nr. 4
MOTIE VAN HET LID VAN 'T RIET
Voorgesteld 30 januari 2001
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat een inflatievolgend huurbeleid gewenst is;
overwegende, dat waar sprake is van een onevenwichtige verhouding tussen
prijs en kwaliteit, het redelijk is dat een verhuurder een huurverhoging mag
vragen die boven het inflatiepercentage uitkomt;
voorts overwegende, dat uit de toezichtsverslagen van 1998 en 1999 blijkt
dat de sociale huursector er financieel goed voorstaat, het eigen vermogen
en het weerstandsvermogen zijn toegenomen, het Centrale Fonds voor de Volkshuisvesting
(CFV) geoordeeld heeft dat de financiële positie van de toegelaten instellingen
geen reden geeft tot zorg;
van mening, dat het van belang is dat verkoopwinsten kunnen worden aangewend
voor onrendabele investeringen die noodzakelijk zijn in de sociale huursector;
constaterende, dat de huurstijging in de dure segmenten relatief is toegenomen;
verzoekt de regering bij de vaststelling van de in artikel 15 van de Huurprijzenwet
voorgeschreven algemene maatregel van bestuur (Besluit huurprijzen woonruimte)
uit te gaan van een normering van de redelijkheid van de huurverhoging, waarbij
de huurcommissie de hoogte van de huurverhoging toetst aan het woningwaarderingsstelsel.
Hierbij dient het uitgangspunt te zijn dat:
– indien de huur boven de 60% van de maximaal toegestane huurprijs
is, de huurverhoging niet hoger kan zijn dan het in de Huurprijzenwet vastgestelde
inflatiepercentage;
– indien de huur lager is dan 60% van de maximaal toegestane huurprijs
kan, indien gemotiveerd, een huurverhoging worden berekend van ten hoogste
3,8% in het huurjaar 2001–2002,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van 't Riet