de reguliere situatie zal al snel sprake zijn van een genietingsmoment. Zo is bijvoorbeeld het begrip vorderbaar en tevens inbaar in de jurisprudentie zodanig ingevuld dat indien uitbetaling zou kunnen plaatsvinden indien de belastingplichtige daarom zou verzoeken reeds een genietingsmoment wordt geconstateerd. Pas indien het loon niet op grond van artikel 13a, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 als genoten moet worden beschouwd, komt de toepassing van het tweede lid van dat artikel in beeld. Indien in een arbeidsverhouding wordt afgeweken van de data waarop de betalingen gewoonlijk geschieden, zal de inhoudingsplichtige moeten beoordelen of het loon voor een meer dan bijkomstig gedeelte wordt uitgesteld. Hierbij merk ik op dat artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 juist in het leven is geroepen om ongebruikelijk uitstel van loon te voorkomen. Voor de aanmerkelijk-belangwerknemers zal uitstel van loon om tariefsvoordelen te behalen bovendien kunnen worden bestreden met toepassing van de «gebruikelijk-loonregeling» in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.

De leden van de CDA-fractie menen dat indien de werknemer en werkgever vóór 1 december 2000 met elkaar overeenkomen dat (het voorschot op) het tantième over 2000 niet in december 2000 maar na de vaststelling van de winst over 2000 in 2001 zal worden uitbetaald er geen gronden zijn om dit te belasten met loon- en inkomstenbelasting tegen de voor 2000 geldende tarieven. Zij vragen om een reactie van de staatssecretaris.

De vraag of het al dan niet gebruikelijk is om een winstafhankelijk tantième uit te betalen in het jaar waarin de winst wordt vastgesteld kan niet in algemene zin worden beantwoord. Dat gebruik kan van bedrijf tot bedrijf verschillen. Als een werkgever en een werknemer via een afzonderlijke overeenkomst regelen dat een winstafhankelijk tantième of een voorschot daarop niet in 2000 maar in 2001 zal worden uitbetaald, is dit een sterke aanwijzing dat in die arbeidsverhouding betaling in 2000 gebruikelijk zou zijn geweest. In arbeidsverhoudingen waarin betaling gewoonlijk geschiedt in het jaar van winstvaststelling is een dergelijke overeenkomst immers niet nodig. Een goedkeuring om bij het bestaan van zo'n overeenkomst af te zien van toepassing van artikel 13a, tweede lid, Wet LB 1964, zou betekenen dat aan een situatie waarvoor deze bepaling nu juist is bedoeld, het behalen van fiscale voordelen door het verschuiven van inkomen naar een ongebruikelijk tijdstip, wordt voorbijgegaan. Aangezien een dergelijke verschuiving niet gewenst wordt geacht bestaat voor een dergelijke goedkeuring geen aanleiding.

De fractieleden van het CDA wijzen op een complicatie in het overgangsrecht inhoudende dat rente die nog niet is genoten op 31 december 2000 bij betaling alsnog wordt belast onder de huidige regels van de inkomstenbelasting. Gesteld wordt dat als de ouder na 1 januari 2001 komt te overlijden, de kinderen belasting moeten betalen over de tot 31 december fictief bijgeschreven rente. Gevraagd wordt of het mogelijk is om deze rente alsnog aftrekbaar te stellen.

Met betrekking tot deze kwestie, de lopende overbedelingsrente, merk ik op dat bij de derde nota van wijziging inzake het wetsvoorstel inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 aan onderdeel AK van het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een vierde lid is toegevoegd (kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 27). Daarin wordt de afrekening over lopende rentetermijnen teruggenomen voor erfrechtelijke overbedelingsschuldvorderingen, voorzover geen renteaftrek in box I of II heeft plaatsgevonden. Voorwaarde daarbij is dat het gaat om binnenlandse particuliere verhoudingen en dat sprake is van enkelvoudige interest die wordt verrekend met de rente van de met de vordering corresponderende schuld. In het onderhavige wetsvoorstel wordt aan onderdeel AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een derde lid toegevoegd met eenzelfde strekking. Daarmee is een eventuele onevenwichtigheid tussen de fiscale behandeling van ontvangen versus verschuldigde overbedelingsrente opgelost. Ik meen dan ook dat een separate renteaftrek niet langer nodig is.

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat voor situaties waarin door de ouders de eigendom is overgedragen aan de kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik geen specifieke uitzonderingsregeling in het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. Gewezen wordt op de vele brieven van belastingplichtigen over deze problematiek die de afgelopen maanden zijn ontvangen.

Ten aanzien van de overdracht van onroerend goed door ouders aan de kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik merk ik het volgende op. De strekking van het nieuwe belastingstelsel is wat betreft de eigenwoningregeling en de vermogensrendementsheffing duidelijk. De eigenwoningregeling in het nieuwe belastingstelsel is gericht op situaties waarin echt sprake is van een eigen woning. Er moet sprake zijn van een woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan zowel de voordelen en de lasten als ook de waardeverandering hem aangaat. Als een woning de belastingplichtige ter beschikking staat op grond van een recht van vruchtgebruik is er een sterke overeenkomst met gebruik of huur en is er in feite geen sprake van een eigen woning. Bovendien ligt in dergelijke gevallen het belang bij de waardeverandering van de woning – één van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil sprake zijn van een eigen woning – niet bij de belastingplichtige (de vruchtgebruiker) maar bij degene die de blote eigendom van de woning heeft. De enige uitzondering hierop vormt een vruchtgebruik dat krachtens erfrecht is verkregen.

Ook de opzet van de vermogensrendementsheffing strookt niet met een vrijstelling voor de blote eigendom van de kinderen in box III. Immers, door tijdsverloop treedt een waardegroei van blote naar volle eigendom op. In zoverre is dus sprake van economisch rendement en past het dus om de blote eigendom in de grondslag van de vermogensrendementsheffing te betrekken.

Een eerbiedigende overgangsregeling voor bestaande blooteigendomsituaties, zou resulteren in een bepaling in de Invoeringswet waarin voor een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25b, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 enerzijds de eigenwoningregeling bij de ouders van toepassing blijft en anderzijds bij de kinderen de blote eigendom buiten de rendementsgrondslag wordt gehouden. Een amendement met deze strekking is tijdens de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 door de leden van de CDA-fractie ingediend, maar door de Tweede Kamer verworpen (kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 24). Voor een aanpassing van het onderhavige wetsvoorstel op dit punt zie ik dan ook geen ruimte.

De leden van de CDA fractie verwijzen naar de constatering van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, dat artikel 5.11 Wet inkomstenbelasting 2001 nog niet is aangepast aan de wijziging die is doorgevoerd bij de tweede nota van wijziging van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Dit is een terechte constatering. De wijziging zal bij nota van wijziging worden opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de fiscale positie van predikanten en pastoors en maken zich zorgen om de aftrekbaarheid van hun beroepskosten. Zij vragen of compensatie mogelijk is. Predikanten en pastoors zijn als zodanig niet in dienstbetrekking werkzaam. Zij kunnen er op grond van artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor kiezen, op gezamenlijk verzoek met degene die de beloning verstrekt, dat hun arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt aangemerkt. Door te opteren voor heffing volgens het systeem van de loonbelasting zijn alle in de loonbelasting geldende bepalingen en regelingen van toepassing waaronder de mogelijkheid van onbelaste verstrekkingen en vergoedingen. In dat geval is het niet mogelijk om de beroepskosten af te trekken. Voor de geestelijke die niet gekozen heeft voor de fictieve dienstbetrekking, worden de arbeidsinkomsten aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. In deze gevallen bestaat de mogelijkheid de werkelijke kosten af te trekken via het in afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geregelde regime. Dat betekent dat de werkelijk gemaakte kosten, met inachtneming van de in de winstsfeer geldende regelingen en beperkingen, in aftrek kunnen worden gebracht. Gezien het voorgaande zie ik geen reden voor de gevraagde compensatie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de formulering van artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een belangrijke mate van overkill met zich meebrengen, omdat op grond van de letterlijke wettekst de bepaling ook van toepassing is in situaties waarin het vermogensbestanddeel van derden is verworven of aan derden wordt vervreemdt.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik het volgende op. De bepalingen waarnaar deze leden verwijzen zijn van toepassing op vermogensbestanddelen die niet langer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of inkomen uit aanmerkelijk belang genereren. De achterliggende gedachte is dat box III-vermogen dat slechts tijdelijk uit deze box verdwijnt om na een korte periode van maximaal drie maanden weer terug te keren in deze box, in beginsel wordt geacht niet uit deze box te zijn weggeweest. Deze regeling bedoelt derhalve te zien op situaties waarbij de belastingplichtige met zijn vermogen schuift tussen de boxen. Gelet op de bedoeling van de regeling zijn wij het met de leden en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs eens, dat er in de bepaling zoals deze nu geformuleerd is, een niet bedoelde overkill aanwezig is. De bepaling zal dan ook bij nota van wijziging worden aangepast conform de suggesties van de Orde.

De leden van de fractie van het CDA vinden het suggestief om te stellen dat de persoonsgebonden aftrekmogelijkheid die de Wet IB 2001 biedt, voor een deel gedragen worden door de schatkist. Inherent aan onze inkomensopbouw is dat het inkomen verminderd mag worden met kosten die op het inkomen drukken. Het feit dat wij nog steeds een progressief tarief kennen, heeft tot gevolg dat sommigen het tegen een hoger bedrag kunnen aftrekken dan anderen. Dat is geen beroep doen op de schatkist, deze belastingplichtigen betalen ook meer belasting. Bovendien vragen de leden wanneer zekerheid kan worden gegeven over de eventueel voor te stellen negatieve persoonsgebonden aftrek voor eerder geldend gemaakte uitgaven voor levensonderhoud kinderen, voor weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen en voor aftrekbare giften.

In het voorgestelde artikel 3.139 van de Wet IB 2001 worden enkele negatieve persoonsgebonden aftrekposten geïntroduceerd. Deze negatieve persoonsgebonden aftrekposten worden opgenomen om redenen zoals ik die in de artikelsgewijze toelichting heb opgesomd. In die toelichting heb ik uitgelegd dat de voorgestelde maatregel verband houdt met het uitgangspunt dat in situaties waarin een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking is genomen, terwijl later (gedeeltelijk) op enigerlei wijze een vergoeding terug wordt ontvangen, de genoten aftrekpost teruggedraaid moet worden. In dat kader heb ik in zijn algemeenheid opgemerkt dat de persoonsgebonden aftrekposten voor een deel ten laste van de schatkist komen, waarbij de vraag tegen welk tarief een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking is genomen, geheel niet aan de orde is gesteld. Ik merk in dit verband op dat de persoonsgebonden aftrekposten niet toevallig de wettelijke kwalificatie «persoonsgebonden» hebben. Het gaat hier om persoonlijke uitgaven die geen verband hebben met de verwerving van inkomen. De verrekening van deze uitgaven tegen het progressieve tarief is in dit opzicht «slechts» een keuze die de wetgever heeft gemaakt.

Wat betreft de vraag wanneer zekerheid kan worden geboden over het eventueel opnemen van de genoemde negatieve persoonsgebonden aftrekposten, wordt opgemerkt dat hierover pas zekerheid kan worden gegeven indien in de praktijk blijkt dat op het inspelen van deze posten wordt ingespeeld.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de stelselherziening gepresenteerd is als een robuust stelsel met een helder onderscheid tussen de verschillende boxen. De leden van de fractie constateren echter dat er verschillende mogelijkheden zijn (ontstaan) om tussen de boxen verrekening mogelijk te maken. De mogelijkheid om een resterend aanmerkelijkbelangverlies te verrekenen met de belasting over inkomen uit werk en woning is zo'n boxoverschrijdende faciliteit. Deze leden menen dat de helderheid en robuustheid van het stelsel niet bevorderd wordt door deze doorbreking van de boxenstructuur. In dat kader vragen de leden van de fractie van GroenLinks het kabinet aan te geven hoe zij staat tegenover één aparte box voor verschillende aftrekposten.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks om aan te geven hoe het kabinet staat tegenover één aparte box voor verschillende aftrekposten, kan worden opgemerkt dat de invoering van een aparte box waarin de (persoonsgebonden) aftrekposten zouden kunnen worden opgenomen, zou neerkomen op de invoering van een geheel nieuw analytisch element. Gegeven de doelstellingen van de belastingherziening bestaat daarvoor thans nog geen aanleiding. Gelet op de vragen die de verschillende fracties (ook in het verleden) op dit punt hierover hebben gesteld, zou een brede beschouwing over de plaats van de (persoonsgebonden) aftrekposten in de Wet IB 2001 evenwel op zijn plaats zijn. Daarom is ook in het nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) opgemerkt dat in de toekomst onder meer nader zal worden gekeken naar de benadering van de heffingskortingen. In dat kader is in de nota naar aanleiding van het verslag inzake laatstgenoemd wetsvoorstel opgemerkt dat een van de thema's die in de Verkenning belasting- en premieheffing aan de orde zal komen betreft «grondslagverbreding, -verschuiving en stroomlijning». Hierin zullen (ook) de verschillende mogelijke vormen van de (persoonsgebonden) aftrekposten nader worden bezien.

Overgangsregime kapitaalverzekeringen

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen gesteld over de technische werking van het overgangsregime voor kapitaalverzekeringen. Het betreft de werking van de onderdelen AL, AM en AN van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Allereerst wordt gevraagd of een kapitaalverzekering waarvoor twee jaarpremies zijn voldaan onder de werking van onderdeel AL, eerste lid, valt. Ik merk daarover het volgende op. Als voor een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering vanaf de eerste premiebetaling binnen de bandbreedte van 1:10 jaarlijks premies zijn voldaan valt de polis onder de werking van onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, onderdeel a. Het aantal premiejaren is daarbij niet van belang, mits er maar meer dan één jaarpemie is betaald. Hiermee wordt voorkomen dat kapitaalverzekeringen die relatief kort voor de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn afgesloten, wegens het ontbreken van een premieverleden buiten de werking van de overgangsregeling zouden vallen. Ik merk in dit verband op dat voor de uitleg van het begrip «jaarlijkse premiebetaling» dient te worden aangesloten bij hetgeen onder het (pre-)Brede Herwaarderingsregime gold. Dit betekent onder meer dat sprake moet zijn van een onafgebroken periode van premiebetaling.

Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie of de overgangsregeling van onderdeel AM en AN van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 ook geldt voor kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten tegen betaling van een koopsom. Uitgangspunt van de genoemde overgangsregeling is dat sprake moet zijn van een kapitaalverzekering waarvan de in de uitkering begrepen rente onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn vrijgesteld. Koopsompolissen vallen onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet onder de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen (zie artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Dit betekent dat dergelijke polissen niet onder werking van de onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin vallen en daarmee ook niet voor de overgangsregeling van de onderdelen AM en AN kwalificeren. Een uitzondering hierop vormen koopsompolissen die zijn afgesloten bij de eigen BV (of bij de onderneming van een verbonden persoon). Deze categorie kapitaalverzekeringen is in het onderhavige wetsvoorstel aan onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, toegevoegd zodat de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing is op dergelijke polissen. De heffing ter zake van de waardeontwikkeling met ingang van 1 januari 2001 vindt dus via de terbeschikkingstellingsregeling plaats en niet op basis van de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op het moment dat de kapitaalverzekering tot uitkering komt, wordt alsnog getoetst aan de voorwaarden van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze toets ziet op de waardeontwikkeling tot en met 31 december 2000.

Tenslotte vragen de genoemde fractieleden waarom in de toelichting op de Invoeringswet wordt gesproken over polissen van vóór 14 september 1999, terwijl de wettekst spreekt over een op 14 september 1999 afgesloten verzekering. Ik merk hierover het volgende op. Uitgangspunt voor toepassing van onderdeel AN is dat de kapitaalverzekering moet zijn afgesloten vóór de datum waarop het wetsvoorstel inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 aan de Staten-Generaal werd aangeboden, ofwel vóór 14 september 1999. Dit blijkt ook uit het tweede lid van onderdeel AN, dat spreekt over bepaalde handelingen die na 13 september 1999 niet mogen hebben plaatsgevonden.

Het eerste lid van onderdeel AN spreekt over een op 14 september 1999 bestaande levensverzekering. Strikt genomen voldoet een op 14 september 1999 afgesloten kapitaalverzekering hier aan (deze bestaat immers op diezelfde datum). Teneinde onduidelijkheid over de status van op 14 september 1999 afgesloten kapitaalverzekeringen weg te nemen, zal in de beleidssfeer worden goedgekeurd dat dergelijke polissen onder de werking van onderdeel AN vallen.

De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op het artikel «De kapitaalverzekering in het overgangsrecht Wet IB 2001» van H.M. Kapelle in Pensioen en Praktijk nr. 9 van september 2000, waarin wordt gewezen op het feit dat de stelling van de staatssecretaris dat een kapitaalverzekering tegen koopsom die is afgesloten voor 1 januari 2001 nooit in box III kan worden belast, in strijd lijkt te zijn met de letterlijke tekst van onderdeel AN Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Ik merk hierover het volgende op. Overgangswetgeving regelt de overgang voor bestaande rechtsposities en verhoudingen naar een nieuwe regeling. De onderdelen AL tot en met AP voorzien in overgangsrecht voor alle op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen. In zoverre geldt de overgangsregeling voor kapitaalverzekeringen evenzeer voor polissen die tegen een koopsom zijn afgesloten als voor polissen die tegen betaling van een jaarlijkse premie zijn afgesloten.

De overgangswetgeving komt erop neer dat op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen niet allemaal automatisch naar box III worden overgeheveld. Deze overheveling naar box III geldt in beginsel slechts voor lopende kapitaalverzekeringen die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor een geheel of gedeeltelijk vrijgestelde uitkering in aanmerking zouden komen (behoudens de kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten bij de eigen BV of de onderneming van een verbonden persoon). Onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, beschrijft de categorieën die hiervoor in aanmerking komen. Het zijn precies deze kapitaalverzekeringen die voor toepassing van de voorwaardelijke vrijstelling van onderdeel AM alsmede de overgangsvrijstelling in box III van onderdeel AN in aanmerking kunnen komen. Daar waar in de toelichting op de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9) wordt gesproken over het al dan niet van toepassing zijn van de overgangsregeling op lopende kapitaalverzekeringen, is vooral dit onderdeel van de overgangswetgeving bedoeld.

Kapitaalverzekeringen die niet onder de in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, onderdelen a tot en met c, opgesomde categorieën vallen, worden niet via box III maar via box I worden belast overeenkomstig de regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hierdoor wordt de fiscale claim op dergelijke belaste polissen overeenkomstig de oude fiscale regels veiliggesteld. Consequentie hiervan is dat de vrijstelling van onderdeel AN in box III op deze kapitaalverzekeringen niet van toepassing kan zijn. Immers, de rangorderegeling van artikel 14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat voorzover vermogensbestanddelen inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, niet in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Met andere woorden: koopsompolissen die via onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, juncto onderdeel AL, tweede lid, in de heffing van box I worden betrokken, kunnen de facto niet voor een vrijstelling in box III kwalificeren. Dit vloeit niet zozeer voort uit het al of niet voldoen aan de tekst van onderdeel AN, als wel uit de heffingssystematiek van de overgangsregeling voor deze polissen in combinatie met de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen rangorderegeling.

Daarnaast wordt door de genoemde fractieleden gevraagd om een nadere onderbouwing van de stelling dat op grond van de onderdelen AL, AM en AN van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 slechts de rente voor zover die wordt opgebouwd tot 1 januari 2001 belast kan worden in box I.

Door Kapelle wordt in eerdergenoemd artikel in Pensioen en Praktijk eveneens deze vraag aan de orde gesteld, in het licht van de werking van onderdeel AM. Verwezen wordt naar de discussie die hierover tijdens de schriftelijke behandeling van de wetsvoorstellen inzake de (Invoeringswet) Wet inkomstenbelasting 2001 in de Eerste Kamer is gevoerd (kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 64–65). Kapelle gaat door op het door de Eerste Kamerfractie van het CDA aangehaalde cijfervoorbeeld.

Ik merk hierover het volgende op. Het uitgangspunt van onderdeel AM is dat in situaties dat een belastingplichtige een kapitaalverzekering niet volgens de vrijstellingsvoorwaarden van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 afwikkelt, een afrekening in box I volgt. De afrekening vindt als hoofdregel plaats over de rente-aangroei tot en met 2000. Dit betekent afrekenen op basis van de waarde in het economische verkeer van de polis per 31 december 2000. Afrekening op basis van de feitelijk ontvangen kapitaalsuitkering, zoals verwoord in onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, eerste gedeelte, is uitsluitend bedoeld om onterecht gebruik van de vrijstelling van onderdeel AN alsnog te belasten bij niet-reguliere afwikkeling. De maximering tot f 272 000 sluit aan bij het maximum van de overgangsvrijstelling in box III. Dit brengt met zich mee dat als onderdeel AN niet van toepassing is geweest op een polis omdat, zoals in geschetste situatie, de polis tussen 14 september 1999 en 1 januari 2001 is afgesloten, er geen aanleiding is om af te rekenen op basis van de werkelijk ontvangen tegenprestatie. Dit betekent afrekenen op basis van de hoofdregel, te weten de waarde in het economische verkeer per 31 december 2000. Het daarin begrepen rente-element wordt vervolgens in box I belast. De rente die is begrepen in de waarde-aangroei vanaf 1 januari 2001, wordt via box III in de heffing betrokken.

Door toevoeging van een nieuwe zesde lid aan onderdeel AM in het onderhavige wetsvoorstel, is inmiddels voorzien in de door de CDA-fractie c.q. Kapelle aangehaalde problematiek.

De leden van de CDA-fractie vragen, onder verwijzing naar de brief van de heer L.P. Visser d.d. 25 oktober 2000, aandacht voor de inkomenspositie van belastingplichtigen die vertrouwend op eerder gedane toezeggingen, kapitaalverzekeringen hebben afgesloten en ondergebracht bij een onafhankelijke stichting.

In de genoemde brief wordt ingegaan op de overgangsregeling voor kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór 1 januari 1992, de zogenoemde pre-Brede Herwaarderingspolissen. In het bijzonder wordt gevraagd hoe de belastingheffing verloopt ter zake van kapitaalverzekeringen die bij een stichting zijn afgesloten. Gesteld wordt dat de wijziging van het overgangsregime voor kapitaalverzekeringen bij tweede nota van wijziging (kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9) tot een verzwaring van de belastingdruk leidt. Daarnaast wordt gesteld dat de toezeggingen die in het verleden zijn gedaan ten aanzien van kapitaalverzekeringen onder de werking van artikel 75 (bedoeld zal zijn: artikel 76) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vallen, in het kader van de rechtszekerheid in stand zouden moeten worden gehouden.

Allereerst een opmerking over het bij tweede nota van wijziging aangepaste overgangsregime voor kapitaalverzekeringen. In tegenstelling tot wat in de genoemde brief wordt verondersteld, is het aangepaste overgangsregime «ruimer» dan het oorspronkelijk voorziene overgangsregime. Dit komt omdat in de aangepaste overgangsregeling eerbiedigende werking in box III is geregeld tot een maximum van f 272 000 per belastingplichtige. In de oorspronkelijke overgangsregeling daarentegen zouden kapitaalverzekeringen die niet worden omgezet in een kapitaalverzekering eigen woning, met ingang van 1 januari 2003 integraal, dus voor de volledige waarde van de polis, worden betrokken in de vermogensrendementsheffing van box III. De aanname dat in de oorspronkelijke opzet slechts de waardevermeerdering na 31 december 2000 zou worden belast in box III berust derhalve op een misverstand. Een en ander betekent dat voor lopende kapitaalverzekeringen die onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de heffing van box III vallen, geen verzwaring van de belastingdruk zal optreden door de tweede nota van wijziging.

Met betrekking tot de wijze waarop in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is voorzien in eerbiedigende werking voor pre-Brede Herwaarderingspolissen, merk ik het volgende op. De pre-Brede Herwaarderingspolissen vallen onder de in het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkom-stenbelasting 2001 opgenomen overgangsregeling voor kapitaalverzekeringen. Belangrijkste kenmerk van deze overgangsregeling is een tegemoetkoming – onder voorwaarden – in de vorm van een vrijstelling in de vermogensrendementsheffing tot een gezamenlijk bedrag van maximaal f 272 000. Ten aanzien van deze kapitaalverzekeringen is dus voorzien in een zij het begrensde eerbiedigende werking. Een ongelimiteerde overgangsvrijstelling voor pre-Brede Herwaarderingspolissen brengt het risico met zich mee van een ongebreidelde waardeaangroei na 2001. Ik voeg daaraan toe dat tijdens de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 door de leden van de CDA-fractie een amendement is ingediend dat voorzag in volledige eerbiedigende werking voor pre-Brede Herwaarderingspolissen (kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 13). Dit amendement is echter door de Tweede Kamer verworpen. Een verruiming van het onderhavige wetsvoorstel op dit punt ligt dan ook niet in de rede.

Tenslotte de vraag naar de fiscale behandeling van kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten en ondergebracht bij een onafhankelijke stichting. Onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen kapitaalverzekeringen in beginsel onder de reikwijdte van de vermogensrendementsheffing. Dit geldt ook voor de op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekeringen, waarvoor echter een specifieke vrijstelling van f 272 000 is opgenomen in box III. Uitzonderingen hierop vormen de kapitaalverzekeringen die volgens de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen recht op een vrijstelling zouden hebben, kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden gekoppeld en kapitaalverzekeringen die bij de eigen BV of bij de onderneming van een verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn afgesloten. Al deze kapitaalverzekeringen worden niet in box III, maar in box I belast. Een op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekering, ondergebracht bij een onafhankelijke stichting, kan ook volgens bovenstaande indeling worden beoordeeld. Daarbij is de vraag of sprake is van een onafhankelijke stichting aan de inspecteur, nu hier feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld.

De leden van de fractie van D66 verzoeken om een nadere toelichting op de betekenis van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, in relatie tot onderdeel AN, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Gevraagd wordt of de genoemde fractieleden het goed begrijpen dat het voorgestelde zesde lid van onderdeel AM ziet op het voorkomen van extra heffing in box I over een rentebestanddeel dat wordt opgebouwd na 1 januari 2001, voorzover geen vrijstelling in box III bestaat. Daarnaast wordt gevraagd of in situaties waarin de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000 meer is dan f 272 000, het rentebestanddeel over dit meerdere wordt belast in box I en dat dit meerdere ook vanaf 1 januari 2001 wordt belast in box III.

Allereerst een reactie op de vraag over het nieuwe zesde lid van onderdeel AM. Uitgangspunt van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, is afrekenen op basis van de waarde in het economische verkeer van de polis per 31 december 2000. De terugval op de – tot f 272 000 gemaximeerde – feitelijk ontvangen kapitaalsuitkering is uitsluitend bedoeld om onterecht gebruik van de vrijstelling van onderdeel AN alsnog te belasten bij niet-reguliere afwikkeling. De maximering tot f 272 000 sluit aan bij het maximum van de overgangsvrijstelling in box III. Dit brengt met zich mee dat als onderdeel AN niet van toepassing is geweest op een polis, bijvoorbeeld omdat de belastingplichtige het maximum van de vrijstelling van onderdeel AN al heeft gebruikt voor andere lopende kapitaalverzekeringen of omdat de polis tussen 14 september 1999 en 1 januari 2001 is afgesloten en derhalve in het geheel niet kwalificeert voor de vrijstelling van onderdeel AN, er geen aanleiding is om af te rekenen op basis van de werkelijk ontvangen tegenprestatie. Dit betekent afrekenen op basis van de hoofdregel, te weten de waarde in het economische verkeer per 31 december 2000. Het daarin begrepen rente-element wordt vervolgens in box I belast. De rente die is begrepen in de waarde-aangroei vanaf 1 januari 2001, wordt via box III in de heffing betrokken. Op deze wijze wordt voorkomen dat dubbele heffing over (een deel van de) de rente-aangroei zou kunnen ontstaan. De constatering van de genoemde fractieleden aangaande het zesde lid van onderdeel AM is dan ook juist.

Met betrekking tot de tweede vraag van de leden van de fractie van D66 – wordt in situaties waarin de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000 meer is dan f 272 000, het rentebestanddeel over dit meerdere belast in box I en vanaf 1 januari 2001 eveneens in box III – merk ik het volgende op. Als de waarde in het economische verkeer van een lopende kapitaalverzekering op 31 december 2000 hoger is dan f 272 000 wordt op grond van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, getoetst op basis van de waarde van de polis per 31 december 2000. Er wordt dus uitsluitend gekeken naar de onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgebouwde rentecomponent. Vervolgens wordt de polis voor de waarde per 1 januari 2001 naar de heffing van box III overgeheveld. Dit sluit dus precies aan op de waarde waarop wordt getoetst in onderdeel AM en waar zonodig over wordt afgerekend in box I. Met ingang van 1 januari 2001 wordt de kapitaalverzekering forfaitair belast in box III voor de rente-aangroei die optreedt vanaf 1 januari 2001.

De conclusie van bovenstaande is dat de rente die is begrepen in het deel van waarde van de polis per 31 december 2000 dat boven de f 272 000 uitstijgt, niet dubbel wordt belast.

De leden van de fractie van D66 verzoeken om een reactie op een aantal praktijksituaties die betrekking hebben op de werking van onderdeel AM, als sprake is van een cumulatie van lopende kapitaalverzekeringen die voor toepassing van de vrijstelling van onderdeel AN in aanmerking komen. In het bijzonder wordt gevraagd naar de fiscale gevolgen als per 31 december 2000 de gezamenlijke verzekeringen niet een waarde van f 272 000 hebben, maar als dit later wel zo wordt. Verzocht wordt om in te gaan op het volgende cijfervoorbeeld. Een belastingplichtige heeft twee lopende kapitaalverzekeringen: polis 1 is afgesloten in 1993 tegen een jaarpemie van f 6000 en heeft een waarde op 31 december 2000 van f 55 133; polis 2 is afgesloten in 1996 tegen een jaarpremie van f 1 200 en heeft een waarde op 31 december 2000 van f 7 153. De waarde van de gezamenlijke polissen op 31 december 2000 is dus f 62 286. In jaar 2017 heeft polis 1 een waarde van f 238 635 en polis 2 een waarde van f 49 006 (totaal f 287 641). In jaar 2020 keert polis 2 f 63 249 uit; in jaar 2022 keert polis 1 f 332 194 uit.

De door de genoemde fractieleden geschetste praktijksituatie ziet op de werking van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, in relatie tot onderdeel AN. Het gaat in casu dus om op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen die met ingang van 1 januari 2001 worden overgeheveld naar box III, alwaar – zo wordt verondersteld – de vrijstelling van onderdeel AN van toepassing is.

Als de gezamenlijke waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekeringen die onder de werking van onderdeel AN vallen, tijdens de box III-periode op enig moment het maximum van f 272 000 overstijgt, wordt het excedent in de vermogensrendementsheffing betrokken. Voor kapitaalverzekeringen die door deze overschrijding in de heffing van box III vallen, schrijft onderdeel AM, zesde lid, in zo'n geval voor dat de toetsing aan de regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in zo'n geval plaats moet vinden op basis van de waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekering.

Ten aanzien van kapitaalverzekeringen die door de genoemde cumulatie slechts voor een gedeelte onder de vrijstelling van onderdeel AN vallen, wordt de waarde in het economische verkeer per 31 december 2000 alleen toegepast voor het gedeelte van de polis dat buiten de werking van onderdeel AN valt. In de memorie van toelichting op onderdeel AM, zesde lid, is aangegeven dat deze toets plaatsvindt op het moment dat de kapitaalverzekering tot uitkering komt. Als de gezamenlijke waarde van de kapitaalverzekeringen die voor de vrijstelling van onderdeel AN in aanmerking komen, op enig moment het maximum van f 272 000 overstijgt, zal moeten worden nagegaan ter zake van welke polis de vrijstelling wel, en ter zake van welke polis de vrijstelling niet of slechts gedeeltelijk plaats vindt. Een mogelijke oplossing hiervoor is het zogenoemde lifo-systeem. De laatste c.q. jongste polis wordt geacht het eerst buiten de vrijstelling van onderdeel AN te vallen. Vervolgens vindt op het moment dat de kapitaalverzekering tot uitkering komt op basis van de verhouding tussen het vrijgestelde en belaste gedeelte van de polis de toetsing van onderdeel AM plaats. Via dit systeem worden polissen die al langer lopen, waardoor binnen het vrijgestelde bedrag van f 272 000 een relatief groot deel rente is, zo veel mogelijk gefacilieerd. Hierdoor blijft bij een uiteindelijke belaste uitkering zo veel mogelijk rente binnen de vrijstelling.

In het cijfervoorbeeld komt dit op het volgende neer. In jaar 2020 keert polis 2 een bedrag van f 63 249 uit. In het geschetste cijfervoorbeeld wordt niet aangegeven wat op dat moment de waarde van polis 1 is. Aannemende dat die f 300 000 bedraagt – dus meer dan het maximum van de vrijstelling van onderdeel AN, wordt polis 2 op het uitkeringstijdstip voor de volledige waarde ad f 63 249 in de heffing van box III betrokken. Dit betekent dat ten aanzien van deze polis de toetsing aan de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 plaatsvindt op basis van de waarde van de polis op 31 december 2000, ofwel f 7 153. Mocht de belastingplichtige geen recht meer hebben op de vrijstellingen, doordat bijvoorbeeld niet aan de bandbreedte-eis is voldaan, dan zal het rente-element dat in het bedrag van f 7 153 is begrepen, als inkomen uit werk en woning in de heffing van box I worden betrokken.

In jaar 2022 keert polis 1 een bedrag van f 332 194 uit. Van dit bedrag is een gedeelte ad f 60 194 (f 332 194 – f 272 000) belast in box III. Voor de toepassing van onderdeel AM wordt voor dit gedeelte getoetst naar de waarde van de polis op 31 december 2000 en voor het restant naar de feitelijk genoten uitkering (met een maximum van f 272 000). Ofwel, 60 194/332 194e deel van de waarde per 31 december 2000 (f 55 133) vermeerderd met 272 000/332 194e deel van f 272 000. De kapitaalsuitkering komt dus in totaal uit op f 232 703. Voor de vaststelling van de betaalde premies (onderdeel AM, vierde lid) wordt dezelfde evenredigheidsmethodiek toegepast.

De leden van de fractie van D66 verzoeken om voor wat betreft de omzetting van een kapitaalverzekering in een kapitaalverzekering eigen woning voor een aantal praktijksituaties aan te geven wanneer en voor hoeveel de verschillende verzekeringen in de heffing in box I en box III worden betrokken. Uitgegaan wordt van een belastingplichtige X die een viertal kapitaalverzekeringen heeft die vóór 1 januari 2001 zijn afgesloten en derhalve onder de overgangsregeling voor kapitaalverzekeringen vallen. Ten aanzien van een tweetal polissen wordt aangegeven dat omvorming tot een kapitaalverzekering eigen woning mogelijk is. Vervolgens wordt een viertal varianten geschetst waarbij één van deze twee polissen, dan wel allebei, dan wel geen van beide wordt gekoppeld aan de eigen woning. Gevraagd wordt om per polis aan te geven welke heffingsmomenten zich voordoen en wat ter zake in de heffing wordt betrokken, hetzij in box I, hetzij in box III.

Alvorens op de geschetste casusposities in te gaan een opmerking vooraf. Bij de beantwoording zal worden uitgegaan van het schematisch overzicht dat door de leden van de fractie van D66 bij de onderhavige vraag is gevoegd. Aangezien hier in de geschetste casusposities niets over is vermeld, wordt aangenomen dat sprake is van een ongehuwde belastingplichtige, die geen partner heeft. Dit betekent dat slechts eenmaal gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning ad f 276 566. Voor wat betreft de economische waarde van de kapitaalverzekeringen, wordt door de leden van de fractie van D66 in het schematisch overzicht bij deze vraag opgemerkt dat hiermee wordt bedoeld het bedrag dat uitgekeerd zou worden bij afkoop op de betrokken datum. Deze aanname onderschrijf ik niet zonder meer, maar een inhoudelijke discussie over de waarde in het economische verkeer van kapitaalverzekeringen valt buiten het bestek van deze vraag. Ik zal daar overigens in het kader van de vraag-en-antwoord besluiten nader op terug komen. Daarom zal in de beantwoording de vermelde economische waarde als een gegeven worden beschouwd.

Beoordelingsmoment 1: toetsing op 31 december 2000 aan de criteria van onderdeel AL, eerste lid

Ten aanzien van de vier polissen is sprake van jaarlijkse premiebetaling. Dit betekent dat onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, van toepassing is. Polis 1, afgesloten in 1988, is een pre-Brede Herwaarderingspolis (onderdeel AL, eerste lid, tweed volzin, onderdeel c).

Polis 2 en 4 worden met ingang van 1 januari 2001 overgeheveld naar box III. Polis 1 en 3 kunnen worden omgevormd tot een kapitaalverzekering eigen woning. Als dit gebeurt en X doet bij de aangifte een verzoek hiertoe, dan vallen deze polissen met ingang van 1 januari 2001 in de heffing van box I. Als X ervoor kiest om deze polissen niet als kapitaalverzekering eigen woning aan te merken, vallen ze in box III.

Beoordelingsmoment 2: jaarlijkse beoordeling tot aan uitkeringsmoment

Ten aanzien van de kapitaalverzekeringen die naar box III worden overgeheveld, dient jaarlijks beoordeeld te worden in hoeverre deze belast zijn. Op grond van onderdeel AN geldt in box III voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen een vrijstelling tot een maximum van f 272 000 per belastingplichtige.

Polis 4 is afgesloten op 1 april 2000 en voldoet dus niet aan de voorwaarden van onderdeel AN. Over deze polis wordt dus met ingang van 1 januari 2001 een forfaitair rendement van 4% van de waarde van de polis in de heffing van box III betrokken.

De overige polissen voldoen wel en zijn dus, voor zover ze overgaan naar box III vrijgesteld tot een gezamenlijke waarde van f 272 000 (mits het verzekerde kapitaal niet wordt verhoogd en de looptijd niet wordt verlengd na 13 september 1999). Deze vrijstelling eindigt met ingang van 14 september 2029, maar dan zijn de onderhavige polissen inmiddels geëxpireerd.

De gezamenlijke economische waarde van polis 1, 2 en 3 bedraagt op 31 december 2000 f 75 000. De polissen vallen op overgangstijdstip dus voor de volledige waarde in de vrijstelling, ongeacht of polis 1 of 3 aan de eigen woning wordt gekoppeld.

Beoordelingsmoment 3: beoordeling bij uitkering

Kapitaalverzekeringen die worden omgevormd tot een kapitaalverzekering eigen woning (polis 1 en polis 3)

Als de polisteksten en – voorwaarden voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor de kapitaalverzekering eigen woning, kan X bij de aangifte over 2001 verzoeken om polis 1 en/of 3 met ingang van 2001 als zodanig te laten aanmerken. Ten aanzien van polis 1 (een pre-Brede Herwaarderingspolis) geldt daarbij een vrijstelling die wordt opgehoogd met de waarde van de polis per 31 december 2000, ofwel f 276 566 + f 52 000 = f 328 566. In 2018 keert polis 1 een bedrag ad f 260 000 uit. De hypotheekschuld die hiermee wordt afgelost bedraagt f 250 000. De (verhoogde) vrijstelling kan niet hoger uitkomen dan de (restant)hypotheekschuld en bedraagt in casu dus f 250 000. Het rente-element dat is begrepen in het excedent van de kapitaalsuitkering wordt als inkomen uit werk en woning in box I belast. In totaal zijn 30 jaarpremies betaald van f 4 400, ofwel f 132 000. Het te belasten rente-element bedraagt dus 128 000/260 000e deel van f 10 000 = f 4923.

Voor polis 3 geldt mutatis mutandis hetzelfde, zij het dat deze polis niet van vóór de Brede Herwaardering dateert en derhalve geen ophoging van de vrijstelling kent.

Kapitaalverzekeringen die naar box III worden overgeheveld

Op het moment dat de polissen die naar box III zijn overgeheveld tot uitkering komen, wordt op basis van de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beoordeeld of nog recht bestaat op een vrijstelling. Daarbij is van belang of voorwaarden inzake premiebetaling, premiejaren en bandbreedte, is voldaan en of de vrijstelling niet is verbruikt ten aanzien van andere kapitaalverzekeringen. Indien polis 1 niet wordt gekoppeld aan de eigen woning en dus in box III valt, speelt de afwikkeling van deze polis hierbij geen rol. Als polis 1 echter wordt omgevormd tot kapitaalverzekering eigen woning, wordt de geclaimde vrijstelling wél gekort op de eenmaal per leven toe te passen vrijstelling.

De genoemde toets vindt plaats op basis van de feitelijk genoten kapitaalsuitkering, gemaximeerd tot f 272 000. Dit geldt niet voor polis 4. Deze polis deelt immers niet in de vrijstelling voor bestaande kapitaalverzekeringen, zodat geen reden bestaat om de gehele uitkering in aanmerking te nemen. Volstaan kan worden met de waarde en de betaalde premies van de polis per 31 december 2000. Aangezien deze polis echter op 31 december 2000 nog geen waarde heeft, valt bij uitkering niets te belasten. Dat is reeds gebeurd in box III.

Ten aanzien van de overige polissen die in box III terechtkomen, zal in de volgorde waarin de polissen tot uitkering komen, via de regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden beoordeeld of een te belasten rente-element aanwezig is. In 2009 keert polis 2 een bedrag van f 60 000 uit. Er zijn vijftien jaarpemies voldaan. De «kleine vrijstelling» van artikel 26a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ad f 62 000 is van toepassing. De uitkering blijft hieronder en is dus geheel vrijgesteld. Wel wordt de vrijstelling van onderdeel AN gekort met f 60 000, zodat voor de overige lopende kapitaalverzekeringen in box III (polis 1 en/of 3) f 212 000 aan vrijstelling resteert. Als de waarde van deze polissen hier bovenuit stijgt, vindt over het meerdere heffing in box III plaats.

Polis 1 is een pre-Brede Herwaarderingspolis. Dit betekent dat als aan de vrijstellingsvoorwaarden van het pre-Brede Herwaarderingsregime wordt voldaan, bij uitkering in 2018 een ongelimiteerde vrijstelling van toepassing is zodat per saldo geen heffing in box I plaatsvindt. Wel zal in box III heffing over de waarde gaan plaatsvinden, als de waarde van polis 1 tezamen met polis 2 en 3 het vrijstellingsmaximum van f 272 000 overstijgt. Als polis 2 tot uitkering komt, resteert een vrijstelling van f 212 000. Polis 1 heeft een geprognosticeerde uitkeringswaarde van f 260 000. Dit betekent dat de polis op het moment dat de waarde groter is dan f 212 000, voor het meerdere in de heffing van box III wordt betrokken. Dit geldt eveneens voor polis 3.

Polis 3 is een Brede Herwaarderingspolis. Hiervoor geldt dus de gelimiteerde vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze wordt verminderd met de vrijstelling die ter zake van polis 2 inmiddels is geclaimd ad f 60 000. Als polis 1 wordt omgevormd tot kapitaalverzekering eigen woning, wordt de vrijstelling van f 250 000 (zie hiervóór) eveneens in mindering gebracht.

Tenslotte merk ik in reactie op de door de genoemde fractieleden aan de orde gestelde praktijksituaties op dat dergelijke casusposities zich bij uitstek lenen voor uitwerking in zogenoemde vraag-en-antwoord-besluiten. Middels deze beleidsbesluiten kan op basis van praktijkvragen snel en adequaat antwoord worden verstrekt.

Eigen woning

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe wordt omgegaan met de aftrekbaarheid van hypotheekrente van de eerste eigen woning ingeval iemand twee huizen heeft gekocht die niet gesplitst mogen worden of alleen maar gesplitst kunnen worden via ingewikkelde regelgeving.

De achtergrond achter deze vraag is mij niet geheel duidelijk, maar ik werk de twee mogelijkheden hieronder uit. Indien een belastingplichtige twee huizen heeft gekocht die niet (zonder ingewikkelde regelgeving) gesplitst kunnen worden, maar wel feitelijk als twee zelfstandige wooneenheden zijn te beschouwen, zal hij een keuze moeten maken welke woning hij als eigen woning beschouwd. De woning die niet als eigen woning wordt aangemerkt, wordt automatisch doorgeschoven naar box III. Indien naar de feiten en omstandigheden beoordeeld de twee huizen daarentegen, de andere situatie, feitelijk zijn aan te merken als één woning, dan kan de eigenwoningregeling voor die gehele woning van toepassing zijn.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat in het wetsvoorstel de renteaftrek alleen nog mogelijk is voor het gedeelte van de woning waarvan men eigenaar en bewoner is. In een situatie van echtscheiding wordt niet aan deze voorwaarde voldaan. Dit kan ertoe leiden dat de woning waarin de ex-partners hebben samengeleefd moet worden verkocht. Hierbij geldt een overgangsregeling van twee jaar. Personen die langer dan twee jaar geleden zijn gescheiden worden per 1 januari 2001 met de nieuwe regeling geconfronteerd. De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering mogelijkheden ziet om de overgangsregeling te verruimen en voor personen die langer dan twee jaar geleden zijn gescheiden in te laten gaan op 1 januari 2001?

Ook de leden van de fractie van het CDA verzoeken de regering om in de situatie van een echtscheiding, een versoepeling op te nemen in het bijzonder voor die gevallen waarin mensen per 1 januari 2001 reeds (langer dan) twee jaar geleden gescheiden zijn.

Naar aanleiding van de vragen van deze fracties, kan het volgende worden opgemerkt. Uitgangspunt bij de eigenwoningregeling is dat alleen de eigen woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat in aanmerking komt voor de regeling. Vanuit dit uitgangspunt bezien ligt het dan ook voor de hand dat in situaties waarin een partner na de echtscheiding in de woning blijft wonen, terwijl de woning eigendom is van de andere partner, ten aanzien van geen van beiden de eigenwoningregeling van toepassing is. Omdat echter bij echtscheiding meestal enige tijd is gelegen tussen het materiële moment van scheiding en de formele afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, is op verzoek van de Kamer een tijdelijke voorziening van twee jaar in de Wet IB 2001 opgenomen. Deze voorziening houdt in dat gedurende een periode van twee jaar de woning, mits aan de overige vereisten is voldaan, toch als eigen woning kan worden aangemerkt. Zonder deze voorziening zou vanaf het eerste moment de eigenwoningregeling vervallen, hetgeen gelet op de genoemde overbruggingsperiode maatschappelijk ongewenste effecten met zich mee zou kunnen brengen. Hiermee is op passende wijze tegemoetgekomen aan de belastingplichtigen die vanaf 1 januari 2001 geconfronteerd zullen worden met nieuwe regelgeving en als gevolg daarvan in problemen zouden kunnen raken. Gelet daarop zie ik vooralsnog geen aanleiding op dit punt een wijziging voor te stellen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer een woonschip of woonwagen duurzaam aan een plaats gebonden is, zodat de eigenwoningregeling geldt.

Onder de Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning mede begrepen een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen, voorzover ze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Van een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen is sprake indien aan de hand van de feiten en omstandigheden vastgesteld kan worden dat het schip of de woonwagen gebonden is aan een plaats, die bedoeld is om als vaste basisplaats van het schip of de woonwagen te dienen. Relevante criteria daarbij zijn bijvoorbeeld de verplaatsbaarheid, een vaste electriciteitsaansluiting of een vaste rioolaansluiting.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het juist is dat er geen renteaftrek meer mogelijk is voor kosten die gepaard gaan met de aankoop van een woning (taxatiekosten, afsluitprovisie, kosten die gemoeid zijn met oversluiting van een hypotheek naar een lagere rente etc.) als deze kosten gefinancierd worden via een hypotheek. In dat kader vragen de leden of de regering mogelijkheden ziet om de uit dit voorstel voortvloeiende gevolgen (extra kosten voor eigen woningbezitters en een hogere financiële drempel voor starters) te beperken.

Bovendien vragen de leden van de fractie van de VVD in hoeverre de regering de regeling praktisch uitvoerbaar acht nu er sprake is van een onderscheid tussen posten die wel en posten die niet meegefinancierd mogen worden in de hypotheek met behoud van de renteaftrek. Als voorbeeld een hypotheek die wordt afgesloten voor 105% van de koopprijs en er wordt ter financiering een bedrag aan eigen geld ingebracht, op welke manier moet de koper dan aantonen welk bedrag waaraan is uitgegeven? Wordt het geld geacht te zijn uitgegeven om een deel van de koopprijs te betalen, om een deel van de financieringskosten te voldoen of is het geld gebruikt ter betaling van de overdrachtsbelasting of de BTW?

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de VVD kan het volgende worden opgemerkt. Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning worden aangemerkt de renten van schulden, daaronder begrepen kosten van geldleningen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Als kosten van geldleningen kunnen worden genoemd de kosten die samenhangen met de financiering van de eigen woning, zoals taxatiekosten, afsluitprovisie, hypotheekaktekosten, etc. Deze kosten zijn dan ook als zodanig aftrekbaar. Onder schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning vallen alle verplichtingen die de belastingplichtige is aangegaan teneinde de daarmee verkregen gelden direct aan te wenden om de woning te verwerven. Voorzover er een direct verband is tussen deze verplichtingen en de verwerving van de woning – dus niet van de schuld – kan de rente over de schuld waarmee deze kosten zijn gefinancierd, in aftrek worden gebracht. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan taxatiekosten, afsluitprovisie, hypotheekkosten, overdrachtsbelasting, etc. Rente over het deel van de schuld waarmee kosten zijn gefinancierd waar genoemd verband niet aanwezig is, kunnen niet in aftrek worden gebracht. Als voorbeeld van dergelijke kosten kan worden genoemd de meegefinancierde boeterente.

Voor zover de lening ziet op de verwerving van de eigen woning, de leden van de VVD-fractie vragen in dit verband naar de toerekening, en dus ook de daarmee samenhangende verwervingskosten, is de rente aftrekbaar.

Pensioen in grensoverschrijdende situaties

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de bij NOB bestaande onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 3.83, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Zonder nadere regelgeving zou deze bepaling kunnen leiden tot een terugwerkende kracht en NOB adviseert om in de Veegwet een overgangsbepaling op te nemen waarin wordt bepaald dat artikel 3.83, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 alleen van toepassing is op pensioenaanspraken die zijn ontstaan vòòr 1 januari 2001. Ervan uitgaande dat sprake is van een schrijffout en bedoeld is dat artikel 3.83, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 slechts van toepassing zou dienen te zijn op pensioenaanspraken die zijn ontstaan met ingang van 2001, merk ik het volgende op.

Zoals NOB terecht constateert wordt op grond van artikel 3.83, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag opgelegd bij emigratie van de belastingplichtige en bij het onderbrengen van de pensioenaanspraken bij een niet-toegelaten verzekeraar. Dit laatste is alleen toegestaan in het kader van het aanvaarden van een dienstbetrekking in het buitenland en bij voortzetting van een buitenlandse pensioenregeling door immigranten. In andere gevallen leidt het onderbrengen bij een niet-toegelaten verzekeraar tot een «gewone» aanslag.

NOB vreest dat bij een letterlijke lezing artikel 3.83, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zo zou kunnen worden uitgelegd dat per 1 januari 2001 een conserverende aanslag kan worden opgelegd in gevallen waarin vòòr 1 januari 2001 pensioenkapitaal is overgedragen in verband met de vervulling van een dienstbetrekking in het buitenland. Het fenomeen van de conserverende aanslag wordt in de sfeer van pensioenen eerst met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerd. In gevallen waarin vòòr 1 januari 2001 pensioenkapitaal is overgedragen in verband met de vervulling van een dienstbetrekking in het buitenland zal derhalve per 1 januari 2001 geen conserverende aanslag worden opgelegd voor aanspraken die vòòr 1 januari 2001 zijn opgebouwd. Het gaat hier om de situatie waarin de belastingplichtige vòòr de inwerkingtreding van het nieuwe regime Nederland metterwoon heeft verlaten als gevolg van het aanvaarden van de dienstbetrekking in het buitenland en het pensioenkapitaal heeft ondergebracht bij een buitenlandse, niet toegelaten, verzekeraar. In dat geval is een voortzetting van een in Nederland fiscaal gefacilieerde opbouw met ingang van 1 januari 2001 niet aan de orde. Ingeval de opbouw van een buitenlandse pensioenregeling door immigranten met ingang van 1 januari 2001 bij een niet toegelaten verzekeraar wordt voortgezet, of het pensioenkapitaal in het kader van aanvaarden van een dienstbetrekking in het buitenland na 1 januari 2001 aan een niet toegelaten buitenlandse verzekeraar wordt overgedragen, zal voor de gehele pensioenaanspraak, derhalve ook voor zover daarin vòòr 1 januari 2001 opgebouwde aanspraken zijn begrepen, een conserverende aanslag worden opgelegd. De conserverende heffing vindt plaats over de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde pensioenaanspraken. Op grond van artikel 3.83, derde lid, wordt de waarde van de opgebouwde aanspraken verminderd met de waarde van de aanspraken die niet ten laste is gekomen van het belastbare inkomen uit werk en woning. Het gaat hierbij om de pensioenopbouw gedurende de periode dat de belastingplichtige geen werknemer was in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De vrees van NOB dat de conserverende aanslag zich bij een ruime interpretatie van artikel 3.83, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 mede zou kunnen uitstrekken tot de in de buitenlandse periode opgebouwde aanspraken is derhalve niet gegrond voor zover het aanspraken betreft waarvoor geen fiscale faciliteit is verleend.

Evident is dat een conserverende aanslag alleen zal worden ingevorderd indien zich een oneigenlijke handeling voordoet. In de situatie waarin een reguliere uitvoering van de pensioenregeling plaatsvindt zal niet tot invordering van de conserverende aanslag worden overgegaan. Met de conserverende aanslag is slechts beoogd de Nederlandse fiscale claim zeker te stellen. In de conserverende aanslag worden, zoals hiervoor reeds is aangegeven, slechts die aanspraken begrepen waarop reeds een Nederlandse fiscale claim rust. Van een terugwerkende kracht in formele zin is dan ook geen sprake. Vanuit die gedachte zie ik geen aanleiding voor een beperking van artikel 3.83, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot aanspraken die met ingang van 1 januari 2001 zijn ontstaan.

Wellicht ten overvloede zou ik erop willen wijzen dat in situaties waarin de verzekeraar bereid is te voldoen aan de voorwaarden voor een aanwijzing als toegelaten verzekeraar, dat wil zeggen bereid is informatie te verstrekken dan wel de verzekeraar of de belastingplichtige bereid is zekerheid te stellen voor de verschuldigde latente belastingclaim, geen conserverende aanslag zal worden opgelegd.

Bijleenhypotheken

De leden van de fracties van de VVD en het CDA merken op dat in de Veegwet geen definitieve toezegging is opgenomen voor de zogenoemde bijleenhypotheken. De leden van de fractie van het CDA refereren in dat verband aan de Lage Lasten Hypotheek van de Westland Utrecht Hypotheekbank en aan de perspectiefhypotheek van Van Nierop. Het niet opnemen van eerbiedigende werking voor de vanaf 31 december 1995 bijgeschreven rente heeft volgens de leden van de fracties van de VVD en het CDA een groot effect op de maandlasten van belastingplichtigen met een bijleenhypotheek. In verband daarmee geven de leden van de fractie van het CDA aan het van belang te vinden dat in een goede overgangsregeling wordt voorzien, en vragen de leden van de fractie van de VVD of ik mogelijkheden zie om alsnog een eerbiedigende werking op te nemen in de wet.

Naar aanleiding van deze vragen kan ik deze leden antwoorden dat ik voornemens ben de toezegging die ik in de Eerste Kamer heb gedaan inzake de bijleenhypotheken vorm te geven in een binnenkort te publiceren besluit. Ook in de Eerste Kamer heb ik destijds gezegd daarvoor geen wettelijke bepaling nodig te hebben. In dat besluit zal, conform de toezegging aan de Eerste Kamer, worden vastgelegd dat – kort samengevat – met betrekking tot bijleenhypotheken die vallen onder de reikwijdte van het besluit van 7 juni 1987, nr. 287–8007, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 mei 1988, nr. DB88/2857, de rente die tot uiterlijk 31 december 2000 is bijgeleend, niet als een box III schuld zal worden aangemerkt maar als hypotheekschuld. Deze verruiming komt er globaal op neer dat rente die vanaf 1 januari 2001 wordt betaald over de tot en met 31 december 2000 bijgeleende rente, in box I als aftrekbare kosten ter zake van de eigen woning in aftrek kan worden gebracht.

Bijstand

De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op de brief van het Uitkeringsgerechtigden Beraad van 24 oktober over de combinatie van bijstand en ander inkomen.

In de brief d.d. 24 oktober 2000, die gericht is aan de vaste kamercommissie voor Financiën, gaat het Uitkeringsgerechtigden Beraad Assen in op de positie van bijstandsgerechtigden met inkomsten uit arbeid, met name alleenstaande ouders. Het Beraad stelt voor om de arbeidskorting ook voor lagere arbeidsinkomsten te stellen op 9,84% en om de arbeidskorting, de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting niet meer op de bijstandsuitkering in mindering te brengen.

Als de arbeidskorting voor het gehele inkomenstraject tussen 0 en 100% van het wettelijk minimumloon budgettair neutraal zou worden gesteld op een vast percentage van het inkomen – zoals in de brief wordt voorgesteld – zou het maximumbedrag van de arbeidskorting moeten worden verlaagd van f 2 027 naar f 1 920. Dit zou met name relatief nadelig zijn voor inkomens rond het minimumloon, zodat het ten koste zou gaan van de belangrijkste doelstelling van de arbeidskorting. Met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt ontbreekt thans namelijk de prikkel om te werken (zie ook het rapport van de Werkgroep Harmonisatie van Inkomensafhankelijke regelingen). De uit de Wet IB 2001 voortvloeiende toename van deze prikkel zou weer worden beperkt bij het bovengenoemde voorstel.

In het kader van de Aanpassingswet IB 2001 is van de zijde van de Kamer het korten van de arbeidskorting op de bijstandsuitkering reeds aan de orde gesteld (amendement Stroeken; kamerstukken II 2000/01, 27 184, nr. 8). Vrijlating van heffingskortingen komt ook aan de orde in het dossier inzake de reïntegratie op de arbeidsmarkt van alleenstaande ouders in de bijstand. In dit kader wordt de vrijlating van de heffingskortingen bezien in relatie met de bestaande inkomensvrijlating in de Abw.

De leden van CDA fractie vragen hoe de staatssecretaris staat tegenover het niet in mindering brengen op de bijstandsuitkering van de arbeidskorting, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting en de combinatiekorting.

Deze leden wijzen op een voorbeeld waaruit blijkt dat een alleenstaande moeder met kinderen van 8 en 10 met een bijstandsuitkering er niet op vooruit gaat als zij een deeltijdbaan aanvaardt. Dit wordt naar de mening van die leden veroorzaakt doordat voor de toepassing van de middelentoets voor de bijstandsuitkering in het nettoloon ook zijn opgenomen de arbeidskorting, de alleenstaande-ouderkorting, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting en de combinatiekorting.

Een en ander zou er volgens deze leden toe leiden dat deze groep niet snel deeltijdwerk zou aanvaarden. De kinderkorting en de aanvullende kinderkorting tellen overigens niet mee.

Met de motie Bussemaker/Schimmel (TK 1999/2000, 26 447, nr. 27) heeft de Kamer verzocht om bij het ondersteuningsbeleid voor alleenstaande ouders in de bijstand de mogelijkheden om te werken vanuit de bijstand meer lonend te maken, te betrekken. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft onlangs een brief naar de Tweede Kamer gestuurd (TK, 2000–2001, 26 447, nr. 37), waarin hij zich bereid heeft verklaard om de arbeidskorting niet te betrekken in de inkomensverrekening met de Abw voor personen die geen arbeidsverplichting hebben (i.c. alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar en personen van 57½ jaar en ouder).

In de Memorie van Toelichting op de eerste nota van wijziging op de Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001 is opgenomen dat het kabinet zich thans nog beraadt over een eventuele vrijlating van de arbeidskorting voor (een bredere doelgroep van) bijstandsgrechtigden, die op basis van het huidige wetsvoorstel wordt gekort op de bijstand. In het wetgevingsoverleg over de Aanpassingswet Inkomstenbelasting 2001 heb ik aangegeven met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader te zullen overleggen en over dit onderwerp namens het kabinet nader informatie te zullen verschaffen.

Het vrijlaten van de genoemde heffingskortingen voor de middelentoets van de bijstandswet voor meer groepen heeft een aantal bijkomende effecten die een zorgvuldige afweging rechtvaardigen. Voordeel van een dergelijke vrijlatingsbepaling is dat personen in de Abw gestimuleerd worden om (meer) werk in deeltijdwerk aan te nemen, waardoor zij aansluiting kunnen vinden op de arbeidsmarkt. Elk uur extra werk leidt vanuit de Abw immers tot extra inkomsten. Het vrijlaten van deze heffingskortingen zou er evenwel toe leiden dat de burgers die nu in deeltijd werken naast de bijstandsuitkering financieel minder gestimuleerd worden de bijstand volledig te verlaten. Daarnaast merk ik op dat de eventuele verbreding van de nieuwe vrijlatingsregeling ook een ander bijkomend gevolg heeft. Ik doel daarbij op de groep werknemers met een inkomen op of net boven het wettelijk minimumloon. Deze groep zou als gevolg van de verbreding van de vrijlatingsregeling een beroep kunnen doen op een aanvullende bijstandsuitkering. Dit zou leiden tot een toename van het aantal bijstandsgerechtigden. Een dergelijke algemene vrijlatingsbepaling, dus ook voor personen die krachtens de Abw een volledige participatieverplichting hebben, doet tevens afbreuk aan het vangnetkarakter van de Algemene Bijstandswet. De genoemde vrijlatingsregeling heeft ook budgettaire consequenties, die nog nader in kaart moeten worden gebracht.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet een lijst te maken van de heffingskortingen in de Wet IB 2001 en daarbij aan te geven welke heffingskortingen wel en welke niet leiden tot een netto inkomensverbetering voor bijstandsgerechtigden. Dit om de onduidelijkheid weg te nemen die onder bijstandsgerechtigden heerst over de gevolgen van de stelselherziening.

De bijstandsuitkering garandeert het «sociaal minimum». Het is een netto uitkering. Inkomsten worden netto op de toepasselijke bijstandsnorm in mindering gebracht.

Op grond van artikel 43 Abw werd een belastingteruggave altijd al tot de middelen gerekend indien voor de kosten waarop de teruggave betrekking had bijstand was verleend. Dit kan ook algemene bijstand zijn. In het verlengde hiervan worden ook de heffingskortingen – met uitzondering van de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting – tot de middelen gerekend die bij de bijstandsverlening in aanmerking moeten worden genomen.

De wijze waarop de belastingplichtige de beschikking krijgt (de vergelding) over de heffingskortingen is verschillend. Dit is – afhankelijk van een eventuele inkomen – via de berekening van de door de werkgever in te houden loonbelasting, dan wel bij de brutering van de bijstandsuitkering en/of via een door een bij de Belastingdienst in te dienen aanvraag voor een voorlopige teruggave (VT). In het onderstaande overzicht wordt aangegeven op welke wijze de vergelding plaatsvindt.

HeffingskortingBedrag per jaar (voorgesteld niveau 2001)Vergelding viaNetto voordeel voor bijstandsgerechtigde
Algemene heffingskortingf 3473loonbelasting*nee
Algemene heffingskorting voor minstverdienende partnerf 3473 Voorlopige Teruggaaf voor minst-verdie-nende partnernee
Arbeidskortingmax. f 2027loonbelastingnee
Kinderkortingf 84Voorlopige Teruggaafja
Aanvullende kinderkortingf 423Voorlopige Teruggaafja
Combinatiekortingf 304Voorlopige Teruggaafnee
Alleenstaande ouderkortingf 2 779Voorlopige Teruggaafnee
Aanvullende alleenstaande ouderkortingmaximaal f 2 779Voorlopige Teruggaafnee
Ouderenkortingf 520loonbelastingnee
Aanvullende ouderenkortingf 547loonbelastingnee
Jonggehandicaptenkortingf 1067loonbelastingnee

* De algemene heffingskorting wordt vergolden via de door de werkgever in te houden loonheffing. Ingeval bij samenloop van bijstand met aan loonheffing onderworpen inkomsten de algemene heffingskorting niet volledig is vergolden wordt het restant vergolden bij de berekening van de over de bijstandsuitkering verschuldigde loonheffing.

Ik merk overigens op dat in het kader van de Aanpassingswet IB 2001 het korten van de arbeidskorting op de bijstandsuitkering ook aan de orde is gesteld van de zijde van de Kamer (amendement Stroeken; kamerstukken II 2000/01, 27 184, nr. 8).

Co-ouders

De leden van de VVD-fractie vragen of, wanneer er één kind is, een van beide co-ouders, die niet op hetzelfde adres wonen, niet in aanmerking komt voor de combinatiekorting?

Een ouder komt in aanmerking voor de combinatiekorting indien hij of zij inkomen heeft als bedoeld in artikel 8.14, eerste lid, onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en een kind jonger dan 21 jaar langer dan zes maanden tot zijn of haar huishouden heeft behoord. Daarbij geldt dat dat kind ook voor die periode op hetzelfde woonadres moet zijn ingeschreven (zie artikel 8.14 lid1 onder b Wet op de inkomstenbelasting 2001). Aangezien een kind maar bij één ouder voor langer dan zes maanden tot het huishouden kan hebben behoord, is het inderdaad juist dat de combinatiekorting slechts door één ouder kan worden genoten.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of dit de bedoeling van de wet is en vragen of de regering mogelijkheden ziet dit knelpunt op te lossen.

In het kader van de parlementaire discussie over de stelselherziening is toegezegd dat in 2001 de Staten-Generaal nader geïnformeerd zullen worden omtrent het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de staatssecretaris in verband met het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap aandacht zou besteden aan de mogelijkheid de aanvullende alleenstaande-ouderkorting te verdelen over beide ouders. In het kader van de parlementaire discussie over de stelselherziening is inderdaad toegezegd dat in 2001 de Staten-Generaal nader geïnformeerd zullen worden omtrent het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de effecten zijn van de stelselherziening op de groep co-ouders. Is het een bewuste keuze van het kabinet dat deze groep niet profiteert van de stelselherziening, zo vragen deze leden.

Reeds in het bestaande belastingstelsel gold als uitgangspunt dat bij toepassing van tariefgroep 4 en 5 slechts één van beide ouders daarvan gebruik zou kunnen maken. Een en ander is tijdens de parlementaire behandeling van de Oort-wetgeving ook expliciet aan de orde gekomen ingeval van co-ouderschap.

In afwijking van dit standpunt is in de jurisprudentie een lijn ontwikkeld die inhield dat indien er sprake is van gelijkwaardig verblijf van het kind, beide ouders op gezamenlijk schriftelijk verzoek recht kunnen hebben op de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek. Het resulterende voordeel liep onder het oude belastingstelsel op tot f 2600 (tariefgroep 4) en tot f 5 200 in tariefgroep 5. Gevolg hiervan is echter dat er in die situatie sprake is van een onbedoeld voordeel. Ook de bedragen in het nieuwe belastingstelsel zijn afgestemd op het één keer genieten van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting en de (aanvullende) kinderkorting.

Doordat in de Wet op inkomstenbelasting 2001 wordt teruggekeerd naar het door de wetgever beoogde uitgangspunt van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek, vervalt het hierboven genoemde, onbedoelde, voordeel.

Bij de toegezegde notitie over het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen.

Overgangsregeling inhaal pensioentekorten

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de inhoud van de algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld inzake de toepassing van de overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten. Hierop kan ik antwoorden dat deze overgangsregeling is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit overige fiscale wetten (hoofdstuk 2, artikel 1) dat op 24 oktober jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden. Daarbij is – globaal gezegd – bepaald dat voor het vaststellen van de niet benutte jaarruimte in de jaren 1994 tot en met 2000 een vertaalslag moet worden verricht om deze ruimte zoveel mogelijk in overeenstemming te laten zijn met de jaarruimte zoals die geldt voor het jaar 2001. Daarbij wordt de jaarruimte in de jaren 1994 tot en met 2000 vastgesteld overeenkomstig de met ingang van 2001 geldende bedragen en grondslagen, waarbij voor de vaststelling van de premiegrondslag wordt uitgegaan van het feitelijk in die jaren genoten persoonlijke inkomen. Voor de vaststelling van de pensioenaangroei en dotaties aan de oudedagsreserve wordt uitgegaan van de feitelijk gerealiseerde aangroei en dotaties in die jaren. De pensioenaangroei wordt daarbij vastgesteld aan de hand van de daarvoor in het Uitvoeringsbesluit IB 2001 opgenomen uitgangspunten. Dit gegeven dient door de pensioenuitvoerder op verzoek van de belastingplichtige te worden verstrekt. Op het aldus vastgestelde bedrag worden de in de desbetreffende jaren feitelijk in aanmerking genomen premies voor lijfrenten in mindering gebracht. Indien deze berekening in een bepaald jaar leid tot een positief saldo is voor dat jaar sprake van niet benutte jaarruimte waarvoor de overgangsregeling geldt.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de waardeaangroei van het pensioen moet worden berekend en wanneer de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels kenbaar worden gemaakt. Dienaangaand merk ik op dat de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur in concept op 19 oktober jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden. Op hetzelfde moment zijn de pensioenuitvoerders geïnformeerd over de inhoud van dit concept. In dit concept zijn de in een eerdere fase met de pensioenuitvoerders gemaakte afspraken neergelegd.

De leden van de fractie van de VVD merken terecht op dat de overgangsregeling voor uitkeringen ten gevolge van een ongeval, waardoor het tarief van 20% kan worden toegepast, alleen geldt voor de inkomstenbelasting en niet voor de loonbelasting. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt is voor deze opzet gekozen met het oog op de beperking van de administratieve lasten voor de werkgevers en de omstandigheid dat de overgangsregeling zal gelden voor een beperkte groep werknemers. De ingehouden loonbelasting kan na afloop van het jaar via de aangifte inkomstenbelastingen worden verrekend met de inkomstenbelasting. Anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen biedt de limitatieve opsomming van artikel 9.3 van de Wet IB 2001 niet de mogelijkheid bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf reeds rekening te houden met deze tariefsverschillen tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting.

Ik heb, mede gelet op de vraag van de leden van de fractie van de VVD, evenwel gemeend de onderhavige uitkeringen ten gevolge van een ongeval onder de reikwijdte van artikel 9.3 te brengen, teneinde te bewerkstelligen dat in voorkomende gevallen zo snel mogelijk, buiten de werkgever om, rekening kan worden gehouden met het lagere tarief in de inkomstenbelasting. De wijziging is opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging. Hierdoor wordt het voor de werknemer mogelijk voor deze uitkeringen een voorlopige teruggaaf aan te vragen bij de Belastingdienst. De voorlopige teruggaaf wordt in termijnen over de (resterende) maanden van het kalenderjaar uitbetaald aan belastingplichtige. In de meeste gevallen zal de eerste termijn na ongeveer een maand na aanvraag van de voorlopige teruggaaf worden uitbetaald.

3. Motie-Rensema c.s

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van CDA, VVD, en RPF/GPV de voorgestelde wijziging van de groep van verbonden personen positief waarderen. Het steunt mij in mijn overtuiging dat met deze wijziging een resultaat wordt bereikt waardoor met behoud van de aan de terbeschikkingstellingsregeling ten grondslag liggende uitgangspunten op een reële wijze recht is gedaan aan de kritiek op de oorspronkelijke regeling. De leden van de D66 vragen zich af of een eenvoudiger regeling ook mogelijk zou zijn geweest. In antwoord daarop merk ik op dat de thans voorgestelde regeling is beoogd als een verfijning van de thans in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen regeling. Naar de aard der zaak leidt dat tot een vermindering van de eenvoud van de regeling. Aan de andere kant is naar mijn oordeel wel sprake van een vereenvoudiging doordat ten gevolge van de wijzigingen een kleiner aantal belastingplichtigen met de regeling in aanraking komt. De leden van de afzonderlijke fracties plaatsen voorts enkele kanttekeningen bij de voorgestelde wijzigingen. Op deze kanttekeningen ga ik hierna in.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en de RPF en het GPV, plaatsen naast hun hiervóór al weergegeven positieve waardering van de aanpassing van de groep van verbonden personen op onderdelen wel enkele kanttekeningen bij de vormgeving van die wijziging. De leden van de CDA-fractie wensen niet af te dingen op de keuze om de definitie van de groep van verbonden personen aan te passen. Wel merken zij op dat in het kader van die keuze verschillende varianten mogelijk zijn. Deze leden hebben daarbij een voorkeur om de werkingssfeer van de regeling te beperken tot aandeelhouders of ondernemers met een doorslaggevend belang. Onder verwijzing naar de opmerkingen van VNO-NCW, zouden zij graag zien dat een doorslaggevend belang in het kader van deze regeling eerst zou worden geconstateerd bij een belang van ten minste 50% in combinatie met de eis dat de aandeelhouder of ondernemer betrokken dient te zijn bij de directie van de desbetreffende onderneming.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie de keuze voor een wijziging van de groep van verbonden personen als zodanig niet ter discussie willen stellen. Aan het maken van een keuze is inherent dat ook andere keuzes denkbaar zouden zijn geweest. In het kader van de heroverweging die is uitgevoerd ten behoeve van dit wetsvoorstel, is de door deze leden genoemde variant, inhoudende dat de werkingssfeer van de regeling zou worden beperkt tot aanmerkelijkbelanghouders met een doorslaggevend belang (bijvoorbeeld ten minste 50%), hun familieleden of de familieleden van ondernemers met een vergelijkbaar doorslaggevend belang bij een onderneming in objectieve zin, nadrukkelijk aan de orde geweest. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat deze variant naar mijn oordeel geen bruikbare optie is. Zoals daar is opgemerkt, zouden bij het hanteren van een aanzienlijk hoger percentage zoals de leden van de CDA-fractie voorstaan, problemen ontstaan in de sfeer van de beoordeling van dit kwantitatieve criterium. Voorts zou ook in de vergelijking tot de ondernemer die vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan een samenwerkingsverband, bijvoorbeeld een vennootschap onder firma, waarvan hij deel uitmaakt, onevenwichtigheden optreden.

Ook wijzen de leden van fracties van CDA en VVD, onder verwijzing naar de opmerkingen van Dr. E.J.W. Heithuis in het Weekblad voor Fiscaal Recht nr. 6409, op de gevolgen van het feit dat de duurzaam gescheiden levende echtgenoot niet langer is opgenomen in de omschrijving van de groep van verbonden personen in artikel 3.92. Deze gevolgen bestaan er met name uit dat bij de duurzame beëindiging van de samenleving een afrekenmoment ontstaat terwijl deze afrekening op grond van de bestaande omschrijving in artikel 3.92 kon worden uitgesteld tot het moment van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. De leden van de CDA-fractie verzoeken om een doorschuifregeling die het mogelijk maakt de afrekening uit te stellen tot het moment van ontbinding van het huwelijk.

Het door deze leden aan de orde gestelde effect dat een afrekenmoment ontstaat op het moment dat het partnerschap wordt beëindigd doordat belastingplichtige en zijn of haar echtgenoot duurzaam gescheiden gaan leven, is, anders dan deze leden veronderstellen niet geheel nieuw. Op grond van de tekst van artikel 3.91 Wet IB 2001, ontstaat deze afrekening ook bij een terbeschikkingstelling in de zin van dat artikel. Doordat de groep van verbonden personen in artikel 3.92 Wet IB 2001 in het thans voorliggende wetsvoorstel wordt gelijkgetrokken met de omschrijving van die groep in artikel 3.91 van die wet, treedt het door deze leden geconstateerde effect ook op in gevallen bedoeld in het eerstgenoemde artikel. Ik zou dit aspect willen betrekken bij de afwegingen die nog dienen te worden gemaakt in het kader van de reeds toegezegde verdere harmonisering van de verschillende bepalingen in de Wet IB 2001 waarin thans een omschrijving van een groep van verbonden personen wordt gehanteerd. Eén van de elementen die bij die afweging zal dienen te worden betrokken, is de vraag of uit overwegingen van gelijke behandeling voor ongehuwd samenwonenden die hun gezamenlijke huishouding beëindigen eveneens een vergelijkbare regeling zou moeten worden opgenomen.

De leden van de VVD-fractie wijzen op een ander aspect dat zij als een keerzijde van de aanpassing van de omschrijving van de groep van verbonden personen kenmerken. Zij doelen in de eerste plaats op de situatie dat het bereiken van de meerderjarige leeftijd van de kinderen van de belastingplichtige kan leiden tot een afrekenverplichting. Ook vragen zij zich af of het de bedoeling is dat een afrekenverplichting ontstaat ter zake van een door de belastingplichtige aan een B.V. verhuurd pand indien de aandelen in deze B.V. door de belastingplichtige worden vervreemd aan een meerderjarig kind.

De constatering van deze leden dat in de door hen bedoelde gevallen een afrekenverplichting ontstaat, is juist. Anders dan deze leden kennelijk menen, acht ik dit geen onwenselijk gevolg. Uitgangspunt bij de aanpassing van de omschrijving van de groep van verbonden personen is geweest dat in normale verhoudingen geen aanleiding hoeft te bestaan de terbeschikkingstellingsregeling toe te passen in alle gevallen van een financiële verhouding tussen de belastingplichtige en de onderneming van (de B.V van) een niet van hem economisch afhankelijk familielid. Naar verwachting zal het bestaan van de terbeschikkingstellingsregeling er al toe leiden dat de enigszins gekunstelde opzetjes waartegen de regeling is gericht, niet zullen voorkomen. Voorzover een dergelijke relatie wel voorkomt, lijkt het ook terecht dat de afrekenverplichting ontstaat. Voor het verlenen van een doorschuiffaciliteit bestaat dan ook geen aanleiding. Overigens zal het in sommige gevallen de vraag zijn of het bereiken van de meerderjarige leeftijd als zodanig al aanleiding geeft tot het ontstaan van een afrekenverplichting. Het is, meer in het algemeen beschouwd, niet uitgesloten dat ook na het meerderjarig worden van het kind de financiële verhouding tussen de ouder en dat kind nog steeds, zij het dan op grond van het ongebruikelijkheidscriterium, onder de werking van de regeling valt. Ik wijs er voorts op dat altijd bij de grenzen van de groep van verbonden personen dit soort effecten optreden. In de huidige tekst van de Wet IB 2001, waarin ook meerderjarige kinderen onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen, treedt het effect niet op, maar deze groep werd te ruim geacht. De gevolgen van het overschrijden van de leeftijdsgrens zijn dan ook inherent aan de inperking van de groep van verbonden personen.

Ook voor de door de leden van de VVD-fractie genoemde situatie waarin een afrekenverplichting ontstaat doordat een pand dat door een belastingplichtige wordt verhuurd aan een door hem beheerste B.V. niet langer onder de werking van de terbeschikkingstellingsregeling valt doordat de aandelen in die vennootschap worden vervreemd aan de meerderjarige zoon van de belastingplichtige, hoeft naar mijn oordeel geen nadere voorziening in de vorm van een doorschuifregeling te worden genomen. Doordat de regeling aansluit bij het uitgangspunt dat de zoon een zelfstandig, ook economisch onafhankelijk, individu is, bestaat geen aanleiding deze situatie anders te behandelen dan bij vervreemding van de aandelen aan een willekeurige derde. In het kader van de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 is deze situatie bij herhaling aan de orde geweest. Zoals ook toentertijd is opgemerkt, dient deze positie te worden bezien in relatie tot de ondernemer natuurlijk persoon die een tot het ondernemingsvermogen behorend bedrijfspand aan de onderneming onttrekt teneinde dit voortaan aan een derde te verhuren. Ook in dat geval dient over de eventuele meerwaarde in het pand te worden afgerekend. Er bestaan geen dragende argumenten om voor de aanmerkelijkbelanghouder een gunstiger regeling te treffen.

Anders dan de leden van de CDA-fractie menen, is de ratio voor het eerste lid, onderdeel b, van artikel 3.91 niet vervallen. Deze bepaling ziet op het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel aan een samenwerkingsverband waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon deelneemt. In de memorie van toelichting bij de Wet inkomstenbelasting 2001 is het voorbeeld gegeven van het aangaan van een commanditaire vennootschap tussen twee echtgenoten. Aangezien een commanditaire vennoot als gevolg van de tweede nota van wijziging bij het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 weer in box 1 valt, is het inderdaad zo dat de bepaling voor die situatie niet meer van belang is. De bepaling is echter nog wel van belang voor bij voorbeeld de situatie dat een belastingplichtige een pand ter beschikking stelt aan de maatschap waarin zijn partner als maat deelneemt.

De leden van de fractie van D66 menen dat de aanpassing van de omschrijving van de groep van verbonden personen een grote stap in de goede richting is. Zij hebben echter wel enkele vragen en kanttekeningen bij de voorgestelde wijzigingen. De opsomming in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, roept bij hen de vraag op of de in dat artikelonderdeel onder 2°, 3° en 4° genoemde categorieën nodig zijn of dat naast de onder 1° genoemde partner zou kunnen worden volstaan met de meer algemeen geformuleerde bepaling onder 5°.

In de toelichting is uiteengezet dat een aanscherping van de regeling op het terrein van ongehuwd samenwonenden nodig is om te voorkomen dat de regeling zou worden omzeild in gevallen waarin sprake is van een financiële verwevenheid die sterk gelijkt op de verhoudingen in het geval van een huwelijk. In de situaties die zijn genoemd in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, 3° en 4° zijn opgenomen, is sprake van de vervlechting van financiële belangen van twee individuen. Zoals in de toelichting is opgemerkt, zijn deze omschrijvingen opgenomen omdat het relatief eenvoudig toetsbare criteria betreft. Ten opzichte van de restbepaling onder ten 5° in het genoemde artikelonderdeel zijn het naar mijn oordeel zinvolle uitbreidingen die de toepassing van de regeling in de praktijk vergemakkelijken en bijdragen aan de rechtszekerheid.

Op grond van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, 5° Wet IB 2001 worden personen die in een kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde adres ingeschreven staan en ook overigens voldoen aan de vereisten om te kunnen kiezen voor een behandeling als partner, voor de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling als partner aangemerkt tenzij zij aannemelijk maken dat geen sprake is van een gezamenlijk gevoerde huishouding. De leden van de CDA-fractie hebben grote problemen met dit bewijsvermoeden.

Het oordeel van de leden van de CDA-fractie dat een dergelijke bewijslastverdeling onredelijk is, onderschrijf ik niet. Zoals in de toelichting is uiteengezet, zou een volledige keuzevrijheid op dit punt aanleiding kunnen geven tot constructies. Ook is daar ingegaan op de problemen die materiële en formele criteria op dit punt met zich brengen. De door deze leden bedoelde bepaling is een mengvorm van beide invalshoeken. Door een toetsing aan relatief eenvoudig toetsbare formele criteria ontstaat een bewijsvermoeden. Betrokkenen kunnen vervolgens aannemelijk maken dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daarbij is sprake van een toetsing aan hand van materiële criteria. Aangezien het bewijs geheel samenhangt met de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, zijn zij de meest gerede partij om dit bewijs te leveren. Het ontbreken van een gezamenlijke huishouding, de leden van de fractie van D66 vragen daarnaar, kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien sprake is van een commerciële situatie zoals huur van onzelfstandige woonruimte. Naar mijn oordeel wordt de regeling hierdoor niet te gecompliceerd. Het uitsluiten van de mogelijkheid het ontbreken van een gezamenlijke huishouding aannemelijk te maken, zou ook onredelijk zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts waarom de wijzigingen in de behandeling van ongehuwd samenwonenden niet tevens zijn verwerkt in het aanmerkelijkbelangregime. Zij vrezen ook dat de hiervóór genoemde uitbreidingen van het partnerbegrip in artikel 3.91 het moeilijk maken voor ongehuwd samenwonenden om niet te kiezen voor een behandeling als partner.

Zoals in de toelichting (blz. 30) is opgemerkt, zal op afzienbare termijn worden getracht tot een verdere stroomlijning van de omschrijving van groepen verbonden personen in de Wet IB 2001 te komen. Daarbij zal ook de aanmerkelijkbelangregeling worden bezien.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vrezen dat onduidelijkheid omtrent de in terbeschikkingstellingsregeling opgenomen gebruikelijkheidstoets zou kunnen leiden tot onzekerheid. Zij hebben dan ook enkele vragen gesteld over de invulling van dit begrip. De leden van de CDA-fractie vragen een nadere uiteenzetting omtrent het ongebruikelijkheidscriterium. Voorts hebben de leden van beide fracties vragen gesteld omtrent de bewijslastverdeling in deze en over de nadere regels die voor de invulling van het gebruikelijkheidscriterium bij ministeriële regeling kunnen worden gesteld.

Het gebruikelijkheidscriterium in het derde lid van de artikelen 3.91 en 3.92 Wet IB 2001 is beoogd als een dynamisch begrip waarvan de invulling ook door rechtspraak verder kan worden ingevuld rekening houdend met maatschappelijke ontwikkelingen. In dat opzicht kan een parallel worden gemaakt met het begrip goed koopmansgebruik dat op een bevredigende wijze functioneert. Naar de aard der zaak, leidt de introductie van een dergelijke open norm tot enige onzekerheid over de verdere invulling ervan. Dat is in de toelichting ook reeds onderkend. Met de leden van deze fracties ben ik van mening dat het wenselijk is dat deze onzekerheden dienen te worden beperkt indien daartoe mogelijkheden bestaan. Wat betreft de bewijslastverdeling, de leden van deze fracties vragen daarnaar, merk ik op dat de inspecteur aannemelijk zal dienen te maken dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Zoals in de toelichting is uiteengezet, kan hierbij sprake zijn van twee invalshoeken. Een bepaalde financiële relatie kan in de eerste plaats naar zijn aard ongebruikelijk zijn. Daarnaast is het ook mogelijk dat de gegeven contractuele verhouding naar zijn aard weliswaar gebruikelijk is, maar in de gegeven verhouding ongebruikelijk. Indien de inspecteur in zijn bewijs slaagt, kan de belanghebbende vervolgens aannemelijk maken dat geen sprake is van een ongebruikelijke transactie. Eén en ander verloopt met andere woorden volgende de normale regels van de bewijslastverdeling. Daarbij is naar mijn oordeel de vraag of sprake is van een (on)gebruikelijke transactie niet louter sprake van een getalsmatige invalshoek. Ook de beoordeling of een bepaalde transactie zinvol is en de vraag welke effecten met een transactie worden bereikt, kunnen een rol spelen. De leden van de VVD-fractie vragen om enkele andere voorbeelden van een gebruikelijke terbeschikkingstelling naast het voorbeeld die reeds in de toelichting is gegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verhuur van andere bedrijfsmiddelen dan onroerende zaken onder normale condities. Ook bij onder normale condities afgesloten geldleningen van ouders aan hun meerderjarige kinderen zal geen sprake van een ongebruikelijke transactie. In aanvulling op hetgeen ter zake van zogenoemde Tante Agaath-lening is vermeld in de toelichting, merk ik ter verduidelijking nog op dat het verstrekken van achtergestelde leningen tegen «zachte» voorwaarden als zodanig uiteraard niet gebruikelijk is. Daartegenover staat dat het verstrekken van dergelijke leningen tegen voorwaarden die in het algemeen wel gebruikelijk zijn in de relatie tussen derden die geen familie zijn in de sfeer van het zogenoemde durfkapitaal, zoals bijvoorbeeld bij een startersfonds, uiteraard ook binnen de groep van artikel 3.91, derde lid, niet als ongebruikelijk zal worden aangemerkt.

Voor de beoordeling van de gebruikelijkheid geldt meer in het algemeen geldt, dat indien daaraan in de praktijk behoefte blijkt te bestaan, bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld waardoor voor bepaalde specifieke situaties zekerheid wordt verschaft. Op dit moment bestaan geen voornemens op korte termijn dergelijke nadere regels te publiceren. Een concept van deze ministeriële regeling, de leden van de CDA-fractie vragen daar naar, is dan ook niet voorhanden. Een dergelijke regeling zal in de praktijk naar verwachting veelal dienen om zekerheid te verschaffen dat een bepaalde verhouding niet als ongebruikelijk zal worden aangemerkt. De rechtskracht van de regeling, zo beantwoord ik de vraag van de VVD-fractie, is dan ook vooral gelegen in het verschaffen van zekerheid aan belanghebbenden.

Het gebruikelijkheidscriterium is een dynamisch begrip. Zoals in de toelichting reeds is opgemerkt, kan dit betekenen dat bepaalde verhoudingen die eerst gebruikelijk waren op enig moment ongebruikelijk worden of omgekeerd dat een ongebruikelijke verhouding na verloop van tijd gebruikelijk wordt. De leden van de VVD-fractie vragen hoe met dergelijke ontwikkelingen dient te worden omgegaan. Leidt een dergelijke verandering tot afrekening, zo vragen zijn zich af.

Op het eerste gezicht lijkt het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid wenselijk dat een eenmaal ingenomen standpunt niet wordt herzien in verband met ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen geven tot een andere beoordeling van de (on)gebruikelijkheid van een bepaalde rechtsverhouding. Gezien de omstandigheid dat sprake is van een dynamisch begrip, is het echter niet wenselijk dat de beoordeling van een bestaande financiële relatie nimmer zou kunnen wijzigen. Het ligt naar mijn oordeel voor de hand dat een wijziging van de beoordeling van de gebruikelijkheid of ongebruikelijkheid met inachtneming van een redelijke opzegtermijn eerst voor de toekomst zal kunnen plaatsvinden. Ik stel mij voor dat het wijzigen van de beoordeling van de vraag of sprake is van een al dan niet gebruikelijke transactie zoveel mogelijk beperkt blijft tot langlopende overeenkomsten waarbij de ontwikkeling van dien aard is dat een wijziging van de beoordeling redelijkerwijs niet achterwege kan blijven. Het aantal mogelijke wijzigingen acht ik overigens beperkt. Het zou dan moeten gaan om veranderde opvattingen die hun weerslag vinden in het op ruime schaal wijzigen van gesloten overeenkomsten dan wel het op ruime schaal anders dan voorheen opstellen van nieuwe overeenkomsten (anders dan in gelieerde situaties).

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts of de regeling zou kunnen worden aangevuld in die zin dat de inspecteur op verzoek van een belanghebbende bij een voor bezwaar vatbare beschikking een standpunt inneemt over de vraag of een (voorgenomen) terbeschikkingstelling in een concreet geval onder de werking van de regeling valt. Deze leden trekken op dit punt een parallel met artikel 19c van de Wet op de loonbelasting 1964 waarin is geregeld dat de inspecteur op verzoek in een voor vatbare beschikking een oordeel uitspreekt over de fiscale aanvaardbaarheid van een pensioenregeling.

Het belang van het door middel van een aparte rechtsgang in een vroeg stadium zekerheid verkrijgen over de fiscale consequenties van een voorgenomen rechtshandeling treedt het meest op de voorgrond als de fiscale consequenties van die handelingen in de (verre) toekomst liggen zodat in de tussenliggende periode geen mogelijkheid bestaat duidelijkheid te verkrijgen. De door deze leden aangehaalde beschikking inzake de fiscale aanvaardbaarheid van een pensioenregeling is een duidelijk voorbeeld van een dergelijke situatie. In de sfeer van de terbeschikkingstelling kan de gewenste zekerheid al ontstaan, en een eventueel geschil ter beslechting aan de rechter worden voorgelegd, naar aanleiding van de eerste aangifte waarin de voordelen ter zake van een terbeschikkingstelling zijn opgenomen. Voorts kan in de sfeer van het vooroverleg met de inspecteur in de praktijk vooraf duidelijkheid worden verkregen. In dit licht zie ik thans geen aanleiding voor het opnemen van de relatief zware mogelijkheid een voor bezwaar vatbare beschikking te vragen.

De leden van de fracties van CDA en D66 verzoeken in te gaan op de opmerking van dr. E.J.W. Heithuis in het Weekblad dat de vraag rijst of de terbeschikkingstellingsregeling wel in overeenstemming is met het proportionaliteitsvereiste van het gelijkheidsbeginsel.

Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij herhaling is opgemerkt, berust de terbeschikkingstellingsregeling op twee uitgangspunten. In de eerste plaats is beoogd de parallel in de fiscale behandeling van de ondernemer in de inkomstenbelasting enerzijds en de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V. anderzijds te versterken. In de tweede plaats dient de regeling ertoe ongewenste arbitrage te voorkomen. Dit laatste aspect treedt op de voorgrond in de groep van de met de ondernemer, resultaatsgenieter of aanmerkelijkbelanghouder verbonden personen. In de Nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, blz. 14–19) is uitgebreid ingegaan op de vraag of de terbeschikkingstellingsregeling de toets aan het discriminatieverbod van artikel 26 van het zogenoemde BuPo-verdrag kan doorstaan. Daarbij is ook aandacht besteed aan de proportionaliteitseis als onderdeel van de door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ontwikkelde toetsingsmethodiek. Ter vermijding van herhalingen verwijs ik naar hetgeen aldaar is opgemerkt. Wat betreft de proportionaliteitstoets is in het kader van die uiteenzetting opgemerkt, dat wellicht de afbakening van de groep van verbonden personen zoals die oorspronkelijk in de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen, aanleiding kan zijn voor een discussie. Naar mijn oordeel is met de thans gekozen vormgeving van de groep van verbonden personen in de artikelen 3.91 en 3.92 Wet IB 2001, in elk geval een vorm gevonden die voldoet aan de eisen waaraan in het kader van de proportionaliteitstoets dient te zijn voldaan.

Naast de hiervóór besproken opmerkingen die samenhangen met de wijzigingen in de terbeschikkingstellingsregeling in dit wetsvoorstel, hebben de leden van enkele fracties mede naar aanleiding van de beschouwing in de memorie van toelichting nog enkele andere vragen gesteld over deze regeling.

De leden van de VVD-fractie vragen of een belastingplichtige die onder de terbeschikkingstellingsregeling valt een voor bezwaar vatbare beschikking kan vragen over de hoogte van de boekwaarde van de onder die regeling vallende vermogensbestanddelen.

Bij de vormgeving van de terbeschikkingstellingsregeling is aangesloten bij het winstregime. Zoals bekend, is het achterliggende idee dat de voor- en nadelen ter zake van de onder de regeling vallende vermogensbestanddelen zozeer zijn aan te merken als inkomen uit de onderneming (van de BV) dat voor de berekening van deze voordelen wordt aangesloten bij de winstsystematiek. Voor ondernemers bij wie een vermogensbestanddeel tot het ondernemingsvermogen gaat behoren, werd onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen beschikking afgegeven waarin de hoogte van de boekwaarde van het vermogensbestanddeel werd vastgesteld. Indien verschil van mening bestaat over de hoogte van de boekwaarde, kon daarover overigens door middel van een bezwaar- en eventueel een beroepsprocedure over de hoogte van de bij de winstvaststelling in aanmerking te nemen afschrijvingen zekerheid worden verkregen. Dit systeem heeft altijd bevredigend gefunctioneerd. In de Wet IB 2001 is op dit punt dan ook geen wijziging aangebracht. Evenmin bestond aanleiding om in de sfeer van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen een dergelijke regeling op te nemen.

Ter vermijding van misverstand merk ik nog op dat in de sfeer van de aanmerkelijkbelangregeling wel de mogelijkheid bestaat op verzoek de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk behorende aandelen of winstbewijzen te laten vaststellen met behulp van een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze mogelijkheid geldt voor alle aanmerkelijk belanghouders, dus ook voor degenen die op grond van de meesleep- of meetrekregeling (artikel 4.9 en 4.10) als aanmerkelijkbelanghouder worden aangemerkt. Deze mogelijkheid is overigens al geïntroduceerd in het kader van de herziening van het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997 en houdt verband met het feit dat de systematiek van dit regime er toe kan leiden dat een voordeel waarbij een verschil van inzicht omtrent de hoogte van de verkrijgingsprijs aan de orde komt, soms pas na een langere periode tot uitdrukking komt.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen waarom in de sfeer van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen niet is gekozen voor de dezelfde oplossing als bij het keuzevermogen.

Het invoeren van een geforfaiteerde aftrek op het niveau van de gebruiker van de vermogensbestanddelen heeft tot gevolg dat een eventueel daaruit voortvloeiende drukverzwaring neerslaat bij die gebruiker en niet bij degene die de vermogensbestanddelen ter beschikking stelt. Met name in gevallen waarin deze effecten ook derden raken, kan dit ongewenste effecten hebben. Hierbij zou kunnen worden gedacht aan de terbeschikkingstelling door een aanmerkelijkbelanghouder aan een vennootschap waarin ook derden aandeelhouder zijn. Ook bij terbeschikkingstellingen aan samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen-ondernemers kan dit effect optreden. Ik breng in herinnering dat in de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 een aantal maatregelen was voorgesteld in het kader van de problematiek rondom de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. Het effect van die maatregelen was dat op het niveau van de gebruiker van de vermogensbestanddelen geen aftrek van gebruiksvergoedingen mogelijk was. Met name het hiervóór genoemde aspect dat de belastingdruk deels zou komen te rusten bij derden, leidde tot kritiek van verschillende fracties en was een belangrijke overweging om te kiezen voor de thans bestaande vormgeving.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een consequente toepassing van de transparantiegedachte met zich zou brengen dat de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling beperkt zou dienen te blijven tot vermogensbestanddelen die voor een ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren. Zij noemen daarbij het voorbeeld van een door een aandeelhouder verstrekte lening die staat tegenover definitief overtollige liquiditeiten of beleggingen van een B.V.

De mening van de leden van de VVD-fractie deel ik op dit standpunt niet. Alleen al de omstandigheid dat sprake is van twee verschillende belastingplichtigen in plaats van twee sferen bij één belastingplichtige maakt dat de terbeschikkingstellingsregeling niet beperkt kan blijven tot vermogensbestanddelen die bij de voor eigen rekening handelende ondernemer tot het ondernemingsvermogen zouden behoren. De door deze leden geschetste casus is hiervan een goed voorbeeld. Indien de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing zou zijn op de vordering van de aandeelhouder op de B.V. die staat tegenover bezittingen van die vennootschap die bij de ondernemer tot het verplichte privé-vermogen zouden behoren, zou een structurele onevenwichtigheid ontstaan. Bij de IB-ondernemer zouden deze beleggingen dan tot box III behoren. Van rente-aftrek ten laste van het winstinkomen zou geen sprake zijn. Bij de door de leden van de VVD-fractie voorgestane rechtstoepassing, zou echter tegenover de rente-aftrek bij de B.V. geen gelijkwaardige heffing op het niveau van de aandeelhouder staan.

De leden van de fracties van PvdA en D66 hebben verzocht om een reactie op de conclusie van VNO-NCW dat de belastingheffing ter zake van het vermogen dat is aangewend in familie-ondernemingen onevenredig zwaarder zou zijn dan de belastingheffing ter zake van vrije beleggingen. Dit zou er op termijn toe leiden, aldus VNO-NCW, dat het geïnvesteerde vermogen wordt vervangen door bancair krediet. VNO-NCW meent dat de financieringsstructuur van het midden- en kleinbedrijf hierdoor negatief zou worden beïnvloed.

Ter beantwoording van de vraag van deze leden, lijkt het nuttig een aantal uitgangspunten van de Wet inkomstenbelasting 2001 nogmaals onder ogen te zien. Het rendement op het vermogen dat is geïnvesteerd in de eigen onderneming of B.V., is één van de componenten van het winstinkomen. Dergelijk inkomen wordt in de Wet IB 2001 belast als inkomen uit werk en woning tegen het progressieve tarief of als inkomen uit aanmerkelijk belang waarop een cumulatieve druk van vennootschaps- en inkomstenbelasting rust die vergelijkbaar is met het hoogste tarief voor inkomen uit werk en woning. Winstinkomen, zowel dat van de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft als degene die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V., wordt dan ook anders belast dan het rendement op een belegging. Dit is een logisch uitvloeisel van het deels analytische stelsel van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de wens om in de onderscheiden boxen verschillende tarieven te hanteren.

Het is voorstelbaar dat het in bepaalde gevallen aantrekkelijk wordt om het vermogen dat door de ondernemer zelf of een met hem of haar verbonden persoon in de zin van de terbeschikkingstellingsregeling, in de onderneming is geïnvesteerd, te vervangen door vreemd vermogen. Het leerstuk van de vermogensetikettering, de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen ter zake van de behandeling van zogenoemd keuzevermogen en de terbeschikkingstellingsregeling voorkomen dat louter op fiscale gronden eigen vermogen wordt omgezet in vreemd vermogen. Met andere woorden: een wijziging in de vormgeving van die investering die louter is ingegeven door fiscale overwegingen terwijl in bedrijfseconomisch opzicht geen wezenlijke wijzigingen optreden. Dat op termijn inderdaad het effect zou kunnen optreden dat ondernemers ervoor kiezen hun ondernemingsactiviteiten te financieren met extern aangetrokken vreemd vermogen, valt niet uit te sluiten. Externe financiers zullen echter eisen dat de ondernemer zelf ook in een bepaalde mate risicodragend vermogen investeert. Anders dan in het geval van de hiervóór bedoelde herschikking van het door de ondernemer c.s. geïnvesteerde vermogen, zit in een dergelijk systeem wel een inherente balans. Dat de invoering van een geheel herzien fiscaal systeem op termijn leidt tot een verschuiving in bestaande evenwichten is als zodanig niet negatief. Het is mijns inziens wel van belang te onderkennen dat deze verschuiving niet het gevolg is van de terbeschikkingstellingsregeling als wel van de wijzigingen in het systeem van de Wet IB 2001 zelf.

In het kader van de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 is overigens reeds enkele malen stilgestaan bij de vraag in hoeverre de terbeschikkingstellingsregeling een negatieve invloed zou hebben op de financieringsstructuur van het midden- en kleinbedrijf. Ook toen is er reeds op gewezen dat de terbeschikkingstellingsregeling zoals deze thans is opgenomen in de Wet IB 2001 ten opzichte van de behandeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet leidt tot een wezenlijke verzwaring van de belastingdruk. De vader die geld leent aan de onderneming of de B.V. van zijn meerderjarige kind ondervindt in beginsel geen verzwaring van de belastingdruk ten opzichte van de regeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De rente is thans op grond van artikel 24 van laatstgenoemde wet progressief belast en dat blijft zo in de Wet IB 2001 door de terbeschikkingstellingsregeling. Aangezien in de huidige praktijk de financiering van het MKB redelijk verloopt, is in dit opzicht niet zo zeer sprake van een verslechtering. De door de leden geuite vrees deel ik dan ook niet.

Overigens kan worden opgemerkt dat de wijzigingen die in het wetsvoorstel Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 worden voorgesteld, op de door deze leden aan de orde gestelde punten een aanzienlijke versoepeling bevatten doordat vermogen dat binnen de familiekring wordt geïnvesteerd normaliter niet meer onder de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling valt. Zo zal een lening als in het hiervóór gegeven voorbeeld bij de schuldeiser normaliter tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box III) behoren. Van een negatieve invloed op de financiering van ondernemingen in de familiesfeer is in dergelijke gevallen dan ook geen sprake (meer).

De leden van de VVD-fractie leggen een aantal vragen voor over de gevolgen van enkele alternatieven waaruit zou kunnen worden gekozen door een vennootschap en haar aandeelhouders(s). Zij vragen of het juist is dat het dividend van een B.V. die beschikt over uitkeerbare winstreserves bij de aandeelhouders tot het vermogen van box III gaat behoren. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zouden zij graag vernemen welk bezwaar er tegen bestaat als die aandeelhouder dit dividend belegt in een pand dat hij vervolgens aan die B.V. gaat verhuren. De B.V. had het pand immers ook van een derde kunnen huren, zo merken deze leden op.

Zoals ook in het kader van de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 op verschillende plaatsen is opgemerkt, is één van de uitgangspunten van de regeling inzake de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen B.V. dat daardoor de parallel in de fiscale behandeling tussen de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft enerzijds en de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V. anderzijds wordt versterkt. Er bestaat geen reden waarom laatstbedoelde ondernemer een gunstiger fiscale behandeling zou krijgen dan de eerstbedoelde. Bij de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft, behoort in het door deze leden geschetste situatie het uit het (totaal)vermogen van de ondernemer gefinancierde pand immers tot het verplichte ondernemingsvermogen. De terbeschikkingstellingsregeling bewerkstelligt dat de totale belastingdruk ter zake van de voor- en nadelen van dit pand ongeacht de rechtsvorm gelijk blijft.

De leden van de fractie van de VVD verzoeken te bevestigen dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is indien een pand wordt verkocht aan een beleggingsfonds waarin de belastingplichtige geen aanmerkelijk belang heeft en dit fonds het pand vervolgens verhuurt aan de onderneming van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft.

In artikel 3.91 en 3.92 Wet IB 2001 is de zinsnede «rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking stellen» opgenomen. Zoals ook in de toelichting op deze zinsnede is opgemerkt, is deze formulering gekozen om zeker te stellen dat de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling niet kan worden ontgaan door de enkele tussenschakeling van een derde. Dat vereist een materiële beoordeling van de vraag in hoeverre sprake is van twee geheel verschillende economische relaties of dat de derde feitelijk niet meer is dan een intermediair zodat het economische belang feitelijk bij de belastingplichtige berust. In het algemeen zal echter in het door de leden van de VVD-fractie bedoelde geval de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing zijn.

In aansluiting op hetgeen hiervóór is opgemerkt, wijs ik er nog op dat de hiervóór aangehaalde, aan artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ontleende, zinsnede onder andere ook van belang is voor gevallen waarin de werking van de terbeschikkingstellingsregeling zou worden ontgaan bijvoorbeeld door tussenschakeling van een (beleggings)vennootschap die is gevestigd in het buitenland en aldaar niet of aan een zeer lage belasting naar de winst of het inkomen is onderworpen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van een voorbeeld in de memorie van toelichting of kan worden aangegeven hoe groot het verschil tussen een zakelijke en een onzakelijke gebruiksvergoeding bij benadering dient te zijn vooraleer een onttrekking kan worden geconstateerd.

In de memorie van toelichting is de uitvoeringsproblematiek bij het constateren en corrigeren van een eventueel onzakelijk hoog deel van een gebruiksvergoeding verwoord in het voorbeeld van een lening waarbij een percentage van 7 zakelijk zou zijn. Daarbij werd opgemerkt dat het voor de inspecteur moeilijk zou kunnen zijn te stellen dat een percentage van 7,5 of 8 voor het verschil onzakelijk is. Daarmee is geenszins beoogd aan te geven dat een bepaald minimaal verschil aanwezig dient te zijn voordat met succes zou kunnen worden gesteld dat de vergoeding deels bovenmatig is. Beoogd is juist toe te lichten dat bestrijding van de verwachte arbitrageprocessen met gebruikmaking van het bestaande fiscale instrumentarium voor de uitvoeringspraktijk zeer bezwaarlijk zou zijn.

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen om een reactie op de opmerkingen in de brief van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs van 30 oktober 2000 inzake het overgangsrecht op het gebied van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. De Federatie van belastingadviseurs stelt voor de regeling inzake de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen B.V. of aan (de B.V. van) een verbonden ondernemer alleen toe te passen voor vermogensbestanddelen die na 1 januari 2001 ter beschikking worden gesteld. Voor vermogensbestanddelen die voor die datum ter beschikking worden gesteld, kan, zo stelt de Federatie van Nederlandse belastingadviseurs, het oogmerk van boxarbitrage niet aan de orde zijn.

Met de leden van de CDA-fractie hecht ik aan een goed overgangsrecht. Het uitgangspunt bij de vormgeving van het overgangsrecht in het kader van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is geweest dit in beginsel sober maar wel rechtvaardig te doen zijn terwijl voorts zoveel mogelijk is voorkomen dat de invoering van de Wet IB 2001 zou leiden tot belastingheffing in verband met de afwikkeling van bestaande claims. Zo is nadrukkelijk getracht te voorkomen dat met terugwerkende kracht claims zouden worden gevestigd of dat juist lekken zouden ontstaan doordat bestaande claims verdwijnen. Het in de Wet Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 geregelde overgangsrecht voldoet aan deze criteria. Daarnaast wijs ik nogmaals op de dragende onderbouwing voor de terbeschikkingstellingsregeling, te weten het versterken van het evenwicht tussen aanmerkelijkbelanghouders en natuurlijke personen die voor eigen rekening een onderneming drijven. Dat geldt ook voor bestaande terbeschikkingstellingen. Ik zie dan ook geen aanleiding op dit punt het overgangsrecht te heroverwegen.

Overigens ben ik ook op inhoudelijke gronden van oordeel dat het voorstel van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs niet dient te worden verkozen boven het bestaande overgangsrecht. In algemene zin niet omdat het mij vanuit een oogpunt van gelijke behandeling en neutraliteit in concurrentieverhoudingen niet wenselijk lijkt dat voor terbeschikkingstellingssituaties, die zeer lang kunnen bestaan, gedurende een lange periode sprake zou zijn van een verschil in behandeling. Ook meer specifiek kleven er belangrijke nadelen aan het voorstel van de federatie. Het meest in het oog springende voorbeeld zijn wellicht aanmerkelijkbelangvorderingen. Dergelijke vorderingen behoren op basis van de regelgeving in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot een aanmerkelijk belang. Op grond van de bepalingen van die wet worden de reguliere voordelen (rente) progressief belast als inkomsten uit vermogen en de vervreemdingsvoordelen als winst uit aanmerkelijk belang. Indien het voorstel van de federatie zou worden gevolgd, zou een eventuele aanmerkelijkbelangclaim ter zake van zogenoemde turbovorderingen in beginsel verloren gaan tenzij deze claim in het kader van de overgang zou worden afgewikkeld. Voorts zouden complicaties optreden in de sfeer van rekening-courantvorderingen doordat op dat terrein een compartimentering zou dienen te worden aangebracht. Ook op het terrein van overige bestanddelen zouden complicaties optreden. In dat licht bezien, ben ik van oordeel dat het thans opgenomen overgangsrecht verre de voorkeur verdient.

4. Europeesrechtelijke aspecten

5. Budgettaire paragraaf

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar een nauwkeurig overzicht van de budgettaire consequenties van alle in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen.

Dit wetsvoorstel bevat overwegend technische aanpassingen, waaraan naar hun aard geen budgettaire consequenties van betekenis zijn verbonden of die er juist toe strekken om budgettaire consequenties te voorkomen. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een drietal maatregelen waaraan wel budgettaire consequenties zijn verbonden. Dit zijn de aanpassing van de systematiek van de heffingskortingen voor grensarbeiders (kosten 40 mln), de overgangsregeling voor de toepassing van de invorderingsvrijstelling (kosten 17 mln) en de verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen (kosten 5 mln).

6. Uitvoeringsparagraaf

De leden van de CDA-fractie vinden het kwalijk dat de uitvoeringsproblematiek rond de uitbetaling van de heffingskorting nog steeds niet voortvarend wordt aangepakt. De leden dringen in het verlengde van het Algemeen Overleg van 16 oktober jongstleden er opnieuw op aan om snel met een praktische tegemoetkoming te komen.

Inherent aan de invoering van nieuwe werkwijzen is dat de betrokkenen moeten wennen aan de nieuwe wijze van uitvoering. Dat is eveneens het geval bij de invoering van de heffingskortingen. De Belastingdienst biedt hierbij ondersteuning in de vorm van het toesturen van aanvraagformulieren aan degenen die vermoedelijk recht hebben op uitbetaling van de heffingskortingen, een uitgebreide voorlichtingscampagne voor de belastingplichtigen die geen aanvraag hebben ontvangen maar wel recht hebben op één of meer heffingskortingen en het tijdig rappeleren van belastingplichtigen die hun aanvraag niet hebben ingezonden. Indien de belastingplichtigen vragen hebben over de heffingskortingen kunnen zij eveneens terecht bij de Belastingdienst. Met deze maatregelen tracht de Belastingdienst de overgang naar het nieuwe stelsel zo soepel mogelijk te laten verlopen.

In het Algemeen Overleg van 19 oktober 2000 waar de leden van de CDA-fractie aan refereren is gesproken over de heffingskorting in relatie tot bijstandgerechtigden. Voor de Sociale Diensten is het van belang dat de Belastingdienst vóór de uitbetaling van de uitkering over de maand januari 2001 de gegevens van de heffingskortingen aanlevert. In beginsel is dat pas mogelijk vanaf 1 maart 2001. Thans wordt naar mogelijkheden gezocht om dit zodanig te versnellen dat de aanlevering aan de Sociale Diensten reeds medio januari 2001 plaatsvindt. De resultaten van het onderzoek worden binnenkort verwacht.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001)

De leden van de GPV en RPF stemmen in met het voorstel, fiscale faciliteiten toe te kennen aan één echtgenoot, in geval van een polygame relatie. De leden vragen zich daarnaast af, of, naast de opgegeven reden, er nog een andere reden is, de bedoelde kortingen aan één echtgenoot toe te kennen. Zij wijzen op het argument, dat het toekennen van kortingen aan meerdere echtgenoten niet past, omdat de feitelijke erkenning van polygame relaties om politiek-ethische redenen niet past binnen de Nederlandse rechtsorde.

Het kabinet is van mening dat hetgeen is opgenomen in de memorie van toelichting het zesde lid van artikel 1.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 voldoende motiveert. Naar Nederlands recht kan een persoon slechts één echtgenoot hebben. Dit neemt niet weg dat het onder rechtssystemen van andere landen, wel mogelijk is dat er meerdere echtgenoten zijn. Binnen het systeem van de Nederlandse inkomstenbelasting past het evenwel niet de kortingen toe te kennen aan meer dan één echtgenoot om redenen die deze fracties ook aanhalen.

Artikel I, onderdeel E (artikel 2.5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001)

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat Nederlanders die in het buitenland een huis hebben de hypotheekrente die op dit huis betrekking heeft, af kunnen trekken van de Nederlandse belastingheffing. Voorts vragen zij of dit in overeenstemming is met Europese regelgeving en of er een indicatie bestaat wat bijvoorbeeld de Belgische autoriteiten hiervan vinden. Ten slotte vragen zij of deze regeling tot gevolg kan hebben dat Nederlanders zich omwille van de aftrek van hypotheekrente in de grensstreken met België en Duitsland zullen gaan vestigen.

Deze vraag betreft de systematiek van de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met het oog op het kunnen vergelden van aftrekposten voor de Nederlandse belasting-heffing voorziet de keuzeregeling in de mogelijkheid voor buitenlandse belastingplichtigen om te kiezen voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Inherent aan die keuze is dat een buitenlandse belastingplichtige, voor zover in dit verband van belang, zijn naar de maatstaven van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende belastbare inkomen uit werk en woning moet aangeven. Bij bezit van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 in het land waarin de buitenlands belastingplichtige woont en waarvan de aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening, betekent dit dat het saldo van de inkomsten uit die eigen woning (het eigenwoningforfait) en de betaalde rente in het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden begrepen. Voor de goede orde merk ik op dat de in de vraag gehanteerde woorden «Nederlanders die in het buitenland een huis hebben» in deze context moeten worden begrepen; deze woorden mogen derhalve niet worden uitgelegd als Nederlanders met een tweede huis in het buitenland. Volgens het vierde lid van artikel 2.5 wordt vervolgens voorkoming van dubbele belasting verleend voor al die inkomensbestanddelen die op grond van de Nederlandse wetgeving en de belastingverdragen niet in Nederland mogen worden belast (niet-Nederlandse inkomsten). De systematiek die hierbij wordt gehanteerd en die is neergelegd in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is, voor zover van belang, het verlenen van een vermindering van belasting volgens de aan het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 ontleende evenredigheidsbreuk waarbij wordt uitgegaan van de zogenoemde gezamenlijke methode. Dat betekent dat bij aanwezigheid van niet-Nederlandse inkomsten uit verschillende landen, deze voor de toepassing van de evenredigheidsbreuk samen moeten worden genomen. Een negatief bedrag aan inkomsten uit de in het buitenland gelegen eigen woning moet derhalve worden gesaldeerd met positieve bedragen aan niet-Nederlandse inkomsten als winst uit onderneming of inkomsten uit dienstbetrekking. Bedraagt het saldo van de niet-Nederlandse inkomsten een positief bedrag, dan wordt een vermindering van belasting verleend; is het saldo een negatief bedrag dan wordt dit saldo – conform de systematiek van de belastingverdragen en het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 – direct in mindering gebracht op de Nederlandse inkomsten. Wel is op dit negatieve bedrag de zogenoemde inhaalregeling van toepassing, hetgeen betekent dat het negatieve bedrag – bij voortgezet gebruik van de keuzeregeling – in een volgend jaar wordt betrokken bij de vermindering van belasting voor niet-Nederlandse inkomsten. Deze systematiek acht ik niet in strijd met Europese regelgeving. Voor een uitgebreide toelichting terzake verwijs ik kortheidshalve naar blz. 8–10 van het nader rapport bij het onderhavige wetsvoorstel.

Voorts merk ik op dat de keuzeregeling tot gevolg zou kunnen hebben dat personen zich eerder in de grensstreek met België en Duitsland vestigen. Daarbij merk ik echter op dat een beslissing daartoe niet enkel op het bestaan van de keuzeregeling kan worden teruggevoerd; de andere, gebruikelijke overwegingen tot emigratie zullen daarbij ook een rol spelen. Hierbij moet tevens worden bedacht dat de keuzeregeling niet als een incentive voor aftrek van buitenlandse hypotheekrente kan worden opgevat. In de eerste plaats niet vanwege de hiervóór genoemde gezamenlijke methode bij de toepassing van de voorkoming van dubbele belasting en voorts niet vanwege de sanctie-bepaling van het derde lid van artikel 2.5, die bepaalt dat de verleende aftrekposten over een periode van maximaal acht jaar kunnen worden teruggenomen wanneer de buitenlandse belastingplichtige niet langer gebruik zou maken van de keuzeregeling.

Ten slotte merk ik op dat ik op dat op 9 november jl. in het Belgische Parlement vragen zijn gesteld over de keuzeregeling. In antwoord op die vragen heeft Minister van Financiën Reijnders geantwoord dat die regeling conform de Europese rechtspraak zou zijn, terwijl er voorts geen aanwijzingen zijn dat deze regeling in strijd is met het huidige belastingverdrag tussen Nederland en België.

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt wanneer het binnenlandse deel van het inkomen niet voldoende is om de heffingskorting te gelde te maken.

De heffingskorting wordt in mindering gebracht op de verschuldigde belasting en/of premieheffing. Wanneer de belasting en/of premieheffing over het binnenlandse deel van het inkomen minder bedraagt dan het bedrag van de heffingskorting, dan gaat de heffingskorting in zoverre «verloren».

De leden van de CDA-fractie en de NOB merken op dat het niet duidelijk is in welke gevallen de sanctiebepaling van het derde lid van artikel 2.5 toepassing vindt.

Terecht wordt opgemerkt dat het derde lid van artikel 2.5 tot doel heeft te voorkomen dat buitenlandse negatieve inkomsten bewust naar Nederland worden gebracht. Vanuit deze optiek bezien zal de sanctiebepaling dan ook slechts toepassing vinden in gevallen waarin een buitenlandse belastingplichtige stopt met het uitbrengen van zijn keuze als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.5. In de door de de CDA-fractie en de NOB omschreven situaties waarin een buitenlandse belastingplichtige overlijdt of als gevolg van immigratie binnenlands belastingplichtig wordt dan wel vanwege het niet langer genieten van Nederlands inkomen niet langer buitenlands belastingplichtig is, vindt de sanctiebepaling derhalve geen toepassing.

Tegelijkertijd maak ik van de gelegenheid gebruik om gebleken onduidelijkheid met betrekking tot artikel 2.2 Wet IB 2001 nader toe te lichten. De uitdrukking «verdrag» in het tweede lid, onderdeel b, dient ruim te worden geïnterpreteerd en omvat mede door de Staat der Nederlanden met andere staten of bestuurlijke eenheden gesloten Memoranda of Understanding. Dergelijke Memoranda of Understanding komen doorgaans tot stand indien snel handelen geboden is, zoals bij het zenden van humanitaire hulp bij natuurrampen of bij het zenden van een vredesmacht. Gelet op de noodzaak van snelle hulp, is een formeel verdrag veelal nog niet tot stand gebracht. Onder de reikwijdte van de in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen uitzendingen vallen ook die personen met de Nederlandse nationaliteit die met behoud van hun dienstverband met de Staat der Nederlanden tijdelijk worden geplaatst bij een internationale organisatie waarbij Nederland partij is.

De leden van de VVD-fractie vragen, evenals de NOB, wanneer de regeling inzake voorkoming van dubbele belasting bij toepassing van de keuzeregeling tegemoet kan worden gezien.

Deze regeling is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en is op 3 november jl. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal beschikbaar gesteld.

Artikel I, onderdeel F (artikel 2.7 van de Wet Inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fracties van VVD en CDA en de NOB vragen of het juist is dat een niet-inwoner van Nederland die niet belastingplichtig is voor de belastingheffing maar wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen, recht heeft op het belastingdeel van de heffingskorting, maar dit deel vervolgens niet kan verrekenen.

Dit is inderdaad een beoogd gevolg van de regeling. Een «uitruil» tussen belasting en premie volksverzekeringen is in deze omstandigheden niet mogelijk.

De leden van de CDA-fractie vragen of de belastingverdragen aangepast moeten worden in verband met de omstandigheid dat voorkoming van dubbele belasting per box zal worden verleend. Voorts vragen zij hoe andere landen om moeten gaan met het boxensysteem in Nederland.

Vooropgesteld moet worden dat ik voornemens ben op korte termijn een besluit uit te vaardigen voor de voorkoming van dubbele belasting en het boxensysteem van de Wet inkomstenbelasting 2001.

In relatie met de belastingverdragen die Nederland met vele landen heeft gesloten verwacht ik overigens weinig problemen. In de meeste verdragen wordt namelijk voor de wijze waarop Nederland voorkoming van dubbele belasting moet verlenen verwezen naar de Nederlandse nationale regelgeving, in casu het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Dit laat evenwel onverlet dat ik zal nagaan of de standaardbepaling die Nederland onder verdragen hanteert voor de voorkoming van dubbele belasting in verband met de nieuwe systematiek aanscherping behoeft.

Andere landen heffen uiteraard belasting op de wijze zoals deze is geregeld in hun eigen nationale wetgeving. Daar brengt het Nederlandse boxensysteem geen wijziging in. Wanneer onder een belastingverdrag een bepaald inkomensbestanddeel ter heffing aan Nederland is toegewezen, dan zal het andere land daarvoor voorkoming van dubbele belasting verlenen volgens de systematiek zoals deze is voorzien in de nationale wetgeving van dat land.

Artikel I, onderdeel K (artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen of de conclusie juist is dat een belastingplichtige die gerechtigd is tot de jaarwinst, maar niet tot de liquidatiewinst van een onderneming slechts als medegerechtigde in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aangemerkt indien hij ook gerechtigd is tot de in het jaar gerealiseerde vermogenswinsten.

Dit kan niet in zijn algemeenheid worden gesteld. Denk bijvoorbeeld aan een consultantsbureau. In die situatie zal nauwelijks boekwinst op vermogensbestanddelen worden gerealiseerd. De jaarwinst zal immers voornamelijk bestaan uit de omzet, bestaande uit de gedeclareerde uren, verminderd met de gemaakte kosten. In zo'n situatie is de gerechtigdheid tot de overige jaarwinst dan ook voldoende om als medegerechtigde in de zin van artikel 3.3 te worden aangemerkt.

De leden van de CDA-fractie vragen of met de wijziging van artikel 3.3 is bereikt dat niet hoeft te worden afgerekend bij de vererving van de medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming. Dit was de leden van de VVD- en CDA-fractie toegezegd in de nota naar aanleiding van het verslag van de Wet inkomstenbelasting 2001.

In zo'n situatie hoeft inderdaad niet te worden afgerekend. Dit volgde overigens al uit de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond daarvan werd het winstregime namelijk van toepassing op alle medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming. Dit, in samenhang met artikel 3.62 (doorschuiving bij overlijden), maakte doorschuiving van de belastingclaim naar de erfgenamen reeds mogelijk.

Artikel I, onderdeel La (artikel 3.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of nader kan worden gepreciseerd wat verstaan wordt onder de aanloopfase, merk ik op dat het hierbij gaat om de fase die ligt voor het moment dat sprake is van inkomen als ondernemer. Meer concreet: de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer.

Artikel I, onderdeel P (artikel 3.46 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De onderhavige bepaling ziet op uitgesloten verplichtingen voor investeringsaftrek waarbij onder meer verplichtingen die zijn aangegaan tussen de belastingplichtige en de personen die tot zijn huishouding behoren, worden uitgesloten van investeringsaftrek. De leden van de CDA-fractie herinneren eraan dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet is toegezegd dat zal worden nagegaan in hoeverre de uitwerking van de diverse bepalingen rondom gelieerde verhoudingen in de wet consequent is en of hierin verdere stroomlijning mogelijk is. Zij vragen in dat verband of het niet in de rede ligt om hier aan te sluiten bij de nieuwe terbeschikkingsstellingsregels en het begrip huishouden te beperken tot partners en minderjarige kinderen. Naar het inzicht van deze leden is het gevaar voor misbruik meer of minder identiek.

Mijn antwoord op deze vraag is dat, zoals in de memorie is aangegeven, er thans van afgezien is te trachten de in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 gekozen benadering te vergelijken met de op andere plaatsen in de wet gehanteerde benaderingen. Dit zal een plaats krijgen in de al aangekondigde studie naar de definiëringen van familiegroepen in de fiscale wetgeving. Daarbij zal ook de uitkomst van het standpunt inzake het rapport van de commissie Moltmaker worden betrokken.

Artikel I, onderdeel S (artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of artikel 3.91, eerste lid, onderdeel b, kan vervallen, is ingegaan in paragraaf A van het algemeen deel van deze nota.

De leden van de CDA-fractie vragen te bevestigen dat de uitbreiding van het partnerbegrip niet doorwerkt in buitenlandse situaties. Dit zou immers leiden tot merkwaardige verschillen tussen echtgenoten en samenwonenden, zo merken deze leden op.

Beoogd is dat de uitbreiding van het begrip verbonden persoon c.q. het partnerbegrip, die is geregeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, ten tweede tot en met ten vijfde, Wet inkomstenbelasting 2001, doorwerkt voor buitenlandse belastingplichtigen. Zo zal de ongehuwd samenwonende partner van een buitenlandse belastingplichtige die een pand ter beschikking stelt aan de in Nederland gevestigde (vaste inrichting) onderneming van laatstgenoemde ter zake van de voordelen van deze terbeschikkingstelling worden belast op grond van artikel 3.91 van eerdergenoemde wet indien op grond van de in de genoemde artikelonderdelen opgenomen criteria sprake is van een partnerschap in de zin van die wet. De fiscale behandeling is daardoor verder gelijk aan de behandeling van gehuwden. Zowel in binnenlandse situaties als in de door de leden van de CDA-fractie bedoelde buitenlandse situaties ontstaat hierdoor een gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden van wie de relatie, bijvoorbeeld gezien de vervlechting van hun financiële belangen, voor de toepassing van deze regeling op één lijn kan worden gesteld. Ik onderken dat de samenhang met artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, mogelijk onduidelijkheid schept over de hiervóór omschreven bedoeling. Ik bezie nog of ik dit bij nota van wijziging duidelijker kan formuleren.

In antwoord op de door leden van de VVD-fractie gestelde vragen over de in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, ten tweede tot en met ten vierde, opgenomen verbijzonderingen merk ik op dat de keuze aan te sluiten bij ten overstaan van een notaris gesloten samenlevingsovereenkomsten is gebaseerd op de overweging dat deze variant in de praktijk het meeste voorkomt en ook aansluit bij de eisen die in een andere context aan een dergelijke overeenkomst worden gesteld. Bovendien is het bestaan van een dergelijke overeenkomst relatief eenvoudig te constateren.

Indien sprake is van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 3.91 of 3.92 Wet IB 2001 tussen ongehuwd samenwonenden die op grond van een keuze op de voet van artikel 1.2 of ten gevolge van de bepalingen van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van die wet als partner worden aangemerkt, zal bij beëindiging van de samenwoning inderdaad dienen te worden afgerekend. Deze behandeling is overigens identiek aan de behandeling van gehuwden die duurzaam gescheiden gaan leven. Indien de partners tijdelijk een verschillend adres hebben in verband met verplichtingen uit hoofde van studie of werk, hoeft, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de VVD-fractie, niet in alle gevallen sprake te zijn van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding.

Artikel I, onderdeel T (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op verzoek van de leden van de VVD-fractie kan ik bevestigen dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is op rechten op lijfrenten en periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen op grond van het overgangsrecht worden belast in box I.

Artikel I, onderdeel V (artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat niet elke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen onder deze bepalingen valt. De leden van de CDA-fractie vragen of meer voorbeelden kunnen genoemd worden naast het incidenteel gebruik maken van relatief gering belang.

Het antwoord hierop is dat sprake dient te zijn van het rendabel maken van vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld. Niet bij elke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen zal hiervan sprake zijn. Bij de uitzondering van incidenteel gebruik van relatief gering belang gaat het om gevallen waarbij in zakelijke verhoudingen geen vergoeding van enige betekenis zou worden overeengekomen. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat een ondernemer voor het opstellen van een reclame-folder gebruik maakt van de privé-computer van een huisgenoot.

Artikel I, onderdeel AC (artikel 3.118 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De fractieleden van de VVD en het CDA stellen, in navolging van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde), dat de voorgestelde wijziging van artikel 3.118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot overkill leidt. Gedoeld wordt op het feit dat bij omvorming van een bestaande kapitaalverzekering tot kapitaalverzekering eigen woning uitsluitend nog een ophoging van het vrijstellingsmaximum van artikel 3.118 plaatsvindt, als sprake is van tijdelijke overbruggingssituaties (eigenwoningmutaties binnen drie jaar). De genoemde fractieleden vragen om een reactie op het volgende cijfervoorbeeld.

Een kapitaalverzekering met een waarde van f 250 000 wordt omgevormd tot kapitaalverzekering eigen woning. Nadien wordt nog voor f 100 000 aan premies gestort, terwijl de waarde van de polis oploopt tot f 475 000. Op het moment dat dit bedrag tot uitkering komt, wordt door toepassing van de saldomethode van artikel 3.116, vijfde lid, in combinatie met de overschotmethode van artikel 3.116, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bedrag van f 100 000 als rente-element aangemerkt. De kapitaalsuitkering ad f 475 000 overstijgt het bedrag van de vrijstelling met – afgerond – f 200 000. Van het rente-element wordt derhalve een evenredig deel ter grootte van 200 000/475 000 in de heffing betrokken.

Ik merk hierover het volgende op. De omvormingssystematiek van een bestaande kapitaalverzekering tot een kapitaalverzekering eigen woning in de Wet inkomstenbelasting 2001 gaat uit van een afrekenmethodiek: over de periode tot aan de koppeling is reeds afgerekend via box I c.q. heeft heffing plaatsgevonden over de rente-aangroei via box III. Op het moment dat een bestaande polis het regime van de kapitaalverzekering eigen woning deelachtig wordt, wordt de waarde in het economische verkeer van de polis op dat tijdstip als premiebetaling aangemerkt. Toepassing van de saldomethode voorkomt vervolgens dat dubbele heffing plaatsvindt over de rente die is aangroeid in de periode tot aan de koppeling. Voor de toepassing van de bandbreedte-eis van 1:10 wordt uitsluitend naar de feitelijk op de polis betaalde premies gekeken en niet naar de opstap naar waarde in het economische verkeer. Daarmee is de fiscale begeleiding van een polis tot kapitaalverzekering eigen woning in beginsel rond. Daaraan doet niet af dat de waarde van de polis op moment van omvorming tot kapitaalverzekering eigen woning van invloed is op de hoogte van een eventueel excedent (het gedeelte van de kapitaalsuitkering dat uitgaat boven de vrijstelling). Dit vloeit echter voort uit de systematiek van omvorming van een bestaande kapitaalverzekering tot kapitaalverzekering eigen woning, waarbij het fiscale verleden van een kapitaalverzekering wordt meegenomen voor de toepassing van de voorwaarden waaraan een kapitaalverzekering eigen woning moet voldoen. Zo wordt ook het premieverleden van de polis meegenomen bij de beoordeling of de vrijstelling van artikel 3.118 van toepassing is. Het verlenen van een opstap, zoals de Orde voorstelt, om het in de beschreven casus optredende effect te voorkomen, zou, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, tot niet beoogd gebruik kunnen leiden en is als zodanig ook niet nodig om dubbele heffing te voorkomen. Daarnaast zou het verlenen van een opstap miskennen dat terdege het rendement ook op dat volledige vermogen (een soort fictieve koopsom) op het moment van inbouw wordt gemaakt en vervolgens onder de voorwaarden wordt vrijgesteld. Buiten de heffing laten is dan niet evenwichtig. Daarom is de imputatieregeling zodanig vormgegeven dat uitsluitend fictieve uitkeringen in tijdelijke overbruggingssituaties ongedaan worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de faciliteit van artikel 3.118, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zich beperkt tot familieleden of ook kan worden toegepast ten aanzien van een «buitenstaander».

In antwoord hierop kan ik meedelen dat het zesde lid van artikel 3.118 is toegeschreven op de begunstigde, ongeacht diens familierechtelijke betrekking tot de verzekerde. Dit kan dus ook een buitenstaander zijn.

Artikel I, onderdeel AFa (artikel 3.133 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de consequenties van artikel 3.133, op basis waarvan bij een handeling in strijd met de voorwaarden negatieve uitgaven in aanmerking worden genomen, aanzienlijk kunnen zijn en vragen of het verstandig is om vast te leggen dat de belastingplichtige moet worden gewezen op de gevolgen van het opheffen van zekerheidstelling. Ik neem aan dat deze leden doelen op de bepaling dat het opheffen van de zekerheidstelling door een toegelaten verzekeraar die zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen, dan wel door de belastingplichtige die zich heeft verplicht zekerheid te stellen, leidt tot een belaste aanspraak.

Hierover wil ik opmerken dat, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven, voorzover sprake is van een handelwijze van de verzekeraar die de verzekerde niet kan worden aangerekend, ernaar wordt gestreefd zoveel mogelijk te voorkomen dat zij fiscaal moeten afrekenen. Er is een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding (die op 24 oktober jl. in concept aan de Tweede Kamer is voorgelegd) waarin wordt geregeld dat indien de buitenlandse aangewezen verzekeraar een zodanige handeling verricht dat de aanwijzing als toegelaten verzekeraar door Onze Minister wordt ingetrokken, de verzekeringnemers alsnog de gelegenheid krijgen de lijfrenten (en pensioenaanspraken) – onder nader te stellen voorwaarden – zonder fiscale gevolgen over te dragen aan een toegelaten verzekeraar. Indien de zekerheidstelling door de belastingplichtige wordt geboden en deze zekerheid door de belastingplichtige wordt ingetrokken heeft dit te allen tijde tot gevolg dat bij die belastingplichtige negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (of ingeval het een pensioen betreft loon uit vroegere dienstbetrekking) in aanmerking worden genomen. In dat geval verricht de belastingplichtige immers zelf een handeling in strijd met de voorwaarden die gesanctioneerd moet worden. Voor de aanwijzing van de buitenlandse verzekeraar of het buitenlandse pensioenfonds heeft een handeling van de verzekeringnemer waardoor de door hem verleende zekerheidstelling vervalt geen consequenties. Deze consequenties vloeien klip en klaar uit de Wet inkomstenbelasting 2001 en daarop gebaseerde lagere regelgeving voort. Het lijkt derhalve niet nodig de belastingplichtige nog eens nadrukkelijk te wijzen op de gevolgen van het opheffen van de zekerheidstelling door de pensioenuitvoerder of lijfrenteverzekeraar, dan wel – ingeval de belastingplichtige zelf de verplichting tot zekerheidstelling is aangegaan – door hemzelf.

Artikel I, onderdeel AM (artikel 3.156 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of uit artikel 3.156, derde en vierde lid inderdaad volgt dat de geldigheidsduur van de beschikking maximaal twee jaar bedraagt, en de inspecteur de beschikking kan herzien indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, luidt bevestigend. De mogelijkheid om de beschikking te herzien – deze leden vragen daarnaar – is niet in strijd met de rechtszekerheid. De fiscus kan namelijk niet worden gehouden aan de rechtsgevolgen van een beschikking indien blijkt dat de feiten en omstandigheden waarop de beschikking is gebaseerd zich niet blijken te hebben voorgedaan, anders zijn geweest, of in de loop van de tijd zijn gewijzigd. De aanvrager kan uiteraard tegen de herziene beschikking in bezwaar en beroep gaan.

In dit verband vragen deze leden of het niet voor de hand ligt om ingeval van twijfel een beschikking met een kortere looptijd af te geven. Mijn antwoord hierop luidt dat indien er twijfel bestaat over de feiten en omstandigheden, geen beschikking kan worden afgegeven; de beschikking wordt genomen op basis van een gefundeerd oordeel over de door de belanghebbende gepresenteerde arbeidsrelatie.

Uit praktische overwegingen is gekozen voor een (maximale) termijn waarvoor de beschikking wordt afgegeven van twee jaar, uiteraard voorzover de arbeidsrelatie ten minste betrekking heeft op een dergelijke periode. Indien zich tussentijdse wijzigingen in de arbeidsrelatie voordoen dient de belastingplichtige de inspecteur daarvan tijdig op de hoogte te stellen.

Het is niet nodig gebleken om een overeenkomstige regeling op te nemen in de loonbelasting; de opdrachtgever/inhoudingsplichtige mag namelijk afgaan op de beschikking die is afgegeven aan de opdrachtnemer. Zou achteraf blijken dat ten onrechte geen loonheffing is ingehouden, dan wordt dat niet aan de opdrachtgever tegengeworpen, behalve indien hij niet te goeder trouw zou zijn.

Namens mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik meedelen dat op het terrein van de sociale zekerheid – deze leden vragen hiernaar – wetgeving in voorbereiding is.

Artikel I, onderdeel Arb (artikel 4.41 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen of de bepaling waarin is geregeld dat een aanmerkelijkbelanghouder vooraf zekerheid kan krijgen over de vraag of sprake is van een aandelenfusie waarvoor een doorschuifmogelijkheid geldt, kan worden gezien als een soort formalisering van het rulingbeleid. Ook vragen zij of het mogelijk is deze systematiek op den duur toe te passen in de sfeer van de vennootschapsbelasting.

De voorgestelde tweede volzin van artikel 4.41, eerste lid, regelt dat een aanmerkelijkbelanghouder vooraf zekerheid kan krijgen over de vraag of een voorgenomen aandelenruil in aanmerking komt voor toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.41. De bepaling is in zijn werking identiek aan artikel 3.55, zevende lid, dat een zelfde regeling bevat voor aandelen die tot een ondernemingsvermogen behoren. In onderlinge samenhang bezien, is daarmee de werking van het vroegere artikel 14b, zesde lid, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 overgenomen in de Wet IB 2001. De bepaling staat dan ook geheel los van het rulingbeleid. Overigens is zowel in de Wet IB 2001 als in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op verschillende punten geregeld dat vooraf zekerheid kan worden verkregen over de fiscale behandeling van voorgenomen rechtshandelingen in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking.

De beslistermijn ten aanzien van de beschikking, de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar, wordt inderdaad geregeld door artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ik acht deze termijn van maximaal één jaar niet onredelijk lang. Deze termijn geldt voor alle beschikkingen inzake reorganisatiefaciliteiten en functioneert op dit moment voorzover mij bekend naar behoren.

Artikel I, onderdeel AT (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen of een vruchtgebruik/keuzelegaat testament kwalificeert onder het eerste lid van artikel 5.4 in gevallen waarin door de uitvoering van het legaat alle goederen naar de langstlevende gaan en de kinderen slechts een geldvordering op de langstlevende overhouden. Hierover kan ik het volgende opmerken. Het eerste lid van artikel 5.4 heeft betrekking op situaties waarin een nalatenschap is verdeeld op een wijze die gelijkgesteld kan worden met de wettelijke verdeling die is opgenomen in het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek. Bij een vruchtgebruik/keuzelegaat-testament is er geen sprake van een verdeling van de nalatenschap maar van de afgifte van een legaat. De vorderingen en schulden die voortvloeien uit de uitvoering van een dergelijk testament vallen dan ook niet onder de werking van artikel 5.4, eerste lid.

Artikel I, onderdeel AW (artikel 5.10 van de Wet Inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen, in navolging van het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond), waarom de vrijstelling in box III voor begrafenisverzekeringen in artikel 5.10, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de vorm heeft van een drempelvrijstelling en niet die van een vrijstelling aan de voet.

Ik acht een vrijstelling aan de voet niet gewenst, omdat het specifieke doel voor kleine polissen dan wordt losgelaten met een budgettaire verschuiving ten gunste van kapitaalverzekeringen met een hogere waarde. De vrijstelling in box III voor begrafenisverzekeringen is een voortzetting van de vrijstelling zoals die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in artikel 26a, eerste lid, onderdeel c, was opgenomen. Ook deze vrijstelling had de vorm van een drempelvrijstelling. Bij de «omzetting» van de vrijstelling naar een vrijstelling in box III is op dit punt geen inhoudelijke wijziging beoogd. De voorgestelde aanpassing van artikel 5.10, te weten toevoeging van onderdeel a, onder 1o, staat hier los van. Met deze aanpassing wordt, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, bereikt dat voor «kleine» begrafenisverzekeringen, dat wil zeggen polissen met een verzekerd kapitaal onder de vrijstellingsgrens, bij de toets aan het vrijstellingsgrens geen jaarlijkse waardeopgaaf nodig is.

In het licht van het voorgestelde artikel 5.10, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, vragen de leden van de VVD-fractie zich af hoe de waarde van een overlijdensrisicoverzekering wordt vastgesteld. Zo wordt gevraagd of de statistische sterftekans op basis van iemands leeftijd bepalend is, dan wel de individuele sterftekans met inachtneming van iemands gezondheidstoestand.

Bepalend voor de waardering van overlijdensrisicoverzekeringen zijn de individuele feiten en omstandigheden. Actuariële overlevingstafels kunnen hierbij een goede hulp zijn maar uiteindelijk zal de waarde van een levenslange overlijdensrisicoverzekering vanzelfsprekend ook afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de verzekerde, dit in antwoord op de vraag van de fractieleden van de VVD.

Artikel I, onderdeel AZ (artikel 6.2a van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen zich af in welke gevallen de beschikking voor de vaststelling van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek niet gelijktijdig met de belastingaanslag wordt gegeven. In het verlengde hiervan vragen zij op welk tijdstip de inspecteur de beschikking dan uiterlijk moet afgeven.

Als hoofdregel geldt dat de beschikking gelijktijdig met de belastingaanslag wordt afgegeven. Deze hoofdregel gaat niet op in het geval na het opleggen van de aanslag blijkt dat van de niet in aanmerking genomen persoongebonden aftrek of van een wijziging daarin. In de praktijk zal dit zich voordoen indien de Belastingdienst tegemoet komt aan een bezwaar van de belastingplichtige en deze tegemoetkoming invloed heeft op de persoonsgebonden aftrek. Voor het verlenen van de beschikking gelden de gebruikelijke afdoeningstermijnen van de Algemene wet bestuursrecht. In beginsel is deze termijn een jaar, maar de Belastingdienst streeft naar afdoening binnen zes weken.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag waarom in het voorgestelde artikel 6.2a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een herzieningsregeling is opgenomen. Zij verwijzen daarbij naar de Nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 (kamerstukken II 2000–2001, 27 209, nr. 6, blz. 43) waar wordt vermeld dat op een beschikking kan worden teruggekomen indien de belastingplichtige onjuiste gegevens heeft verstrekt aangezien een dergelijke beschikking niet rechtsgeldig is. Voorts vragen deze leden of de inspecteur buiten de in artikel 6.2a, derde tot en met vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde voorwaarden en termijnen een beschikking kan herzien. Ten slotte vragen zij of de inspecteur een onjuiste vaststelling van een op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (PGA) kan corrigeren bij een beschikking waarbij de niet in aanmerking genomen PGA op een later tijdstip wordt vastgesteld.

Op grond van het voorgestelde artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelasting 2001 stelt de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen PGA vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Wanneer de inspecteur aanleiding heeft te vermoeden dat dit bedrag te hoog is vastgesteld, kan hij de PGA-beschikking herzien. Met de door deze leden aangehaalde woorden «niet rechtsgeldig» wordt kortheidshalve verwezen naar de bevoegdheid van de inspecteur een eerder afgegeven beschikking te herzien. Hij zal van deze bevoegdheid gebruik maken indien de belastingplichtige onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de beschikking op deze gegevens is gebaseerd.

Met betrekking tot het tweede gedeelte van de vraag merk ik op dat de inspecteur niet bevoegd is een PGA-beschikking te herzien buiten de in artikel 6.2a, derde tot en met vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen voorwaarden en termijnen. Overigens laat dit onverlet de bevoegdheid van de inspecteur om op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een onjuiste beschikking in het voordeel van de belastingplichtige te herzien (de zogenoemde ambtshalve vermindering).

Zodra de inspecteur grond heeft voor het vermoeden dat de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen PGA tot een te hoog bedrag is vastgesteld zal de inspecteur de PGA-beschikking herzien. Hij zal derhalve niet wachten tot het moment waarop een PGA-beschikking met betrekking tot een later tijdvak wordt vastgesteld.

Artikel I, onderdeel BH (artikel 7.2 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de fracties van VVD en CDA alsmede de NOB vragen of de in de Veegwet voorgestelde herformulering van de bepalingen inzake de uitbreiding van de buitenlandse belastingplicht niet een te generieke werking heeft, waardoor die niet in overeenstemming is met de beperkte doelstelling (anti-misbruikkarakter) ervan (artikel 7.2 Wet IB 2001).

Dienaangaande merk ik op dat, zoals reeds in de memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 werd vermeld, het tot zevende lid vernummerde zesde lid beoogt een sluitend systeem op te zetten om te voorkomen dat door verschillen tussen het belastingstelsel van het woonland en dat van het werkland dubbele vrijstelling zou optreden. Er is dus sprake van een aanvullend karakter en niet van een nieuw heffingsregime. De herformulering van de bedoelde bepalingen, die overigens voornamelijk van redactionele aard is, blijft binnen de hiervoor aangegeven doelstelling en leidt derhalve niet tot een te generieke werking. Het spreekt voor zich dat de toewijzingsregels in belastingverdragen, op grond waarvan een heffingsrecht toekomt aan de andere verdragsstaat, blijven voorgaan boven bepalingen van nationaal recht.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie en de NOB of een nadere invulling kan worden gegeven van het begrip «gedeeltelijk», die meer recht doet aan de beperkte doelstelling (anti-misbruik) van de bepaling van het tot zevende lid vernummerde zesde lid merk ik in aanvulling op het vorenstaande nog het volgende op. De situatie die in deze fictiebepaling wordt beoogd, is die van de niet-inwoner die zijn dienstbetrekking bij een Nederlandse inhoudingsplichtige voor een deel binnen Nederland en een ander deel buiten Nederland vervult. Deze fictiebepaling geldt evenwel niet onverkort. De fictie vindt bijvoorbeeld geen toepassing voorzover een andere mogendheid op grond van de door Nederland met die mogendheid gesloten regeling ter voorkoming van dubbele belasting gerechtigd is belasting te heffen over de inkomsten uit het deel van de dienstbetrekking dat op het grondgebied van die mogendheid wordt uitgeoefend. De fictie geldt evenmin als in een niet-verdragssituatie een andere mogendheid de inkomsten uit het deel van de dienstbetrekking dat op het grondgebied van die mogendheid wordt uitgeoe-fend, feitelijk belast. De fictie vindt ook geen toepassing als er werkzaamheden geheel buiten Nederland worden verricht maar in twee verschillende landen.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie en de NOB wat wordt bedoeld met feitelijke onderworpenheid en of moet worden aangetoond dat er in het buitenland belasting is betaald, geldt dat het niet voldoende is dat men in beginsel op grond van de nationale wetgeving van het andere land onderworpen is aan de belastingheffing. Men dient daadwerkelijk in de belastingheffing van het andere land te worden betrokken. Belastingplichtige kan dit aantonen door het overleggen van een bewijs dat hij in het andere land belasting heeft betaald, maar dit hoeft niet het enige bewijsmiddel te zijn. Ook het overleggen van een aanslagbiljet van de buitenlandse belastingadministratie met een te betalen bedrag aan belasting zou bijvoorbeeld als bewijsmiddel kunnen voldoen. Volledigheidshalve zij vermeld dat (feitelijke) onderworpenheid niet hoeft te worden aangetoond als het om verdragslanden gaat, tenzij het belastingverdrag dat zelf als voorwaarde stelt.

Gevraagd wordt voorts door de leden van de VVD-fractie hoe de onderworpenheid wordt beoordeeld indien de buitenlandse mogendheid bepaalde loonbestanddelen (bijvoorbeeld aandelenopties) op een later tijdstip belast dan Nederland dit op grond van de Nederlandse wetgeving doet.

Indien het gaat om loonbestanddelen (met uitzondering van aandelenopties), zal Nederland, zodra mocht blijken dat Nederland deze bestanddelen in de belastingheffing heeft betrokken en een andere mogendheid deze bestanddelen op een later tijdstip ook heeft belast overeenkomstig een in een verdrag toegekend heffingsrecht, alsnog terugtreden conform de daarvoor geldende regels. Betreft het aandelenopties, dan zal, gelet op de complexiteit van de problematiek, bezien worden of in de uitvoeringssfeer hiervoor oplossingen gevonden kunnen worden.

Artikel I, onderdeel BI (artikel 7.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie zijn gestuit op de problemen die ontstaan door het laten vervallen van het heffingvrije vermogen voor buitenlandse belastingplichtigen. Ook deze bepaling is naar het oordeel van de leden een voorbeeld van het feit dat het ondernemen in Nederland bemoeilijkt wordt door de thans voorliggende fiscale wetsvoorstellen en zij gaan ervan uit dat voorzien wordt in een goede overgangsregeling. Deze is thans niet voorhanden. De leden vragen hoe de staatssecretaris daar tegenover staat.

De voorgestelde bepaling leidt ertoe dat buitenlandse belastingplichtigen met bijvoorbeeld in Nederland gelegen onroerende zaken bij de bepaling van hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland in beginsel geen recht hebben op de toepassing van het heffingvrije vermogen. Maken zij gebruik van de keuzeregeling zoals opgenomen in artikel 2.5 Wet IB 2001, dan komen zij in aanmerking voor een pro rata toepassing van het heffingvrije vermogen. Deze benadering sluit aan bij het uitgangspunt van de behandeling van buitenlandse belastingplichtigen dat zij in beginsel niet in aanmerking kunnen komen voor aftrekposten waaronder heffingvrije vermogen en heffingskorting, maar dat zij kunnen kiezen voor een behandeling die gelijk is aan die van binnenlandse belastingplichtigen. Ik acht dan ook geen reden aanwezig om een inbreuk te maken op deze consistente lijn, die de belastingplichtige een keuzemogelijkheid biedt.

Artikel I, onderdeel BM (artikel 8.9a van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie zien de regeling van artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 als de enige oplossing voor de problematiek van de niet-verdienende partner van buitenlandse grensarbeiders. Wel vragen zij zich af, zoals de leden van de fracties van GPV en RPF en het NOB, of de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, gelet op artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, geëffectueerd kan worden.

Artikel 2.7 staat er niet aan in de weg om de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting te effectueren. Voor de effectuering daarvan is immers niet van belang dat de niet-verdienende partner zelf belasting is verschuldigd. Wel is daarvoor volgens het derde lid van artikel 8.9a van belang het bedrag aan belasting en premie volksverzekeringen dat de wel-verdienende partner – na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting en na vermindering met het bedrag van de gecombineerde heffingskorting van de grensarbeider zelf – is verschuldigd.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom de voorgestelde regeling van artikel 8.9a niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Voorts vragen zij aan te geven welke andere compenserende maatregelen zijn overwogen en de brief van de Stichting Grensarbeid van 23 oktober jl. daarbij te betrekken.

De regeling van artikel 8.9a beoogt het risico uit te sluiten dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het niet uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van grensarbeiders in Nederland strijdig acht met het Europese recht. Dat er in dit kader sprake kan zijn van een risico is terug te voeren op het door dit Hof op 16 mei 2000 in de zaak C-87/99 (Zurstrassen) gewezen arrest. Vanuit de Europese doctrine geredeneerd is dit risico in meer algemene termen te omschrijven als het risico dat het niet uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van grensarbeiders, voor die grensarbeiders een belemmering zou kunnen vormen die geweld doet aan het in artikel 39 van het EG-Verdrag en artikel 1, eerste lid, jo. artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1612/68, neergelegde vrije verkeer van werknemers.

Dit staat los van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Daarbij gaat het er immers om of gelijke gevallen gelijk worden behandeld respectievelijk ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld naar de mate waarin zij ongelijk zijn. Ik ben van oordeel dat voor de systematiek van de heffingskortingen in dit kader de buitenlandse situatie niet op een lijn gesteld mag worden met een binnenlandse situatie. In de buitenlandse situatie ontbreekt immers premieplicht voor de volksverzekeringen, terwijl deze wel aanwezig is in de binnenlandse situatie. Vanuit het gelijkheidsbeginsel bezien is het op grond van dit verschil naar mijn oordeel gerechtvaardigd om bij afwezigheid van premieplicht het premiedeel van de heffingskorting uit te betalen. Naast de regeling van artikel 8.9a zijn geen andere maatregelen overwogen. Met betrekking tot de brief van de Stichting Grensarbeid van 23 oktober jl. merk ik in dit verband het volgende op. In die brief wordt verwezen naar de mogelijke gevolgen die het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2000, nr. 34 782 (abusievelijk noemt de Stichting Grensarbeid 17 oktober 2000 als datum) voor de toepassing van de heffingskortingen zou kunnen hebben. In dat arrest heeft de Hoge Raad – in navolging van hetgeen Advocaat-Generaal Wattel in zijn conclusie van 29 december 1999 heeft voorgesteld – prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de verenigbaarheid van de Nederlandse systematiek van voorkoming van dubbele belasting met Europese regelgeving voor situaties waarin in de «werkstaat» – naar de maatstaven van de regelgeving van die staat – geen rekening is gehouden met persoonsgebonden tegemoetkomingen. Of en, zo ja welke gevolgen hieruit voor de Nederlandse regelgeving voortvloeien, kan ik thans niet aangeven. Daarvoor zal eerst het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moeten worden afgewacht. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe groot de groep is waarop de voorgestelde regeling van artikel 8.9a betrekking heeft. Voorts constateren zij dat deze regeling niet van toepassing is op een beperkte groep allochtonen in Nederland. Naar aanleiding daarvan vragen zij naar de budgettaire consequenties wanneer de regeling van artikel 8.9a ook tot die groep zou worden uitgebreid.

De regeling van artikel 8.9a is van toepassing op ca. 12 000 personen. De budgettaire consequenties bij uitbreiding van de regeling tot de bedoelde groep allochtonen kunnen worden gesteld op ca. 20 miljoen gulden op jaarbasis.

Artkel I, onderdeel BQ (artikel 8.16a van de Wet inkomsten-belasting 2001)

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie naar de jonggehandicaptenaftrek merk ik op dat deze aftrek niet nu is geïntroduceerd, maar in het Belastingplan 2000 (Wet van 22 december 1999, houdende wijzigingen van belastingwetten c.a., Stb. 579). Voor de inhoud en strekking van de maatregel en het budgettaire beslag verwijs ik naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II, vergaderjaar 1999–2000, 26 820, nr. 3). In het kader van deze wet is de aftrek omgezet in een heffingskorting.

Artikel II, onderdeel A (artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De voorgestelde wijziging van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beoogt de navorderingstermijn van vijf jaar te verlengen ingeval blijkt dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag een heffingskorting is verleend doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, tweede lid, en 8.9a, tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden. Door de koppeling van de hoogte van de heffingskorting aan de belastingaanslag van de partner wordt, indien de aanslag van de partner wordt gecorrigeerd, de heffingskorting gecorrigeerd ook na de vijfjaarstermijn van artikel 16. Met het opnemen van deze bepaling in de wet is sprake van duidelijkheid en rechtszekerheid. Tevens past deze bepaling in de structuur van artikel 16 waar ook in andere situaties waarin daar behoefte aan bestaat, navordering buiten de vijfjaarstermijn kan geschieden.

Artikel IV, onderdeel F en Fa (artikel 15 en 15a van de Wet op de loonbelasting 1964)

De leden van de CDA-fractie vragen of er al meer duidelijkheid is over de bij algemene maatregel van bestuur in te stellen opvolger van de zogenaamde 35%-regeling, Nedeco-regeling en Nedeco-achtige regelingen. Dit is het geval. De opvolger is als regeling voor extraterritoriale werknemers opgenomen in artikel 8 t/m 9h van de concept-wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, alsmede artikel 3 van het concept-Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, zoals die aan de Tweede Kamer ter visie zijn aangeboden.

Artikel IVa, onderdeel B (artikel 16 en 15a van de Wet verminde-ring afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzeke-ringen)

De leden van de CDA-fractie geven evenals bij de inbreng voor de Uitvoeringsregeling LB aan te vrezen voor grote uitvoeringsproblemen met de toetsing van de buitenlandse regelingen en verzoeken om een reactie.

In de Wet Vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is als uitgangspunt neergelegd de gelijke faciliëring van binnen- en buitenlandse kinderopvang. Een ander uitgangspunt van de Nederlandse wetgeving ten aanzien van de kinderopvang is dat aan de wettelijk geregelde opvang kwaliteitseisen gesteld worden. Deze uitgangspunten hebben tot gevolg dat ook de buitenlandse kinderopvang dient te voldoen aan de Nederlandse kwaliteitseisen om voor erkenning en faciliëring in aanmerking te komen. Aangezien het niet praktisch is om de kinderopvangregelingen in het gehele buitenland te onderzoeken is er voor gekozen om vooralsnog af te wachten of, en zo ja, in welke mate op de bepaling een beroep wordt gedaan. Aan de hand van die ervaring en de overigens verkregen informatie kan de uitvoeringsregeling zo nodig nader worden geconcretiseerd.

Artikel VII, onderdeel E, F, G en H (artikel 44, 44a, 44b en 44c van de Invorderingswet 1990)

De leden van de CDA-fractie maken een opmerking over de strekking van de in artikel VII, onderdelen E, F, G en H, (artikelen 44, 44a, 44b en 44c van de Invorderingswet 1990) opgenomen wijzigingen. Deze wijzigingen strekken ertoe een onjuiste verwijzing naar enkele artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 te herstellen.

Artikel IX, onderdeel B1 (onderdeel Ma van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie een toelichting te geven waarom in de in artikel Ma van de Invoeringswet Wet IB 2001 opgenomen overgangsregeling (inkomsten uit andere arbeid) een uitzondering is gemaakt voor de bepalingen inzake de aftrekbare kosten, merk ik het volgende op.

Met ingang van 1 januari 2001 vallen de inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden onder het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden, dat een vorderingenstelsel kent. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt het resultaat van de werkzaamheden bepaald met overeenkomstige toepassing van een aantal aldaar vermelde winstbepalingen, alsof de werkzaamheid een onderneming betreft. Aldus is het niet nodig met bepalingen voor de aftrekbare kosten rekening te houden. In de onderhavige overgangsbepaling zal «31 december» overigens bij nota van wijziging worden vervangen door: 31 december 2000.

De leden van de VVD-fractie vragen om te reageren op het commentaar van de Orde op artikel Ma van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De Orde vindt deze bepaling in combinatie met artikel M te eenzijdig en betoogt dat artikel Ma uit het oogpunt van rechtszekerheid en evenwichtigheid zou moeten vervallen. Ook de leden van de CDA-fractie zijn deze mening toegedaan.

Naar mijn mening kan het voorgestelde artikel Ma niet gemist worden. Zonder deze bepaling zouden bepaalde inkomsten namelijk tussen wal en schip kunnen vallen. Artikel Ma ziet bijvoorbeeld op de volgende situatie. Een freelance fotograaf heeft op 31 december 2000 nog f 10 000 tegoed van een opdrachtgever. Hij heeft met de opdrachtgever afgesproken dat de opdrachtgever het bedrag pas in januari 2001 hoeft over te maken naar zijn bankrekening. Op grond van de Wet inkomstenbelasting 1964 vindt in zo'n situatie in 2000 nog geen heffing over dit bedrag plaats. Op grond van artikel Ma wordt het bedrag van f 10 000 tot het belastbaar inkomen over 2001 gerekend. Ook onder de Wet inkomstenbelasting 1964 zou dit bedrag in 2001 worden belast. Belastingplichtigen kunnen er dan ook niet op vertrouwen dat alle op 31 december 2000 openstaande vorderingen op opdrachtgevers onbelast blijven. Er is dan ook geen sprake van een aantasting van de rechtszekerheid.

Artikel IX, onderdeel B9 (onderdeel AF van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de wijziging van het afrekenmoment van 1 januari 2001 naar 31 december 2000 geringe betekenis heeft.

Het betreft hier afrekening over vorderingen van belastingplichtigen op een vennootschap die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot een aanmerkelijk belang behoren en die na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet worden aangemerkt als vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld in de zin van artikel 3.92 van laatstgenoemde wet. Over de eventuele bestaande aanmerkelijkbelangclaim dient te worden afgerekend. Dit is geregeld in het onderdeel van de Invoeringswet dat thans wordt gewijzigd. De door de leden aangehaalde wijziging heeft in zoverre geringe betekenis, dat het bij de keuze voor beide data de bedoeling was af te rekenen conform de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Omdat deze Wet echter vanaf 1 januari 2001 niet meer van kracht is en derhalve ook de betreffende bepalingen uit het aanmerkelijkbelangregime niet meer van toepassing zijn, is de datum verlegd van 1 januari 2001 naar 31 december 2000.

Artikel IX, onderdeel B10, B11 en B12 (onderdeel AK, Aka, Akaa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of er bewust voor gekozen is dat belastingplichtigen in 2001 ter zake van in 2000 gerijpte rente geen gebruik kunnen maken van de specifieke rentevrijstellingen voor zogenoemde Agaathrente, de rentevrijstelling voor kinderen en de rentevrijstelling voor spaarloonregelingen. In antwoord de vraag van deze leden kan ik mededelen dat deze beperking van de reikwijdte van de rentevrijstelling die in 2001 van toepassing is op rente die voor 1 januari 2001 is gerijpt, niet is beoogd. Aan de overweging om via het onderhavige wetsvoorstel de systematiek van de toe te passen rentevrijstelling te herzien, lagen vooral uitvoeringstechnische overwegingen ten grondslag. Gedachte was dat door gebruik te maken van een algemene rentevrijstelling van 1000 gulden per persoon, een meer herkenbare en makkelijk uitvoerbare regeling zou ontstaan. Bij nader inzien ben ik, mede naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden, echter van mening dat dit in bepaalde situaties tot een niet beoogde vergroving en beperking van de rentevrijstelling zou kunnen leiden. In verband daarmee stel ik voor om deze voorgestelde wijziging van de systematiek van de rentevrijstelling bij nota van wijziging terug te nemen.

De leden van de fractie van de SP merken op dat op grond van onderdeel AKaa van de overgangswetgeving voor de inkomstenbelasting inkomsten uit vermogen over het jaar 2000 die in 2001 worden ontvangen, alsnog (in 2001 of later) bij het inkomen in box 1 worden opgeteld. In dat verband vragen deze leden zich af of het niet voor de hand zou liggen om rente die in 2001 nog over 2000 wordt betaald in aftrek toe te laten. Naar aanleiding van deze vraag merk ik het volgende op. De bepalingen uit het overgangsrecht waar deze leden op doelen zijn er met name op gericht om te voorkomen dat niet beoogde heffingstekorten zouden kunnen ontstaan. Kort samengevat gaat het er daarbij met name om, zoals ook in de artikelsgewijze toelichting uiteen is gezet bij de desbetreffende bepalingen, te voorkomen dat inkomsten die feitelijk nog onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aangegroeid – dus tot en met 31 december 2000 – na de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 in het geheel niet meer zouden kunnen worden belast. In verband daarmee is in onderdeel AK van de overgangswetgeving bepaald dat bij zogenoemde lopende termijnen alsnog zal moeten worden afgerekend over het tot en met 31 december 2000 aangegroeide rendement. Daarnaast is in onderdeel AKa een vergelijkbare regeling opgenomen voor zogenoemde uitgestelde termijnen (daarmee wordt voorkomen dat gerijpte termijnen die op 31 december 2000 in fiscaal opzicht nog niet zijn genoten – en dus nog niet volgens de regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 konden worden belast, na 1 januari 2001 volledig belastingvrij zouden kunnen worden genoten). De onderdelen AK en AKa zijn primair gericht op de inkomsten en niet op de aftrekbare kosten (wel is voor het verrekenen van bepaalde vormen van overbedelingsrente een uitzondering opgenomen). Achtergrond hiervan is belastingplichtigen veelal zelf in staat zijn om het moment waarop zij aftrekbare kosten in aftrek willen brengen, te beïnvloeden, zodat er minder aanleiding is voor een spiegelbeeldige benadering voor aftrekbare kosten.

Het thans via het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde onderdeel AKaa ligt in het verlengde van beide hiervoor genoemde, in de onderdelen AK en AKa opgenomen, overgangsmaatregelen. Tegen die achtergrond heeft ook onderdeel AKaa alleen betrekking op inkomsten en niet op aftrekbare kosten.

Artikel XIV

De leden van de VVD-fractie en van de CDA-fractie hebben vragen over de delegatiebepaling inzake het herstellen van fouten en omissies bij samenloop tussen de verschillende fiscale wetten, zoals deze is opgenomen in artikel XIV. Voorgesteld wordt in die bepaling om, indien samenloop niet of niet juist blijkt te zijn geregeld of sprake is van onjuiste verwijzingen, herstel bij ministeriële regeling mogelijk te maken. Waar het hier gaat om herstel van technische aangelegenheden is er behoefte aan een snelle en efficiënte aanpassingsprocedure. In die situatie is er dan ook geen aanleiding, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, deze wijzigingen aan de Tweede Kamer voor te leggen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

De Federatie heeft abusievelijk vermeld dat de vrouw dan 3/5 van de ondernemersaftrek zou krijgen.

Naar boven