27 466
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 15 november 2000

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

I.Algemeen3
1.Inleiding3
2.Hoofdpunten Veegwet4
A.Regeling inzake terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen4
B.Behandeling keuzevermogen11
C.Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen12
D.Reparatie regime belegginsinstellingen voor aanmerkelijkbelanghouders14
E.Aftrek levensonderhoud kinderen16
F.Scholingsuitgaven16
G.Grensarbeiders17
H.Harmonisatie ondernemersbegrip19
I.Artiesten- en beroepssportersregeling21
J.Resultaat uit overige werkzaamheden en eigen woning22
K.Overgangsregeling invorderingsvrijstelling23
L.Vervoer23
M.Hybride leningen24
O.Additionele heffing van vennootschapsbelasting30
P.Dividendstripping30
Q.Aanpassing Besluit reserves verzekeraars31
R.Urencriterium31
S.Ziekenfondswet32
T.Financiering fondsen sociale zekerheid32
V.Lijfrenten33
W.Overgangsrecht lijfrenten34
X.Uit te betalen heffingskorting (amendement nr. 47, Schutte c.s.)34
Y.Artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen35
Z.Overige35
3.Motie-Rensema c.s.38
4.Europeesrechtelijke aspecten38
5.Budgettaire paragraaf 38
6.Uitvoeringspraragraaf 39
   
II.Artikelsgewijze toelichting39

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel waarin gestalte wordt gegeven aan de toezeggingen die aan de Staten-Generaal zijn gedaan voor aanpassingen van de belastingherziening voor de feitelijke inwerkingtreding. Zij hebben nog de volgende vragen.

De leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks en SP hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, ook wel «Veegwet» genoemd, dat ertoe strekt enkele wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 voor te stellen.

Allereerst merken de leden van de VVD-fractie op dat zij het betreuren dat dit belangrijke wetsvoorstel de Tweede Kamer zo laat heeft bereikt. Zij verzoeken de regering zeer dringend hierin voor de toekomst verandering te brengen. Over dit wetsvoorstel hebben zij de volgende opmerkingen.

Waardering spreken de leden van de CDA-fractie allereerst uit voor de discipline van de ambtenaren. Met de Veegwet als sluitstuk is de afgelopen twee jaar een waar fiscaal kunstwerk neergezet. Deze leden zijn van mening dat met dit wetsvoorstel de nieuwe Wet op de inkomstenbelasting op een aantal punten aanzienlijk is verbeterd. Zij hebben nog wel veel vragen. Daarnaast vinden deze leden dat de verbeteringen in sommige opzichten niet ver genoeg gaan en missen zij ook nog een aantal verbeteringen. Aan de andere kant troffen deze leden een aantal bepalingen aan die in hun ogen niet in de Veegwet thuishoren. Zij hebben er namelijk problemen mee dat de eerste beleidsmatige vernieuwingen in het vernieuwde fiscale bouwwerk alweer worden aangebracht voordat het wetsvoorstel is ingegaan.

Opnieuw moeten de leden van de CDA-fractie hun verontrusting uitspreken over de snelheid waarmee de wetgeving behandeld moet worden door het parlement. Ook de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) onderstreept dat de tijdsdruk waaronder fiscale wetsvoorstellen tegenwoordig behandeld moeten worden in grote mate afbreuk doet aan de kwaliteit van de wetgeving. Mede met het oog op deze tijdsdruk moeten deze leden op sommige punten volstaan met een verwijzing naar een desbetreffend commentaar. Zij betreuren dat ten zeerste.

De leden van de D66-fractie hebben bij het onderhavige voorstel een aantal vragen en opmerkingen. Zij verzoeken de regering voorts in de Nota naar aanleiding van het verslag te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 6 november jl. en op de brief van de Vereniging Eigen Huis van 26 oktober jl. voorzover daarop onderstaand niet reeds een reactie is gevraagd.

De Veegwet vormt het sluitstuk van de Belastingherziening 2001. De leden van de GroenLinks-fractie maken van deze gelegenheid gebruik voor het stellen van de overgebleven vragen ten aanzien van de gevolgen van de stelselherziening en het maken van een enkele opmerking. Zij menen dat de parlementaire behandeling van de fiscale wetsvoorstellen, evenals vorig jaar, onder een te grote tijdsdruk ligt, waar de kwaliteit van wetgeving onder lijdt. Tevens constateren de leden van de fractie van GroenLinks een onevenwichtigheid in de keuze van de regering om sommige maatregelen uit te stellen en afhankelijk te maken van overleg met belanghebbenden, dan wel sommige maatregelen te veranderen na overleg met belanghebbenden enerzijds en anderzijds maatregelen met grote haast door te voeren die relatief grote inkomensgevolgen hebben voor kwetsbare groepen in de samenleving. Om ook hier voldoende aandacht voor te vragen willen deze leden dat de regering meedeelt wat de inkomensgevolgen zijn van de stelselherziening voor de groep allochtonen met een partner en verwanten in het buitenland. Deze groep krijgt te maken met de negatieve gevolgen van de omzetting van de overdraagbare vrije voet in een individuele heffingskorting én het niet langer aftrekbaar zijn van de kosten voor verwanten. Kan gemeld worden wat het gemiddelde netto maand effect is van deze maatregelen voor deze groep? Kan de regering tevens meedelen wat de effecten zijn van de stelselherziening voor de groep co-ouders? In tegenstelling tot de meeste mensen profiteert deze groep niet van de stelselherziening. Is dit een bewuste keuze van de regering? Hoeveel gaat deze groep erop achteruit? Kan met twee voorbeelden verduidelijkt worden wat de inkomensgevolgen zijn van de stelselherziening voor ten eerste een co-ouder die bijstand ontvangt en ten tweede een co-ouder met een modaal inkomen?

De leden van de fractie van GroenLinks willen dat de regering een lijst maakt van alle verschillende kortingen in de wet IB 2001 en daarbij vermeldt welke korting wel en welke niet leidt tot een netto-verbetering voor bijstandsgerechtigden. Er blijkt grote onduidelijkheid te heersen onder bijstandsgerechtigden over de gevolgen van de stelselherziening. Een tabel waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het niet in aanmerking komen voor sommige kortingen door niet-werkenden en het al dan niet verrekend worden van de kortingen met de uitkering waar niet-werkenden wel voor in aanmerking komen, kan zeer behulpzaam zijn om deze onduidelijkheid weg te nemen. Kan de regering zo'n tabel maken?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij menen dat verscheidene voorstellen worden gedaan die een duidelijke verbetering inhouden ten opzichte van de bestaande tekst. Tegelijk moet worden geconstateerd dat niet elk concreet voorstel voldoende op zijn consequenties is geschat. Een ernstig bezwaar is dat opnieuw een pakket van voorstellen in zeer korte tijd moet worden behandeld. Hierdoor is de kans groot dat niet alle voorstellen de aandacht krijgen welke ze verdienen. Vreest de staatssecretaris niet dat na een Veegwet met tal van correcties over enige tijd een correctiewet nodig zal zijn?

Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben ook de leden van de SP-fractie nog enkele vragen.

2. Hoofdpunten Veegwet

A. Regeling inzake terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen

De regering vindt dat er bij ter beschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan bij voorbeeld een eigen BV een meer dan gemiddeld risico bestaat dat op oneigenlijke wijze zal worden ingespeeld op het behalen van fiscale voordelen. Naar aanleiding hiervan zouden de leden van de VVD-fractie van de staatssecretaris willen vernemen wat de fiscale consequenties zijn wanneer een BV winstreserves ter beschikking heeft voor investering in een bedrijfsmiddel, bijvoorbeeld een pand, maar besluit om dit niet te kopen en het gaat huren van een niet-gelieerde derde. De winstreserves die zij nu niet heeft geherinvesteerd benut de BV voor een dividenduitkering aan haar grootaandeelhouder. Deze gaat de aldus verkregen middelen privé beleggen. Kan de staatssecretaris bevestigen dat die beleggingen dan zullen vallen onder het regime van Box III? Daarvan uitgaande vragen deze leden wat er dan oneigenlijk is aan de variant waarin de BV een vergelijkbaar dividend uitkeert aan haar grootaandeelhouder, die dit geld gebruikt om het pand privé aan te kopen en vervolgens aan de BV te gaan verhuren.

Ten aanzien van de correctiemogelijkheden bij onzakelijke prijsstelling tussen vennootschap en grootaandeelhouder geeft de staatssecretaris een voorbeeld waarin 7% een aanvaardbaar rentepercentage is. Hij merkt op dat het voor de inspecteur erg moeilijk zal zijn om dan te stellen dat 7,5 % of 8 % onzakelijk is. Kan de staatssecretaris (bij benadering) meedelen hoe groot de afwijking met een zakelijk gebruikelijke vergoeding moet zijn om een fiscale correctie te kunnen rechtvaardigen, zo vragen deze leden. Kan de staatssecretaris bevestigen dat de meesleepregeling niet van toepassing is op lijfrenten en andere rechten op periodieke uitkeringen bij de eigen BV, waarvan de uitkeringen op grond van het overgangsrecht belast worden in Box I? Kan de staatssecretaris voorts bevestigen dat een belastingplichtige die onder de meesleepregeling valt aan de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking kan vragen over de hoogte van zijn verkrijgingsprijs? Dit is van belang in verband met de step-up per 1 januari 2001.

De beperking van de kring van personen die voor toepassing van de meesleepregeling in aanmerking komen, is een verbetering. Dat de meesleepregeling niet van toepassing is op de relatie met meerderjarige kinderen is op zich positief, aldus de leden van de VVD-fractie. De keerzijde ervan is dat belastingplichtigen eerder tegen een sfeerovergang met eindafrekening zullen aanlopen. Zo zal de beperking van de meesleepregeling tot kinderen die minderjarig zijn ertoe leiden dat een eindafrekening plaatsvindt op het moment dat ze meerderjarig worden. De staatssecretaris wil daarvoor geen voorziening treffen. Evenzo zal een eindafrekening plaatsvinden wanneer een vader een pand verhuurt aan zijn eigen BV, en vervolgens in het kader van een bedrijfsopvolging de aandelen in die BV verkoopt aan zijn meerderjarige zoon. Is dit de bedoeling, zo vragen deze leden.

Ten aanzien van de werkingssfeer van de meesleepregeling bij partners stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Waarom wordt aan een samenlevingscontract alleen gevolg verbonden indien het ten overstaan van een notaris is gesloten? Is het de bedoeling dat beëindiging van het samenwonen leidt tot een eindafrekening over de stille reserves in meegesleepte vermogensbestanddelen? Hoe werkt dit als de partners tijdelijk een verschillend adres hebben, bij voorbeeld ten gevolge van studie of uitzending van een van hen?

In de perssamenvatting van het wetsvoorstel zegt de staatssecretaris dat de groep van personen op wie de regeling van toepassing is in het voorstel wordt beperkt ten aanzien van de vermogenswinsten. Kan hij verduidelijken hoe het voorstel uitwerkt ten aanzien van de overige (bij voorbeeld reguliere) voordelen?

De leden van de VVD-fractie hebben moeite met de uitzondering die wordt gemaakt voor «een in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijke terbeschikkingstelling». In de memorie van toelichting staat dat deze regeling alleen van toepassing zou zijn indien de terbeschikkingstelling kennelijk is gericht op het behalen van onwenselijke voordelen. Dat valt in de voorgestelde wetstekst echter niet te lezen. Het artikelsgewijze commentaar spreekt van een vermoeden dat in deze gevallen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de fiscale wetgeving. Mag daaruit worden afgeleid dat de belastingplichtige de gelegenheid krijgt dit vermoeden te weerleggen? Hoe gaat dat in zijn werk, en welk bewijs moet de belastingplichtige hiervoor aandragen? De voorgestelde regeling hanteert het begrip maatschappelijk ongebruikelijk. Is dit niet een moeilijk te hanteren begrip? Deze leden zijn bevreesd voor rechtsonzekerheid. Kan de staatssecretaris, om de gedachten te bepalen, een aantal voorbeelden geven van een gebruikelijke vorm van terbeschikkingstelling? Kan hij ook meedelen in hoeveel c.q. hoeveel procent van de gevallen een vorm van terbeschikkingstelling moet voorkomen, om niet voor de kwalificatie ongebruikelijk in aanmerking te komen? Wat gebeurt er wanneer een aanvankelijk gebruikelijke terbeschikkingstelling, die een belastingplichtige voor vele jaren is overeengekomen, in de loop van die jaren ongebruikelijk wordt? Moet er dan een fiscale afrekening plaatsvinden? In welk jaar kan de inspecteur met recht stellen dat de gekozen terbeschikkingstelling in onbruik is geraakt?

Is de staatssecretaris bereid de regeling in die zin aan te vullen dat de inspecteur op verzoek van een belanghebbende bij bezwaar vatbare beschikking een standpunt inneemt over de vraag of de (voorgenomen) terbeschikkingstelling in een concreet geval onder deze regeling voor ongebruikelijke terbeschikkingstellingen valt, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Hier valt een parallel te trekken met art. 19c van de Wet LB (beschikking over fiscale aanvaardbaarheid van een pensioenregeling).

Wat is de rechtskracht van een ministeriële regeling over de gebruikelijkheid van een terbeschikkingstelling? Kan de minister bindend vaststellen dat iets maatschappelijk ongebruikelijk is, ook al zou feitelijk komen vast te staan dat het wel gebruikelijk is?

Welke regels kan de minister op basis van de laatste volzin van art. 3.91, derde lid, en 3.92, derde lid, Wet IB 2001 stellen, naast voorschriften over de gebruikelijkheid van een terbeschikkingstelling?

Kan de staatssecretaris bevestigen dat een ondernemer of een grootaandeelhouder van een BV niet onder de meesleepregeling valt indien het bedrijfspand wordt verkocht aan een beleggingsfonds waarin deze een belang heeft dat (net) ligt beneden de grens van het aanmerkelijk belang, waarna dit fonds het pand gaat verhuren aan de ondernemer of de BV van de grootaandeelhouder? De NOB constateert nog steeds onduidelijkheden in de terbeschikkingsregeling, met name wat betreft de invloed van het gekozen huwelijkse goederenregime. De NOB schetst in dit kader een aantal situaties. Tevens mist de Orde een doorschuiffaciliteit voor echtscheidingssituaties (artt. 3.91 en 3.92 Wet IB 2001). De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris een reactie te geven op deze stelling van de NOB.

Volgens de memorie van toelichting houdt de meesleepregeling in dat de betrokken vermogensbestanddelen worden toegerekend aan Box I, als ware het een onderneming, zo vervolgen deze leden. Indien men deze redenering consequent doorvoert zou het voor de hand liggen dat de heffing in Box I ook plaatsvindt op basis van de voorschriften voor winst uit onderneming, en niet volgens het enigszins afwijkende regime voor resultaat uit overige werkzaamheden. Wat vindt de staatssecretaris van de suggestie dat een geruisloze inbreng van meegesleepte vermogensbestanddelen in een BV mogelijk wordt en dat ook de herinvesteringsreserve kan worden toegepast?

Een consequente toepassing van de transparantie met het ondernemingsregime, waarvan de memorie van toelichting spreekt, zou verder meebrengen dat alleen vermogensbestanddelen onder de meesleepregeling worden gebracht die tot het verplichte privé-vermogen hadden behoord wanneer een IB-ondernemer er zelf eigenaar van was geweest. In ieder geval zien de leden van de VVD-fractie geen enkele aanleiding om de meesleepregeling toe te passen op terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen die zo weinig verband houden met de onderneming dat ze, indien er sprake zou zijn van een IB-onderneming, tot het verplichte privé-vermogen hadden behoord. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een lening die staat tegenover overtollige liquiditeiten of beleggingen van de BV. Deelt de staatssecretaris deze mening?

De leden van de VVD-fractie vinden het teleurstellend dat de regering «thans» niet bereid is tot enige tegemoetkoming op het punt van de betalingsproblemen die kunnen ontstaan wanneer de stille reserves in een «meegesleept» vermogensbestanddeel in de heffing worden betrokken zonder dat de betrokkene daartegenover liquide middelen zoals een koopprijs krijgt. Zij dringen er bij de regering op aan voor gevallen van afrekening bij sfeerovergang nu reeds een tegemoetkoming te treffen. Waarom zou hiermee gewacht moeten worden? Het argument van de regering dat de problematiek in belangrijke mate afneemt doordat de groep belastingplichtigen waarom het gaat op grond van de Veegwet zal afnemen, is niet overtuigend. Er blijven nog veel belastingplichtigen over die aan deze verzachting niets hebben, en door de andere omschrijving van de kring van relevante personen komen er weer nieuwe situaties van sfeerovergang bij, zoals het meerderjarig worden van een kind. Is het mogelijk te kiezen voor voortzetting van het meesleepregime totdat de zaak wordt vervreemd? Een andere oplossing zou kunnen bestaan uit het opleggen van een conserverende aanslag over het jaar van sfeerovergang, die pas (met rente) opeisbaar wordt indien het vermogensbestanddeel wordt vervreemd.

Met voldoening hebben de leden van de CDA-fractie geconstateerd dat nog eens grondig naar vorm, inhoud en reikwijdte van de terbeschikkingstellingsregeling gekeken is. Deze leden zijn echter van mening dat de reparatie zeer miniem is. Zij betreuren het ook dat niet op hun open brief aan de staatssecretaris is gereageerd. Hierin werden ook meer vergaande alternatieven aangedragen. Kan alsnog een uitvoerige reactie worden gegeven?

Deze leden vragen de staatssecretaris zich te realiseren dat door het aanvankelijk voorgestelde (en aangenomen) regime veel maatschappelijke onrust is ontstaan bij de vele familiebedrijven in Nederland. De staatssecretaris zette hoog in, maar met een betere afweging vooraf, had deze onrust wellicht voorkomen kunnen worden. De leden van de CDA-fractie betreuren deze gang van zaken ten zeerste. Deze onzekerheid is niet alleen ten koste gegaan van het vertrouwen in de overheid, maar ook van het ondernemersklimaat hier te lande.

Deze leden hebben waardering voor de twintig pagina's tekst uit de memorie van toelichting waarin uitvoerig beschreven wordt waarom voor de gemaakte afweging is gekozen. De staatssecretaris komt met een aantal alternatieven en varianten, waaruit de thans voorliggende de enige juiste is naar zijn idee. De vele pagina's tekst ademen de sfeer uit van «tot hier en niet verder». Het stuit de leden van de CDA-fractie een beetje tegen de borst dat geen discussie meer mogelijk is. Waarom wordt deze houding gekozen? De staatssecretaris erkent wel dat de kritiek alleen zou kunnen worden genomen door de regeling volledig af te schaffen. Helaas is dat geen realistische optie. Nut, noodzaak en redelijkheid van de terbeschikkingstellingsregeling kunnen immers betwijfeld worden. De leden van de CDA-fractie verzoeken de staatssecretaris dan ook inhoudelijk op de volgende argumenten in te gaan:

– de regeling zou discriminatoir zijn ten opzichte van beleggers;

– de regeling zou niet nodig zijn voor het voorkomen van arbitrage. In ieder geval voorzover het betreft bovenmatige ten laste van de winst te brengen gebruiksvergoedingen;

– voorzover het zakelijke vergoedingen betreft, zou de regeling strijdig zijn met de systematische keuze voor een vermogensrendementsheffing;

– de regeling zou de financiering van het MKB in het algemeen en bedrijfsopvolgingen in die sfeer in het bijzonder bemoeilijken;

– als er al een maatregel zou moeten zijn, dan zou de heffing alleen dienen te zien op de vergoedingen die ten laste van de winst worden gebracht. Voor het overige is geen sprake van arbitrage. Op vermogenswinsten zou derhalve geen heffing behoren te rusten;

– als er toch een belastingheffing op vermogenswinsten moet zijn, dan is de progressieve heffing op vermogenswinsten te zwaar. Een gematigde heffing op vermogenswinsten zou wellicht wel acceptabel zijn;

– de regelingen bevatten – behoudens een enkele uitzondering – geen faciliteit voor boekwinsten in gevallen waarin geen sprake is geweest van een echte vervreemding.

De belangrijkste kritiek van de CDA-Eerste Kamerfractie was dat vermogenswinsten thans in de progressieve heffing terechtkomen. Graag willen de leden van het CDA-fractie erop wijzen dat deze principiële kritiek met de thans voorgestelde reparatievoorstellen blijft bestaan. Met andere woorden: met de hiervóór beschreven alternatieven worden lang niet alle bezwaren tegen de regelingen voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen weggenomen. Zij betreuren dat ten zeerste en vragen de staatssecretaris deze bezwaren alsnog weg te nemen.

Een terbeschikkingstellingsregeling zou volgens de staatssecretaris onontkoombaar zijn om arbitrage tegen te gaan. Waar eindigt het (mede)-ondernemen en waar begint het beleggen, zo vraagt de staatssecretaris zich af. De leden van de CDA-fractie vinden dat een zeer interessante vraag, en voor de onderhavige discussie onvermijdelijk. De grenzen zijn natuurlijk arbitrair. Nu zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat als een onderneming tegen betaling haar pand ter beschikking stelt aan zichzelf of aan iemand anders, er niet per definitie sprake hoeft te zijn van beleggen. Er zijn legio bedrijfsmatige redenen aan te voeren om zulks te doen.

Deze leden missen – met E.J.W. Heithuis (zie artikel in het Weekblad) – een passage over de vraag of de terbeschikkingsstellingsregelingen wel de toets van het proportionaliteitsvereiste van het gelijkheidsbeginsel kunnen doorstaan. De Box I-heffing en de box III-heffing liggen zo ver uit elkaar dat de vraag rijst of de anti-arbitragemaatregel wel in overeenstemming is met het proportionaliteitsvereiste van het gelijkheidsbeginsel. Boven alles echter leggen de uitvoerige bepalingen omtrent deze regelingen het zwakke punt bloot van het «boxen-systeem». Het «boxen-systeem» gaat namelijk uit van streng gescheiden compartimenten, terwijl de persoon van de belastingplichtige wel verschillende te onderscheiden aspecten bezit doch uiteindelijk een eenheid is. Een analytisch stelsel bezit aldus een enigszins gekunsteld karakter. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het streven gericht zou moeten zijn op een boxen-systeem dat is te karakteriseren als een synthetisch stelsel met analytische elementen. Aan een dergelijke opzet zou kunnen worden beantwoord door bijvoorbeeld een vorm van integratie van de boxen I en II. Deze gedachte wordt al gevonden in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Kamerstuk 24 761: «De gecombineerde druk van beide belastingen (Vpb en IB) zal derhalve ongeveer gelijkwaardig moeten zijn aan de belastingdruk op ondernemingen die onder de IB vallen». 35% Vpb en 25% IB maken cumulatief 51,25%, d.w.z. een globaal evenwicht met de IB-ondernemer (op persoonlijke ondernemingswinsten). In deze opzet past een onmiddellijke (dat wil zeggen in het jaar van verlies) belastingkorting ter zake van zulk verlies uit een aanmerkelijk belang (artikel 2.11ajo. 4.53) in plaats van een korting eerst aan het einde van het aanmerkelijk belang, zo menen deze leden.

De staatssecretaris heeft ervoor gekozen, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, de definitie van de familiegroep aan te passen. Daar valt verder ook niet op af te dingen. Nu zijn er een aantal varianten mogelijk bij een wijziging van de definitie, te weten:

– kiezen voor een beperkte familiegroep;

– idem, maar dan in combinatie met een uitbreiding tot samenwerkende groep in overige gevallen;

– beperking van de familiegroep tot (familie van) aandeelhouders of ondernemers met een doorslaggevend belang;

– combinaties van bovenstaande varianten.

Indien de oplossing uitsluitend gevonden mag worden in het beperken van de kring van verbonden personen, dan voelen deze leden nog het meest voor de derde variant, namelijk de beperking van de familiegroep tot (familie van) aandeelhouders of ondernemers met een doorslaggevend belang. Een doorslaggevend belang achten zij aanwezig indien de aandeelhouder meer dan 50% van de aandelen in zijn bezit heeft. Ook VNO-NCW stelt voor een bijzondere behandeling van de aandeelhouder vanwege het laten meewegen van ondernemerschap pas aan te nemen bij een daadwerkelijk groot aandelenbezit van tenminste 50%, in combinatie met de directievoering van de onderneming. De leden van de CDA-fractie sluiten zich daar graag bij aan, en verwijzen naar hun open brief aan de staatssecretaris. Zoals reeds gezegd is die brief helaas niet beantwoord. Dus: mocht de meesleepregeling toch gehandhaafd blijven, dan zou die regeling pas moeten aangrijpen bij een substantieel aandelenbezit van in ieder geval niet lager dan 50% in combinatie met de directievoering van de onderneming.

Grote problemen hebben de leden van de CDA-fractie met de bewijsregeling. Onder de meesleep/meetrekregeling valt iemand namelijk al als hij gedurende 6 maanden op hetzelfde adres staat ingeschreven. Belastingplichtige moet vervolgens zelf maar aantonen dat er geen sprake is van een duurzaam gevoerde huishouding. Deze leden achten het zeer onredelijk de bewijslast hier bij de belastingplichtige neer te leggen. Het is de wereld op zijn kop. Deelt de staatssecretaris die opvatting?

Tenslotte maken deze leden een opmerking over het schrappen van de duurzaam gescheiden levende echtgenoot in art. 3.92 IB 2001. De gevolgen van deze maatregel zijn aanzienlijk. Het gevolg is namelijk dat van de stille reserves in de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een daadwerkelijke afrekening van de fiscale claim wordt gevraagd, omdat het resultaat uit overige werkzaamheden niet een met artikel 4.40 Wet IB vergelijkbare doorschuifregeling bevat voor situaties waarin niet langer een aanmerkelijk belang aanwezig is. Voor in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden is dat bijzonder zuur, omdat zij over het algemeen bij de later in de tijd plaatsvindende formele ontbinding van de huwelijksgemeenschap wel een beroep kunnen doen op de doorschuifregeling van artikel 3.59. (zie ook dr. E.J.W. Heithuis in WFR) Kan aan deze problematiek niet enigszins tegemoet worden gekomen? Hetzelfde geldt overigens ook voor ongehuwd samenwonende partners die duurzaam gescheiden gaan leven. Ook voor hen is geen doorschuifregeling van toepassing. Heithuis stelt daarom voor voor deze situaties in het resultaat uit overige werkzaamheden een doorschuifregeling te ontwerpen naar het stramien van het in de aanmerkelijk belang-sfeer geldende artikel 4.40. Er ontstaat dan een soort van fictieve werkzaamheid, die evenals een fictief aanmerkelijk belang op elk gewenst moment kan worden afgerekend. Indien de staatssecretaris niet zelf met een voorstel komt, overwegen de leden van de CDA-fractie een amendement op dit punt in te dienen. Ook de NOB wijst op dit punt.

Onder verwijzing naar het NOB-commentaar vragen de leden van de CDA-fractie hoe moet worden omgegaan met de navolgende situaties: a. een man-vrouw-firma waarbij de echtelieden in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en het desbetreffende vermogensbestanddeel tot het keuzevermogen behoort en de beide echtelieden het pand privé wensen te etiketteren. Kan hierbij ook worden ingegaan op het artikel van A.J. van Lint in het tijdschrift voor Fiscaal Ondernemingsrecht?

b. een man-vrouw-firma waarbij de echtelieden op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, maar het desbetreffende vermogensbestanddeel gezamenlijk eigendom is.

Een van de echtelieden drijft een onderneming terwijl de echtelieden op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd, maar een vermogensbestanddeel gezamenlijk eigendom is van de echtelieden, terwijl dit vermogensbestanddeel door de ondernemende echtgenoot voor zijn deel tot het privé-vermogen wordt gerekend.

De maatschappelijke ongebruikelijkheidstoets uit artt. 3.91, derde lid en 3.92, derde lid zou kunnen leiden tot grote onduidelijkheden, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Onduidelijkheid kan bijvoorbeeld ontstaan over de bewijslast. Het is toch zo dat de bewijslast bij de inspecteur ligt? Voorts bestaat er behoefte aan een nadere uiteenzetting omtrent wat nu als maatschappelijk ongebruikelijk wordt aangemerkt. Voor de specifieke vragen verwijzen deze leden naar het NOB-commentaar. Kan de staatssecretaris bevestigen dat de nu in de terbeschikkingsstellingsregeling opgenomen uitbreiding van het begrip partner niet in buitenlandse situaties doorwerkt? Dat zou immers ook tot merkwaardige verschillen leiden tussen echtgenoten en samenwonenden.

De leden van de CDA-fractie hechten zeer aan een goede overgangsregeling. De Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs stelt voor om deze regelgeving van toepassing te verklaren op vermogensbestanddelen die ná 1 januari 2001 ter beschikking worden gesteld. Voor de bestanddelen die thans al ter beschikking worden gesteld zal een eerbiedigende werking moeten bestaan. Het is immers overduidelijk dat met de voordien ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen geen boxarbitrage is daarmee beoogd.

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van de definities die in het onderhavige voorstel zijn aangebracht om de kring van verbonden personen te bepalen. Deze leden behouden op onderdelen twijfel over de praktische uitwerking en vragen of de voorgestelde regeling niet eenvoudiger had gekund. Ook deze leden verzoeken de regering in te gaan op de vraag die Dr. E.J.W. Heithuis in het Weekblad voor Fiscaal Recht (WFR) van 9 november jl. voorlegt, namelijk dat de box-I heffing en de box-III heffing zodanig ver uit elkaar liggen dat het nog maar de vraag is of de terbeschikkingsstellingsregelingen de toets van het proportionaliteitsvereiste van het gelijkheidsbeginsel kunnen doorstaan. In dit kader vragen deze leden voorts in te gaan op de opmerking van VNO-NCW in de brief van 31 oktober jl.,dat vermogen dat is aangewend in familieondernemingen in het onderhavige voorstel onevenwichtig zwaarder wordt belast dan vermogen dat ongebonden is belegd, met als gevolg dat vermogen niet langer aan familieondernemingen ter beschikking zal worden gesteld, maar zal worden vervangen door bancair krediet. Onderschrijft de staatssecretaris de opmerking van VNO-NCW dat het onderhavige voorstel de financieringsstructuur van familieondernemingen negatief beïnvloedt? De leden van de fractie van D66 willen voorts graag toegelicht hebben waarom in het onderhavige voorstel geen wijzigingen zijn voorgesteld met betrekking tot het object van de heffing (en verzoeken de staatssecretaris hierbij de overwegingen van Dr. Heithuis in het weekblad voor Fiscaal Recht te betrekken om in het resultaat uit overige werkzaamheden een grotere gelijkstelling met de winstsfeer tot stand te brengen).

Met betrekking tot de kring van personen op wie de terbeschikkingstelling van toepassing is, merken deze leden op dat er een grote stap in de goede richting is gezet. Dit neemt niet weg dat de voorgestelde wijziging ook weer vragen oproept. De in artikel 3.91, lid 9, letter b opgesomde zogenaamde kleine kring van verbonden personen, die altijd onder de terbeschikkingsregeling vallen, roept bij de leden van de D66-fractie de vraag op waarom het nodig is de categorieen 2, 3 en 4 apart te definiëren. Waarom is niet volstaan met categorie 1 en 5? Zij vragen zich met betrekking tot categorie 5 af hoe de personen die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden met de belastingplichtige staan ingeschreven op hetzelfde woonadres en overigens voldoen aan de vereisten voor een keuze als bedoeld in artikel 1.2 Wet IB 2001, aannemelijk kunnen maken dat er geen sprake is van een duurzaam gevoerde huishouding. Maakt dit de regeling niet al te gecompliceerd? Het verbaast de leden van de fractie van D66 dat voor de ongehuwd samenwonenden in de terbeschikkingstellingsregeling een meer materiële omschrijving wordt voorgesteld dan het geval is voor ongehuwd samenwonenden met betrekking tot de aanmerkelijk belangregeling (artikel 4.6 IB 2001). In de aanmerkelijkbelangregeling kunnen ongehuwd samenwonenden zich buiten de regeling plaatsen door in de aangifte niet te kiezen voor de fiscale partnerstatus. Deze leden vrezen dat door de gekozen omschrijving in artikel 3.91 het voor ongehuwd samenwonenden heel moeilijk wordt niet te kiezen voor de fiscale partnerstatus. Kan de regering ingaan op deze verschillen en nader toelichten waarom voor de terbeschikkingstellingregeling niet is aangesloten bij de grotere keuzemogelijkheid in de aanmerkelijkbelangregeling voor ongehuwd samenwonenden? Prof. Dr. J.J.M. Jansen zegt in het weekblad voor Fiscaal Recht van 9 november jl., bezwaar te hebben tegen de terbeschikkingsstellingsregeling omdat er onzekerheid blijft bestaan in situaties die in de praktijk veel voorkomen en niet gekunsteld zijn. Kan de regering in ieder geval deze duidelijkheid geven voor de in zijn artikel geschetste situaties van een man-vrouw-firma waarbij de echtelieden in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd?

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering een toelichting te geven op de keuze om in het onderhavige voorstel geen overgangsregeling te bieden voor belastingplichtigen, die het mogelijk maakt om vermogensbestanddelen te heralloceren. Zij verzoeken de regering in dit verband eveneens te reageren op opmerkingen van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs in de brief van 30 oktober jl. om de terbeschikkingstellingsregel slechts van toepassing te verklaren op vermogensbestanddelen die na 1 januari 2001 ter beschikking worden gesteld.

B. Behandeling keuzevermogen

De leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris een reactie geven op de brief van het NOB van 7 november jl. met name waar het gaat om de beperking aftrek gebruiksvergoeding. Kan worden meegedeeld wat de financiële consequenties zijn ten opzichte van de huidige regeling?

In de memorie van toelichting staat dat in het verlengde van de rechtspraak eigenlijk niet het effect zou mogen optreden dat tegenover de aftrek van een fictieve verbruiksvergoeding een heffing over het corresponderende voordeel staat die niet opweegt tegen het belastingvoordeel ten gevolge van die aftrek. De leden van de VVD-fractie vragen in welke rechterlijke beslissing(en) de fictieve aftrek van kosten in de winstsfeer niet alleen wordt gekoppeld aan de eis dat de rechthebbende op de corresponderende baten ter zake daarvan aan de heffing zou zijn onderworpen als hij in Nederland belastingplichtig zou zijn, maar dat deze heffing tevens een bepaald niveau moet bereiken.

Kan de staatssecretaris toelichten waarom hij voor de zogenaamde meesleepregeling een andere correctie wil toepassen (bij de crediteur) dan voor het keuzevermogen (aldaar: correctie bij de – fictieve – debiteur), zo vragen deze leden.

De NOB constateert dat met de invoering van de regeling ter beperking van een aftrek voor een gebruiksvergoeding voor privé vermogensbestanddelen voor een ondernemer materieel de regels van de vermogensetikettering, en met name de keuzevrijheid daarin, worden doorbroken. De Orde heeft daartegen bezwaren, omdat daarmee onnodig de normale regels van het totaal-winstbegrip geweld worden aangedaan (art. 3.17 Wet IB 2001). Kan de regering een reactie geven op de stelling van de Orde? Kan de staatssecretaris ook een uitgebreide reactie geven op het voorstel van MKB Nederland om een aparte box voor ondernemers in te voeren?

Volgens de NOB bestaat er onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 3.83, lid 2 Wet IB 2001. Zonder nadere regeling krijgt de regeling mogelijk materieel terugwerkende kracht. In verband hiermee adviseert de Orde om in de Veegwet een overgangsbepaling op te nemen, waarin wordt bepaald dat artikel 3.83, lid 2 Wet IB 2001 alleen van toepassing is voor pensioenaanspraken die ontstaan zijn vóór 1 januari 2001. De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris hierop te reageren.

De leden van de CDA-fractie zien in dat arbitrageproblemen kunnen ontstaan bij de keuze of bepaalde vermogensbestanddelen aan het ondernemingsvermogen of aan het privé-vermogen mogen worden toegerekend. Zij begrijpen dat met een wettelijke maatregel meer duidelijkheid gecreëerd moet worden en achten de voorgestelde maatregel redelijk. Zonder de voorgestelde maatregel zou het immers mogelijk zijn dat een ondernemer een fictieve gebruiksvergoeding ter zake van dergelijke vermogensbestanddelen ten laste het resultaat brengt terwijl de daar eventueel tegenover staande heffing over het voordeel uit sparen en beleggen niet opweegt tegen de door die aftrekpost ontstane vermindering van de heffing over inkomen uit werk en woning. De leden van de CDA-fractie zien hier een duidelijke parallel met de problematiek van het terbeschikkingstellen van vermogensbestanddelen. Waarom is er in het geheel geen aandacht besteed aan deze parallel? Dit is van belang omdat in de onderhavige bepaling de genoemde potentiële arbitragemogelijkheid is geneutraliseerd door de aftrekmogelijkheid te beperken tot het bedrag van het in box III in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen ter zake van de desbetreffende vermogensbestanddelen. De vraag rijst dan natuurlijk of een dergelijke oplossing niet ook mogelijk zou zijn geweest voor het terbeschikkingstellen van vermogensbestanddelen in de ab-sfeer.

C. Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat wordt voorgesteld een resterend aanmerkelijkbelang-verlies (ab-verlies) via een tax credit te verrekenen met de belasting en premieheffing van Box I inkomen. Is overwogen de verrekening alleen plaats te doen vinden via belastingverreke-ning en geen verrekening met premieheffing toe te staan, gezien het feit dat in Box II ook geen premieheffing plaatsvindt? Zou het dan niet consequent zijn indien de tax credit niet totaal in box I verrekend kan worden, het restant door te schuiven naar box III?

Het verheugt de leden van de CDA-fractie dat tegemoet is gekomen aan een toezegging aan de Eerste Kamer om verrekening van aanmerkelijk belang verliezen met de belasting over inkomen uit werk en woning (box I) mogelijk te maken. Deze leden achten dit een welkome aanvulling op de op zich rigide uitwerking van de box-systematiek. Zij achten de verrekeningsmogelijkheid wel zeer beperkt. Was het nodig pas verrekening toe te staan na verloop van twee jaar? Waarom mag de verrekening met box III-belasting niet gelden voor ondernemingsverliezen?

De stelselherziening is gepresenteerd als een robuust stelsel met een helder onderscheid tussen de verschillende boxen. De leden van de fractie van GroenLinks constateren echter dat er verschillende mogelijkheden zijn (ontstaan) om tussen de boxen verrekening mogelijk te maken. De mogelijkheid om resterend aanmerkelijkbelangverlies te verrekenen met de belasting over inkomen uit werken woning is zo'n boxoverschrijdende faciliteit. Deze leden menen dat de helderheid en robuustheid van het stelsel niet bevorderd worden door deze doorbreking van de boxenstructuur. Hoe staat de regering tegenover één aparte box voor verschillende aftrekposten? Naar de mening van de leden van fractie van GroenLinks heeft deze optie verschillende voordelen: minder mogelijkheden voor belastingarbitrage, eenvoud en helderheid zijn ermee gediend, rechtvaardiger want het denivellerende effect van de aftrekmogelijkheid in box I is opgeheven. Hoe staat de regering tegenover de mogelijkheid van zo'n aparte box waarmee grensoverschrijdend boxverkeer kan worden vermeden?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met waardering kennisgenomen van de nadere voorstellen met betrekking tot de verrekening van de aanmerkelijkbelangverliezen. Zij herinneren zich nog goed hoe de toenmalige staatssecretaris een amendement-Schutte van gelijke strekking ontraadde met als belangrijk argument dat de gesloten boxenstructuur niet zou moeten worden aangetast. Het had hen dan ook aangenaam verrast dat de huidige staatssecretaris in de Eerste Kamer verklaar-de alsnog in de geest van het inmiddels verworpen amendement voorstellen te overwegen. Welke factoren hebben ertoe geleid nu over de eerdere bezwaren heen te stappen?

Over het algemeen menen deze leden dat in het voorstel op een royale wijze inhoud wordt gegeven aan de strekking van het amendement. Dat neemt niet weg, dat er nog wel enkele vragen rijzen. Zo hebben zij behoefte aan een onderbouwing van het antwoord op de suggestie van de Raad van State ook verrekening met box III mogelijk te maken. Ook plaatsen zij vraagtekens bij de motivering van een wachttijd van twee jaar alvorens een beschikking kan worden gegeven tot verrekening van het verlies. Wordt er niet aan voorbijgegaan, dat de ab-houder door de vervreemding van zijn aandelenbezit zijn belang bij de activiteiten van het lichaam normaliter is kwijtgeraakt?

De leden van de VVD-fractie zijn er niet van overtuigd dat er voor een voormalig aanmerkelijk-belanghouder een wachttijd van een jaar moet worden ingevoerd voordat hij een verlies uit aanmerkelijk belang kan vergelden via een belastingkorting in Box I. Kan de staatssecretaris uiteenzetten welke, door hem in de memorie van toelichting bedoelde oneigenlijke methoden om een latent verlies te gelde te maken er zouden bestaan als dit wachtjaar niet zou worden ingevoerd? Zijn die methoden zo breed toepasbaar en zo effectief dat alle betrokken belastingplichtigen daarom een jaar op de tegemoetkoming moeten wachten?

De mogelijkheid bestaat dat een belastingplichtige ervoor heeft gekozen het aanmerkelijkbelang-verlies om te zetten in een heffingskorting in Box I, maar dat hij voordat hij deze heffingskorting volledig heeft benut in afwijking van zijn eerdere verwachtingen weer een aanmerkelijk belang verkrijgt. Bestaat er bezwaar tegen dat de belastingplichtige in zo'n geval ervoor kan kiezen om het nog niet verrekende deel van de belastingkorting alsnog te benutten als een verlies uit aanmerkelijk belang?

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs stelt dat naar haar mening zowel een carry back als een verliesverrekening met box III-belasting mogelijk gemaakt moeten worden (artt. 2.11a en 4.52 Wet IB 2001). De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris een reactie te geven op deze stelling. Waarom is er niet een ruimere verrekeningsmogelijkheid geschapen?

D. Reparatie regime beleggingsinstellingen voor aanmerkelijkbelanghouders

De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor het aanpakken van belastingarbitrage. Gaat de staatssecretaris alleen niet te ver door voor te stellen dat een lichaam de status van beleggingsinstelling niet kan verkrijgen of behouden indien in dat lichaam geparticipeerd wordt door aandeelhouders die een aanmerkelijk belang hebben in dat lichaam. Een aanmerkelijk belang is al aanwezig bij 5% aandelenbezit, een beleggingsinstelling zal dus vrijwel nooit haar status kunnen houden. Hoeveel beleggingsinstellingen zijn er thans in Nederland, en in hoeveel daarvan wordt geparticipeerd met aandeelhouders die een aanmerkelijk belang hebben? Wanneer doet zich tijdelijk een situatie voor waarbij een natuurlijk persoon een aanmerkelijke belang in een beleggingsinstelling verkrijgt? Wat betekent «tijdelijk» in deze? Deze leden zijn van mening dat de delegatiebepaling die hiertoe is opgenomen teveel vaagheid en teveel open laat. Wegens tijdgebrek moeten de leden van het CDA-fractie voor het overige volstaan met een verwijzing naar het commentaar van de NOB en vragen zij van de regering een zorgvuldige reactie daarop.

De leden van de fracties GPV en RPF kunnen ermee instemmen dat getracht wordt een dam op te werpen tegen een groeiende praktijk met betrekking tot fiscale beleggingsinstelingen. Zij stellen echter wel de vraag of er geen onbillijke situaties zullen ontstaan ten aanzien van instellingen met een fictief aanmerkelijk belang. Het lichaam behoeft immers niet op de hoogte te zijn van het feit dat één van haar aandeelhouders een fictief ab heeft. Kan in zo'n geval het wetsvoorstel ertoe leiden, dat een fiscale beleggingsinstelling zonder het zelf te weten haar status verliest?

Deze leden vragen voorts of een effect van beëindiging van de fiscale beleggingsinstellingen geen verplaatsing van de beleggingsvennootschap naar het buitenland zal zijn, zeker als daar zoals in de Nederlandse Antillen een lagere vennootschapbelasting zal zijn. Is een van overeenkomstige toepassingverklaring van de forfaitaire-rendementsregeling van artikel 4.14 Wet IB 2001 geen betere oplossing? Zo niet, hoe denkt de regering dan uitwijking naar het buitenland tegen te gaan?

De leden van de VVD-fractie zijn er niet van overtuigd dat heffing in Box III in het algemeen gunstiger is dan heffing in Box II. In Box II is het tarief lager, maar kan de grondslag voor de heffing hoger zijn doordat wordt aangesloten bij het reële rendement. Wel is op grond van de herbeleggingsreserve tot op zekere hoogte uitstel van de heffing mogelijk, maar daar staat tegenover dat in dat latere stadium ook een hoger bedrag in Box II wordt belast. Het zal dus geheel van de omstandigheden afhangen welk van beide regimes de laagste belastingdruk met zich meebrengt. Deze leden zijn er voorstander van dat belastingplichtigen een keuze uit beide wordt geboden, zoals de Wet IB 2001 belastingplichtigen in tal van andere opzichten de mogelijkheid biedt om uit verschillende regimes het voor hen gunstigste te kiezen.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie of het redelijk is om de beleggingsinstelling te confronteren met een maatregel, die toch eerder gericht is op het wegnemen van een (verondersteld) voordeel bij bepaalde aandeelhouders. Kan een beleggingsinstelling altijd binnen een redelijke termijn te weten komen of er sprake is van een aanmerkelijkbelang-positie (denk aan toonderaandelen, de invloed van opties en aandelenbezit bij verwanten en een partner van de aandeelhouder)?

Naar het oordeel van deze leden zou dit probleem beperkt kunnen worden als men de bezitseis aanscherpt. Zo kent het huidige art. 28 Wet Vpb. een aantal eisen met betrekking tot de aandeelhouders, die aanknopen bij een bezit van 25%.

Waarom komt voor de opheffing van een herbeleggingreserve, die voortvloeit uit de inwerkingtreding van de wet, geen bijzonder tarief zoals dat wel is gebeurd bij een eerdere aanscherping van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen? Kan de staatssecretaris exacter duiden welke gevallen onder de regeling op grond van de delegatiebepaling van het derde lid van art. 28 Wet Vpb. gebracht zullen worden, zo vragen deze leden. Wat moet hier worden verstaan onder «een korte periode»? Zal er sprake zijn van een categorische aanwijzing door de Minister bij algemeen verbindend voorschrift, of komt er een ministeriële regeling die de Minister of de Inspecteur een discretionaire bevoegdheid verleent om per geval te beoordelen of een afwijking kan worden toegestaan? Wat is de rechtsbescherming van de belastingplichtige tegen dergelijke beschikkingen?

Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie waarom vennootschappen met een gebroken boekjaar, die met de nieuwe regeling worden geconfronteerd bij wijze van overgangsregeling, gedwongen om het lopende boekjaar te splitsen. Waarom is er, ter vermijding van extra administratieve lasten, niet voor gekozen om de regeling te laten gelden voor boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2001 (vgl. het voorgestelde overgangsrecht bij de herziening van het regime voor de fiscale eenheid)?

Kan de staatssecretaris uiteenzetten wat het budgettaire belang is van de voorgestelde maatregel met betrekking tot de fiscale beleggingsinstelling? De leden van de VVD-fractie vragen welke alternatieven er zijn met betrekking tot de fiscale beleggingsinstelling. Zij kunnen zich voorstellen dat de staatssecretaris wil voorkomen dat particuliere beleggers bij voorkeur gaan beleggen in een fiscale beleggingsinstelling in plaats van in Box III omdat ze op deze wijze kunnen ontkomen aan de vermogensrendementsheffing. De vraag doet zich voor of deze problematiek niet anders opgelost kan worden. Aangezien de leden van de VVD-fractie gaarne de mogelijkheid willen behouden van een fiscale beleggingsinstelling, zou overwogen kunnen worden een fictief rendement van 4% los te laten op het vermogen van een fiscale beleggingsinstelling in Box II (25%). Zij vragen de staatssecretaris inzicht te geven in eventuele andere mogelijkheden, waarbij de fiscale beleggingsinstelling voor de ab-houder behouden kan blijven. In de opvatting van de NOB zou het gepast zijn de de fiscale beleggingsinstellingen die voor de publicatie van de Veegwet reeds een aanmerkelijkbelanghouder in de entiteit kenden, gedurende 10 jaar die status te laten behouden op voorwaarde dat er geen nieuwe aanmerkelijkbelang-houders optreden en de bestaande aanmerkelijkbelang-houder zijn bezit niet uitbreidt (art. 28 Wet Vpb 1969). Graag vernemen de leden van de VVD-fractie een reactie van de staatssecretaris hierop. Kan de staatssecretaris hierbij tevens ingaan op de vier bezwaren van de NOB en op haar technische vragen?

E. Aftrek levensonderhoud kinderen

De leden van de fractie van GroenLinks willen graag weten wat de gevolgen zouden zijn wanneer de doortrekking van de leeftijdsgrens van de Wet studiefinanciering 2000 ná de parlementaire behandeling van de regeling terzake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zou hebben plaatsgevonden.

F. Scholingsuitgaven

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering de noodzaak toe te lichten van het criterium dat het moet gaan om een eerste opleiding na het bereiken van de 18-jarige leeftijd die een dusdanige studielast met zich meebrengt dat een volledige werkkring niet mogelijk is. Zij vragen zich af of de (financiële) mogelijkheden tot het wisselen van studie door het onderhavige criterium niet onnodig worden beperkt en verzoeken de regering in te gaan op de brief van de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers van 30 oktober jl., waarin wordt voorgesteld het criterium zodanig aan te passen dat er sprake is van een totale opleidingsduur van bijvoorbeeld zes jaar, waarvan ten hoogste vier jaar het maximum van 15 000 euro niet van toepassing is.

De leden van de PvdA-fractie hebben eveneens kennisgenomen van een aantal reacties op de gevolgen van de fiscale behandeling van opleidingen voor verkeersvliegers. Ook deze leden vragen de regering een reactie te geven op de brief van de vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers d.d. 30 oktober jl.

Op 19 oktober jl. zijn door leden van de PvdA-fractie reeds vragen gesteld aan de minister van OCW en de staatssecretaris van Financiën. Kunnen de antwoorden van deze vragen betrokken worden bij de beantwoording van deze brief? Deze leden vragen met name aandacht voor het knelpunt dat het moet gaan om een eerste opleiding na het bereiken van de 18-jarige leeftijd, mede gelet op het feit dat een HBO-opleiding vooraf aan de opleiding tot verkeersvlieger zeer gewenst is. In de Wet studiefinanciering is de leeftijd waarin een studie moet zijn afgerond verlengd naar 30 jaar. Is enige aansluiting hierop te realiseren?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat met de aanpassing in de sfeer van de scholingsuitgaven slechts gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan de knelpunten in de praktijk. Met name de randvoorwaarde dat het om een eerste opleiding moet gaan na het bereiken van de 18-jarige leeftijd stuit hun inziens op problemen. Het lijkt onredelijk om niet tegemoet te komen aan studenten die eerst een andere opleiding hebben gevolgd. Deze leden hebben hier met name de studenten aan een vliegopleiding in het achterhoofd. Een keuze voor deze opleiding op een iets latere leeftijd lijkt – mede gezien de grote financiële verplichtingen die moeten worden aangegaan – niet onlogisch. Zij bepleiten het laten vervallen van het criterium van de eerste opleiding na de 18-jarige leeftijd en verwijzen wat dit betreft ook naar de brief van de Verenging van Nederlandse Verkeersvliegers.

Daarnaast is de aftrek van studierente geheel geschrapt. De leden van de CDA-fractie hadden gehoopt dat in de Veegwet een oplossing zou worden geboden voor de hoge studieschuld van verkeersvliegers. Is het mogelijk om studierente als studiekosten aan te merken, dan zou deze rente immers ook aftrekbaar worden? Een andere oplossing zou zijn dat met de studierente wordt aangesloten bij de regeling voor buitengewone lasten. In dat geval zou de rente – voor zover die hoger is dan 12% van het belastbaar inkomen – aftrekbaar blijven.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn niet voldoende overtuigd van het laten vervallen van de maximering voor een periode van ten hoogste vier jaar. Welke knelpunten zijn tot nu toe naar voren gekomen en waarom hebben die geleid tot de keuze het maximum te laten vervallen?

De leden van de fracties van GPV en RPF herinneren eraan dat bij de behandeling van het wetsvoorstel IB 2001 de maximering uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Zij hebben geen bezwaren tegen een zekere verruiming van de maatregel, maar zijn benieuwd naar de redenen waarom nu gekozen wordt voor de voorgestelde verruiming. In het bijzonder vragen zij naar de argumenten voor een beperking van het vervallen van het maximum tot de eerste studie na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Betekent dit dat een student van 19 jaar die na een jaar universitair onderwijs een andere dure opleiding gaat volgen niet onder deze regeling valt?

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming gelezen dat de regeling voor de aftrekbaarheid bij kortlopende studies met hoge studiekosten is versoepeld. Wel vragen zij of de regering mogelijkheden ziet de regeling zodanig vorm te geven dat de aftrekbaarheid niet beperkt wordt tot de eerste opleiding na de leeftijd van 18 jaar. Daarnaast vragen deze leden of de regering mogelijkheden ziet de kostenstijging als gevolg van het schrappen van de aftrek van studierente voor personen die een kortlopende studie met hoge studiekosten volgen, te beperken.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de personen die in het verleden een kortlopende studie met hoge studiekosten hebben gevolgd en die nu geconfronteerd worden met het schrappen van de renteaftrek over hun studieschuld, waardoor deze personen een aanzienlijke financiële achteruitgang ondervinden. Is dit de bedoeling van de wet en is de staatssecretaris bereid een overgangsregeling te treffen voor deze groep personen?

G. Grensarbeiders

De leden van de VVD-fractie betreuren het dat de regering haar toezegging om gedetailleerd in te gaan op de positie van grensarbeiders in het algemeen – onder de Wet inkomstenbelasting 2001 – tot op heden onvoldoende is nagekomen. Zij vragen deze toezegging alsnog gestand te doen. Daarbij willen zij graag weten welke inkomenseffecten de Wet inkomstenbelasting 2001 – voor en na de Veegwet – voor de diverse groepen van grensarbeiders met zich meebrengt. Het verheugt deze leden overigens dat de regering de aanvankelijk nadelige gevolgen voor grensarbeiders met een niet-verdienende partner wegneemt door de systematiek van de heffingskorting aan te passen. Zij vragen de staatssecretaris te preciseren welke inkomenseffecten deze maatregel met zich meebrengt. Voorts vragen zij de staatssecretaris in te gaan op de problemen die Belgische grensarbeiders – die thans nog onder artikel 15, paragraaf 3, van het Belgisch Nederlandse belastingverdrag vallen – ondervinden van de keuzeregeling. Klopt het dat de keuzeregeling voor hen van geen betekenis is? Ziet de regering mogelijkheden die keuzeregeling alsnog op hen van toepassing te verklaren?

Is het waar dat een in het buitenland wonende belastingplichtige die in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, maar die geen belasting verschuldigd is omdat een belastingverdrag het heffingsrecht toewijst aan het woonland van de belastingplichtige (bijvoorbeeld een in België woonachtige grensarbeider), maar die wel recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, deze korting niet kan verrekenen, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen negatieve inkomensgevolgen met zich mee mag brengen. Maatregelen die de negatieve effecten voor bepaalde groepen alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders wegnemen worden in principe ondersteund door hen. Deze leden vragen zich wel af of het voorstel tot een bijzondere verhoging van de heffingskorting voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Kan de regering verduidelijken waarom dit niet het geval is en op welke andere compenserende maatregelen zijn overwogen? De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering de brief van de Stichting Grensarbeid van 23 oktober jl. in haar antwoord betrekken.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de maatregel voor de niet verdienende partner van bepaalde groepen alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland de systematiek van de heffingskorting aan te passen. Daarbij vragen deze leden of deze maatregel, een bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, per saldo leidt tot dezelfde korting als die voor niet verdienende partners van niet grensarbeiders. Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of deze maatregel kan conflicteren met de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG in de zaak C-87/99 (Zurstrassen).

Hebben de Commissie grensarbeiders (Commissie Linschoten) of anderen, inmiddels knelpunten gesignaleerd die in het kader van deze Veegwet behandeld zouden moeten of kunnen worden? Indien dit het geval is wensen de leden van de PvdA-fractie daarvan een overzicht te ontvangen voorzien van het commentaar van het regering daarop.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de grensarbeiders niet de dupe mogen worden van de voorgenomen beleidswijzigingen. Deze leden vragen wat de regering gaat doen voor grensarbeiders die straks geen heffingskorting krijgen, of in hun AOW-rechten worden gekort.

De leden van de CDA-fractie vinden het onbegrijpelijk dat de inkomensachteruitgang voor bepaalde groepen grensarbeiders in het oorspronkelijke IB 2001 niet was voorzien. Zij gaan er nog steeds vanuit dat niemand erop achteruit mag gaan. Zij gingen er vanuit dat dit standpunt ook voor de regering geldt, temeer daar bepaalde inkomensgroepen een inkomensvooruitgang boeken van maar liefst 8%. Zijn er nog meer groepen te voorzien die zonder compensatie op achterstand worden gezet?

Inderdaad is de niet-verdienende partner in het buitenland nu eenmaal niet verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Inherent aan ons nieuwe belastingstelsel met een heffingskorting aan de voet is dat mensen die geen premies betalen ook geen korting daarop kunnen krijgen. De regering heeft er daarom voor gekozen de systematiek van de heffingskortingen aan te passen. Daartoe wordt een bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geïntroduceerd voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte die niet premieplichtig zijn. Alhoewel de leden van de CDA-fractie dit een wat kromme oplossing vinden, zien zij ook in dat dit de enige oplossing is.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de regering een oplossing heeft gevonden voor de problematiek van grensarbeiders die samenhangt met het feit dat de niet-verdienende partner in het buitenland volgens de oorspronkelijke tekst geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting. Hoe groot is de groep mensen waar het hier om gaat? Deze leden constateren dat er een beperkte groep allochtonen in Nederland is die in 2001 met dezelfde negatieve effecten zullen worden geconfronteerd. Kan de regering meedelen wat de budgettaire consequenties zouden zijn wanneer voor deze groep naar een soortgelijke oplossing wordt gezocht?

De leden van de fracties van GPV en RPF ondersteunen de strekking van de voorgestelde regeling voor categorieën grensarbeiders. Zij vragen echter of ook artikel 2.7 Wet IB 2001 geen aanpassing behoeft om toepassing mogelijk te maken voor alle inwoners van EU-lidstaten en inwoners van de EER.

H. Harmonisatie ondernemersbegrip

De leden van de CDA-fractie vragen of dit onderdeel wel een plaats had moeten krijgen in de Veegwet. De problemen zijn immers al langer bekend en vloeien niet voort uit de IB 2001. Bovendien zijn deze leden van mening dat dit – overigens een zeer belangrijk onderdeel, de praktijk heeft hier grote behoefte aan – in een apart wetsvoorstel gepresenteerd had moeten worden. Is de staatssecretaris bereid dit alsnog in een apart wetsvoorstel te presenteren?

Los daarvan betreuren de leden van de CDA-fractie het dat thans slechts een gedeelte van de oplossing is gepresenteerd. Dit heeft te maken met het feit dat de harmonisatie van het ondernemersbegrip ook een sociaalrechtelijke kant heeft. Primair dient te worden opgelost wie de uiteindelijk beslissingsbevoegdheid heeft over de vraag of er al dan niet sprake is van ondernemerschap: de fiscus of het LISV.

Het ligt voor de hand dat de toetsing door de uitvoeringsinstantie (UVI) «van lichtere aard» zal zijn, aldus de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Kan de staatssecretaris dit beamen? Er is behoefte aan meer duidelijkheid hieromtrent.

Deze leden vinden het onbegrijpelijk dat het onderdeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet gereed kan zijn per 1 januari 2001. Kan wel gegarandeerd worden dat de beide ministeries op zeer korte termijn eens worden? Verwijzend ook naar het commentaar van de Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap (RZO) d.d. 26 oktober 2000, vragen de leden van de CDA-fractie nauwgezette aandacht voor een goede onderlinge afstemming van beide regelingen.

Bij de beoordeling van arbeidsrelaties waarin geen sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt getoetst aan het ondernemerschap in de Wet IB 2001. Kan deze passage ook aldus worden uitgelegd dat per arbeidsrelatie wordt bekeken of er (materieel) een arbeidsovereenkomst is? Hoe verhoudt zich dat dan met de Veegwet waaruit blijkt dat niet elke arbeidsrelatie apart hoeft te worden bekeken, zo vragen deze leden.

De Belastingdienst kan met ingang van 1 januari 2001 op verzoek van de belastingplichtige een beschikking afgeven waarin een oordeel wordt gegeven over de fiscale status van het inkomen dat de belastingplichtige geniet uit een of meer arbeidsrelatie(s), aldus de leden van de VVD-fractie. Kan hieruit afgeleid worden dat bij verscheidene arbeidsrelaties De Belastingdienst niet steeds per arbeidsrelatie een beschikking zal afgeven, maar zal volstaan met een beschikking waarin een oordeel wordt gegeven over de fiscale status van de arbeidsrelaties? Zal de zelfde procedure ook worden gevolgd voor de toetsing voor de sociale zekerheid? Op welke wijze vindt de onderlinge afstemming plaats tussen De Belastingdienst en de UVI's als beide organisaties tot een verschillend oordeel komen en welke organisatie neemt de uiteindelijke beslissing?

Kan de staatssecretaris meedelen binnen welke termijn de inspecteur moet beslissen op een verzoek tot het nemen van een beschikking op basis van het voorgestelde art. 3 156 Wet IB 2001? De leden van de VVD-fractie achten het buitengewoon wenselijk dat de inspecteurs op deze verzoeken beslissen binnen een termijn die veel korter is dan de eenjaarstermijn van art. 5a AWR. Kan de staatssecretaris toezeggen dat beslistermijnen in het fiscale recht zullen worden betrokken in de toegezegde notitie van het kabinet over beslistermijnen voor bestuur en rechter (zie TK vergaderjaar 1999–2000, 26 800 Hoofdstuk VI, nr 67, blz. 15)? Wanneer zal deze notitie, die volgens de regering in de loop van het jaar 2000 gereed zou zijn, aan het parlement worden aangeboden? Waarom kan de mogelijkheid van bezwaar niet tevens worden opengesteld voor de opdrachtgever? Diens belang is gelegen in de mogelijke (na)heffing van loonbelasting, en inhoudingsplichtigen kunnen ook bezwaar maken tegen het bedrag dat zij aan loonbelasting afdragen. Waarom stelt de regering dan in het kader van deze regeling dat het belang van de opdrachtgever te zeer een afgeleid belang is om hem een rechtsingang te verschaffen? Zou het juist ook niet praktisch zijn dat een opdrachtgever die een groot aantal vergelijkbare arbeidsrelaties aangaat, ten aanzien van elk daarvan een beschikking aan de inspecteur kan vragen waaruit blijkt of hij inhoudingsplichtig is?

Wat zijn de gevolgen als een belastingplichtige niet voldoet aan de verplichting op grond van het voorgestelde tweede lid van art. 3 156, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de inspecteur met betrekking tot de geldigheidsduur van de beschikking alleen kiezen tussen een door de belastingplichtige aangegeven termijn en de wettelijke maximumtermijn, of heeft hij nog meer keuzemogelijkheden? De memorie van toelichting stelt dat de beschikking kan worden herzien als er grond is voor het vermoeden dat de belastingplichtige onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven. Is alleen een vermoeden een voldoende bewijsrechtelijke grondslag voor de herziening, of moet de onjuistheid of onvolledigheid van de verstrekte informatie ook aannemelijk zijn? Moet men bovendien niet de eis stellen dat bij juiste en volledige informatieverstrekking een andersluidende beschikking zou zijn afgegeven?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat snelle duidelijkheid over de fiscale status van het inkomen van een belastingplichtige bijdraagt aan het ondernemersklimaat in Nederland. Het door De Belastingdienst afgeven van beschikkingen kan hieraan bijdragen mits dit met enige spoed plaatsvindt. De maximale termijn waarbinnen een beschikking moet zijn afgegeven is acht weken. Deze leden vernemen graag van de regering welke mogelijkheden zij ziet voor het verkorten van deze termijn. Zij denken hierbij aan twee tot maximaal vier weken. Is de regering bereid de afhandeling van dergelijke aanvragen te monitoren en daar jaarlijks in het Beheersverslag Belastingdienst verslag van te doen? De leden van de fractie van D66 merken op dat de geldigheidsduur van een dergelijke beschikking voor 2 jaar geldt, maar dat hiervan kan worden afgeweken als het bijvoorbeeld gaat om startende ondernemers. Betreft het dan een langere of een kortere geldigheidsduur? Voorts wensen deze leden te vernemen wat de procedure is indien De Belastingdienst en de UVI's (uitvoeringsinstellingen) een afwijkend oordeel hebben over de fiscale status van het inkomen van een belastingplichtige. Overweegt de regering maatregelen om eventuele geschillen tussen De Belastingdienst en UVI's in het belang van het ondernemerschap snel te beslechten? Waarom wordt niet een finale beslissingsbevoegdheid bij De Belastingdienst neergelegd?

I. Artiesten- en beroepssportersregeling

De leden van de fractie van D66 hebben over de artiestenen beroepssportersregeling in de loonbelasting een aantal vragen en opmerkingen. Zij constateren dat veel binnenlandse artiesten met netto-loonafspraken door het lagere loonbelastingtarief van 20% een koopkrachtnadeel oplopen. Is de regering bereid bij nota van wijziging het koopkrachtnadeel voor binnenlandse artiesten weg te nemen door bijvoorbeeld het algemeen geldende tarief van de eerste en andere schijven loonbelasting alsnog in artikel 35a loonbelasting op te nemen? De leden van de D66-fractie ondersteunen het voorstel om kleine naturaversterkkingen in de vorm van consumpties en maaltijden uit te zonderen van de gage waarover loonbelasting wordt ingehouden. Zij verzoeken de regering nader in te gaan op de noodzaak van de kostenvergoedingsbeschikkingen die moeten worden afgegeven voor bijvoorbeeld hotelovernachtingen en reiskostenvergoedingen. Wat zijn de bezwaren tegen het toepassen van de gebruikelijke regeling inzake vrije verstrekkingen en vrije vergoedingen? Wil de regering in dit verband verduidelijken wat de werklast is die voor De Belastingdienst uit het afgeven van kostenvergoedingsbeschikkingen voortvloeit? De leden van de D66-fractie verzoeken de regering voorts te reageren op de brief van FNV Kiem van 31 oktober jl en de brief van All Arts belastingadviseurs van 2 november jl.

Ook de leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris een reactie te geven op de brief van All Arts d.d. 2 november jl., alsmede op die van KNTV van 30 oktober jl. en FNV Kiem van 31 oktober jl. Vervolgens vragen deze leden hoe de kostenvergoedingsbeschikking vooraf kan worden afgegeven bij veel verschillende en opeenvolgende contracten. Hoe werkt deze regeling in de praktijk? Moet voor elk contract om een aparte kostenvergoedingsbeschikking worden verzocht?

Ook over de artiesten- en beroepsportersregeling vragen de leden van de CDA-fractie of dit wel een plaats had moeten krijgen in de Veegwet. Ook deze problemen zijn al langer bekend en vloeien niet voort uit de Wet IB 2001. Voor het commentaar op deze bepalingen verwijzen deze leden naar hun inbrengen over de uitvoeringsregeling LB en tijdens het algemeen overleg op 9 november jl. over Cultuur en Belastingen.

Bestaat de mogelijkheid dat er ten aanzien van een artiest of sporter op grond van het voorgestelde art. 6, derde lid, onderdeel c, Wet LB meerdere inhoudingsgplichtigen zijn, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, hoe moet deze samenloop dan worden opgelost? Wat gebeurt er als een van hen zich in feite als de inhoudingspichtige gedraagt en belasting afdraagt, waarna de inspecteur vaststelt dat er te weinig is afgedragen? Bij wie kan er dan worden nageheven?

Deze leden zijn bevreesd dat de aansprakelijkheidsregeling voor degene die het optreden of evenement (mede) organiseert of doet organiseren, zal leiden tot rechtsonzekerheid, doordat deze regeling de mogelijkheid biedt om verschillende personen of lichamen aansprakelijk te stellen voor de zelfde schuld. Al deze personen of lichamen zullen dus onafhankelijk van elkaar maatregelen moeten treffen om het aansprakelijkheidsrisico af te dekken. Kan de staatssecretaris meedelen welk beleid de ontvanger zal gaan volgen bij zijn keuze welk van de in aanmerking komende personen of lichamen hij aansprakelijk stelt? En hoe zit het met hun onderlinge draagplicht naar civiel recht, te weten voor welk deel moet ieder van hen in de aansprakelijkheidsschuld delen? Geldt deze bijdrageplicht ook voor degenen die aansprakelijk gesteld hadden kunnen worden maar in feite niet aansprakelijk zijn gesteld door de ontvanger?

Kan ingeval van wedstrijden in Europees verband (het voorbeeld bij Artikel IV, onderdeel C) de Nederlandse voetbalclub, of de Nederlandse voetbalbond, of de exploitant van het voetbalstadion in Nederland worden aangewezen als (mede-)organisator? Realiseert de staatssecretaris zich dat voor deze wedstrijden geen van deze organisaties een overeenkomst sluit met de buitenlandse voetbalclub en derhalve niet contractueel kan afdwingen dat de buitenlandse club aan zijn fiscale verplich-tingen voldoet om zodoende de aansprakelijkheid te vermijden? Daarbij komt dat de genoemde Nederlandse organisaties niet over informatie beschikken over welke beloningen de buitenlandse club betaalt aan zijn spelers; evenmin beschikken zij over de gelden die door de Europese voetbalwedstrijd toevloeien aan de buitenlandse club. Deze gelden worden geheel buiten de Nederlandse organisaties om uitbetaald.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen waarom voor twee beroepsgroepen een aparte regeling moet worden getroffen waardoor kleine verstrekkingen in natura worden uitgezonderd van de gage, waarop loonbelasting wordt ingehouden. Schept dit geen precedent?

J. Resultaat uit overige werkzaamheden en eigen woning

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regeling betekent dat de aftrekbaarheid van hypotheekrente beperkt blijft tot het eerste huis, dat wil zeggen het huis dat als hoofdverblijf dient, voor werknemers die tijdelijk naar het buitenland worden gezonden. Is dit niet net name nadelig voor overheidswerknemers (diplomaten, soldaten) die krachtens internationale verdragen verplicht binnenlands belastingplichtig blijven en dus noch binnenlands noch buitenlands hun financieringslasten in aftrek kunnen brengen? Vindt de staatssecretaris dat ook in zijn eigen belang als werkgever, zo vragen deze leden. Hoe wordt omgegaan met de aftrekbaarheid van hypotheekrente eerste eigen woning, ingeval iemand twee huizen heeft gekocht die niet gesplitst mogen worden of alleen maar gesplitst kunnen worden via ingewikkelde regelgeving?

De leden van de CDA-fractie achten het een welkome aanvulling op de reparatie van de meesleep- en meetrekregeling dat het ter beschikking stellen van de werkruimte in sommige gevallen niet binnen het regime van resultaat uit een werkzaamheid hoeft te worden gebracht. Waarom is de uitleg omtrent deze regeling niet opgenomen bij de terbeschikkingstellingsregeling? Wanneer is een werkruimte fysiek en administratief niet van de woonruimte te onderscheiden? Hoe wordt omgegaan met een garage of een schuur (kleiner dan een derde deel van de oppervlakte van het gebouw), die als werkruimte wordt gebruikt. Maakt het daarbij verschil of die garage/schuur een eigen ingang heeft of dat deze met het woonhuis is verbonden? Hoe zouden de regels kunnen luiden die bij ministeriële regeling gesteld kunnen worden over de wijze waarop een recht op lijfrenteuitkeringen en de daarvoor betaalde premies moeten worden gesplitst omdat een deel van de premie niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking heeft kunnen komen, en dan zowel box I als box III aan de orde zijn?

De NOB heeft met teleurstelling geconstateerd dat er geen versoepelingen worden aangebracht in het object van het regime resultaat uit overige werkzaamheden. Nog steeds zijn er geen objectieve vrijstellingen, kunnen faciliteiten zoals investeringsaftrek en scholingsaftrek niet worden toegepast en kunnen geen fiscale reserves worden gevormd zoals de herinvesteringsreserve. Dit levert naar de mening van de Orde een ongelijkheid op in relatie tot het winst uit onderneming regime, waarvoor geen rechtvaardigingsgrond kan worden aangedragen. De Orde pleit er voor de genoemde ongelijkheden weg te nemen. Tevens pleit zij nogmaals voor een aantal voor de hand liggende doorschuiffaciliteiten, zoals bij ophouden aanmerkelijk belanghouder te zijn en beëindiging van een ter beschikkingstelling aan de BV (art. 3.95 Wet IB 2001). De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris te reageren op dit oordeel van de NOB.

K. Overgangsregeling invorderingsvrijstelling

De leden van de fractie van D66 vragen met betrekking tot de verruiming van de reikwijdte van de overgangsregeling invorderingsvrijstelling of daarmee niet afbreuk wordt gedaan aan het streven om het fiscale principe van alphahulpen af te bouwen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat – terecht – ruimhartig wordt omgegaan met de overgangsregeling voor de invorderingsvrijstelling. In de memorie van toelichting staat dat de uitgebreide overgangsregeling de opdrachtgevers in staat stelt zich geleidelijk aan de nieuw situatie aan te passen. Kan hieruit worden geconcludeerd dat de wetgever verwacht dat de werkgever de zogenoemde kleine baantjes compenseert voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over de keuze van de regering de reikwijdte van de overgangsregeling niet langer te beperken tot personen voor wie in het kalenderjaar 2000 de invorderingsvrijstelling van toepassing was.

L. Vervoer

Na berichten over het mogelijk schrappen van de fietsaftrek zijn de leden van de fractie van GroenLinks zeer gelukkig over het feit dat de regeling van de fietsaftrek voor 2001 wordt gehandhaafd. Kan de regering uitvoerig ingaan op welke diverse aspecten van het verkeers- en vervoerspakket zo snel mogelijk aan een nader onderzoek worden onderworpen? Kan de regering alvast inzicht geven in welke richtingen zij ziet om uitvoering te geven aan de motie-Giskes (Kamerstuk 26 727, nr. 118)?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat de regering teleurstellend vaag is over de uitvoering van motie-Giskes over de auto van de zaak. Wat is inmiddels aan de uitvoering van deze motie gedaan? Kunnen uiterlijk in het kader van het belastingplan 2002 hierover besluiten worden genomen? De genoemde leden zijn er niet van overtuigd dat de vereenvoudigde rittenadministratie voor privé-kilometers met bestelauto's niet fraudegevoelig zal zijn. Waarom is de grens gelegd bij 4000 km en wordt geen regeling voorgesteld voor afstanden tussen 4000 en 7000 km?

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden geconcludeerd dat de carpool-regeling per 1 januari 2002 een zachte dood zal sterven. Om de administratieve lasten te beperken wordt voorgesteld om voor bestelauto's die op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer, maar minder dan 4000 kilometer voor privé-doeleinden gebruikt worden, met een vereenvoudigde rittenregistratie te volstaan. Wat is de reden daarvan? Deze leden hebben daar nogal wat twijfel over. Een administratie van alleen de privé-kilometers geeft nimmer een sluitend karakter. Kan gegarandeerd worden dat fraude wordt voorkomen? Hoe zullen de regels eruit zien die bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de situatie waarin de belastingplichtige andere bewijsmiddelen dan een rittenadministratie aanvoert? Aan welke bewijsmiddelen kunnen zij dan denken?

Vooralsnog wordt de regeling van de fietsaftrek voor 2001 ongewijzigd gehandhaafd, zo vervolgen deze leden. Hoe schat de staatssecretaris de kans in dat de regeling over vijf jaar nog steeds bestaat?

De leden van de fractie van D66 hebben reeds bij de behandeling van de herziening Inkomstenbelasting 2001 uiteengezet voorstander te zijn van een zo eenvoudig mogelijk systeem van rittenregistratie. Deze leden vrezen dat ook bij de voorgestelde vereenvoudigde rittenregistratie voor bestelauto's die jaarlijks meer dan 500 kilometer maar niet meer dan 4000 kilometer voor privedoeleinden worden gebruikt, er toch sprake zal zijn van grote administratieve en financiële lasten voor ondernemers. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering bij het antwoord op dit verslag meer inzicht te verschaffen in de vereisten voor vereenvoudigde rittenregistratie. Zij willen graag weten of de regering denkt aan registratiemiddelen als boordcomputers of tracking- en tracing-systemen om de uitgevoerde ritten vast te stellen. Voorts verzoeken de leden van de D66-fractie de regering te reageren op het voorstel van de EVO om niet de inrichtingseisen bepalend te laten zijn voor de vraag of een vervoermiddel gecategoriseerd moet worden als een bestelauto, maar om hiervoor gebruikseisen op te stellen. Klopt het dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat voorstander is van toepassing van gebruikseisen?

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de voorwaarde van de fietsverklaring door de inhoudsplichtige de fietsaftrek in de praktijk onaantrekkelijk maakt. Is de regering eventueel bereid de fietsverklaring te schrappen? De memorie van toelichting meldt dat de fietsaftrek wordt geïndexeerd. Is het kabinetsvoornemens ook de verhuiskostenvergoeding van f 12 000 te indexeren?

Er kunnen regels worden gesteld waaruit op een andere manier dan via een rittenregistratie kan blijken dat een bestelauto voor minder dan 500 kilometer per jaar voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Aan welke andere manieren van bewijs denkt de staatssecretaris in dit kader, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Voor een bestelauto die tussen de 500 en 4000 kilometer per jaar voor privé-doeleinden wordt gebruikt, is een vereenvoudigde rittenregistratie voldoende. In deze gevallen hoeven alleen de privé-kilometers te worden geregistreerd. Hoe kan de mogelijkheid tot fraude door het als zakelijk registreren van privé kilometers boven de 4000 kilometer worden voorkomen en hoe zal eventuele fraude op dit gebied bestreden worden? Is het waar dat de fiscus bij het aantal ter beschikking staande (bestel)auto's aan een ondernemer in de praktijk wenst uit te gaan van het tellen van het aantal rijbewijzen in het gezin? Zo ja, vindt dit uitgangspunt grond in de wet? Erkent de staatssecretaris dat dit vanaf 2001 betekent dat vele sectoren in het midden- en kleinbedrijf geconfronteerd zullen worden met een extreme toename van de administratieve lastendruk als gevolg van de in dit kader toenemende bewijslast met behulp van kilometeradministraties, dan wel met een extreme lastenverzwaring als gevolg van de vele extra bijtellingen? Zo ja, hoe denkt de staatssecretaris deze gevolgen te voorkomen c.q. te compenseren? Kan de staatssecretaris voorts toezeggen dat de beloofde «beleidskaders» met betrekking tot het ter beschikking staan van meerdere (bestel)auto's tijdig, dat wil zeggen ruim voor 1 januari 2001, gereed zullen zijn?

M. Hybride leningen

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar een artikel In het Financieele Dagblad van 27 oktober jl., waarin was te lezen dat ondernemingen en fiscalisten vrezen voor de financierbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Als oorzaak wordt genoemd het voorstel de rente-aftrek voor de hybrideleningen af te schaffen.

Wat zijn naar de mening van de staatssecretaris de gevolgen van het voorstel over de hybride leningen voor de financierbaarheid en de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven? Wat de leden van de VVD-fractie betreft neemt de staatssecretaris het voorstel dat de positie van het Nederlandse bedrijfsleven verslechtert, in heroverweging. Veel startende ondernemingen hebben behoefte aan achtergestelde leningen, aldus deze leden. Is de staatssecretaris op de hoogte van het feit dat bij het verstrekken van achtergestelde leningen behalve de hoofdsom ook de vergoeding op de hoofdsom veelal is achtergesteld bij concurrente schuldeisers? Zo ja, wat is de ratio dat deze achtergestelde leningen, die geen enkele verband houden met de mogelijkheid tot «boxhopping» door natuurlijke personen, worden geraakt door de voorgestelde regeling?

Enkele jaren geleden hebben het internationale bankwezen en de nationale toezichthouders (waaronder De Nederlandsche Bank) overeenstemming bereikt over regelgeving voor het aantrekken van diverse vormen van vreemd vermogen dat aangemerkt mag worden als extra garantievermogen. Door extra garantievermogen kunnen financiële instellingen hun kredietwaardigheid verhogen, waardoor ze in staat zijn om financiering aan te trekken tegen lagere rentelasten. Is de staatssecretaris op de hoogte van het feit dat op grond van de huidige wet- en regelgeving in alle Westeuropese landen de rente betaald op dit extra garantievermogen fiscaal aftrekbaar is, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Indien deze wetswijziging wordt doorgevoerd, hetgeen niet-aftrekbaarheid van de rente met zich brengt, zou dit internationaal een verslechtering van de concurrentie positie van de Nederlandse banken betekenen. Hoe rechtvaardigt de staatssecretaris de uitzonderingspositie die Nederland zou innemen als de voorgestelde wetswijziging wordt doorgevoerd?

Internationaal hebben financiële instellingen de afgelopen jaren hun solvabiliteit verhoogd door hun bezittingen door middel van «securitisaties» onder te brengen in afzonderlijke entiteiten, zo merken de leden van de VVD-fractie op. De markt voor securitisaties heeft de afgelopen jaren een enorme vlucht genomen. Bij deze securitisaties wordt veelal gebruik gemaakt van een securitisatie-entiteit die ten opzichte van een verworven asset portfolio (bijvoorbeeld een hypotheekportefeuille) voor een gelijk bedrag aan notes uitgeeft bij een de minimis kapitalisatie. Veelal zijn de notes verdeeld in een aantal klassen waarbij de ene klasse achtergesteld is bij één of meerdere klassen, hetgeen de notes per klasse een verschillende kredietwaardigheid en «pricing» oplevert. Bij de vormgeving van deze securitisatie-entiteiten is op geen enkele wijze sprake van fiscale grensverkenning. De transacties zijn vrijwel alle door De Belastingdienst vooraf goedgekeurd. De invoering van het voorgestelde artikel 10 Wet Vpb zal er in de meeste gevallen toe leiden dat één of meerdere klassen geacht moeten worden als eigen vermogen te functioneren in de zin van voorgesteld wetsartikel, hierdoor is de rente binnen de entiteit niet meer aftrekbaar. Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat door het voorgestelde artikel de opzet van de securitisatie-entiteit, namelijk het juridisch afzonderen van de assets door middel van een afzonderlijke vennootschap, verloren gaat en de securitisatie-transactie geheel of ten dele onmogelijk maakt?

Realiseert de staatssecretaris zich dat bij invoering van het voorgestelde nieuwe artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 binnenlandse en buitenlandse institutionele beleggers worden geconfronteerd met inhouding van maximaal 25% dividendbelasting (verbandhoudend met de interestvergoeding op de door een securitisatie-entiteit uitgegeven «notes»), terwijl ze deze dividendbelasting niet of slechts ten dele kunnen verrekenen? Is de staatssecretaris op de hoogte van de reactie van een der rating-agents (FITCH IBCA), die naar aanleiding van de voorgestelde Veegwet op 1 november jl. in een persbericht heeft gezegd dat een groot aantal Nederlandse securitisatie-transacties als gevolg van voornoemd wetsvoorstel op de zogenoemde «Rating Watch Envolving list (waarbij is aangegeven dat deze financiële instrumenten mogelijk worden«gedowngrade») is geplaatst? Is de staatssecretaris voorts bekend met het artikel in het vakblad Euroweek (»The weekly newspaper of the financial markets) van 27 oktober jl. met de titel «Dutch Government shocks ABS mart with new tax plans» (de term ABS is een afkorting van Asset Backed Securities) en de publicaties van gespecialiseerde banken zoals Dresner Kleinworth Benson, aangaande de Veegwet? Is de staatssecretaris zich bewust van de negatieve impact die het plaatsen van dergelijke berichten heeft op de concurrentiepositie van Nederlandse partijen die opereren op de markt voor securitisaties? Hoe is het naar zijn mening te rechtvaardigen, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat een wetsvoorstel dat belastingarbitrage door inkomstenbelastingplichtige natuurlijk personen beoogt te bestrijden, een dergelijke vergaande negatieve impact heeft op de markt voor securitisatie-transacties waar deze natuurlijk personen geen partij zijn.

Het voorgestelde artikel wordt ingevoerd met terugwerkende kracht tot 12 januari 2000, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie. Deze datum is in de Veegwet als volgt toegelicht: «Bij leningen die zijn afgesloten voor 12 januari 2000 (datum van Nota van wijziging waarbij de bepaling in de Wet IB 2001 is geïntroduceerd) kan geen sprake zijn van arbitrage zoals hiervoor genoemd. Daarom wordt voor deze leningen een ruime overgangstermijn voorgesteld (10 jaar)». De voornoemde Tweede nota van wijziging inzake het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (d.d.11 januari 2000) bevat een uitbereiding van het begrip belastbare winst uit onderneming die ziet op natuurlijk personen (niet ondernemers). De gegeven toelichting is zeer summier en bevat geen enkele indicatie die zou kunnen duiden op het niet toestaan van renteaftrek voor vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen zoals nu voorgesteld. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft sinds 12 januari 2000 naar de mening van deze leden op geen enkele wijze rekening kunnen houden met de nu voorgestelde wetswijziging. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan de hand van concrete voorbeelden te illustreren waarom zij van mening is dat het partijen voor de datum van publicatie van de Veegwet (23 oktober 2000) kenbaar zou kunnen zijn dat de voorgestelde wetswijziging voornoemde bepaling zou bevatten.

Volgens de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zijn sinds 12 januari 2000 door de Nederlandse banken meerdere emissies opgezet op basis van de op dat moment geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie. Deze emissies zouden, indien de voorgestelde materiële terugwerkende kracht wordt doorgevoerd, door de regeling worden geraakt. Is het waar, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat hierbij in een aantal gevallen de aftrekbaarheid van de rente expliciet is geaccordeerd door de bevoegde inspecteur. Zo ja, betekent dit dat het tenminste voor de inspecteurs niet kenbaar was dat er een wijziging in de regelgeving op handen was? Heeft de staatssecretaris sinds 12 januari 2000 actief actie ondernomen richting de bevoegde inspecteurs om te voorkomen dat deze de aftrekbaarheid van rente in genoemde gevallen zouden accorderen? De leningen die zullen worden geraakt door dit wetsvoorstel hebben vaak een lange looptijd. In veel gevallen zal deze looptijd de voorgestelde overgangstermijn van 10 jaar ruim overschrijden. Zoals in de toelichting bij het wetsvoorstel wordt vermeld kan bij leningen die zijn afgesloten voor 12 januari 2000 in ieder geval geen sprake zijn van arbitrage. Hoe is deze constatering te verenigen met het feit dat een groot aantal van deze leningen, door de beperkte overgangstermijn wel wordt geraakt door het wetsvoorstel?

Vervolgens stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. In het Nader Rapport, onderdeel Hybride leningen, wordt in paragraaf 7 geschreven dat er geen regels worden gegeven omtrent de verhouding eigen en vreemd vermogen. Kan de staatssecretaris de reden hiervan uitleggen?

Vanwege de wetsystematiek verdient het de voorkeur om art 9 lid 1.b Vpb niet te schrappen maar te vervangen door een aangepaste tekst. Het laten vervallen van dit lid in samenhang met art. 10.a levert onduidelijkheden op. In het voorgestelde art.10.1.d leiden de woorden «rechtens dan wel in feite» tot een grotere onzekerheid ten aanzien van de interpretatie van de regels dan nodig is. Mogelijk is het schrappen een aanbevelenswaardige correctie.

In het voorgestelde 10.2.a. Vpb zijn een aantal begrippen gebruikt die nadere toelichting behoeven. Kunnen er voorbeelden gegeven worden van het begrip «grotendeels» in de context van grotendeels afhankelijk van de winst. Betekent dit dat de rente mogelijk deels vast kan zijn maar indien deze een winstcomponent bevat het grotendeels criterium getoetst moet worden? Is winst de belastbare winst of de commerciële winst?

Het begrip belastingplichtige is onduidelijk mede doordat er in art. 10a.4 Vpb geen verwijzing staat naar dit lid. Dit betekent dat een dochter in een fiscale eenheid slechts een winstafhankelijke winst heeft indien deze gekoppeld is aan de winst van de «fiscale eenheid-moeder».

Hoe moet het begrip betaalbaarstelling uitgelegd worden? Is dit het moment waarop de rente betaling in rechte afgedwongen kan worden?

Hoe moet het begrip achterstellen uitgelegd worden? Is het van belang of op de leenovereenkomst binnenlands of buitenlands recht van toepassing is?

Hoe moet het begrip «niet-bevoorrechte» lening uitgelegd worden?

Is in het voorgestelde art. 10.2.b Vpb: is «aflossen binnen 30 jaren» gelijk aan het niet hebben van een vaste aflossingsdatum?

De leden van de VVD-fractie zouden voorts van de staatssecretaris een toelichting willen ontvangen op de beperking van het overgangsrecht in het wetsvoorstel met betrekking tot hybride leningen. Die regeling geldt alleen bij leningen die zijn aangegaan vóór 12 januari 2000. Dit is de datum waarop bij Nota van wijziging een bepaling ter zake in de Wet IB 2001 is geïntroduceerd. Deze leden zijn van oordeel dat bij leningen die sindsdien zijn aangegaan er geen sprake hoeft te zijn van arbitrage. De voorwaarden die het wetsvoorstel voor de Veegwet formuleert, wijken af van de voorwaarden in de genoemde Nota van wijziging. Bovendien zag de Nota van wijziging van de Wet IB 2001 alleen op leningen van particulieren die in Nederland belastingplichtig zijn. Het lijkt deze leden niet gerechtvaardigd het nieuwe regime toe te passen op leningen die door de betrokkenen voor de indiening van het wetsvoorstel voor de Veegwet zijn aangegaan en waarbij zij er in redelijkheid geen rekening mee hoefden te houden dat de rente-aftrek beperkt zou worden. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan leningen van anderen dan particulieren, bij voorbeeld buitenlandse geldverstrekkers die belasting over de rente betalen in het land waar zij gevestigd zijn. Het beperkte overgangsrecht leidt ertoe dat er in die gevallen een ongerechtvaardigde en onvoorziene dubbele heffing optreedt.

Kan de staatssecretaris meedelen hoe de heffing van dividendbelasting over de opbrengst van zogenaamde hybride leningen moet worden gezien in het licht van de door Nederland gesloten belastingverdragen? Moet deze opbrengst, die naar Nederlandse fiscaalrechtelijke maatstaven een – niet aftrekbare – vergoeding op vreemd vermogen vormt, voor de verdragstoepassing worden aangemerkt als rente of als dividend, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 constateren dat het voorstel om de vergoeding op een verstrekte lening die in feite functioneert als eigen vermogen, niet langer aftrekbaar te laten zijn voor de vennootschapsbelasting vanwege de vergaande consequenties veel commentaar vanuit het (financiële) bedrijfsleven heeft uitgelokt. Deze leden willen graag weten of over onderhavig voorstel overleg met de financiële sector is gevoerd. Zij verzoeken de regering te reageren op het meer algemene commentaar dat het onderhavige voorstel de concurrentieverhoudingen ten opzichte van het buitenland in ernstige mate verstoort. Kan de regering in dit verband een overzicht verstrekken van de wijze waarop andere landen hybride leningen fiscaal behandelen? De leden van de fractie van D66 willen voorts een toelichting op de noodzaak van materieel terugwerkende kracht door de onderhavige regeling per 12 januari 2000 in werking te laten treden. Zij stellen het op prijs indien de regering in haar antwoord op onderhavig voorstel de ingekomen brief van de Nederlandse Vereniging van Banken van 31 oktober jl. en de casusposities in de brief van VNO-NCW van 31 oktober jl.betrekt.

Op de maatregelen die de staatssecretaris voorstelt ten aanzien van hybride leningen is veel kritiek gekomen vanuit het Nederlandse bankwezen. Heeft de staatssecretaris overleg gevoerd met deze sector, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de staatssecretaris een reactie geven op de brief die hierop betrekking heeft van de Nederlandse Vereniging van Banken d.d. 31 oktober jl., vragen ook deze leden, alsmede op die van NIB Capital Bank NV d.d. 31 oktober en 3 november jl.

Veel kritiek is ontstaan op de aanscherping van de regeling omtrent de hybride leningen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze bepaling geen plaats verdient in de Veegwet. De te repareren problemen vloeien niet voort uit de IB 2001. Bovendien – daar wijst de Raad van State ook op – zijn de consequenties van het huidige voorstel nauwelijks te overzien en zou meer tijd voor de behandeling moeten worden uitgetrokken. Deze leden dringen er bij de staatssecretaris met klem op aan om de onderhavige bepaling zo snel mogelijk uit dit wetsvoorstel te lichten. Daarentegen voelen zij ook aan dat met het voorstel zelf al zoveel onrust is veroorzaakt dat de gevolgen nog nadeliger zouden zijn als het voorstel nu boven de markt zou blijven hangen. Duidelijkheid is gewenst. Daarom verzoeken de leden van de CDA-fractie om een werkgroep in het leven te roepen die uiterlijk 1 juli a.s. over deze problematiek terugrapporteert. Zij verwijzen daarbij ook naar de brief van de RABO-bank d.d. 8 november 2000.

Het verbaast deze leden echter wel dat de staatssecretaris nu opeens met dit voorstel komt. Zij zetten grote vraagtekens bij de wijze waarop deze regeling is kenbaar gemaakt. De leden van de CDA-fractie vinden het kwalijk dat het onderwerp niet met het bedrijfsleven is onderzocht en besproken. Zij wijzen ook op de consequenties van het overhaast met verstrekkende voorstellen te komen. Deze leden verwijzen hierbij naar de regeling met betrekking tot het ter beschikking stellen. Een duidelijk teken ook voor de paniek die een dergelijk voorstel teweegbrengt en van de belangen die hiermee kennelijk gemoeid zijn, is het bericht in het Financieele Dagblad van 31 oktober jl., over de SNS Bank die halsoverkop haar voorwaarden voor de inschrijving op de hybride leningen van het SNS-vehikel Hermes II heeft aangepast. De leden van de CDA-fractie achten dit geen gelukkige gang van zaken.

Meer in het algemeen en verwijzend naar andere reparatiemaatregelen bekruipt deze leden het gevoel dat de invoering van het boxensysteem en de daarmee samenhangende angst voor «boxshoppen» leidt tot zeer verstrekkende consequenties voor het Nederlandse bedrijfsleven. Met andere woorden, hoe robuust is het boxenstelsel als nu al – dus voor de officiële inwerkingtreding – fundamentele reparatiemaatregelen noodzakelijk zijn?

Duidelijk is dat dit voorstel Nederland als vestigingsland weer minder aantrekkelijk maakt. De leden van de CDA-fractie plaatsen dit in het licht van andere beperkende regelingen in de sfeer van de IB en de Vpb en in het licht van de steeds moeizamere houding van De Belastingdienst ten aanzien van het rulingbeleid. Zij achten deze ontwikkeling niet wenselijk en roepen de staatssecretaris op om hier een ander beleid te stellen. Meer inhoudelijk voeren ook deze leden – onder verwijzing naar het commentaar van VNO-NCW – de volgende bezwaren en vragen aan.

De opsomming in artikel 10.1.d. is niet limitatief, gegeven het gebruik van de woorden «in ieder geval». Er zijn kennelijk nog andere criteria denkbaar op grond waarvan renteaftrek geweigerd kan worden. Dit leidt tot een rechtsonzekere situatie die het functioneren van het bedrijfsleven ernstig belemmert. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan duidelijkheid hieromtrent. Kan de staatssecretaris die duidelijkheid verschaffen? Zij achten het onredelijk dat een vaste vergoeding die wel verschuldigd wordt, maar niet betaalbaar wordt omdat er in een jaar onvoldoende winst wordt gemaakt of dividend wordt uitgekeerd ook als winstafhankelijk wordt bestemd.

Hoe moet worden omgegaan met de volgende casusposities, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Rente is vast 4% plus 1% indien de winst hoger is dan een bepaald bedrag. Rente bedraagt 4%voor zover de winst het toelaat. Is dit volledige winstafhankelijkheid of dient er een inschatting te worden gemaakt van de kans dat de winst betaalbaarstelling niet toelaat? Kunnen voorbeelden worden gegeven van het begrip «grotendeels» in de context van «grotendeels» afhankelijk van de winst?

Deze leden hebben ook een aantal vragen over het begrip «achterstelling». Moet hierbij consequent worden uitgegaan van het Nederlandse civiele recht? Hoe moet het begrip «niet-bevoorrechte » lening worden uitgelegd? Het in dit kader ook aangepaste artikel 13.3 Vpb zal in de uitvoering grote problemen geven. Hoe valt te bewijzen dat een buitenlandse vennootschap de rente over een vordering niet op de winst in mindering brengt? Het al dan niet mogen aftrekken van rente is niet altijd even gemakkelijk te bewijzen indien het al te bewijzen is. Hoe stelt de wetgever zich de praktische uitvoering voor van deze bewijslast? Heeft de staatssecretaris onderkent dat deze maatregel ook een aantal andere financieringsinstrumenten raakt zoals de «Tante Agaath-regelingen» en de leningen verstrekt in het kader van de Bijzondere Financieringsregeling? Was dat de bedoeling? Hoe verhoudt dit voorstel zich overigens tot de jurisprudentie van de Hoge Raad de afgelopen jaren waar de NIB op wijst? Ook J.J.M. Jansen wijst in zijn artikel in het WFR op andere dan in de wet genoemde omstandigheden die uit de jurisprudentie naar voren komen. Hoe verhouden deze zich tot de in de wet genoemde voorwaarden? De leden van de CDA-fractie hebben ook behoefte aan een reactie op de uitspraak van NIB dat er geen sprake is van eigen vermogen dat als vreemd vermogen wordt gepresenteerd (zoals staatssecretaris suggereert), maar van vreemd vermogen dat met instemming van de toezichthouder als garantievermogen functioneert.

Deze leden achten de overgangstermijn te krap. Zij hebben behoefte aan een verruiming van de overgangstermijn. Een eerbiedigende werking voor financieringen die op 12 januari 2000 reeds bestonden, moet worden verruimd tot lenigingen die zijn aangegaan voor de datum van inwerkingtreding van de voorgestelde bepaling. Ook hebben zij bezwaar tegen de tien-jaarstermijn. Bij een zo ingrijpend wetsvoorstel zou het passend zijn om de gehele looptijd van de lening te respecteren (eventueel een maximum van 30 jaar) en geen verlening meer toe te staan.

De leden van de fracties GPV en RPF begrijpen niet waarom de regering niet is ingegaan op het advies van de Raad van State om de regeling inzake hybride leningen buiten het wetsvoorstel te laten. Mede uit de omvangrijke en fundamentele kritiek welke de Kamer heeft bereikt, hebben deze leden de indruk gekregen dat het wetsvoorstel op dit punt onvoldoende doordacht is.

O. Additionele heffing van vennootschapsbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat de additionele heffing van vennootschapsbelasting is verschuldigd wegens een (meegekochte) dividenduitkering binnen een concern door een vennootschap die in het kader van een reorganisatie na 14 september 1999 is opgericht. Kan de staatssecretaris uitleggen wat de reden is om ook in zo'n geval additionele vennootschapsbelasting te heffen? Is hij bereid ook hiervoor een tegemoetkoming te treffen?

Het voorgestelde tiende lid van de desbetreffende bepaling stipuleert dat het verzoek ten minste zes weken voor de voorgenomen winstuitdeling wordt gedaan. Is de achtergrond hiervan dat de inspecteur zes weken nodig heeft om zijn beslissing te nemen? Kan de staatssecretaris toezeggen dat de inspecteurs ook inderdaad binnen zes weken, althans voor de voorgenomen dividenddatum, zullen beschikken indien het verzoek tijdig is gedaan en de vereiste informatie tijdig is verstrekt? Waarom is de zes-wekentermijn wel ten aanzien van de belastingplichtige in de wet vastgelegd en niet voor de inspecteur? Is het juist dat voor de inspecteur op grond van art. 5a AWR een beslistermijn geldt van een jaar? Wat zijn de gevolgen indien de belastingplichtige het verzoek niet binnen de zes-wekentermijn indient? Wat gebeurt er als het verzoek minder dan zes weken voor de voorgenomen datum van de dividenduitkering wordt gedaan, en de belastingplichtige daarna zijn voornemen aanpast in die zin dat uitkering van het dividend meer dan 6 weken na de indiening van het verzoek zal plaatsvinden?

Het voorstel houdt in dat de additionele heffing ook kan plaatsvinden in geval van een dividenduitkering binnen fiscale eenheid. Wat zal er gebeuren wanneer de betrokken vennootschappen juridisch fuseren, zo vragen deze leden.

P. Dividendstripping

De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde tegenbewijsregeling inzake dividendstripping kan worden toegepast wanneer iemand zijn effectenportefeuille geheel of ten dele liquide maakt om met de opbrengst schulden af te lossen (aangenomen dat het niet gaat om schulden ter financiering van de betreffende aandelen)?

Kan de staatssecretaris meedelen waarom de vrijstelling voor belegging in Tante-Agaathfondsen is beperkt tot in Nederland gevestigde fondsen? En waarom is de vrijstelling voor geldleningen aan beginnende ondernemers beperkt tot in Nederland gevestigde ondernemingen? Zijn deze beperkingen gezien de arresten Baars en Verkooijen, te rijmen met het EG-recht, zo vragen deze leden.

Bestaan er in de belastingwetgeving nog andere vrijstellingen c.q. faciliteiten die beperkt zijn tot leningen aan of participaties in ondernemingen of rechtspersonen die in Nederland zijn gevestigd? Zo ja, kan de staatssecretaris dan aangeven in hoeverre die beperkingen in overeenstemming zijn met het EG-recht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Het verheugt de leden van de CDA-fractie dat de staatssecretaris gehoor geeft aan de bezorgdheid zoals geuit door de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot de maatregel. Het bevredigt de leden dat deze regeling vooralsnog niet in werking treedt. Wanneer denkt de staatssecretaris de uitkomsten van het overleg te ontvangen? Nauwelijks refereert de staatssecretaris aan de Europeesrechtelijke bezwaren die de Tweede Kamer had, kan hij daar alsnog op ingaan? Wat is de stand van zaken?

De bepaling zal alsnog in werking treden indien de markt daartoe aanleiding geeft. Deze leden maken bezwaar tegen de onzekerheid die deze bepaling in zich heeft. Wanneer zou de markt daartoe aanleiding geven naar het oordeel van de staatssecretaris?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn er zeer teleurgesteld over dat de regering ervoor heeft gekozen de feitelijke inwerkingtreding van de opgenomen bepaling die betrekking heeft op het voorkomen van ongewenste vormen van dividendstripping uit te stellen. De inwerkingtreding wordt uitgesteld en mede afhankelijk gesteld van de uitkomst van nog af te ronden overleg met belanghebbende partijen. Wanneer zal het overleg worden afgerond? Wordt het parlement van de uitkomst op de hoogte gesteld? En wat wordt bedoeld met de zinsnede «indien de markt daartoe aanleiding geeft»?

Q. Aanpassing Besluit reserves verzekeraars

De leden van de CDA-fractie merken op dat nu de dekking voor de geraamde kosten van het pakket dat de verzekeraars hebben uitonderhandeld, ad f 600 mln nagenoeg geheel (575 mln) wordt bereikt door een verplichte activering en afschrijving over een bepaald periode van de zogenoemde eerste kosten die levensverzekeraars maken bij het afsluiten van hun levensverzekeringsprodukten. Thans mogen dergelijke kosten op basis van het zogenoemde Convenant uit 19691 fiscaal in een keer ten laste van de winst worden gebracht. Deze leden zijn erover bezorgd dat de kosten uiteindelijk toch nog terecht kunnen komen bij de belastingplichtige particulieren met een levensverzekering. Hoe kan dat worden uitgesloten?

R. Urencriterium

De leden van de fractie van D66 vrezen dat de voorgestelde wijziging van het urencriterium onduidelijkheid met zich blijft meebrengen. Zij verzoeken de regering toe te lichten wat onder ondersteunende werkzaamheden wordt verstaan en wanneer deze meetellen voor het urencriterium. Deze leden verwijzen in dit verband naar de brief van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs van 30 oktober jl., waarin de vraag is neergelegd of het voeren van een complete administratie valt onder het begrip ondersteunende werkzaamheid. Voorts verzoeken deze leden de regering in te gaan op de vraag of verbonden personen die zowel «core-business» als ondersteunend werk doen voor het benutten van het urencriterium, hun werk moeten splitsen. Wil de regering reageren op het door de Federatie van Nederlandse Belastingadviseurs aangedragen alternatief? Voorts verzoeken de leden van de D66-fractie de regering te reageren op het bezwaar dat prof. Dr. J.J.M. Jansen in het Weekblad van Fiscaal Recht van 9 november jl. aanvoert, dat voor het gebruikelijkheidscriterium nauwelijks objectieve criteria beschikbaar zijn en dat het in dit verband beter is om nog eens fundamenteler na te denken over de zelfstandigenaftrek.

Het verheugt de leden van de CDA-fractie dat de staatssecretaris tot de conclusie is gekomen dat de bestaande regeling niet werkzaam was. Duidelijker wordt thans wanneer wel en wanneer niet in aanmerking gekomen kan worden voor het urencriterium. Toch lijkt de bepaling nog steeds niet volledig te voldoen. Onduidelijkheid kan nog ontstaan over het begrip «ondersteunende werkzaamheden». Het doen van de volledige administratie, zou dat ook meer dan een ondersteunende werkzaamheid kunnen zijn? Hoe staat de staatssecretaris tegenover het «runnen» van de apotheek binnen de praktijk? De NFB wijst terecht op een andere moeilijkheid die rijst door het scheiden van het eigenlijke werk en het ondersteunende werk. Voor een arts die in samenwerkingsverband werkt, kan het van belang zijn of het uitschrijven van zijn eigen rekeningen al dan niet tot het ondersteunende werk behoort. Hoe zit het bij voorbeeld met de verhouding tussen een mondhygiëniste en een tandarts, of een tandarts en een orthodontist?

De NFB suggereert voorts wat betreft de ondernemersaftrek aan te sluiten bij de door de fiscus geaccordeerde winstverdeling. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie hierop een reactie van de staatssecretaris.

Niet ontkend kan worden dat het gebruikelijkheidscriterium ingevoerd is om te voorkomen dat ten onrechte tweemaal de zelfstandigenaftrek wordt genoten. Was het niet beter om in plaats van het urencriterium aan te scherpen fundamenteel na te denken over de zelfstandigenaftrek. Deze bedraagt na invoering van de Tariefwet maximaal maar liefst f 13 207! J.J.M. Jansen wijst er in zijn artikel in het WFR op dat de zelfstandigenaftrek daardoor veranderd is in een extra belastingvrije som voor winstgenieters. Ligt het niet in de rede om – zoals ook Janssen bepleit – de zelfstandigenaftrek net als de belastingvrije som om te zetten in een heffingkorting? Deze leden zijn heel benieuwd naar een reactie van de staatssecretaris.

S. Ziekenfondswet

Veel verontwaardiging bereikt de leden van de CDA-fractie over de verplichte verzekering voor het Ziekenfonds voor zelfstandigen. Deze leden vonden het een slecht voorstel. Al tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel hebben zij gewaarschuwd voor de reparatiemaatregelen die nodig zouden moeten zijn. Deze leden vrezen ook dat het bij voorliggende reparatiemaatregel niet zal blijven. Waarom alleen nu de man/vrouw-firma repareren, terwijl er meer knelpunten op dit gebied liggen?

De leden van de fracties GPV en RPF stemmen in met het voorstel gehuwden die samen een onderneming drijven en met ingang van 1 januari 2000 twee keer premie moeten betalen, een compensatie te bieden. Maar waarom geldt deze regeling alleen voor het jaar 2000?

T. Financiering fondsen sociale zekerheid

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen wat de voorgestelde bijdrage in de kosten van de kortingen door beperking van de aanvulling vanuit de algemene middelen betekent voor het uitgavenkader. Wordt hierdoor al voor het begin van 2001 een aanzienlijke uitgavenmeevaller gecreëerd?

De nieuwe BIKK (bijdrage in de kosten van kortingen) dient als oplossing van de effecten op de fondsen ter financiering van de sociale zekerheid die ontstaan door de invoering van de heffingskortingen, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Inherent aan de systematiek van de heffingskortingen is dat de saldi in de sociale fondsen zullen dalen. Dat had de regering ook kunnen voorzien. Eigenlijk wordt de tariefsverlaging (onder meer bekostigd door de vervanging van de belastingvrije som in de heffingskorting) betaald uit de premieontvangsten. Door deze premiedervingen via de Rijksschatkist aan te vullen, rijst de vraag hoe dit zich verhoudt met de Zalmnorm (scheiding uitgaven en inkomsten, maar ook scheiding tussen de verschillende sectoren)? Deze leden vrezen een belangrijke inbreuk op solidariteitsgedachte, het principe namelijk dat iedereen zou moeten bijdragen aan de opbouw van het premiegebouw. Is dit een eerste stap naar een verdere fiscalisering van de volksverzekeringen?

V. Lijfrenten

Problemen hebben de leden van de CDA-fractie met de aanpassing van het overgangsregime lijfrenten. Waarom wordt de grens op f 5000 gelegd? Deze grens lijkt zeer willekeurig gekozen.

H.M. Kappelle maakt in zijn artikel «De kapitaalverzekering in het overgangsrecht Wet IB 2001» (Pensioen en Praktijk nr. 9, september 2000) een aantal relevante opmerkingen die helaas niet worden meegenomen in de Veegwet. Zo wijst hij op het feit dat de stelling van de staatssecretaris dat een kapitaalverzekering die is afgesloten voor 1 januari 2001 nooit in box III belast kan worden, in strijd lijkt te zijn met de letterlijke tekst van artikel AN Invoeringswet IB 2001. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie hierop de reactie van de staatssecretaris. Ook de onderbouwing van de stelling dat slechts de rente voor zover die wordt opgebouwd tot 1 januari 2001 belast kan worden in box I, valt niet te lezen uit de artikelen AL, AM en AN Invoeringswet IB 3002. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere onderbouwing.

De leden van de fractie van D66 hebben twijfel over de wenselijkheid dat premies ter benutting van de basisaftrek in het kalenderjaar zelf moeten worden betaald, maar dat terugwenteling voor de benutting van de jaarruimte, de omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente en de omzetting van een stakingswinst in een lijfrente, mogelijk blijft tot halverwege het daarop volgende jaar. Kan de regering toelichten waarom de basisaftrek in het kalenderjaar zelf betaald moet zijn om in datzelfde kalenderjaar aftrekbaar te worden gesteld? Is de terugwentelmogelijkheid voor alleen de jaarruimteaftrek niet omslachtig en jaagt dit verzekerden niet onnodig op kosten? Waarom wordt er geen terugwentelmogelijkheid voor de basisruimte voorgesteld? Deze leden begrijpen dat de terugwenteltermijn voor het jaar 2002 wordt verlengd van zes maanden tot twaalf maanden. Wat zijn de gevolgen voor de uitvoeringslast van de Belastingdienst indien deze regeling een structureel karakter krijgt? De leden van de D66-fractie zien de regeling graag snel geëvalueerd en verzoekt de staatssecretaris een bepaling ter zake bij Nota van wijziging op te nemen. Voorts verzoeken zij de staatssecretaris te reageren op de brief en bijlagen van het Verbond van Verzekeraars van 7 november jl.

Kan de staatssecretaris ook een reactie geven op de volgende situatie van een belastingplichtige met een lijfrenteverzekering met een premievervaldatum op 1 maart? Om over het jaar 2000 deze lijfrentepremie aftrekbaar te stellen moet deze belastingplichtige voor 1 januari 2001 een bedrag ter grootte van de basisaftrek betalen. De leden van de D66-fractie vrezen dat veel verzekerden met een premievervaldatum in de loop van 2001 hierdoor in de problemen komen. Hoe staat de staatssecretaris hier tegenover?

W. Overgangsrecht lijfrenten

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten of de f 5000,– ruimte die bij overschrijding van de aftrekbare premie niet hoeft te worden gesplitst geldt voor premies die totaal minder bedragen dan f 5000,–, of dat deze ruimte geldt voor premies waarvan het niet aftrekbare gedeelte (boven de basisruimte en de jaaruimte) maximaal f 5000,– bedraagt. Voorts willen deze leden graag weten of de f 5000,– ruimte per polis geldt of per belastingplichtige.

X. Uit te betalen heffingskorting (amendement-Schutte c.s, Kamerstuk 26 727, nr. 47)

Door de invoering van de heffingskorting moeten mensen die nooit eerder te maken hadden met de Belastingdienst opeens een voorlopige teruggaaf IB 2001 indienen om hun recht te doen gelden. Het niet op tijd of niet juist invullen van zo'n formulier heeft voor deze mensen enorme consequenties. Van groot belang is dus, zo menen de leden van de CDA-fractie, dat deze mensen hun formulier op tijd en juist ingevuld bij de Belastingdienst krijgen. Dat vraagt veel tijd en aandacht. Vanzelf gaat dat in ieder geval niet.

Niet ontkend wordt dat het uitbetalen van de heffingskorting in de praktijk tot uitvoeringsproblemen dreigt te leiden (zie ook het verslag van het algemeen overleg op 19 oktober jl.) Tijdens dit algemeen overleg werd deze uitvoeringsproblematiek uitvoerig besproken. Het amendement van de heer Schutte trachtte deels aan deze uitvoeringsproblematiek tegemoet te komen. Deze leden vinden het kwalijk dat de zaak nog steeds niet voortvarend wordt aangepakt. Zij dringen er opnieuw opaan snel met een praktische tegemoetkoming te komen. Hoe wordt omgegaan met de volgende situatie.

Een alleenstaande moeder, met een kind van 8 en een kind van 10 jaar heeft geen ander inkomen dan haar bijstandsuitkering. Zij wil graag weer aan het werk en slaagt er uiteindelijk in om een baan als bejaardenverzorgster te krijgen voor 15 uur per week. Aan het einde van de maand ontvangt zij bruto f 1 000, netto f 900 incl. de ontvangen arbeidskorting van f 18,11. Zij levert haar loonbriefje in bij de Sociale Dienst en deze kort op haar uitkering: het nettoloon, dus ook de arbeidskorting de alleenstaande ouderkorting, de aanvullende alleenstaande ouderkorting, de combinatiekorting. Per saldo bereikt deze vrouw dus niets om te gaan werken. Het Uitkeringsgerechtigden Beraad Assen pleit ervoor om de arbeidskorting, de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting niet meer op de bijstandsuitkering in mindering te brengen. Hoe staat de staatssecretaris daartegenover?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben kennis genomen van de mogelijkheid om een keuze te maken uit de rekeningen waarop het bedrag van de heffingskorting kan worden gestort. Gegeven het individuele karakter van de heffingskorting en ervan uitgaande dat hierover duidelijke voorlichting wordt gegeven, lijkt hun dit een werkbare oplossing. Dat laat uiteraard onverlet dat het systeem van de wet leidt tot een aanzienlijke uitbreiding van het aantal aanslagen.

Genoemde leden vestigen nog eens de aandacht op de positie van bijstandsgerechtigden en andere mensen met lage inkomens. Mag ervan worden uitgegaan dat alles zal worden gedaan om te voorkomen dat zij na 1 januari 2001 feitelijk gedurende enige tijd een achteruitgang in inkomen zouden ervaren, ook al zou dit mede het gevolg van eigen nalatigheid kunnen zijn?

Y. Artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen

De memorie van toelichting wekt de indruk dat de voorgestelde aanpassing van art. 8 Wet financiering volksverzekeringen voortvloeit uit het EG-recht. De leden van de VVD-fractie vragen of dat inderdaad het geval is. Verbiedt het EG-recht de huidige regeling, die voor niet-ingezetenen (veelal: buitenlanders) gunstiger is dan voor ingezetenen (veelal: Nederlanders)?

Z. Overige

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de toegezegde uitvoeringsregeling beschikbaar komt waarin de voorkoming van dubbele belasting voor degenen die opteren voor binnenlandse belastingplicht wordt uitgewerkt.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de situatie waarin er sprake is van co-ouderschap voor gescheiden ouders met één kind. In het huidige stelsel vielen deze ouders in belastinggroep 5. In het nieuwe belastingstelsel zal het begrip co-ouderschap verdwijnen en vervangen worden door de combinatiekorting. Om hiervoor in aanmerking te komen moet een kind op het adres van de ouders zijn ingeschreven. Wanneer er maar één kind is, komt één ouder niet in aanmerking voor de combinatiekorting. Is dit waar en is dit de bedoeling van de wet? Ziet de regering mogelijkheden dit knelpunt op te lossen?

In de Veegwet is geen definitieve toezegging opgenomen over de zogenaamde bijleenhypotheken, zo merken deze leden op. Het niet opnemen van een eerbiedigende werking voor de bijgeschreven rente vanaf 31-12-1995 heeft een groot effect op de maandlasten. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om alsnog een eerbiedigende werking op te nemen in de wet?

Is het inderdaad zo, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat vanaf 1 januari 2001 Nederlanders die in het buitenland (bijvoorbeeld België) een huis hebben de hypotheekrente die hierop betrekking heeft kunnen aftrekken van de Nederlandse belasting? Zo ja, waarom is de hypotheekrente niet slechts aftrekbaar als het om Nederlandse onroerend goed gaat? Is de betreffende keuzeregeling in overeenstemming met Europese regelgeving? Heeft de staatssecretaris enige indicatie wat bijvoorbeeld de Belgische autoriteiten van deze regeling vinden?

Kan deze regeling tot gevolg hebben dat de nodige Nederlanders in de grensstreek een woning in bij voorbeeld België of Duitsland zullen aanschaffen, omdat ze dan de rente kunnen aftrekken? De leden van de VVD-fractie zouden dit toch vreemd vinden. Gaarne ontvangen zij alsnog een uitgebreide uitleg waarom deze regeling zo vorm is gegeven.

In het voorstel van de regering is de hypotheekrente-aftrek alleen nog mogelijk voor het gedeelte waarvan men eigenaar en bewoner is. In een situatie van echtscheiding wordt niet aan deze voorwaarde voldaan. Dit kan ertoe leiden dat de woning waarin de ex-partners hebben samengeleefd moet worden verkocht. Hierbij geldt een overgangsregeling van twee jaar. Personen die langer dan twee jaar geleden zijn gescheiden worden per 1 januari 2001 met de nieuwe regeling geconfronteerd. Ziet de regering mogelijkheden om de overgangsregeling te verruimen en voor personen die langer dan twee jaar geleden gescheiden zijn in te laten gaan op 1 januari 2001, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Is het waar dat er geen rente-aftrek meer mogelijk is voor de kosten die gepaard gaan met de aankoop van een woning (taxatiekosten, afsluitprovisie, hypotheekaktekosten, kosten die gemoeid zijn met oversluiting hypotheek naar lagere rente etc.) als deze kosten gefinancierd worden via een hypotheek?

Ziet de regering mogelijkheden om de uit dit voorstel voortvloeiende gevolgen (extra kosten voor eigen woningbezitters en een hogere financiële drempel voor starters) te beperken, zo vragen de leden van de VVD-fractie. In hoeverre acht de regering de regeling praktisch uitvoerbaar nu er sprake is van onderscheid tussen posten die wel en posten die niet meegefinancierd mogen worden in de hypotheek met behoud van rente-aftrek? Als bijvoorbeeld een hypotheek wordt afgesloten voor 105% van de koopprijs en er wordt ter financiering een bedrag aan eigen geld ingebracht, op welke manier moet de koper dan aantonen welk bedrag waaraan is uitgegeven? Wordt het geld geacht te zijn uitgegeven om een deel van de koopprijs te betalen, om een deel van de financieringskosten te voldoen, of is het geld gebruikt ter betaling van de overdrachtsbelasting of de BTW?

Voor personen die tijdelijk gaan werken in het buitenland en hun woning niet verhuren geldt dat hun huis gedurende deze periode zal vallen in box III, waardoor er geen hypotheekrente-aftrek mogelijk is. Dat kan leiden tot lastenverzwaring. Ziet de regering mogelijkheden om deze groep te ontzien, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Kan de staatssecretaris een uitputtende opsomming geven in welke gevallen een partnerregeling wordt gehanteerd en daarbij vermelden welk partnerbegrip dat is? Tevens vragen de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris nogmaals uit te leggen waarom diverse partnerbegrippen worden gehanteerd.

In de Veegwet worden de laatst pijnpunten weggenomen. Veel pijnpunten blijven echter nog bestaan, zo menen de leden van de CDA-fractie. De laatste maanden zijn zij overspoeld met brieven, en een aantal van deze punten zouden zij nog graag onder de aandacht van de regering brengen. Hypotheekrente-aftrek is alleen nog mogelijk voor het gedeelte waarvan men eigenaar én bewoner is (hoofdverblijf). In de situatie van echtscheiding wordt vaak aan deze voorwaarden niet meer voldaan. Dit betekent verlies van hypotheekrenteaftrek aan de zijde van de ex-partner die de woning heeft verlaten, of aan de zijde van de ex-partner die de woning nog bewoont, afhankelijk van wie welk gedeelte van de hypotheekrente betaalt. Er geldt een overgangsregeling van twee jaar, maar deze periode is over het algemeen te kort. Voor veel mensen zelfs al een gepasseerd station indien zij langer dan twee jaar geleden zijn gescheiden. Los daarvan biedt een langere overgangstermijn ook geen soelaas in de situatie waarin de ene ex-echtgenoot het huis uit sociale overwegingen aan de andere ex-echtgenoot (en kinderen) ter beschikking stelt. De leden van de CDA-fractie menen dat een versoepeling dan voor de hand ligt. De Vereniging Eigen Huis wijst voorts op het feit dat wat dit onderdeel betreft ook te weinig voorlichting is gegeven door de regering. Deze leden kunnen zich in deze kritiek vinden. Zij hebben veel brieven over dit probleem ontvangen en verzoeken de regering hiervoor een oplossing te vinden.

In de Q&A (VN d.d. 14 september jl.) wordt de situatie aan de orde gesteld waarin ouders in het verleden de eigendom hebben overgedragen aan de kinderen onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik. Deze leden betreuren het dat de staatssecretaris zo onwrikbaar bij zijn standpunt blijft. Zij hebben de afgelopen maanden vele brieven van belastingplichtigen ontvangen die hierdoor financieel geraakt worden. Deze leden wijzen op de complicatie dat in het overgangsrecht staat dat rente die nog niet is genoten op 31 december 2000 bij betaling alsnog wordt belast onder de huidige regels van de inkomstenbelasting. Als de ouder na 1 januari 2001 overlijdt moeten de kinderen dus belasting betalen over de rente die tot 31 december fictief is bijgeschreven. Is het mogelijk om deze rente alsnog aftrekbaar te stellen?

Onder verwijzing naar de brief van de heer L.P. Visser d.d. 25 oktober 2000 vragen deze leden voorts aandacht voor de inkomenspositie van belastingplichtigen die vertrouwend op eerder gedane toezeggingen kapitaalverzekeringen hebben afgesloten en ondergebracht bij een onafhankelijke stichting. Is de staatssecretaris tot een tegemoetkoming bereid?

Vele brieven bereikten de leden van de CDA-fractie over de fiscale problemen rond het co-ouderschap. In zijn brief d.d. 14 augustus 2000 (Fin-00-585) zegde de staatssecretaris in verband met het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap toe dat aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen. Dit is inmiddels ook gebeurd, maar hiermee zijn de problemen bij co-ouderschap nog niet opgelost. Problemen rijzen bij de ouder waar het kind nietstaat ingeschreven. Immers deze ouder mag nog steeds geen kosten van kinderopvang, kleding etc. aftrekken, terwijl deze ouder even verantwoordelijk is als de andere ouder voor deze kosten. In principe kan deze ouder alleen de kosten van onderhoud opvoeren, mits deze meer dan f 56 per week bedragen. Kan hiervoor een oplossing worden geboden?

In de Veegwet is geen definitieve toezegging opgenomen voor de zogenaamde bijleen-hypotheken, te weten de Lage Lasten Hypotheek van de Westland Utrecht Hypotheekbank en de perspectiefhypotheek van Van Nierop. De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat in een goede overgangsregeling wordt voorzien. Het niet opnemen van een eerbiedigende werking voor de bijgeschreven rente vanaf 31-12-1995 voor deze hypotheken heeft namelijk een groot effect op de maandlasten. Bovendien is er destijds een goedkeuring gegeven die gold voor de gehele looptijd (besluit van 3 mei 1988). Deze leden benadrukken het belang van een eerbiedigende werking zoals hierboven genoemd.

De NOB wijst nog op de volgende punten. In de eerste plaats merkt zij met betrekking tot artikel 5.11 Wet IB 2001op dat het punt van de bedrijfsspaarregelingen in de wet nog niet is aangepast aan de wijziging die is doorgevoerd bij de Tweede nota van wijziging Invoeringswet. De wetgever heeft verder met de bepaling van artikel 5.19, lid 3 een onduidelijkheid in de wet doen ontstaan met betrekking tot het waarderen van vermogensbestanddelen. Deze leden verwijzen wat dat betreft naar het commentaar van de NOB.

Kan de staatssecretaris de fiscale positie voor predikanten en pastoors schetsen, aangezien zij over het algemeen niet in loondienst zijn en qua inkomsten vallen onder «inkomsten uit overige werkzaamheden»? De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de aftrekbaarheid van hun beroepskosten. Is compensatie mogelijk?

Bij de begrafenispolissen is toegevoegd dat deze niet tot de heffingsgrondslag behoren in Box III, indien het verzekerde kapitaal per verzekerde niet meer bedraagt dan f 12 579. Indien het verzekerde kapitaal meer bedraagt dan deze grens, geldt een vrijstelling indien de waarde in het economische verkeer niet meer bedraagt dan dit bedrag. Opvallend is hierbij dat geen sprake is van een vrijstelling aan de voet, maar dat wordt uitgegaan van een drempelbedrag. Als de waarde van de polis groter wordt dan f 12 579 dan komt de gehele waarde in Box III. Dat kan naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet de bedoeling zijn. Is het niet logischer om uit te gaan van een vrijstelling aan de voet? Ook het Verbond van Verzekeraars pleit daarvoor.

De leden van de SP-fractie plaatsen een vraagteken bij de afschaffing van de renteaftrek voor consumptief krediet voor lopende contracten. Lagere inkomens zouden daardoor wel eens onaangenaam in hun koopkracht getroffen kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie zouden gaarne een reactie ontvangen op de brief van het Uitkeringsgerechtigden Beraad van 24 oktober jl. over ander inkomen in combinatie met bijstand. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie de staatssecretaris een reactie te geven op de volgende brieven voorzover over de daarin voorkomende onderwerpen niet eerder een vraag is gesteld: VNO-NCW d.d. 31 oktober jl., Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs d.d. 30 oktober jl., A.H. Rademaker d.d. 30 oktober jl. de NOB d.d. 7 november jl. en de artikelen in het Weekblad voor Fiscaal Recht van prof.dr. J.J.M. Jansen, prof.dr. E.J.W. Heithuis en prof.dr. R.P.C. Cornelisse.

3. Motie-Rensema c.s.

De leden van de fracties GPV en RPF hebben waardering voor de uitvoerige aandacht welke geschonken is om de uitvoering van de motie Renkema c.s. Zij zijn geneigd de conclusies waartoe de regering komt in grote lijnen te delen. Dat geldt met name ook voor het voorstel het keuzerecht om zich zich als fiscaal partner te laten registreren te laten vervallen. Eerder hebben deze leden zich om principiële en praktische redenen verzet tegen een dergelijk partnerschap à la carte. Dat nu gekozen wordt voor beperking van de familiegroep heeft de instemming van deze leden. Dat geldt ook voor het voorstel om ongehuwd samenwonenden bij wie op één of meer punten sprake is van een vervlechting van hun financiële belangen als verbonden persoon aan te merken. Wel vragen zij of de daartoe in het wetsvoorstel opgesomde situaties als limitatief is bedoeld. Ook leeft bij hen de vraag of de nu voorgestelde omschrijving mede is bedoeld om meer in het algemeen aan te geven in welke gevallen vormen van partnerschap in financiële zin gelijk behandeld zullen worden.

4. Europeesrechtelijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt maar één aspect als Europeesrechtelijk aangemeld, namelijk de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor niet-inwoners. De leden van de CDA-fractie betwijfelen dat er niet meer Europeesrechtelijke elementen aan het onderhavige wetsvoorstel kleven. Leveren de aanpassingen van de surtax bijvoorbeeld geen Europeesrechtelijke problemen op? Zoals bekend vrezen deze leden nog steeds dat de surtax Europeesrechtelijk niet houdbaar zal blijken te zijn.

Los van de juridische kant, willen deze leden wel wijzen op de internationale context van sommige bepalingen. Een goed voorbeeld vormen de consequenties van de aanpassingen in de sfeer van de hybride leningen. Duidelijk is dat deze de banken in internationale context op achterstand zetten. Ook deze overwegingen moeten worden meegenomen.

5. Budgettaire paragraaf

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nauwkeurig overzicht van de budgettaire consequenties van alle in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen. Kan dat overzicht worden verstrekt?

6. Uitvoeringsparagraaf

De leden van de CDA-fractie hebben hierboven reeds gewezen op de problemen die zij vrezen in de uitvoeringssfeer bij de uitbetaling van de heffingskorting. Nog over blijven de vragen die rijzen met betrekking tot de fiscale behandeling van het loon over de laatste maand van het jaar 2000. Het tarief waartegen het inkomen uit dienstbetrekking (vanaf 1 januari 2001 het belastbaar loon) belast wordt, zal in 2001 verlaagd worden ten opzichte van het voor 2000 geldende tarief. Hierdoor kan het voor werknemers aantrekkelijk zijn om hun salaris over de maand december 2000 of hun in de maand december 2000 uit te betalen dertiende maand, pas in januari 2001 te ontvangen. Ervan uitgaande dat het gedeelte van het belastbare loon over 2000 dat op basis van een daartoe strekkende en vóór 1 december 2000 aangegane «uitstelovereenkomst» tussen werkgever en werknemer pas wordt uitbetaald in 2001, niet meer bedraagt dan maximaal 10 procent van het totale belastbare loon over 2000 zonder rekening te houden met de doorschuiving naar 2001, deelt de staatssecretaris dan de mening dat er geen gronden zijn om het doorgeschoven loon niettemin te belasten met loon- en inkomstenbelasting tegen de voor 2000 geldende tarieven, daarbij mede in aanmerking nemende artikel 13a, eerste en tweede lid van de Wet LB 1964, artikel 33, vijfde lid, van de Wet IB 1964, het arrest van de Hoge Raad van 11 december 1991, BNB 1992/99 en het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1999, BNB 1999/134, en dat het doorgeschoven loon pas in 2001 tegen de dan geldende tarieven met loon- en inkomstenbelasting kan worden belast? Daarnaast kan het in verband met de verlaging van het tarief voor werknemers ook aantrekkelijk zijn om een van de winst over 2000 afhankelijk tantième niet (bij wege van voorschot) in de maand december 2000, maar in 2001 na de definitieve vaststelling van de winst over 2000 te ontvangen. Acht de staatssecretaris het (conform het standpunt van mevrouw I.J.F.A. van Vijfeijken, ingenomen op p. 305 van WFR 1994/6093) ook niet ongebruikelijk om een winstafhankelijk tantième te ontvangen in het jaar waarin de winst vastgesteld wordt? Deze leden menen dat de staatssecretaris zou moeten goedkeuren dat, indien werknemer en werkgever vóór 1 december 2000 met elkaar overeenkomen dat het (voorschot op) het tantième over 2000 niet in december 2000 maar na de vaststelling van de winst over 2000 in 2001 zal worden uitbetaald, er geen gronden zijn om het (voorschot op) het tantième te belasten met loon- en inkomstenbelasting tegen de voor 2000 geldende tarieven?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fracties GPV en RPF stemmen uiteraard in met het voorstel fiscale faciliteiten slechts toe te kennen aan één echtgenoot, ook als er feitelijk sprake is van een polygame relatie. Zij vinden de argumentatie in de memorie van toelichting wel erg dun. Vindt de staatssecretaris niet, dat het niet alleen niet binnen een systeem van de Nederlandse inkomstenbelasting past om fiscale faciliteiten toe te kennen aan meer dan één echtgenoot, maar dat dit voorstel niet past omdat feitelijke erkenning van polygame relaties om politiek-ethische redenen niet past binnen de Neder-landse rechtsorde?

Artikel I, onderdeel E (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het kan natuurlijk zo zijn, aldus de leden van de CDA-fractie, dat het binnenlandse deel van het inkomen niet voldoende is om de heffingskorting te gelde te maken. Wat gebeurt er dan?

De tekst van het derde lid roept de vraag op of deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd dan wel eveneens ziet op situaties waarin de buitenlandse belastingplichtige overlijdt, of als gevolg van immigratie binnenlandse belastingplichtige wordt, of indien hij zijn werkzaamheden in Nederland beëindigt en als gevolg daarvan niet meer voor de keuzeregeling in aanmerking komt. Toepassing van het derde lid zou naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie alleen aan de orde moeten zijn in situaties waarin een in het buitenland wonende belastingplichtige stopt met het uitbrengen van de keuze als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.5. Kan de staatssecretaris deze visie bevestigen?

Artikel I, onderdeel F (artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De voorkoming van dubbele belasting bij aanwezigheid van buitenlandse inkomensbestanddelen zal per box afzonderlijk worden vormgegeven. Wat dat betreft gaat de fiscus nu uit van een geheel andere systematiek, zo merken de leden van de CDA-fractie op. De vermindering van inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting gaat daarbij voor op de vermindering van de belasting met – meestal het belastingdeel van – de heffingskorting. Een zelfde systematiek zal worden gehanteerd bij de voorkoming van dubbele belasting onder de verdragen. Betekent dit dat de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting nu allemaal moeten worden aangepast?

Deze leden vinden het nog moeilijk voor te stellen hoe een ander land dat uitgaat van het synthetische inkomensbegrip moet omgaan met het boxensysteem in Nederland. Kan dat worden verhelderd?

Indien de heffingskorting voor de volksverzekeringen niet geheel kan worden verrekend met de verschuldigde premies, mag de resterende heffingskorting in mindering worden gebracht op de verschuldigde inkomstenbelasting, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. De NOB wijst op het feit dat in de wet Financiering Volksverzekeringen geen overeenkomstige bepaling is opgenomen. Betekent dit inderdaad dat een in het buitenland wonende belastingplichtige die in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen maar geen belasting is verschuldigd omdat een belastingverdrag het heffingsrecht toewijst aan het woonland van de belastingplichtige maar die wel recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, deze korting niet kan verrekenen?

Artikel I, onderdeel H (artikel 2.11a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fractie van D66 onderschrijven de gedachte achter het voorstel voor een verrekeningsmogelijkheid van aanmerkelijkbelangverliezen in onderdeel H, (artikel 2.11a ) en onderdeel AS (artikel 4.53). Waarom heeft de regering niet tevens een carry-back opgenomen en een verliesverrekening met box III-belasting mogelijk gemaakt?

Artikel I, onderdeel I (artikel 2.14 van de Wet op de inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de formulering van artikel 2.14, derde lid, onderdeel b en c, een belangrijke mate van overkill met zich meebrengt. Aangezien in de letterlijke wettekst de toevoeging ontbreekt dat deze bepaling alleen van toepassing is indien het betreffende vermogensbestanddeel voordien en nadien tot box III behoort, strekt de werking zich ook uit tot situaties waarin het vermogensbestanddeel van derden wordt verworven, dan wel aan derden wordt vervreemd. Dit kan in hun de ogen niet de bedoeling zijn. De NOB stelt daarom voor de mede in de literatuur gesuggereerde aanpassing van de wetstekst over te nemen. Deze leden verwijzen wat dat betreft naar het commentaar van de Orde.

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris naar aanleiding van het voorgestelde art. 2.14, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 wat men zich erbij moet voorstellen dat een ruimte in een woning administratief van de woonruimte wordt onderscheiden.

Artikel I, onderdeel K (artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.3. wijst, zoals bekend, náást de ondernemer, de «medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming» als genieter van winst uit onderneming aan, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Deze medegerechtigdheid behoeft zich niet uit te strekken tot een saldo (winst) bij liquidatie (einde) van de medegerechtigdheid. Met andere woorden de medegerechtigdheid mag zich beperken tot medegerechtigheid tot de jaarwinst, mits deze medegerechtigdheid mede omvat de in het jaar gerealiseerde vermogenswinsten. Is deze conclusie juist?

In de Nota naar aanleiding van het verslag op het oorspronkelijke wetsvoorstel IB 2001 (slot «artikel 3.2.1.1a») is toegezegd aan de VVD- en de CDA-fracties art. 3.2.1.1a aan te passen op het punt van voortzetting van een medegerechtigdheid door een echtgenote (lees; weduwe). De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat deze aanpassing impliciet in de bestaande tekst is opgesloten. Kan dit worden bevestigd?

In artikel 3.3, eerste lid, letter b, is geschrapt «of aan een lichaam dat is onderworpen aan de heffing van Vpb, dan wel, indien het lichaam niet in Nederland is gevestigd, in het land van vestiging is onderworpen aan een heffing naar de winst». De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor deze woorden weer in de tekst op te nemen, zodat de oorspronkelijke gelijke behandeling van ondernemingen ongeacht de rechtsvorm gehandhaafd blijft. Deze leden vinden dit een wezenlijk punt.

Artikel I, onderdeel L (artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Wat moet in het kader van de voorgestelde regeling onder het urencriterium worden verstaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie, onder ondersteunende werkzaamheden. Hoe zal de regeling worden toegepast bij een samenwerkingsverband tussen een tandarts en een tandartsassistente dan wel een mondhygiëniste?

Artikel I, onderdeel La (artikel 3.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te preciseren wat wordt verstaan onder de aanloopfase.

Artikel I, onderdeel P (artikel 3.46 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet IB2001 en de Invoeringswet op 21 januari jl., zo memoreren de leden van de CDA-fractie, kwam al ter sprake dat wat betreft de familie en de omvang daarvan de ene keer sprake is van een beperktere kring terwijl de andere keer juist voor een ruimere kring moet worden gekozen. De staatssecretaris zegde toen toe na te zullen gaan in hoeverre de uitwerking van de diverse bepalingen rondom gelieerde verhoudingen in de wet consequent is en of hierin verdere stroomlijning mogelijk is (22,1) ( zie ook 26 727 en 26 728, nr. 81, blz. 5). In de onderhavige bepaling wordt beoogd verplichtingen die zijn aangegaan tussen de belastingplichtige en de personen die tot zijn huishouden behoren, uit te sluiten van investeringsaftrek. Ligt het niet in de rede, zo vragen de leden van de CDA-fractie, hier aan te sluiten bij de nieuwe terbeschikkingstellingsregels, en het huishouden te beperkten tot partners en minderjarige kinderen. Het gevaar voor misbruik is naar het inzicht van deze leden meer of minder identiek.

Artikel I, onderdeel R (artikel 3.86 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de D66-fractie vernemen graag wat het budgettaire effect zou zijn indien een fietsaftrek van 120 euro wordt ingevoerd voor fietsers met een reisafstand tussen de 0 en 10 kilometer.

Artikel I, onderdeel S (artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Is het mogelijk om het eerste lid, onderdeel b, van artikel 3.91 te laten vervallen nu de ratio voor deze bepaling is komen te vervallen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel I, onderdeel T (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In art. 3.92, tweede lid, onderdeel e, zal worden vastgelegd dat het houden van aandelen en winstbewijzen in een vennootschap niet wordt aangemerkt als het terbeschikkingstelling van vermogen aan die vennootschap. Mag hieruit worden afgeleid, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat een dividenduitkering aan een aanmerkelijkbelanghouder binnen 3 c.q. 6 maanden na het begin van het kalenderjaar geen aanleiding geeft tot toepassing van art. 2.14, derde lid, van de Wet IB 2001.

Artikel I, onderdeel U (artikel 3.93 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Naar aanleiding van het voorgestelde eerste lid van art. 3.93 Wet IB 2001 vragen de leden van de VVD-fractie waarom er geen algemeen geldende regeling wordt getroffen voor het begrip aanverwant in de belastingwetgeving.

Artikel I, onderdeel V (artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De memorie van toelichting stelt dat niet elke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen onder deze bepalingen valt. Kunnen meer voorbeelden worden genoemd, zo vragen de leden van de CDA-fractie, naast het incidenteel gebruikmaken van relatief gering belang.

Artikel I, onderdeel W (artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Helaas, zo vinden de leden van de CDA-fractie, is er geen versoepeling voorgesteld met betrekking tot deze regeling. Er wordt niet voorzien in objectieve vrijstellingen en de mogelijkheid tot het toepassen van investeringsaftrek en scholingsaftrek. Tenslotte kunnen geen fiscale reserves worden gevormd zoals de herinvesteringsreserve. Hierdoor ontstaat in de ogen van deze leden een ongelijkheid tussen freelancers en bijvoorbeeld een belastingplichtige met een eenmanszaak. Ondanks dat zowel winst uit onderneming als resultaten uit overige werkzaamheden tegen dezelfde tarieven in box I worden belast, geniet de freelancer winst uit ondernemingsfaciliteiten niet. Voorts leidt deze bepaling tot een ongelijkheid tussen de situatie waarin een vermogensbestanddeel door een BV voor eigen gebruik wordt aangeschaft en de situatie waarin een vermogensbestanddeel door een ab-houder privé wordt aangeschaft en aan de BV ter beschikking wordt gesteld. Naar de mening van de NOB zou de wet consequent moeten zijn en de faciliteiten die de BV kan toepassen ook van toepassing dienen te verklaren op het regime resultaat uit overige werkzaamheden. Ook acht de NOB het niet toekennen van de voornoemde faciliteiten een ongelijkheid waarvoor geen rechtvaardigheidsgrond kan worden aangedragen. De in de memorie van toelichting aangedragen argumenten overtuigen de leden van de CDA-fractie niet. Kunnen de ongelijkheden alsnog worden weggenomen?

Ook de leden van de fractie van D66 verzoeken de staatssecretaris te reageren op de stelling van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat er geen rechtvaardigingsgrond is aan te geven voor de ongelijkheid tussen de wijze waarop het regime winst uit onderneming wordt behandeld en de fiscale behandeling van resultaat uit overige werkzaamheden.

Artikel I, onderdeel AB (artikel 3.111 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

Wanneer is een woonschip/woonwagen duurzaam aan een plaats gebonden zodat de eigenwoningregeling geldt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel I, onderdeel AC (artikel 3.118 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat mogelijkheid tot ombouw van een bestaande kapitaalverzekering naar een kapitaalverzekering eigen woning beschouwd moet worden als een belangrijk stuk overgangsrecht. Hier moet coulant mee moet worden omgesprongen. Deze leden hebben grote moeite met de voorgestelde beperking van de mogelijkheden tot ombouw en overdracht. Ook de NOB wijst op overkill. Zij geven daartoe het volgende voorbeeld, waarop de leden van de CDA-fractie graag een reactie zouden ontvangen. Een niet aan de eigen woning gekoppelde kapitaalverzekering gaat over voor een waarde van f 250 000 in 2002. Alsdan wordt het gehele bedrag als gestorte premie aangemerkt (art. 3 116, zevende lid). Als daarna nog f 100 000 aan premies wordt gestort en de verzekering in 2022 f 475 000 uitkeert, is er een rente-element aanwezig van f 100 000. Van deze rente wordt dan f 200 000 /475 000 x 100 000 ofwel f 42 105 belast. Dit is toch niet de bedoeling, nu immers een bedrag van f 275 000 belastingvrij opgebouwd moet kunnen worden? De NOB suggereert daarom de opstap uitsluitend niet toe te kennen in situaties van tussentijdse overdracht. Hoe staat de staatssecretaris daar tegenover?

In het geval man en vrouw tegelijkertijd overlijden mag bij de begunstigde van een overlijdensuitkering voor de toepassing van de vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning het nog niet gebruikte deel van de vrijstelling van de overledene als vrijstelling gelden voor deze specifieke kapitaalsuitkering, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Mag deze begunstigde zowel een familielid zijn als een buitenstaander?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering een reactie te geven op de stelling van de NOB dat de wijziging die in artikel 3 118, vijfde lid Wet IB 2001 wordt voorgesteld overkill bevat.

Artikel I, onderdeel AFa (artikel 3.133 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De consequenties van deze bepaling kunnen aanzienlijk zijn, aldus de leden van de CDA-fractie. Is het niet verstandig vast te leggen dat de belastingplichtige gewezen moet worden op de gevolgen van het opheffen van de zekerheidstelling?

Artikel I, onderdeel AG (artikel 3.137 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie achten deze bepaling niet redelijk in het geval dat de waarde in het economische verkeer lager is dan het bedrag van de afgetrokken premies als gevolg van kosten die in rekening zijn gebracht aan de verzekeringsnemer.

Indien negatieve uitgaven worden geconstateerd, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie, wordt op grond van de voorgestelde tekst van artikel 3 137, eerste lid Wet IB 2001 de bijtelling voor niet ingegane lijfrenten tenminste gesteld op het bedrag van de afgetrokken premies. Gaat dit niet te ver indien de waarde in het economische verkeer lager is dan het bedrag van de afgetrokken premies als gevolg van kosten die in rekening zijn gebracht aan de verzekeringnemer, zo vragen ook deze leden.

Artikel I, onderdeel AH (artikel 3.139 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vinden het suggestief te stellen dat de persoonsgebonden uitgaven door de aftrekmogelijkheid die de Wet inkomstenbelasting 2001 biedt, voor een deel gedragen worden door de schatkist. Inherent aan de inkomensopbouw is dat het inkomen verminderd mag worden met kosten die op het inkomen drukken. Het feit dat Nederland nog steeds een progressief tarief kent, heeft tot gevolg dat sommigen persoonsgebonden uitgaven tegen een hoger bedrag kunnen aftrekken dan anderen. Dat is geen beroep doen op de schatkist, deze belastingplichtigen betalen ook meer belasting.

Wanneer kan zekerheid worden gegeven over de eventueel voor te stellen negatieve persoonsgebonden aftrek voor eerder geldend gemaakte uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, voor weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen en voor aftrekbare giften, zo vragen deze leden.

Artikel I, onderdeel AK (artikel 3.145 van de Wet inkomsten-belasting 2001)

Met de wijziging van het vijfde lid wordt de delegatiebepaling verduidelijkt, zo merken de leden van de CDA-fractie op. De delegatiebepaling richt zich op de eisen die aan de rittenregistratie worden gesteld. Aan welke eisen moeten zij dan denken?

Deze leden betwijfelen of een registratie van uitsluitend de voor privé-doeleinden gereden kilometers tegemoet komt aan de vereenvoudiging. In het kort betekent dit dus dat geen onderscheid meer hoeft te worden gemaakt tussen woon-/werkverkeer en ritten naar verschillende plaatsen toe.

Tevens kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de situatie waarin de belastingplichtige andere bewijsmiddelen dan een rittenadministratie aanvoert. De leden van de CDA-fractie vragen aan welke bewijsmiddelen de staatssecretaris daarbij denkt.

Artikel I, onderdeel AM (afdeling 3.15, artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen of uit het derde en vierde lid inderdaad mag worden geconcludeerd dat de beschikking maximaal voor twee jaar wordt afgegeven, maar dat de belastinginspecteur altijd het recht heeft om tussendoor de beschikking te herzien indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven. Hoe verhoudt een en ander zich met de rechtszekerheid? Ligt het niet in de rede in geval van twijfel een kortere beschikking af te geven? Waarom is deze bepaling niet overgenomen in de loonbelasting- en in de socialezekerheidswetgeving? Deze leden achten dat wel wenselijk.

Artikel I, onderdeel ARb (artikel 4.41 van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

De bepaling strekt er toe, zo merken de leden van de CDA-fractie op, een aanmerkelijkbelanghouder vooraf zekerheid te geven of een voorgenomen aandelenruil zal worden aangemerkt als een te faciliteren aandelenfusie in de zin van artikel 3.55 Wet IB en voorafgaand aan de vervreemding van de aandelen of winstbewijzen, de bevoegde inspecteur te verzoeken zich bij voor bezwaar vatbare beschikking uit te spreken over die vraag. Is de conclusie juist dat dit een soort formalisering bevat van het rulingbeleid, maar dan in de IB? Is het mogelijk deze systematiek op den duur ook toe te passen in de Vpb? Daarmee zou het bedrijfsleven aanzienlijk worden tegemoet gekomen.

Het voorgestelde biedt de mogelijkheid dat een aanmerkelijkbelanghouder tevoren bij beschikking zekerheid krijgt over de vraag of een voorgenomen aandelenruil een fusie is in de zin van art. 3.55. Binnen welke termijn dient de inspecteur over een dergelijk verzoek te beslissen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is dat de termijn van een jaar van art. 5a AWR? Is dat niet een onredelijk lange termijn?

Artikel I, onderdeel AS (artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

De NOB constateert een tegenspraak tussen de wettekst van artikel 4.53, vierde lid en de artikelsgewijze toelichting daarop. Is er sprake van tegenspraak, zo vragen de leden van de VVD- en CDA-fracties.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie waarom gekozen is voor een verrekening in de vorm van een belastingkorting en niet in de vorm van een aftrek. In principe past het toch meer bij het karakter van verliesverrekening om het in de vorm van een aftrek van het belastbare inkomen te doen?

Artikel I, onderdeel AT (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fracties GPV en RPF vragen of onder het voorgestelde eerste lid van artikel 5.4 ook kwalificeert een vruchtgebruik/keuzelegaat-testament, waarbij de langstlevende ouder het keuzelegaat volledig uitoefent, zodat de kinderen slechts een vordering in geld op de langstlevende overhouden, waar deze het vruchtgebruik over heeft.

Artikel I, onderdeelAW (artikel 5.10 van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de brief van het Verbond van Verzekeraars van 7 november jl., waarin wordt gesteld dat het bij begrafenispolissen logischer is om uit te gaan van een vrijstelling aan de voet in plaats van een drempelvrijstelling.

Het voorgestelde art. 5.10, onderdeel a, van de Wet IB 2001 verwijst naar de waarde van overlijdensverzekeringen. Hoe stelt men deze waarde vast, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is de statistische sterftekans op basis van iemands leeftijd bepalend, of gaat het om de individuele sterftekans, met inachtneming van iemands gezondheidstoestand?

Artikel 1, onderdeel AY (artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

De NOB constateert dat de wetgever met de bepaling van art. 5.19, lid 3 een onduidelijkheid in de wet heeft doen ontstaan met betrekking tot het waarderen van vermogensbestanddelen. De NOB stelt voor art. 5.19, lid 3 te schrappen en aan art. 5.21 een bepaling toe te voegen die de waardering van beursaandelen regelt, ingeval op de peildatum – om welke reden dan ook – geen beurskoers volgens de slotnoteringslijst beschikbaar zou zijn. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de staatssecretaris op dit voorstel van de Orde.

Artikel I, onderdeel AZ (artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

In welke gevallen wordt de beschikking van het voorgestelde art. 6.2a, eerste lid Wet IB 2001 niet gelijktijdig gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Op welk tijdstip dient de inspecteur de beschikking dan uiterlijk te geven?

Kan de staatssecretaris toelichten waarom in het derde lid van het voorgestelde art. 6.2a een herzieningsregeling is getroffen, terwijl hij in de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Ondernemerspakket 2001 het standpunt inneemt dat een wettelijke regeling inzake herziening niet nodig is indien een onjuiste beschikking berust op onjuiste of onvolledige informatie van de belastingplichtige, aangezien de beschikking dan niet rechtsgeldig zou zijn. Is het mogelijk dat de inspecteur buiten de voorwaarden en termijnen van het voorgestelde art. 6.2a, lid 3 t/m 5 om tot herziening overgaat van een beschikking die in deze gedachtegang niet rechtsgeldig zou zijn, zo vragen deze leden.

Is het ook mogelijk dat de inspecteur een onjuiste vaststelling van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek corrigeert bij een beschikking waarbij hij de niet in aanmerking genomen aftrek op een later tijdstip (aan het einde van een volgend jaar) vaststelt? Zo ja, hoe verhoudt deze correctiemogelijkheid zich dan met de voorgestelde herzieningsregeling in de leden 3 t/m 6 van art. 6.2a? Is deze correctiemogelijkheid aan dezelfde voorwaarden gebonden?

Artikel I, onderdeel BH (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

Deze regeling zou volgens de regering een aanvullend karakter hebben en niet beogen een nieuw heffingsregime te creëren. De bepalingen werken naar de mening van de leden van de CDA-fractie echter te generiek uit en zijn derhalve niet in overeenstemming met de beperkte doelstelling (anti-misbruik-karakter). De NOB bepleit daarom een nadere invulling van het begrip «gedeeltelijk» die meer recht doet aan de beperkte doelstelling van deze bepaling. Daarnaast draagt de NOB een aantal technische vragen aan. Deze leden vernemen graag een antwoord op deze vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de in de Veegwet voorgestelde herformulering van de bepalingen inzake de uitbreiding van de buitenlandse belastingplicht niet een te generieke werking heeft waardoor die niet in overeenstemming is met de beperkte doelstelling (anti-misbruikkarakter) ervan? Kan de regering een nadere invulling van het begrip «gedeeltelijk» geven die meer recht doet aan de beperkte doelstelling (anti-misbruikkarakter) van deze bepaling, zo vragen ook deze leden. Wat wordt bedoeld met feitelijk onderworpen? Moet worden aangetoond dat er in het buitenland belasting is betaald? Hoe wordt in deze regeling de onderworpenheid beoordeeld indien de buitenlandse mogendheid bepaalde loonbestanddelen (bijvoorbeeld aandelenopties) op een later tijdstip belast dan Nederland dit op grond van de Nederlandse wetgeving doet?

Artikel I, onderdeel BI (artikel 7.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie zijn gestuit op problemen die ontstaan door het laten vervallen van het heffingsvrije vermogen voor buitenlands belastingplichtigen. Ook deze bepaling is naar het oordeel van deze leden weer een goed voorbeeld van hoe het ondernemen in Nederland bemoeilijkt wordt door de thans voorliggende fiscale wetsvoorstellen. Ook dit wetsvoorstel zal het vertrouwen van de buitenlandse beleggers schaden en dat zal ten koste kunnen gaan van het investeringsklimaat in Nederland. Deze leden betreuren deze gevolgen zeer. Zij achten het vanzelfsprekend dat voorzien wordt in een goede overgangsregeling. Deze is thans niet voorhanden. Hoe staat de staatssecretaris daar tegenover?

Artikel I, onderdeel BM (artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

Met het voorgestelde artikel wordt een bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geïntroduceerd voor buitenlanders die recht hebben op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die niet premieplichtig zijn, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Dit artikel geldt voor alle inwoners van EU-lidstaten en inwoners van de EER. Zij kunnen echter op basis van artikel 2.7 de aan hen toegekende heffingskorting niet effectueren. Hier is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie een aanpassing dringend gewenst.

Artikel I, onderdeel BQ (artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelas-ting 2001)

Geïntroduceerd wordt nu de jonggehandicaptenaftrek. De leden van de CDA-fractie missen een passage hieromtrent in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting. Kan wat uitgebreider worden ingegaan op de inhoud en de strekking van de maatregel? Wat is het budgettaire beslag van deze maatregel? Waarom was deze niet eerder opgenomen in de Wet IB 2001?

Artikel II, onderdeel A (artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de onderhavige bepaling om bij de minstverdienende belastingplichtige ook na afloop van de algemene navorderingstermijn van vijf jaren (eventueel ook nog verlengd met de duur van het verleende uitstel voor het doen van aangifte) te kunnen navorderen, zich wel verhoudt met het rechtszekerheidbeginsel.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 4, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964)

De NOB maakt ook een aantal opmerkingen over de uitdelingsheffing (art. IV onderdeel B Invoeringswet). De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris hierop te reageren.

Artikel IV, onderdeel F en Fa (artikel 15 en 15a van de Wet op de Loonbelasting 1964)

Is al meer duidelijkheid te geven over de bij algemene maatregel van bestuur in te stellen opvolger van de zogenaamde 35%-regeling, Nedeco-regeling en Nedeco-achtige regelingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Wat zijn de meest recente vooruitzichten hieromtrent? Wanneer zal de in onderdeel k genoemde algemene maatregel van bestuur afkomen? Deze leden gaan ervan uit dat die ook aan de Kamer wordt voorgelegd.

Artikel IVa, onderdeel B (artikel 16 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met de aanpassing wordt beoogd de gelijke fiscale behandeling van binnenlandse en gelijkwaardige buitenlandse vormen van kinderopvang ook voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen te laten gelden. Zoals reeds gemeld bij de schriftelijke vragen over de Uitvoeringsregeling LB betwijfelen de leden van de CDA-fractie of deze gelijktrekking wel uitvoerbaar is.

Artikel V, onderdeel D (artikel 4c van de Wet op de dividendbelas-ting 1965)

Het voorgestelde eerste lid, onderdeel a van art. 4c Wet op de dividendbelasting 1965 is van toepassing wanneer (onder meer) is voldaan aan de voorwaarde dat de feitelijke werkzaamheden van het lichaam hoofdzakelijk uit beleggen bestaan. Aan de hand van welke maatstaf wordt dit beoordeeld, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is het aandeel van de beleggingen in het eigen vermogen bepalend, of in het balanstotaal, of gaat het om de met beleggen gemoeide tijd dan wel om de bijdrage van de beleggingen aan het resultaat?

In dit artikel wordt voorgesteld artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting te wijzigen. Een van de wijzigingen betreft de aanduiding van de aandelen waarvoor de onderhavige vrijstelling voor inkoop van eigen aandelen gaat gelden. Dit zijn de aandelen die zijn genoteerd op de officiële markt van de Euronext effectenbeurs, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie. Daarnaast kent de AEX als onderdeel van Euronext echter ook nog de Nieuwe Markt, waarop aandelen zijn genoteerd als Airspray, C/TAC, Ring!Rosa, Tie, Sopheon, Neweconomy etc. Volgens de letterlijke tekst van het wetsvoorstel vallen deze inhoudingsplichtigen niet onder de in artikel 4c Wet op de dividendbelasting bedoelde vrijstelling. Is dit inderdaad zo en zo ja, waarom?

Artikel VI, onderdeel C (artikel 10 van de Wet op de vennoot-schapsbelasting 1969)

Volgens het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb is de vergoeding op een geldlening die onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen in ieder geval niet aftrekbaar als twee van de in het tweede lid genoemde omstandigheden zich voordoen, zo merken de leden van de VVD-fractie op. De gehanteerde terminologie biedt de mogelijkheid ook indien genoemde omstandigheden zich niet voordoen renteaftrek niet toe te staan.

Hoe beoogt de staatssecretaris invulling te geven aan dit «open» begrip? De gehanteerde terminologie leidt tot grote onzekerheid op de financiële markten. Ongetwijfeld zullen marktpartijen, ook in die gevallen waarin met betrekking tot de geldlening twee van de drie genoemde omstandigheden zich niet voordoen, zich in groten getale wenden tot de belastingeenheden met verzoeken om zekerheid vooraf met betrekking tot de aftrekbaarheid van de rente. Dit zal ongetwijfeld worden versterkt door de terugwerkende kracht (tot 12 januari 2000) die het wetsvoorstel kent. Heeft de regering bij het ontwerp van dit voorstel rekening gehouden met de stroom van verzoeken die de belastingeenheden op zeer korte termijn kunnen verwachten? Kan de staatssecretaris garanderen dat dergelijke verzoeken binnen acht weken worden afgehandeld?

Acht de staatssecretaris het redelijk dat de vergoeding op hybride leningen niet aftrekbaar is, indien deze bij de crediteur in feite in de heffing wordt betrokken, bij voorbeeld doordat deze woont in een land dat de vergoeding als rente beschouwt en belast, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de regering meedelen in welke lidstaten van de EU een dergelijke vergoeding als rente wordt belast? Mede als gevolg van de voorgestelde aanpassing van art. 4c van de Wet op de dividendbelasting dreigt er aldus in internationaal verband een meervoudige heffing te ontstaan, die bovendien het vrije verkeer in de EU kan belemmeren.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat de volgende criteria dienen ter bepaling van wat de functie van de vermogensverstrekking is: de winstafhankelijkheid van de vergoeding, de mate van achtergesteldheid, alsmede de looptijd van de lening. Indien «in ieder geval» aan twee van deze criteria is voldaan kwalificeert vreemd vermogen zich als eigen vermogen. Kan de staatssecretaris toelichten waarom de kwalificatie eigen vermogen al opgaat indien wordt voldaan aan twee van de bovengenoemde drie criteria? Wat is de bedoeling van het gebruik van «in ieder geval» in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Vpb? Leidt dit niet tot een grote mate van rechtsonzekerheid? Waarom is niet voorgesteld dat moet worden voldaan aan de drie genoemde criteria? Deze criteria zijn in de ogen van deze leden zodanig ruim dat de functionaliteit door een teveel aan interpretatieruimte in het geding dreigt te komen. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering dan ook een toelichting en afbakening te geven. Waarom is niet gekozen voor een materieel toetsingskader?

Artikel VI, onderdeel E (artikel 13 van de Wet op de vennoot-schapsbelasting 1969)

De «compenserende vrijstelling» zoals voorgesteld in artikel 13 3e lid Wet Vpb, eerste volzin, zal veelal niet van toepassing zijn door het ontbreken van een deelneming in de debiteur. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de staatssecretaris de onevenwichtige situatie rchtvaardigt die ontstaat door het enerzijds niet toestaan van rentelasten bij de debiteur en het anderzijds belasten van de rentebaten bij de crediteur.

De voorgestelde wijziging van art.13.3 Vpb zal uitvoeringsproblemen laten zien. Kan de staatssecretaris meedelen hoe men kan bewijzen dat een buitenlandse belastingwetgeving de rente over een vordering niet op de winst in mindering brengt? In Nederland wordt dit leerstuk nu pas duidelijk op tafel gezet; het is dan ook niet te verwachten dat het al dan niet mogen aftrekken van een rente altijd even gemakkelijk te bewijzen is indien het al te bewijzen is.

Hoe stelt de wetgever zich de praktische uitvoering voor van deze bewijslast? Misschien zou het helpen indien bij het antwoord een paar landen genomen worden – uit ieder werelddeel eentje – uit de lijst van minst ontwikkelde landen; een dergelijk commentaar zou zeer verhelderend werken.

Kan de staatssecretaris uiteenzetten hoe de wet moet worden uitgevoerd indien er nog onduidelijkheid bestaat over de fiscale behandeling van de rente in het buitenland? Een toelichting kan verhelderend werken. Stel dat een fiscale eenheid aangifte heeft gedaan over het jaar 2002 en een vijftal mogelijk besmette leningen heeft uitgegeven aan dochterondernemingen in het buitenland. Stel dat voor D1 de aanslag over 2002 waarop de ontvangen vergoeding op de lening betrekking heeft definitief is; voor D2 de jaren 1998–2002 alleen maar verliezen zijn geweest en daardoor alle oude aanslagen incl. 2002 open gehouden worden; voor D3 is er een probleem met de definitie van de lening en D3 is naar de locale rechter gestapt om het verschil met de buitenlandse belastingdienst voor te leggen; D4 is gevestigd in een land waar slechts een keer in de vijf jaren een controle plaatsvindt en tot die tijd moet zij wachten op een definitieve aanslag; D5 heeft nog geen aangifte ingediend omdat de tijd hiervoor nog niet verstreken is. De vraag is: wat moet de fiscale eenheid in Nederland doen om haar rechten onder art.13.3 niet te verliezen? De belastingplichtige wordt bijkans gedwongen om bezwaar aan te tekenen tegen iedere aanslag totdat alle aanslagen over het jaar 2002 definitief zijn, ook al duurt dit bij voorbeeld een 10–15 jaren. Is de boven beschreven interpretatie van het praktische effect van art. 13.3 juist en is de wetgever zich bewust van deze gevolgen voor de doelmatigheid van de Nederlandse Belastingdienst?

Ten slotte merken deze leden op dat het niet duidelijk is hoe de zinsnede «een daarmee verband houdend bezit aan ...» uitgelegd moet worden. Kan de staatssecretaris hier opheldering geven?

Artikel VI, onderdeel G (artikel 28 van de Wet op de vennoot-schapsbelasting 1969)

De leden van de D66-fractie willen graag van de staatssecretaris een reactie ontvangen over het oordeel van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs dat het aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang niet model kan staan voor het schrappen van de faciliteit van de beleggingsinstelling, omdat daarvoor een dominant belang is vereist. Deze leden verzoeken de staatssecretaris voorts te reageren op het voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat het gepast zou zijn de Fiscale beleggingsinstellingen (FBI's) die voor publicatie van de Veegwet reeds een aanmerkelijkbelanghouder in de entiteit kenden, gedurende 10 jaar de status te laten behouden op voorwaarde dat er geen nieuwe aanmerkelijkbelanghouders optreden en de bestaande aanmerkelijkbelanghouder zijn bezit niet uitbreidt.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 37 van de Invorderingswet 1990)

Aansprakelijk in dit verband is de persoon die of het lichaam dat in Nederland optredens of evenementen organiseert, mede organiseert of doet organiseren, zo merken de leden van de CDA-fractie op.

Artikel VIII (Wet financiering volksverzekeringen)

Een deel van de belastingderving als gevolg van de tariefsdaling komt zo ten laste van de premies volksverzekeringen. Dit is een ongewenste situatie die zich in het huidige systeem niet voordoet, aldus de leden van de CDA-fractie. Voor de oplossing van de genoemde verschuiving zijn diverse opties bezien. Zoals gezegd betreuren deze leden het dat gekozen is voor de oplossing van de BIKK (bijdrage in de kosten van kortingen). Zij achten deze oplossing in strijd met de begrotingsnormen (gescheiden uitgavenkaders). De meest zuivere oplossing zou natuurlijk zijn geweest de kosten van de heffingskortingen (54,39 miljard gulden) volledig ten laste van de algemene middelen te brengen. De consequentie dat er dan een structureel exploitatie-overschot ontstaat bij de sociale fondsen en een tekort bij het Rijk, is inherent aan de gekozen begrotingssystematiek. Het vraagstuk van het exploitatieoverschot dient bezien te worden vanuit een visie op de aard en inhoud van de vaststelling van de sociale premies. Indien gekozen zou worden voor een methodiek van lastendekkende premies plus een buffer om te zeer uiteenlopende tarieven te matigen (invloed conjunctuur en dergelijke), ligt het voor de hand over te gaan tot vaststelling van lagere premies om aldus geringere exploitatieoverschot-ten te krijgen en aan de andere kant de belastingtarieven zonodig hoger vast te stellen.

Artikel IX, onderdeel B1 (artikel Ma van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit artikel dient ertoe inkomstenbelastingclaims veilig te stellen die onder het regime van de Wet IB 1964 zijn gerijpt, maar nog niet zijn gerealiseerd in de sfeer van de inkomsten uit arbeid. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de regering thans wel heel eenzijdig kiest voor haar eigen belangen. Zij zijn van mening dat nu gekozen moet worden voor hetzij het oude, hetzij het nieuwe regime, maar zij achten het niet chique om bij gerijpte inkomsten waarvan de claim mogelijk zou vervallen onder het nieuwe regime, het oude regime voort te zetten.

Kan het bedrag van f 5 000 ook betrekking hebben op de maximale betaalde premie, in plaats van op maximale niet-aftrekbare premie? Deze leden dringen aan op een administratief gelijke behandeling van polissen van voor 14 september 1999 en van polissen die na deze datum zijn gesloten, dit om te voorkomen dat voor de nieuwe polissen de waardeopgave wel gesplitst moet worden.

In de overgangsregeling voor op 31 december (bedoeld zal zijn 31 decem-ber 2000) nog niet genoten inkomsten uit andere arbeid, wordt in het voorstel een uitzondering gemaakt voor de bepalingen inzake aftrekbare kosten. De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris dit toe te lichten. Vallen deze kosten hierdoor niet tussen de wal en het schip? Zouden ze bij toepassing van het ondernemingsregime wel aftrekbaar zijn geweest?

Kan de staatssecretaris een reactie geven op hetgeen de NOB heeft betoogd over gerijpte claims, zo vragen deze leden.

Artikel IX, onderdeel B1a en B2 (Invoeringswet Wet inkomsten-belasting 2001)

Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris nog een reactie te geven op de volgende vragen. Valt een kapitaalverzekering waarvoor twee jaarpremies zijn/worden voldaan onder artikel AL, eerste lid? Geldt, en zo ja in hoeverre, de overgangsregeling zoals opgenomen in de artikelen AM en AN ook voor kapitaalverzekeringen tegen koopsom? Waarom wordt in de toelichting op de Invoeringswet gesproken over polissen van voor 14 september 1999, terwijl in de wettekst wordt gesproken over op 14 september 1999 bestaande verzekeringen? Wat is de status van een op 14 september 1999 afgesloten verzekering?

In gevallen waarin de contracten niet overgaan naar box III zal de rentecomponent niet naar een tarief van 30%, maar (maximaal) 52% worden belast. Zou het niet beter zijn geweest om deze regeling alleen op verzoek van de belastingplichtige toe te passen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De regeling is niet van toepassing indien de overeenkomst na 13 september 1999 niet is gewijzigd dan wel de daarbij overeengekomen premies niet zijn verhoogd. Mag uit deze formulering worden opgemaakt dat een verlaging van de premies (die immers een wijziging van de overeenkomst inhoudt) is toegestaan?

Artikel IX, onderdeel B4 (Invoeringswet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen nadere regels inzake de toepassing van de overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten, eruit zullen komen te zien. Wanneer zouden deze regels kunnen worden opgesteld en zouden die dan nog aan de Tweede Kamer kunnen worden voorgelegd?

Artikel IX, onderdeel B5 (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de terugwenteltermijn in dit artikel niet structureel 12 maanden is gemaakt? Er zullen veel meer belastingplichtigen zijn dan die onder de Wet IB 1964, die hun pensioenaangroei nodig hebben om hun maximaal aftrekbare lijfrentepremie te berekenen. Als de terugwenteltermijn zes maanden blijft, wordt het heel krap. Twaalf maanden zal een stuk beter gaan. Door de beperking tot zes maanden zal een aantal mensen gedwongen worden gebruik te maken van de reserveringsregeling, hetgeen de zaak alleen maar ingewikkelder maakt.

Waarom wordt de terugwenteling in artikel 3.310 beperkt tot de jaarruimte exclusief de basisruimte, zo vragen deze leden. Nu moeten belastingplichtigen dus in jaar X de basisruimte storten bij een verzekeraar en nadat ze in jaar X+1 hun jaarruimte hebben berekend, kunnen ze nog extra storten. Dat levert extra kosten op en is dus inefficiënt Wat is de achterliggende gedachte achter deze wijziging? Welk oneigenlijk gebruik wordt gepoogd te voorkomen? Dat de terugwenteling van de basisaftrek over 2000 in 2001 onmogelijk is gemaakt, is volstrekt logisch. De basisaftrek in 2000 bedraagt immers f 12 000 en in 2001 nog maar euro 1 000. In 2002 is de basisaftrek echter gelijk aan die in 2001.

Artikel IX, onderdeel B7 (Invoeringswet inkomstenbelasting 2001)

De overgangsregeling voor uitkeringen ten gevolge van een ongeval, waarvoor het tarief van 20% kan worden toegepast, zal alleen gelden voor de inkomstenbelasting en niet voor de loonbelasting. De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris toe te zeggen dat de inspecteurs in voorkomende gevallen soepel en snel zullen reageren op een verzoek om een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting.

Artikel IX, onderdeel B9 (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Waarom heeft de wijziging dat het afrekenmoment wordt verlegd van 1 januari 2001 naar 31 december 2000 geringe praktische betekenis, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Inhoudelijk maakt het natuurlijk groot verschil of er conform het regime van de IB 1964 of het regime van de IB 2001 moet worden afgerekend.

Artikel IX, onderdeel B10 (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of er bewust voor is gekozen dat belastingplichtigen in 2001 verstoken zullen blijven van de Tante-Agaath-rentevrijstelling en de rentevrijstelling voor kinderen en spaarloonregelingen over de gerijpte rente uit 2000. Waarom is dit gebeurd? Leidt dit niet tot onredelijke en onverwachte heffingen?

Artikel IX, onderdeel B12 (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel Akaa worden inkomsten uit vermogen over het jaar 2000 die in 2001 worden ontvangen nog bij het inkomen in box I opgeteld. Ligt het dan niet voor de hand rente die in 2001 nog over 2000 wordt betaald aftrekbaar te houden, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Artikel IX, onderdeel B15 (invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering een toelichting te geven op de betekenis van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, waarin wordt gesproken over een bedrag van «f 272 000,– of indien dit hoger is de waarde in het economisch verkeer per 31 december 2000» in relatie tot artikel AN, eerste lid, waarin wordt gesproken van een bedrag van maximaal f 272 000,–. Begrijpen deze leden het goed dat het toegevoegde zesde lid ziet op het voorkomen van extra heffing in Box I over een rentebestanddeel dat wordt opgebouwd na 1 januari 2001 voorzover geen vrijstelling in Box III bestaat? Klopt de situatie dat indien de waarde van de polis in het economische verkeer op 31 december 2000 meer is dan f 272 000,– het rentebestanddeel over dit meerdere wordt belast in Box I en dat dit meerdere ook vanaf 1 januari 2001 wordt belast in Box III? De leden van de D66-fractie willen graag verduidelijking op dit onderdeel.

In dit verband vragen deze leden ook een reactie van de regering op de onderstaande praktijksituaties die betrekking hebben op kapitaalverzekeringen waarvan de fiscale heffing moet worden bepaald.

I

Wat zijn de fiscale gevolgen als per 31 december de gezamenlijke verzekeringen niet een waarde van f 272 000,– hebben, maar als dit later wel zo wordt? In dit verband verzoeken de leden van de D66-fractie de regering in te gaan op het fiscale gevolg in de situatie dat een belastingplichtige een polis in 1993 heeft afgesloten tegen een jaarpremie van f 6000,– en een tweede polis in 1996 tegen een jaarpremie van f 1200,–, waarbij de waarde op 31 december 2000 voor de eerste polis f 55 133,– is en de waarde van de tweede polis op 31 december 2000 f 7 153,–. Wat is het fiscale gevolg indien de waarde van polis 1 in het jaar 2017 een waarde heeft van f 238 635,– en polis 2 een waarde van f 49 006,– in totaal f 287 641,–.? Wat is het fiscale gevolg als polis nummer 2 in 2020 f 63 249,– uitkeert en polis 1 in 2022 f 332 194,–?

II

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering wat betreft de omzetting van kapitaalverzekering in kapitaalverzekeringen eigen woning voor de volgende aan hen voorgelegde praktijksituaties te verduidelijken wanneer en voor hoeveel de verschillende verzekeringen in de heffing in Box I en Box III worden betrokken indien:

Polis 1 op 1 januari 2001 wordt omgevormd tot een kapitaalverzekering eigen woning en polis 3 niet.

Polis 3 wordt omgevormd tot een kapitaalverzekering eigen woning en polis 1 niet.

Polis 1 en polis 3 worden beide tot een kapitaalverzekering eigen woning omgevormd.

Zowel polis 1 en polis 3 worden niet tot een kapitaalverzekering eigen woning omgevormd.

PolisVerze-keringnemerVerzekerdeBegunstigdeIngangs- datumEinddatumPremie per jaarVolgens polis uit te keren kapitaalVolgens prognoseAanvullende informatie
1XXGeldverstrekker (tot het beloop van de schuld) als de uitkering meer blijkt dan de schuld: X01-10-198801-10-2018f 4 400f 215 000f 260 000• Uitkering bij leven dient ter aflossing van een schuld van f 250 000 op een eerste eigen woning.• Economische waarde per 31-12-2000 (aangenomen): f 52 000
2XXX01-10-199401-10-2009f 2 450Waarde op de einddatumf 60 000• Economische waarde per 31-12-2000: f 17 000
3XXGeldverstrekker (tot het beloop van de schuld) Als de uitkering meer blijkt te zijn dan de schuld: X01-10-199601-10-2021f 2 700f 150 000n.v.t.• Uitkering bij leven dient ter aflossing van een schuld van f 150 000 op een eerste eigen woning.• Economische waarde per 31-12-2000 (aangenomen): f 6 000
4XXGeldverstrekker01-04-200001-04-2015f 1 600f 30 000n.v.t.• Uitkering bij leven dient om een persoonlijke lening (spaarkrediet) af te lossen.• Economische waarde per 31-12-2000: f 0

Aangenomen is dat met economische waarde bedoeld wordt: het bedrag dat uitkeerd zou worden als de verzekering op 31-12-2000 afgekocht zou worden.

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris een reactie te geven op hetgeen de NOB heeft betoogd over splitsing van lopende lijfrente overeenkomsten (art IX, onderdeel B).

Artikel IX, onderdeel B18 (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

De voorgestelde verruiming van de overgangsregeling komt tot uitdrukking in een wijziging van onderdeel ATa, eerste lid, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. De verruiming leidt tot een extra belasting- en premiederving ten opzichte van het beeld van de belastingherziening 2001 van in totaal f 120 miljoen over de periode 2001 tot en met 2005. Tegenover deze derving staat een besparing op de uitgaven voor nieuw instromende alphahulpen omdat de brutobeloning van alphahulpen geleidelijker zal worden verhoogd. Hoe wordt bewerkstelligd dat de brutobeloning van alphahulpen verhoogd wordt?

Deze leden achten de gegeven voorbeelden zeer ingewikkeld, de formules om de tijdelijke verhoging van de heffingskorting te berekenen wellicht zelfs onwerkbaar. Voor de onderhavige belastingplichtigen is het in ieder geval moeilijk controleerbaar of de verhoging juist berekend is. De leden van de CDA-fractie betreuren dat.

Artikel IX, onderdeel C (Hoofdstuk 2, artikel II, van de Invoe-ringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Het vierde lid geeft de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de toepassing van het tweede lid. Hierbij wordt gedacht aan bepalingen omtrent de te sluiten overeenkomst omtrent het meerij-den en de administratie van de regeling. Wat voor soort eisen zouden kunnen worden gesteld aan de overeenkomst en welke administratie staat de staatssecretaris daarbij voor ogen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel XI (artikel 17 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet)

Hoe de waardeaangroei moet worden berekend en wanneer deze gegevens moeten worden aangeleverd, zal in een algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Het is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie wel van belang dat deze regels snel kenbaar worden gemaakt. Welk tijdspad staat de staatssecretaris hierbij voor ogen?

ARTIKEL XIV

De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de nog bij ministeriële regeling te herstellen onjuistheden ook aan de Tweede kamer worden voorgelegd.

Dit artikel biedt de Minister de mogelijkheid om eenzijdig een oplossing te treffen indien de samenloop van (bepaalde) wetten die in 2000 in het Staatsblad zijn of worden geplaatst, niet of niet juist is geregeld. Gaat het hier uitsluitend om herstel van technische omissies, of biedt deze bepaling de Minister ook de mogelijkheid om in geval van samenloop een keuze te maken uit verschillende mogelijkheden? Als dat laatste het geval is, vinden de leden van de VVD-fractie dit wel een vergaande blanco delegatie aan de Minister.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), De Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Marijnissen (SP), Kamp (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Vendrik (GroenLinks), Wijn (CDA), Stroeken (CDA), Remak (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Kuijper (PvdA) en Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Wilders (VVD), Van Oven (PvdA), De Wit (SP), Patijn (VVD), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Blok (VVD), Dankers (CDA), Rabbae (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Hillen (CDA), Hessing (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Timmermans (PvdA) en Hindriks (PvdA).

XNoot
1

Afspraak fiscale behandeling premiereserve en regeling egalisatiereserve, een en ander voor zover betrekking hebbend op het binnenlands bedrijf, van 11 april 1969.

Naar boven