nr. 28
GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN DE VRIES EN GISKES TER
VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 11
Ontvangen 22 november 2000
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
In artikel IX wordt na onderdeel B.17 een nieuw onderdeel B.17a ingevoegd
dat komt te luiden:
B.17a. In hoofdstuk 2, artikel I, wordt na
onderdeel AS ingevoegd:
ASa Tijdelijke aftrek van rente die verband houdt met
scholingsuitgaven
1. Voor de toepassing van afdeling 6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001
worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 renten van schulden,
voorzover deze renten verband houden met schulden die op 31 december
2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een
opleiding of studie voor een beroep, mede als scholingsuitgaven aangemerkt.
Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn aangegaan
ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een
beroep indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, op
grond van artikel 45, vijfde lid, onder 2°, als persoonlijke verplichtingen
zouden zijn aangemerkt.
2. Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing op de in het eerste lid bedoelde renten van schulden.
3. Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als scholingsuitgaven
worden aangemerkt, worden voor de toepassing van artikel 5.3, derde lid, van
de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als schuld aangemerkt.
Toelichting
Met dit amendement wordt bewerkstelligd dat renten ter zake van op 31 december
2000 bestaande schulden gedurende een overgangsperiode van vijf jaar als scholingsuitgaven
worden aangemerkt. Deze overgangsregeling heeft alleen betrekking op schulden
die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan ter bekostiging van
uitgaven die verband houden met een opleiding of een studie voor
een beroep. Daarbij gaat het om schulden waarvan de rente thans op grond van
artikel 45, vijfde lid, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, in aftrek kan worden gebracht. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat
de hiervoor bedoelde uitgaven als zodanig reeds in aanmerking zijn genomen
als aftrekbare uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel c,
in samenhang met het negende en tiende lid, van die wet. Deze overgangsregeling
geldt – vanwege de verwijzing naar artikel 45, vijfde lid, onder 2°,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – niet voor schulden als bedoeld
in de Wet op de Studiefinanciering, nu het vervallen van de specifieke aftrekbaarheid
van renten van die schulden direct wordt gecompenseerd door een verlaagd rentetarief
dat vanaf 2001 in de Wet Studiefinanciering 2000 wordt gehanteerd.
Gevolg van deze overgangsregeling is dat de rentekosten van de hiervoor
bedoelde schulden, binnen het kader van bepalingen die in afdeling 6.7 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn neergelegd, in de jaren 2001 tot en met
2005 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking kunnen worden genomen.
In het derde lid wordt geregeld dat schulden die betrekking hebben op
deze «oude» scholingsuitgaven bij de bepaling van de grondslag
waarover de vermogensrendementsheffing wordt berekend, niet ook nog als aftrekbare
schuld in aanmerking kunnen worden genomen.
Dit amendement komt qua strekking overeen met het te vervangen amendement
nr. 11. De opzet van het amendement is echter wat gewijzigd. Omdat het gaat
om leningen die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
zijn afgesloten, wordt aangesloten bij de terminologie van die wet (uitgaven
voor een opleiding of studie voor een beroep), in plaats van bij de nieuwe
terminologie (scholingsuitgaven) die in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt
geïntroduceerd.
De Vries
Giskes