27 451
Koers BVE

nr. 43
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 mei 2005

Op 27 september 2004 heb ik in een nota-overleg (27 451, nr. 42) uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld over KOERS BVE, de nota waarin ik de middellange termijn visie met betrekking tot het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie heb neergelegd.

Tijdens dat overleg is verzocht mijn visie op de bestuurlijke verhoudingen verder uit te werken en daarover de Kamer te informeren.

Besturingsfilosofie

Ik wil deze toezegging in een breder kader trekken. In juni 2005 zal de Minister van OCW u, mede namens mij, informeren over de departementsbrede visie op educational governance. Daarin wordt de visie op de gewenste gemeenschappelijke ontwikkelingen in alle onderwijssectoren geschetst, en worden per sector de specifieke punten beschreven.

Ik verzoek u ermee akkoord te gaan dat mijn bovengenoemde toezegging langs deze lijn wordt uitgevoerd.

Verder streef ik ernaar vóór het zomerreces met de Bve Raad tot een bestuursakkoord te komen. Dat bestuursakkoord heeft als belangrijke doelstelling het maken van afspraken over de termijn waarop de nieuwe besturingsfilosofie van de overheid gestalte krijgt en ook en vooral de wijze waarop de instellingen de ideeën over educational governance vorm gaan geven. Ik zal de Kamer over dat bestuursakkoord informeren.

Arbeidsmarktperspectief

In hetzelfde overleg is door de Kamer een motie (nr. 36) ingediend waarmee de Kamer vroeg om een onderzoek naar de vraag of het criterium arbeidsmarktperspectief bij het starten en instandhouden van opleidingen voldoende gewicht krijgt. In deze brief geef ik een samenvatting van dat inmiddels voltooide onderzoek en geef ik er ook kort mijn reactie op.

In de BVE-sector is het uitgangspunt dat de onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor de samenstelling van het opleidingenaanbod. Deze verantwoordelijkheid is ingebed in een aantal checks en balances op landelijk, maar ook regionaal niveau. Op landelijk niveau is bijvoorbeeld de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs het kader voor het opleidingenaanbod. Maar ook de beschikbaarheid van voldoende beroepspraktijkvormingsplaatsen is daarbij een handzaam criterium. Op regionaal niveau zijn het de 4 m's (middelen, mensen, methoden en (arbeids)markt) die bepalend zijn voor het opleidingenaanbod. Besluitvorming over het starten of beëindigen van een opleiding moet plaatsvinden aan de hand van deze criteria.

In de Tweede Kamer is naar aanleiding van de behandeling van KOERS BVE een motie aangenomen waarin wordt verzocht te onderzoeken of het criterium arbeidsmarktperspectief bij het starten en instandhouden van opleidingen voldoende gewicht krijgt. Cinop is verzocht dit onderzoek uit te voeren. Ik wil u graag aan de hand van een zestal invalshoeken informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.

1. De mate waarin arbeidsmarktgegevens een rol spelen in de afweging van instellingen om een opleiding te starten of te beëindigen

Een vergelijking tussen de samenstelling van het opleidingenaanbod in het schooljaar 2003–2004 ten opzichte van de samenstelling van het aanbod in 2002–2003 laat zien dat er 817 opleidingen niet in het volgende schooljaar terugkwamen en dat er 931 nieuwe opleidingen werden aangeboden. Elk ROC kende dergelijke mutaties.

In het kader van dit onderzoek is aan instellingen gevraagd per sector een opleiding voor te dragen als casus aan de hand waarvan het toepassen van het criterium van arbeidsmarktrelevantie getoetst kan worden. Dit heeft 70 cases opgeleverd: 54 gestarte opleidingen en 16 beëindigde opleidingen.

Van het totale aantal mutaties in het schooljaar blijkt het overgrote deel de ontwikkeling van de deelnemersstromen als achtergrond te hebben; dat wil zeggen dat de beslissingen erover verband houden met het in het betreffende jaar wel of niet hebben kunnen inschrijven van (voldoende) deelnemers voor de betreffende opleiding. De fluctuaties in de «deelnemersmarkt» zijn dus de voornaamste oorzaak van de geregistreerde mutaties.

In de onderzochte cases, waarin expliciet is besloten over het starten of beëindigen van een opleiding, blijkt de invloed van arbeidsmarktontwikkelingen relatief groot. Van de cases waarin een afweging is gemaakt een opleiding wel of niet te starten of te beëindigen, blijkt bij 36 procent (25 van de 70 cases) de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een doorslaggevende rol te hebben gespeeld, bij 61 procent (43 van de 70 cases) hebben de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt meegewogen.

2. De verschillen tussen sectoren in het hanteren van het arbeidsmarktcriterium

In de sector Economie heeft het arbeidsmarktperspectief in het overgrote deel van de cases (89 procent) een rol gespeeld in de besluitvorming over het starten van een opleiding, In de sector Techniek speelde dit argument in 65 procent van de gevallen een rol (en in 35 procent van de gevallen niet) en in de sector Zorg & Welzijn speelde dit perspectief in de helft van de gevallen een rol.

3. De verschillen tussen de opleidingsniveaus in het hanteren van het arbeidsmarktcriterium

Op de hogere niveaus 3 en 4 speelt het arbeidsmarktperspectief bij het starten van een opleiding een wat sterkere rol dan op de beide lagere niveaus. Het aantal cases rond het beëindigen van een opleiding is te klein om betrouwbare uitspraken over dit onderwerp te kunnen doen.

4. De aard van de arbeidsmarkt bronnen die worden gebruikt in het afwegingsproces

Bij de analyse van de aard van de bronnen die gebruikt worden in het afwegingsproces van het starten of stoppen van een opleiding, valt op dat interactieve bronnen het meest worden genoemd. Informatie lijkt met name te worden opgedaan in directe communicatie met bedrijven, al dan niet via de BPV docenten. Het hanteren van wat afstandelijkere, maar ook systematischere onderzoeksgegevens, komt ook voor, maar in mindere mate. Het gaat dan om de analyse van de ontwikkeling van het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen in de eigen regio (KBB-cijfers), om eigen periodiek of specifiek onderzoek en het om het omwerken van cijfers van Het Centrum Werk en Inkomen (CWI) of het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) bij het beëindigen van een opleiding.

5. De mate waarin het voorkomt dat niet-rendabele opleidingen in stand worden gehouden omwille van arbeidsmarktrelevantie

Het komt voor dat opleidingen die structureel weinig deelnemers trekken desondanks, op verzoek van het bedrijfsleven in stand worden gehouden, maar de gewoonte is niet wijd verspreid. Van de (vierenzestig) respondenten die de vraag beantwoorden voor hun sector, geeft 47% aan dat inderdaad vanuit een dergelijk motief opleidingen in stand worden gehouden. Het blijkt voornamelijk te gaan om opleidingen in de sector Techniek.

6. De mate waarin instellingen hun aanbod periodiek toetsen op arbeidsmarktrelevantie

Wordt het gehele aanbod van een sector wel eens op arbeidsmarktrelevantie gescreend? Slechts 12 procent van de respondenten geeft aan dat dit helemaal niet gebeurt. 88% geeft aan dat dit wel gebeurt. Van dit laatste percentage geeft het grootste deel aan dat dit ook regelmatig gebeurt. Ook hier is de informatie die uit directe interactie met het bedrijfsleven wordt verkregen de meest gebruikte bron. Maar daarnaast ook regionale of gemeentelijke arbeidsmarktonderzoeken, onderzoeken van KBB's en eigen onderzoek (onder uitstromers).

7. Overallconclusie onderzoekers

Alle gegevens afwegend komen de onderzoekers tot de eindconclusie dat fluctuaties in deelnemersstromen de grootste invloed hebben op het wel of niet aanbieden van opleidingen. Arbeidsmarktgegevens spelen echter een belangrijke, en in sommige gevallen doorslaggevende, rol in het expliciete afwegingsproces van instellingen om een opleiding te starten of te beëindigen in termen van het aanvragen of teruggeven van een licentie. Dit proces vindt bovendien in veel gevallen in interactie plaats met betrokkenen uit het regionaal bedrijfsleven en de arbeidsmarkt.

Ik waardeer de uitkomsten van het onderzoek als positief. Roc's betrekken in hun besluitvorming arbeidsmarktgegevens, zoals werd beoogd bij de introductie van de 4 m's. Dat leidt tot de conclusie dat er voldoende checks en balances in het systeem aanwezig zijn voor roc's om tot een adequaat opleidingenaanbod te komen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

Naar boven