27 432
Cultuurnota 2001–2004

nr. 56
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 juli 2002

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Van der Ploeg, d.d. 17 december 2001 betreffende het beleid inzake werelderfgoed, enkele vragen aan de staatssecretaris voor te leggen.

I Vragen en opmerkingen van de commissie

Vragen van de PvdA-fractie

Geheel in de lijn van het beleid van de staatssecretaris wordt ook het werelderfgoedbeleid integraal uitgevoerd in samenwerking met de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking tot de inpassing van de werelderfgoedsites in hun natuurlijke en ruimtelijke omgeving. De resultaten van RIGO-rapport zijn in de prioriteiten voor de komende jaren verwerkt: betere verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de verschillende bestuurslagen, het vastleggen daarvan in een gemeenschappelijk document en het aanwijzen van een site-holder zijn ontwikkelingen die door de leden van de PvdA-fractie positief worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor de ontsluiting naar het publiek. Ook hier wordt aangesloten bij staand beleid: het betrekken van nieuwe doelgroepen, samenwerking met Erfgoed Actueel en met het platform site-holders.

Toch hebben deze leden een aantal vragen.

De Werelderfgoedcommissie nomineert werelderfgoed sites op basis van nationale aanmeldingen en de soevereiniteit van de lidstaten van UNESCO. Inmiddels is de lijst met sites uit balans en zijn vooral door derde landen minder sites aangedragen dan door westerse landen. Er is zo schrijft de staatssecretaris «een stelsel opgezet van internationale samenwerking en bijstand». Past de oprichting van het Nederlandse Fonds bij het werelderfgoedcentrum in Parijs hierin? Wat zal uit dat Fonds worden bekostigd? Wie bepaalt aan welke projecten dat geld besteed gaat worden? Heeft Nederland daar een inbreng in? Als het geld buiten Nederland wordt besteed, wordt de hulp dan kenbaar gemaakt, zoals dat ook van andere landen het geval is?

De herijking van het nominatiebeleid zoals omschreven in de Global Strategy maakt het mogelijk ook met derde landen gezamenlijk werelderfgoed sites aan te dragen. Het Nederlands verleden overzee, zoals nu in het VOC-project zichtbaar wordt, geeft veel mogelijkheden voor samenwerking met derde landen. Alleen rond de kust van India zijn tientallen grotere en kleinere posten van de VOC geweest, die beter en slechter bewaard zijn gebleven. Sommige als cultureel erfgoed van India onder verantwoordelijkheid van de Indiase staat; andere als nog steeds bloeiende plaats zoals Fort Cochin, de historische kern van een inmiddels grote stad; of als een met zandbedekt duin waarvan iedereen weet dat daaronder zich het kapiteinshuis bevindt. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of het mogelijk is in het kader van de Global Strategy, bijvoorbeeld de voormalige VOC-vestigingen als geheel, samen met de Indiase staat voor te dragen, vergelijkbaar met de stelling van Amsterdam. Kan dan ook Indiaas en eventueel ander erfgoed bij die plannen worden betrokken?

Indien dit soort samenwerking mogelijk is, is de staatssecretaris bereid het staande internationaal cultuurbeleid ten aanzien van gemeenschappelijk cultureel erfgoed in die zin te verbreden?

Is het mogelijk volgens de Global Strategy alleen financieel bij te dragen aan restauratie in derde landen, als partner voor het herstel van werelderfgoed?

Archeologie behoort tot het cultureel erfgoed maar staat aan het begin van een nieuwe ontwikkeling met de implementatie van het verdrag van Valletta. Hoe kan het werelderfgoedbeleid bijdragen aan een versneld proces voor de archeologie om meer dan voorheen deel uit te maken van de erfgoedstructuur in Nederland? Hoe kan archeologie deel uit gaan maken van de erfgoedcontacten met derde landen?

De staatssecretaris wil een ambtelijke werkgroep vanuit de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij instellen met een prioriteit voor voordrachten voor ondervertegenwoordigde categorieën. Uiteraard moet daarbij selectief te werk worden gegaan. Kan de ambtelijke werkgroep een overzicht geven waarop de wereld zich mogelijk, goede projecten bevinden die, vanuit het Nederlandse beleid gezien passen in de Global Strategy? Als het ook over internationale contacten gaat zou dan het ministerie van Buitenlandse Zaken er niet bij betrokken dienen te zijn?

Vragen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het beleid inzake werelderfgoed in Nederland. Het is verheugend dat inmiddels 180 landen het Werelderfgoedverdrag hebben ondertekend. Zij delen de constatering dat iedereen, waar ook ter wereld, een gezamenlijke verantwoordelijkheid draagt voor het werelderfgoed. Hierbij is het van belang dat Nederland – binnen de afspraken van de internationale gemeenschap – zelf uitwerkt hoe het Nederlandse beleid inzake werelderfgoed dient te worden vormgegeven. Over die aanpak hebben zij nog een aantal vragen.

De staatssecretaris geeft aan dat behoefte bestaat aan verheldering van rollen en explicitering van de rijksinzet. Primair gaat het daarbij om verheldering van de verantwoordelijkheden voor instandhouding. Daarnaast betreft het zaken als informatievoorziening, publieksvoorlichting, draagvlakontwikkeling, expertiseontwikkeling en monitoring. Eerder gaf de staatssecretaris aan verkokering tegen te willen gaan. Heeft de staatssecretaris overwogen één overkoepelende dienst op te richten nu blijkt dat de taakverdeling tussen rijk, decentrale overheden en private partners niet optimaal is? Zo ja, waarom is hier niet de voorkeur aan gegeven?

De staatssecretaris geeft aan dat de bescherming van het werelderfgoed wordt ingekapseld in bestaande wet- en regelgeving, waaronder de monumentenwet. Is hier aanpassing van de monumentenwet vereist?

De staatssecretaris stelt dat een nieuw fonds zal worden opgericht dat zal worden ondergebracht bij het Werelderfgoedcentrum in Parijs. Waarom is het nodig een apart fonds te vormen?

De staatssecretaris geeft aan dat er meer aandacht zal worden besteed aan nominaties uit ondervertegenwoordigde categorieën. Welke categorieën betreft dit? Wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de nominaties?

Tenslotte zijn de leden van de VVD-fractie verheugd dat de staatssecretaris zich ten aanzien van kennisontwikkeling richt op het vergroten en toegankelijk maken van de kennis en informatie en het stimuleren van de geconstateerde lokale ontwikkelingen.

Vragen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beleidsbrief inzake het Werelderfgoed.

De resultaten van het evaluatieonderzoek geven zeker aanleiding tot verbetering van de aanpak. De onvolkomenheden lijken met de door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen in belangrijke mate te kunnen worden verholpen. Ten aanzien van enkele punten is er bij deze leden behoefte aan nadere toelichting.

Het verheugt de aan het woord zijnde leden zeer dat inmiddels 180 landen de overeenkomst hebben ondertekend en dat zij daarmee het meest succesvolle UNESCO-verdrag is. De door de staatssecretaris aangegeven beleidsprioriteiten hebben de instemming van de leden van de CDA-fractie, waarbij zij echter de vraag stellen of 2.5 miljoen per jaar voldoende is voor realisatie.

De verheldering van de bestuurlijke verantwoordelijkheden heeft hun grootste interesse, gezien de uitkomsten van het evaluatieondezoek. De staatssecretaris geeft aan dat al werkende een taakverdeling is ontstaan die niet voldoet, en ziet als oplossing het opstellen van een gebiedsdocument.

Deze leden lijkt dit een goede aanpak, temeer daar de staatssecretaris nadrukkelijk lokale overheden hierbij betrekt. Naar hun mening zal dat tevens een goede bijdrage leveren aan het vergroten van het draagvlak.

De belangrijke rol van provincies bij gebiedsgerichte regelingen onderschrijven zij ten zeerste. Wanneer kan het rapport inzake de stroomlijning van regelingen worden verwacht?

Zij hebben waardering voor de inzet van de staatssecretaris om zo goed mogelijk gebruik te maken van bestaand instrumentarium, zonder extra bevoegdheden op rijksniveau.

Zij delen de mening van de staatssecretaris dat het brede publiek veel meer dient te worden betrokken bij het Werelderfgoed. De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor hierbij de vele verenigingen en instellingen, met name op lokaal niveau nadrukkelijk te betrekken.

De problemen rond de kassenbouw in het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (Bommelerwaard) bijvoorbeeld, bevestigen dat de draagvlakopbouw en de lokale belangenafweging niet optimaal is. Hierover horen zij graag de mening van de staatssecretaris.

Ook plaatsen zij een kanttekening bij de ontwikkelingsmogelijkheden in en rond gebieden of sites die genomineerd zijn of worden. De wil om te komen tot een breed draagvlak en gedeelde verantwoordelijkheid is duidelijk aanwezig bij de staatssecretaris.

Maar kan hij ook verduidelijken hoe hij dat brede draagvlak in de regio denkt te realiseren?

Acht de staatssecretaris het niet wenselijk om het bedrag van 0.6 miljoen voor regionale en lokale projecten te vergroten?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat met de aangekondigde beleidsmaatregelen de instandhouding van de werelderfgoed gebieden goed geregeld kan gaan worden.

Zij vertrouwen er op dat zij op de hoogte gehouden zullen worden van de verdere ontwikkelingen op het terrein van het Werelderfgoed.

Vragen van de D66-fractie

Kunt u beargumenteren waarom een uitzonderingspositie voor werelderfgoed ten opzichte van ander erfgoed in wetgeving of ministeriële regelingen wenselijk, noch noodzakelijk is? Zou een dergelijke uitzonderingspositie niet te rechtvaardigen zijn op grond van het feit dat het gaat om werelderfgoed waar op het niveau van de staten internationale verplichtingen zijn aangegaan en waarvoor dus de Nederlandse staat verantwoordelijk is? Temeer daar in de nieuwe opzet nominaties aan het kabinet ter besluitvorming zullen worden voorgelegd.

Kunt u ingaan op de door het rijk gewenste invulling van het breed gedragen document dat kan dienen als gezamenlijk gebiedsperspectief? Hoe wordt meer helderheid gecreëerd? Hoe zou de verantwoordelijkheidsverdeling er uit moeten zien?

Worden nieuwe gebiedsnominaties pas ingediend als er in het algemeen expliciete afspraken over bestuurlijke verantwoordelijkheid zijn gemaakt over de gang van zaken bij nieuwe nominaties of als dergelijke afspraken zijn gemaakt specifiek met betrekking tot het nieuwe gebied?

Acht de staatssecretaris de bescherming van werelderfgoedgebieden adequaat geregeld in PKB 3 5e nota ruimtelijke ordening?

Hoe hoog is de financiële bijdrage van het rijk aan het project Schokland?

Wordt door het rijk actief bevorderd dat provincies werelderfgoed verankeren in streek- en bestemmingsplannen?

Is het, gezien het feit dat de bescherming van werelderfgoedgebieden in belangrijke mate plaatsvindt via het instrumentarium van de ruimtelijke ordening, niet gewenst dat bij de ambtelijke werkgroep die de Voorlopige Lijst actualiseert, ook het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt betrokken opdat onmiddellijk de relatie wordt gelegd met de ruimtelijke ordening?

Wordt voor de versterking van de communicatie, publieksbereik en erfgoededucatie extra geld uitgetrokken?

Een groot deel van het bestedingsplan wordt gereserveerd voor internationale samenwerking, waarmee Nederland, zo stelt de brief, tot uitdrukking brengt dat het zijn internationale verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Overeenkomst serieus neemt. Is het niet zo, dat het serieus nemen van het verdrag vooral zou moeten blijken uit een goede staat van de nationale werelderfgoedgebieden en dat daar nu nog het een en ander aan ontbreekt gezien het feit dat het evaluatieonderzoek stelt dat de middelen voor regulier onderhoud en bescherming van de archeologische erfgoederen als beschermde rijksmonumenten ontoereikend zijn? Hoe groot zijn die tekorten op dit moment?

Het evaluatieonderzoek (bijlage 2) constateert dat er weinig gezamenlijke coördinatie is bij de betrokken ministeries; dat er binnen het cultuurministerie geen heldere taakverdeling is tussen ministerie en de diensten; dat er onvoldoende continuïteit is in ambtelijke ondersteuning van voorbereiding en plaatsing; en dat het accent op plaatsing ligt en minder op het vervolgtraject in termen van onderhoud, bescherming en ontwikkeling. Kan de staatssecretaris ook op deze constateringen nader ingaan?

Vragen van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de regering ervoor kiest om haar verantwoordelijkheid ten aanzien van het werelderfgoed zo veel mogelijk vorm te geven binnen de bestaande bestuurlijke en juridische kaders. Zij stellen tevens vast dat de instandhouding van het werelderfgoed blijkens het evaluatierapport binnen die bestaande kaders als onbevredigend wordt ervaren. De genoemde leden vragen de regering daar een nadere verklaring voor te geven. Moeten de bestaande bestuurlijke en juridische kaders in het algemeen als onbevredigend worden aangemerkt? Wordt in dat geval met de introductie van documenten met bestuurlijke afspraken en gezamenlijke gebiedsperspectieven niet voorbij gegaan aan een bredere problematiek? Of moet de inpassing van het werelderfgoed binnen de bestaande kaders beter dan voorheen worden gerealiseerd? In hoeverre en waarom zijn aparte documenten per site in dat geval dan nog noodzakelijk?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest om het voor de internationale samenwerking bestemde deel van de in de Cultuurnota 2001–2004 gereserveerde middelen voor het werelderfgoed onder te brengen bij het Werelderfgoedcentrum in Parijs en niet zelfstandig te besteden.

II Antwoord van de staatssecretaris

Antwoorden op de vragen van de PvdA-fractie

De fractie van de PvdA van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt een aantal vragen die betrekking hebben op de overeenkomst die is gesloten met het Werelderfgoedcentrum van de UNESCO om een Nederlands fonds in te stellen.

Een van de doelstellingen van de werelderfgoedconventie is om door middel van samenwerking tussen de landen die partij zijn bij dat verdrag bij te dragen aan het behoud van erfgoed van uitzonderlijke universele waarde. Ik heb gemeend om een deel van het geld dat in het kader van de cultuurnota 2001–2004 beschikbaar is gekomen voor werelderfgoed, beschikbaar te moeten stellen voor het «stelsel van internationale samenwerking en bijstand» waarnaar het verdrag verwijst. Door met het Werelderfgoedcentrum een overeenkomst af te sluiten om een fonds in het leven te roepen waarin een extrabudgettaire bijdrage van Nederland wordt gestort – een zogenaamde Funds-in-Trust overeenkomst – heb ik invulling willen geven aan de verantwoordelijkheid van elk land dat partij is bij het verdrag voor het realiseren van die internationale samenwerking en voor een optimale implementatie van het verdrag.

In bovengenoemde overeenkomst zijn de prioriteiten aangegeven waarbinnen het geld besteed moet worden, te weten: implementatie van de Global Strategy, erfgoedonderwijs/werelderfgoed in handen van jongeren, technische assistentie, en periodieke rapportage. In de overeenkomst is vastgelegd dat het Werelderfgoedcentrum jaarlijks een werkplan ter goedkeuring aan mij voorlegt. Het eerste werkplan heb ik reeds goedgekeurd. Uiteraard zal jaarlijks door het Werelderfgoedcentrum verantwoording worden afgelegd over de besteding van de gelden.

De directeur van het Werelderfgoedcentrum heeft reeds verscheidene malen, tijdens internationale bijeenkomsten en in diverse publicaties, ruchtbaarheid gegeven aan de bijdrage van Nederland. Ook is afgesproken dat op projectniveau van Nederlandse bijdragen melding zal worden gemaakt.

De PvdA-fractie vraagt tevens naar de mogelijkheid om te komen tot gezamenlijke nominaties van voormalige VOC-vestigingen in India. Gezamenlijke nominaties door meerdere landen worden in het kader van de Global Strategy door het Werelderfgoedcentrum ontvangen. Dat bovengenoemde vestigingen voor een gezamenlijke nominatie met Nederland in aanmerking komen, lijkt niet waarschijnlijk nu het bij dergelijke nominaties vooralsnog gaat om sites die zich op het grondgebied van meerdere verdragspartijen bevinden. Wel heeft het Werelderfgoedcentrum aangegeven in het werkplan voor 2002 een project te willen opnemen dat betrekking heeft op Fort Cochin. Een gezamenlijke nominatie met omringende landen behoort wellicht wel tot de mogelijkheden maar het besluit daarover is, zoals de fractie zelf al opmerkt, voorbehouden aan de soevereine staten waar die sites zich bevinden.

Eén van de doelstellingen van de eerder genoemde Funds-in-Trust overeenkomst is in het kader van werelderfgoed te komen tot verdere samenwerking met de prioriteitslanden van het gemeenschappelijk cultureel erfgoedbeleid. Naar mijn mening sluit dit geheel aan bij het huidige internationaal cultuurbeleid en met name bij het gemeenschappelijk cultureel erfgoedbeleid dat het gezamenlijk werken aan duurzaam behoud van dat gemeenschappelijk cultureel erfgoed tot belangrijkste doelstelling heeft. In mijn brief van 5 april 2002 ga ik verder in op de stand van zaken rondom het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.

De PvdA-fractie vraagt naar de in te stellen ambtelijke werkgroep waarin de verschillende betrokken ministeries zich gezamenlijk over de kwestie van de ondervertegenwoordigde categorieën zullen buigen. De genoemde ambtelijke werkgroep zal nagaan in hoeverre Nederland de in 1994 en 1995 voor het cultureel erfgoed bij de Commissie voor het Werelderfgoed ingediende Voorlopige Lijsten, moet herijken ten gunste van in Nederland gelegen ondervertegenwoordigd Werelderfgoed, aansluitend bij de Global Strategy. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan natuurlijk erfgoed in Nederland. Het is zoals gezegd aan de soevereine staten die het verdrag hebben ondertekend hun eigen voorlopige lijsten samen te stellen. De ambtelijke werkgroep die de Nederlandse lijst zal herzien, richt zich dus uitsluitend op sites binnen Nederland. Het ministerie van Buitenlandse Zaken zal hier dan ook niet direct bij betrokken worden.

Tenslotte stelt de PvdA-fractie een aantal vragen over het verband tussen werelderfgoed en de positie van de Nederlandse archeologie. Zij vraagt naar de bijdrage die het Werelderfgoedbeleid kan leveren aan een versneld proces voor archeologie, die met de implementatie van het verdrag van Valletta aan het begin van een nieuwe ontwikkeling staat, om meer dan voorheen deel uit te maken van de erfgoedstructuur. Het verdrag van Valletta is gericht op de instandhouding van het bodemarchief. Voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst is adequate bescherming van een archeologisch monument een voorwaarde. Het Werelderfgoedbeleid functioneert dus niet direct als katalysator voor de positie van de archeologie. Het bevorderen van kennis over cultuurhistorische en natuurlijke waarden is echter een oorspronkelijke doelstelling van de UNESCO en maakt tevens onderdeel uit van het Nederlandse beleid ten aanzien van (archeologisch) Werelderfgoed.

Antwoorden op de vragen van de VVD-fractie

De VVD-fractie vraagt waarom het nodig is een apart Nederlands fonds te vormen dat ondergebracht wordt bij het Werelderfgoedcentrum in Parijs. De overeenkomst met het Werelderfgoedcentrum biedt de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de besteding van het geld zonder dat in beheersmatige zin verantwoordelijkheid voor individuele projecten bestaat. Dit is een van de redenen om het geld bij het Werelderfgoedcentrum in Parijs onder te brengen. Bovendien wordt door tussenkomst van UNESCO mogelijke politieke beladenheid van bijdragen aan activiteiten in bepaalde landen vermeden.

Voorts vraagt de VVD-fractie naar de categorieën die ondervertegenwoordigd zijn op de Werelderfgoedlijst. In de Global Strategy worden deze categorieën omschreven zonder dat deze als zodanig formeel zijn vastgesteld. Wat exact verstaan dient te worden onder de «un- or less-represented categories» is momenteel onderwerp van bespreking binnen de Werelderfgoed Commissie.

De VVD-fractie vraagt naar de wijze waarop de Tweede Kamer geïnformeerd wordt over nieuwe nominaties voor de werelderfgoedlijst. In mijn brief van 17 december heb ik medegedeeld dat ik teneinde van een breed draagvlak op rijksniveau verzekerd te zijn, nieuwe nominaties in het vervolg ter besluitvorming aan het kabinet zal voorleggen. Het lijkt mij bovendien een goede gedachte ook de herziene Voorlopige Lijst, die de opmaat is voor nieuwe nominaties, aan het kabinet ter goedkeuring voor te leggen. De Tweede Kamer der Staten Generaal zal hierover, evenals over nieuwe nominaties, geïnformeerd worden.

Vervolgens vraagt de VVD-fractie naar de bescherming van Werelderfgoed binnen de bestaande wet- en regelgeving. Erfgoederen die voor plaatsing op de Lijst worden voorgesteld, moeten door het betreffende land adequaat zijn beschermd ingevolge de binnen dat land bestaande wet- en regelgeving. In de nominaties moet volgens de Operational Guidelines aangegeven worden hoe de bescherming van de site geregeld is. De bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende adequate bescherming voor de Nederlandse Werelderfgoederen. Het aanpassen van de Monumentenwet specifiek voor het Werelderfgoed is ook om die reden niet vereist.

De coördinatie van het uitvoeren van de in de Beleidsbrief genoemde onderwerpen is gelegd bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, in samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Voor het Werelderfgoed is het oprichten van «één overkoepelende dienst» geen overweging geweest. De zorg voor monumenten is in Nederland gedecentraliseerd. Dat uitgangspunt zou door het instellen van een dergelijke dienst worden ontkracht. Inmiddels zijn de werkzaamheden in volle gang en vindt er intensief overleg plaats met de in het Platform Werelderfgoed opgenomen site-houders, met overheden en instellingen.

Antwoorden op de vragen van de CDA-fractie

De CDA-fractie vraagt hoe ik het brede draagvlak in de regio realiseer dat nodig is voor een succesvol Werelderfgoedbeleid. In de Cultuurconve-nanten 2001–2004 zijn afspraken opgenomen over het Werelderfgoed, waarvan met name de afspraken over de zogenaamde gebiedsdocumenten hier van belang zijn. Deze documenten zullen door alle betrokken partijen gezamenlijk tot stand komen en bevatten de verantwoordelijkheidsverdeling en een gebiedsvisie voor het betreffende werelderfgoed. Hoe de verantwoordelijkheidsverdeling eruit zal zien, kan gezien de grote verschillen tussen de werelderfgoederen, per site verschillen. Het gaat erom dat er duidelijke afspraken gemaakt worden waaraan iedere betrokkene zich vervolgens ook verbindt. Doordat het bestaan van een gebiedsdocument als voorwaarde gesteld wordt voor de voordracht van nieuwe Werelderfgoednominaties, is een breed draagvlak ervoor in de regio vooraf gewaarborgd.

In de cultuurconvenanten is de afspraak gemaakt om voor de reeds op de lijst geplaatste werelderfgoederen dergelijke gebiedsdocumenten op te stellen. Het ligt dan ook voor de hand het in mijn brief aangekondigde onderzoek naar eventuele stroomlijning van regelingen, waaraan de CDA-fractie refereert, te laten plaatsvinden na het gereedkomen van de gebiedsdocumenten voor de reeds bestaande werelderfgoederen. Er kan dan nagegaan worden of deze werkwijze adequaat is gebleken om de onduidelijkheid die bestaat over de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de verschillende betrokken overheden en andere partijen te verhelpen.

De CDA-fractie stelt tevens een aantal vragen over het financiële kader van de Werelderfgoedbrief. Wat de middelen betreft die jaarlijks beschikbaar komen voor realisatie van de beleidsprioriteiten, ga ik er vooralsnog vanuit dat dit bedrag voor de komende jaren toereikend zal zijn. Bij de voorbereidingen voor de Cultuurnota 2005–2008 zal het budget voor Werelderfgoed opnieuw worden bezien.

Vragen van de D66-fractie

De D66-fractie heeft een aantal vragen en opmerkingen met betrekking tot de verheldering van bestuurlijke verantwoordelijkheden, en de wet- en regelgeving rondom de Werelderfgoederen en nominaties.

Zoals ik in mijn Beleidsbrief heb omschreven, is er niet voor gekozen om via wettelijke bepalingen een afzonderlijke verantwoordelijkheid voor de instandhouding van werelderfgoed af te bakenen voor de staatssecretaris voor Cultuur of de rijksoverheid. Het rijk heeft evenmin specifieke wettelijke bevoegdheden voor werelderfgoed, anders dan de bestaande weten regelgeving rond de monumentenzorg, ruimtelijke ordening en het natuurbehoud.

Het RIGO-evaluatieonderzoek heeft al uitgewezen dat in de geest van de Werelderfgoedconventie het Werelderfgoed eerst en vooral door de nationale wetgeving afdoende worden beschermd. Een aparte regeling voor Werelderfgoed ligt dan niet in de rede. Een aparte status voor werelderfgoederen zou betekenen dat andere monumenten met vergelijkbare problemen van de regelgeving zijn uitgesloten. Een uitzondering voor het werelderfgoed in wetgeving of ministeriële regeling is derhalve wenselijk noch noodzakelijk.

Zoals ik hierboven al aangaf biedt de bestaande wet- en regelgeving een goede bescherming voor alle als monument aangewezen erfgoederen in Nederland. Het RIGO-rapport stelt dat niet de wet- en regelgeving een knelpunt is bij de bescherming van de werelderfgoederen maar veeleer de onduidelijkheid die bestaat over de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de verschillende betrokken overheden en andere partijen. Om die reden heb ik in de cultuurconvenanten met de betrokken overheden de afspraak gemaakt om voor de reeds op de lijst geplaatste werelderfgoederen zogenaamde gebiedsdocumenten op te stellen waarin de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen wordt verhelderd en vastgelegd. Wanneer blijkt dat voor het maken van afspraken de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, kan aanpassing van de bestaande wettelijke regelingen alsnog worden overwogen.

Het «voordrachtsdossier», waarin per erfgoedsite de voordracht voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst wordt onderbouwd, moet blijk geven van adequate bescherming van de betreffende site. Ook moet uit dit dossier blijken dat de voordracht steunt op instemming van betrokken partijen en belanghebbenden. Nu ervaring is opgedaan met de aanwezigheid van Werelderfgoed in Nederland, is het wenselijk de taken en verantwoordelijkheden omrent de omgang met een werelderfgoed nader te omschrijven. De eerste stap daartoe heb ik gezet in 2001 met de ondertekening van de Cultuurconvenanten 2001–2004. Daarin zijn afspraken opgenomen over het Werelderfgoed, waarvan met name de afspraken over de zogenaamde gebiedsdocumenten hier van belang zijn. Deze documenten zullen door alle betrokken partijen gezamenlijk tot stand komen en bevatten de verantwoordelijkheidsverdeling en een gebiedsvisie voor het betreffende werelderfgoed. Hoe de verantwoordelijkheidsverdeling eruit zal zien, kan gezien de grote verschillen tussen de werelderfgoederen, per site verschillen. Het gaat erom dat er duidelijke afspraken gemaakt worden waaraan iedere betrokkene zich vervolgens ook verbindt. Doordat het bestaan van een gebiedsdocument als voorwaarde gesteld wordt voor de voordracht van nieuwe Werelderfgoednominaties, is een breed draagvlak ervoor in de regio vooraf gewaarborgd. Nieuwe nominaties zullen dus pas worden ingediend nadat afspraken zijn gemaakt over de bestuurlijke verantwoordelijkheden voor dat specifieke monument of gebied.

Op de vraag van de D66-fractie naar het tekort aan middelen voor regulier onderhoud en bescherming van de archeologische erfgoederen, kan ik antwoorden dat de omvang van dit tekort niet zonder meer is vast te stellen. Een feit is dat voor het beheer van archeologische monumenten, in tegenstelling tot de gebouwde monumentenzorg, geen subsidieregelingen of fiscale aftrekmogelijkheden beschikbaar zijn. Momenteel vindt verkennend onderzoek plaats naar onder meer de verschillende mogelijkheden voor het archeologisch beheer op agrarische terreinen. De resultaten van deze en andere onderzoeken, alsmede de opbrengsten van gesprekken met bijvoorbeeld belangenorganisaties, zullen meegenomen worden bij de verdere beleidsontwikkeling voor het beheer van archeologisch erfgoed.

De D66-fractie vraagt tevens naar de financiële bijdrage van het Ministerie van OCenW aan Werelderfgoed Schokland. Deze bijdrage bedroeg in 1998 f 100 000,– voor het project restauratie, ontsluiting en visualisering Schokland. In 2001 is nog eens een bedrag van f 550 000,– beschikbaar gesteld voor het deelproject «Inrichting hydrologische zone».

Uw voorstel om bij de ambtelijke werkgroep die de voorlopige lijst actualiseert, ook het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijk, Ordening en Milieubeheer te betrekken, neem ik graag over. Ik zal met de ministeries van LNV en VROM bespreken op welke wijze dat zinvol en mogelijk is.

Voor de versterking van voorlichting, presentatie en educatie op het gebied van werelderfgoed wordt, verdeeld over 4 jaar, een bedrag van 0,9 miljoen uitgetrokken onder de noemer publieksbereik.

Zoals de D66-fractie opmerkt wordt een aanzienlijk deel van het bestedingsplan gereserveerd voor internationale samenwerking. Ik heb hier inderdaad mee tot uitdrukking willen brengen dat Nederland de ondertekening van het Werelderfgoedverdrag serieus neemt. Op deze wijze geeft Nederland bovendien invulling aan de Global Strategie door niet uitsluitend zelf nominaties in te dienen maar tevens meer evenwicht in de lijst te brengen door derde landen te ondersteunen bij het tot stand brengen van nominaties.

Antwoorden op de vragen van de SGP-fractie

De SGP-fractie vraagt waarom de Nederlandse middelen voor het «stelsel van internationale samenwerking en bijstand» waarnaar de werelderfgoedconventie verwijst, ondergebracht zijn bij het Werelderfgoedcentrum in Parijs. Door met het Werelderfgoedcentrum een overeenkomst af te sluiten om een fonds in het leven te roepen waarin een extrabudgettaire bijdrage van Nederland wordt gestort – een zogenaamde Funds-in-Trust overeenkomst – heb ik invulling willen geven aan de verantwoordelijkheid van elk land dat partij is bij het verdrag voor het realiseren van die internationale samenwerking en voor een optimale implementatie van het verdrag. De overeenkomst geeft de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de besteding van het geld zonder dat in beheersmatige zin verantwoordelijkheid voor individuele projecten bestaat. Bovendien wordt door tussenkomst van UNESCO mogelijke politieke beladenheid van bijdragen aan activiteiten in bepaalde landen vermeden.

De SGP-fractie stelt tevens een aantal vragen over de verheldering van bestuurlijke verantwoordelijkheden, en de wet- en regelgeving rondom de Werelderfgoederen Zoals ik hierboven al aangaf biedt de bestaande wet- en regelgeving een goede bescherming voor alle als monument aangewezen erfgoederen in Nederland. Het RIGO-rapport stelt dat niet de wet- en regelgeving een knelpunt is bij de bescherming van de werelderfgoederen maar veeleer de onduidelijkheid die bestaat over de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de verschillende betrokken overheden en andere partijen. Om die reden heb ik in de cultuurconvenanten met de betrokken overheden de afspraak gemaakt om voor de reeds op de lijst geplaatste werelderfgoederen zogenaamde gebiedsdocumenten op te stellen waarin de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen wordt verhelderd en vastgelegd. Wanneer blijkt dat voor het maken van afspraken de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, kan aanpassing van de bestaande wettelijke regelingen alsnog worden overwogen.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De waarnemend griffier van de commissie,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Fng. Voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), B. M. De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Atsma (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Vendrik (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Mosterd (CDA), Van Ruiten (LPF), Bonke (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Jense (LN), Tichelaar (PvdA), Bijlhout (LPF), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), J. M. De Vries (CDA), Azough (GroenLinks) en Wijnschenk (LPF).

Plv. leden: Veling (ChristenUnie), Ferrier (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Dittrich (D66), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), Hessels (CDA), van Bochove (CDA), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (GroenLinks), Vacature (PvdA), Çörüz (CDA), Zeroual (LPF), Eberhard (LPF), Van Bommel (SP), Teeven (LN), Vacature (PvdA), Wiersma (LPF), Joldersma (CDA), Vacature (CDA), Halsema (GroenLinks) en Hoogendijk (LPF).

Naar boven