27 431
Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 november 2000

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Het verheugt ons dat de leden van de verschillende fracties met belangstelling kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. In dit verband hebben wij met instemming kennis genomen van het standpunt van de leden van de PvdA-fractie die het wetsvoorstel op hoofdlijnen ondersteunen.

De vragen in het verslag sterken ons in de opvatting dat de huidige doorstroomsnelheid van fiscale wetsvoorstellen nog niet ten koste gaat van het inhoudelijke debat. Wij beseffen wel dat de grenzen van het mogelijke welhaast bereikt zijn. Wij hebben dan ook waardering voor de inspanningen van deze leden om steeds een inhoudelijke dialoog met het kabinet te voeren ondanks de veelheid van fiscale wetsvoorstellen. Hoe enerverend dit is, ervaren wij zelf ook.

In deze nota zullen wij de vragen van deze leden over dit wetsvoorstel zo duidelijk en beknopt mogelijk beantwoorden. Daarbij is de volgorde van het verslag zo veel mogelijk gevolgd. De antwoorden op vragen die betrekking hebben op «Europa» zijn hoofdzakelijk opgenomen in hoofdstuk 8 «Europese aspecten» van deze nota.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie waarom veertig maatregelen hun beslag moeten krijgen in meer dan tachtig wijzigingen merken wij op dat wetgeving enerzijds leesbaar, beknopt en eenvoudig moet zijn, maar anderzijds ook zo eenduidig en doeltreffend mogelijk. Voorts hebben wijzigingsvoorstellen doorgaans ook doorwerkingen naar andere onderdelen binnen de belastingwetgeving. Om het systeem sluitend te houden is het noodzakelijk dat naast de eigenlijke wijziging ook deze doorwerkingen worden meegenomen.

Deze leden vinden het opvallend dat er veel nieuwe afdrachtkortingen in het leven worden geroepen. Zij verwijzen naar het rapport van de Algemene Rekenkamer «Belastingen als beleidsinstrument», waarin naar hun oordeel wordt geconcludeerd dat het effect van de afdrachtkorting aantoonbaar gering was. Zij vragen of de staatssecretaris een andere mening is toegedaan.

In het door de leden van de CDA-fractie bedoelde rapport concludeert de Algemene Rekenkamer dat de afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) weinig effect lijkt te hebben. In hun onderscheidenlijke reacties op het rapport hebben de toenmalige staatssecretaris van Financiën en minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid destijds al zeer kritische kanttekeningen geplaatst bij het onderzoek van de Rekenkamer. Uit een methodologisch vollediger opgezet onderzoek van het NEI, dat bij brief van 24 november 1999 naar de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 1999/2000, 25 875 nr. 3), blijkt dat de SPAK positieve werkgelegenheidseffecten heeft. Overigens zal in het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Toekomst van het arbeidsmarktbeleid» het arbeidsmarktbeleid en het arbeidsmarktinstrumentarium aan een integrale analyse worden onderworpen. Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de effectiviteit van de SPAK en andere afdrachtskortingen, mede in relatie tot andere arbeidsmarktinstrumenten.

De leden van de D66-fractie hebben met ongenoegen kennisgenomen van de mededeling dat in het Belastingplan 2001 geen regeling is opgenomen om het gebruik van openbaar vervoer door bezitters van een auto van de zaak te stimuleren. Deze leden verzoeken het kabinet alsnog in het kader van dit wetsvoorstel met een voorstel te komen ter uitvoering van de door de Kamer aanvaarde motie Giskes cs. Ook de leden van de fractie van GroenLinks dringen er sterk op aan conform voornoemde motie snel met maatregelen te komen die het gebruik van openbaar vervoer stimuleren voor bezitters van een auto van de zaak. Zij constateren een verschil in benadering waarom hier nog geen maatregelen voorliggen, en verzoeken hierover om uitleg. Deze leden verzoeken het kabinet in ieder geval mogelijke richtingen van uitvoering van de motie te geven.

In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2001 is aangegeven dat op een later moment op deze materie zal worden teruggekomen. Hierbij is afgewogen dat tijdens de parlementaire behandeling van de stelselherziening uitgebreid is stil gestaan bij de wijze waarop het privé gebruik van de auto van de zaak in de heffing dient te worden betrokken. De uitkomst van dit debat is vastgelegd in de Wet Inkomstenbelasting 2001. Op dit moment zie wij geen aanleiding dit deel van de discussie opnieuw te voeren.

Dit neemt niet weg dat wij sympathiek staan tegenover de gedachte om dieper na te denken over de vraag hoe – gegeven de wijze waarop de auto van de zaak in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken – een bezitter van de auto van de zaak daarnaast kan worden gestimuleerd om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Het is echter niet eenvoudig om voor de specifieke groep bezitters van de auto van de zaak een aanvullende faciliteit te creëren. Immers, de door de werknemer te maken kosten van het openbaar vervoer zijn immers (bijna altijd) integraal onbelast te vergoeden, ook als men een auto van de zaak bezit. De mogelijkheid om kosten van gebruik van het openbaar vervoer voor woon werkverkeer in aftrek te brengen staat voor bezitters van een auto van de zaak op dezelfde wijze open als voor andere werknemers. Er is naar onze mening geen eenvoudige, voor de hand liggende oplossing. Door wat meer tijd voor onderzoek uit te trekken zou de wens van deze leden en eventuele alternatieven uitgebreid verkend kunnen worden.

De leden van de D66-fractie geven voorts aan het standpunt van het kabinet dat met een kwalitatieve inschatting van de meer specifieke instrumentele doelstellingen van de onderscheidende maatregelen van het onderhavige wetsvoorstel kan worden volstaan niet te delen. Zij vragen zich af wat het nut is van de door het kabinet aangekondigde evaluatie van de onderhavige regelingen als niet tevoren een onderbouwing van de te bereiken doelen van de fiscale subsidies is gegeven, aangezien de effectiviteit daarvan anders niet toetsbaar zou zijn. Voorts vragen zij om alsnog in de Nota naar aanleiding van het verslag voor de verschillende belastinguitgaven aan te geven welke doelen daarmee worden nagestreefd en wanneer de evaluatie zal plaatsvinden. De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat het probleem van het onderhavige wetsvoorstel is dat voor vele fiscale subsidies de doelstellingen goeddeels ontbreken. Zij vragen of het kabinet het niet met hen eens is dat het in de Miljoenennota opgenomen toetsingskader met zich brengt dat in de toekomst uitgebreider dan in het voorliggende wetsvoorstel op de punten «toelichting en uitwerking instrumentele doeleinden» en «motivering instrumentkeuze» moet worden ingegaan. De leden van de SP-fractie zijn van oordeel dat het voorstel in de Tariefwet om de doorstroom-SPAK af te schaffen contrasteert met de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde verruiming van de afdrachtverminderingen. Zij vragen of concreet toetsbare doelen kunnen worden genoemd, waaraan de effectiviteit van deze verruimingen kan worden afgemeten. Tevens refereren deze leden aan de opmerking in het nader rapport dat in gevallen waarin maatregelen tevens deel uitmaken van meer algemeen inkomensbeleid het denkbaar is om minder stringente eisen te stellen aan de (toetsbaarheid van de) specifieke instrumentele doelstellingen, zodat in dergelijke gevallen in eerste instantie zal kunnen worden volstaan met een kwalitatieve inschatting van de beoogde effecten. Zij vragen of dit ook geldt voor de afdrachtvermindering voor langdurig werklozen en zo nee, of dan kwantitatieve doelen voor deze verruiming genoemd kunnen worden. Ook vragen deze leden of hetzelfde gedaan kan worden voor de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk.

Wij zijn het niet eens met de zienswijze van deze leden dat de effectiviteit van fiscale stimuleringsregelingen niet toetsbaar en de evaluatie van die regelingen om die reden niet zinvol zou zijn, indien de doelstellingen alleen in kwalitatieve zin zijn aangegeven. In evaluaties kan immers worden nagegaan in welke mate een in kwalitatieve zin omschreven doelstelling (bijvoorbeeld bevordering van werkgelegenheid onder een specifieke doelgroep) is gerealiseerd en in welke mate dat is toe te schrijven aan de getroffen maatregel. Essentieel daarbij is dat alle relevante feiten en omstandigheden die zich gedurende de looptijd van die maatregel hebben voorgedaan in beschouwing kunnen worden genomen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan algemene en specifieke economische ontwikkelingen en beleidsmatige ontwikkelingen op het gebied van andere fiscale of niet-fiscale regelingen waaraan geheel of ten dele vergelijkbare doelstellingen ten grondslag liggen. Naar ons oordeel is het wenselijk dat op basis van de uitkomsten van dergelijke evaluaties wordt afgewogen of een fiscale regeling – al dan niet in aangepaste vorm – moet worden voortgezet. Zoals aangegeven in het nader rapport zal met name in gevallen waarin maatregelen tevens deel uitmaken van meer algemeen inkomensbeleid aanleiding bestaan voor een kwalitatieve inschatting van de meer specifieke instrumentele doelstellingen.

Anders dan de leden van de fracties van D66 en GroenLinks in hun desbetreffende vragen suggereren, zijn de doelstellingen van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen weergegeven in de memorie van toelichting, zij het hoofdzakelijk in kwalitatieve zin. Zoals wordt opgemerkt op bladzijde 145 van de Miljoenennota 2001 betreft het toetsingskader voor fiscale instrumenten, waaraan de leden van de fractie van GroenLinks in hun vraag refereren, «een eerste aanzet». Dit betekent dat in toekomstige belastinguitgavenbijlagen nog nadere uitbreidingen en aanpassingen van dit toetsingskader zullen plaatsvinden. Daarbij zal tevens dieper worden ingegaan op de vraag in welke mate en op welke wijze de doelstellingen van fiscale stimuleringsregelingen moeten worden geformuleerd. Ook het beleid van VBTB in de toekomst leidt tot een strengere toetsing op de effectiviteit van maatregelen. Los hiervan zullen wij trachten in deze nota op onderdelen een nadere kwantitatieve onderbouwing c.q. prognose van het gebruik te geven.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van D66 wanneer de verschillende belastinguitgaven zullen worden geëvalueerd merken wij op dat wij nadrukkelijk onderschrijven dat monitoring en evaluatie van belang zijn om inzicht te krijgen in de effecten en de werking van fiscale maatregelen. Per individueel geval zal echter steeds moeten worden bezien hoe diepgaand het onderzoek moet zijn en welke aspecten precies in de evaluatie moeten worden betrokken. Het ligt voor de hand dat de te leveren evaluatie-inspanningen in verhouding zullen staan tot het belang van de te evalueren maatregel. Om de effectiviteit van maatregelen ook op de langere termijn te kunnen beoordelen, zal de evaluatie in voorkomende gevallen van tijd tot tijd moeten worden herhaald. Met het oog op de belastinguitgaven waarvoor thans nog geen concrete evaluatievoornemens zijn aangekondigd, zijn wij voornemens om in de belastinguitgavenbijlage van de miljoenennota van komend jaar criteria op te nemen op basis waarvan kan worden beoordeeld op welke wijze en termijn en volgens welke prioriteitstelling deze belastinguitgaven zullen worden geëvalueerd.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie of met betrekking tot de afdrachtvermindering langdurig werklozen en de afdrachtvermindering speuren ontwikkelingswerk volstaan kan worden met het in kwalitatieve zin aangeven van de doelstellingen verwijzen wij bevestigend naar hetgeen wij hierboven aan de leden van de fracties van D66 en GroenLinks op hun desbetreffende vragen hebben geantwoord.

2. Arbeidsmarktbeleid

2.1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate de arbeidsparticipatie als gevolg van de voorgenomen voorstellen naar verwachting zal stijgen.

De belastingherziening leidt tot een substantiële stijging van de werkgelegenheid. De reden is tweeërlei. Allereerst leidt de daling van de marginale belastingdruk voor de meeste groepen ertoe dat het arbeidsaanbod toeneemt. De tweede reden voor de stijging van de werkgelegenheid is gelegen in de daling van de evenwichtswerkloosheid. Deze daling wordt onder andere veroorzaakt door de daling van de gemiddelde belastingdruk, die mogelijk is door de lastenverlichting. De lange termijn economische gevolgen van de belastingherziening zijn beschreven in werkdocument 115 van het CPB (november 1999).

De extra maatregelen die in het belastingplan 2001 genomen zijn, zullen een additionele bijdrage leveren aan de verhoging van de arbeidsparticipatie. De extra arbeidskorting en de extra combinatiekorting verlagen de replacement ratio en de belasting en premiedruk verder, waarmee het arbeidsaanbod verder gestimuleerd wordt, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De gedefiscaliseerde uitstroompremies vormen ook een stimulans die tot een vergroting van het arbeidsaanbod leidt. De afschaffing van de doorstroomSPAK (die ingezet is ter financiering van de extra arbeidskorting) kan de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt in zeer beperkte mate negatief beïnvloeden. De uitbreiding van de VLW voor ouderen zal de participatie van ouderen verhogen en de werkloosheid onder ouderen doen dalen. De omvang van deze wijzigingen zal echter in vergelijking met de effecten van de belastingherziening beperkt zijn, omdat er sprake is van relatief beperkte additionele maatregelen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de arbeidskorting meer dan 2000 gulden per belastingplichtige dient te zijn. Zij betwijfelen of deze maatregel voor alle inkomensgroepen het beoogde effect zal sorteren, en vragen om een nadere onderbouwing toegespitst op verschillende inkomenscategorieën.

Het maximale bedrag van de arbeidskorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 is gebaseerd op bedragen van 1999 waarover tijdens de behandeling van de belastingherziening met uw Kamer uitgebreid is gesproken. Hierop is twee jaar inflatiecorrectie toegepast. Voorts is de met ingang van 1 januari 2000 doorgevoerde verhoging van het arbeidskostenforfait omgezet in een verhoging van de arbeidskorting. Daarnaast is in het kader van het armoedevalpakket besloten het maximum van de arbeidskorting met 85 gulden te verhogen. Uitgangspunt van de laatst genoemde verhoging – als ook de invoering – van de arbeidskorting is dat (meer) werk lonend moet zijn. Relatief gezien is deze maatregel met name gunstig voor lagere inkomens vanaf het minimumloon, omdat er sprake is van een voor iedere werkende gelijke verhoging in guldens. Dit is weloverwogen gebeurd, omdat de financiële prikkel om te werken in belangrijke mate nog ontbreekt aan de onderkant van de arbeidsmarkt (zie ook het rapport van de Werkgroep Harmonisatie van Inkomensafhankelijke Regelingen). Daarnaast hebben bij de keuze voor – verhoging van – de arbeidskorting ook inkomenspolitieke overwegingen een belangrijke rol gespeeld.

Overigens is het kabinet van mening dat verdere stappen gezet zullen moeten worden om werk (meer) lonend te maken en de armoedeval verder te bestrijden. De meerjarige aanpak daartoe zal betrokken worden in het kader van de toegezegde Fiscale Verkenningen. In het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «toekomst van het arbeidsmarktbeleid», dat nog voor het zomerreces zal worden afgerond, zal voorts het arbeidsmarktbeleid en instrumentarium aan een integrale analyse worden onderworpen.

Het door deze leden gevraagde overzicht van de inkomensgevolgen van de arbeidskorting is weergegeven in onderstaande tabel. In deze tabel is geen rekening gehouden met het effect van de afschaffing van het arbeidskostenforfait.

Inkomenseffecten arbeidskorting in procenten van het besteedbare inkomen.

Bruto inkomenAlleenstaande Alleenverdiener met 2 kinderen
WML8,5%6,5%
modaal5,4%4,5%
1,5 * modaal3,7%3,6%
2 * modaal2,9%2,8%

Tevens vragen deze leden een overzicht van de verschillen in netto inkomen voor werkenden en ouderen in diverse inkomensklassen in 2000 en 2001.

In onderstaande tabel is het gevraagde overzicht opgenomen.

Netto inkomensontwikkeling voor alleenverdienende werknemers met kinderen en gehuwde ouderen in gld.

 20002001verschil
Alleenverdiener met kinderen   
WML26 84530 7003 855
modaal40 42044 2853 865
1,5 * modaal59 87565 4255 550
2 * modaal73 96580 7056 740
Gehuwde ouderen   
AOW27 25529 0501 795
AOW + 20 00046 23048 5452 315
AOW + 40 00062 22064 6052 385

Voor een volledig inzicht in de netto inkomensgevolgen voor werkenden en ouderen verwijzen wij naar de tabel 6.7 in de Sociale Nota. In die tabel zijn naast de standaardeffecten uit hoofde van de wijzigingen in het bruto-netto traject, tevens de wijzigingen in de indirecte belastingen en de niet-standaardeffecten meegenomen, alsmede andere elementen die van invloed zijn op het algemene koopkrachtbeeld in 2001.

Deze leden vragen voorts of het inkomensbeeld voor 2001 aanleiding geeft om de ouderentoeslag en/of de inactiviteitenkorting te verhogen cq. te introduceren. Kan worden aangegeven hoeveel AOW-ers en uitkeringsgerechtigden op achterstand worden gezet ten opzichte van werkenden en of nog sprake is van koppeling, zo verzoeken zij.

Het koopkrachtbeeld voor 2001 is, zo antwoorden wij deze leden, over de gehele linie gunstig. Dat werkenden er in 2001 meer op vooruit gaan dan niet-werkenden is het gevolg van het kabinetsbeleid gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie. De hoogte van de uitkeringen blijft meebewegen met de ontwikkeling van de lonen. De koppeling blijft in tact. Het kabinet is van mening dat het huidige koopkrachtbeeld, inclusief de tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen genomen maatregelen gericht op lage inkomens met kinderen, evenwichtig is.

Daarnaast vragen deze leden waarom niet wordt voorgesteld om voor gehandicapten een extra fiscale aftrek te introduceren, conform de regeling voor WAJONG-ers.Voor deze groep bestaat al een fiscale tegemoetkoming in de vorm van het chronisch ziekenforfait. Deze maakt deel uit van de buitengewone uitgaven.

De leden van de CDA-fractie, de fracties van GPV en RPF en de D66-fractie verzoeken de regering aan te geven welke overwegingen ten grondslag liggen aan de afschaffing van de DoorstroomSPAK en de uitbreiding van de VLW en andere afdrachtskortingen, ook in het licht van de huidige arbeidsmarkt. De leden van de CDA-fractie vragen tevens of de nieuwe afdrachtskortingen niet meer gericht zijn op het behoud van arbeid, dan op de stimulering van het aanbod, terwijl de knelpunten bij het arbeidsaanbod liggen. De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte ook hoe het afschaffen van de doorstroomSPAK zich verhoudt tot het beleid van de Minister van Sociale Zaken om de armoedeval terug te dringen.

De afdrachtskortingen dienen specifieke doelen op verschillende terreinen. Van de ingevoerde en verruimde afdrachtsverminderingen is alleen de uitbreiding van de Afdrachtsvermindering Langdurig Werklozen (VLW) voor ouderen gericht op stimulering van de werkgelegenheid voor ouderen. De ouderenVLW is echter een onderdeel van een breed scala maatregelen die elk op verschillende wijzen bijdragen aan de oplossing van het probleem van de te lage participatie van ouderen. Met de ouderenVLW wordt beoogd extra werkgelegenheid te scheppen voor ouderen. Voor deze regeling is gekozen, omdat werkloze ouderen minder kansen hebben op herintreding op de arbeidsmarkt. Hieraan liggen verschillende oorzaken ten grondslag. Als gevolg van de beloningsstructuur – bestaande uit jaarlijkse periodieken – worden ouderen vaak te duur bevonden in vergelijking met hun arbeidsproductiviteit. Daarbij komt nog dat ouderen een grotere kans lopen op ziekte en WAO-instroom, hetgeen tot extra kosten voor de werkgever kan leiden. Door de ouderenVLW wordt voor de werkgever het loonkostenprofiel van oudere werknemers meer in lijn gebracht met hun productiviteitsprofiel, zodat de kansen voor oudere werklozen op een baan toenemen. Ook in een krappe arbeidsmarkt is deze stimuleringsregeling voor ouderen nodig. De VLW-grens voor ouderen is gesteld op 150% van het WML om te zorgen dat vooral laagopgeleide ouderen met een lage verdiencapaciteit een extra stimulans ondervinden.

Voor de overwegingen van de regering bij de afschaffing van de DoorstroomSPAK zij verwezen naar paragraaf 3.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag Tariefwet 2001, alwaar uitvoerig hierop is ingegaan. Het afschaffen van de doorstroomSPAK heeft geen effect op de armoedeval.

De leden van de PvdA vragen of het juist is dat ouders die samenwonen en niet kiezen voor het fiscaal partnerschap, tweemaal voor de kinderkorting in aanmerking komen, dit in tegenstelling tot echtparen en fiscale partners. Deze leden vragen of deze regeling ook zo bedoeld is. Ook de leden van het CDA vragen naar de kinderkorting ingeval van samenwonende ouders die niet kiezen voor fiscaal partnerschap. Deze leden bepleiten gelijkstelling voor gehuwden en ongehuwden en vragen verder hoe de kinderkorting uitwerkt voor gescheiden ouders die een co-ouderschap-regeling hebben getroffen.

Uitgangspunt van de regeling inzake de (aanvullende) kinderkorting is dat ouders in totaal slechts eenmaal in aanmerking komen voor de kinderkorting voor een kind. In de huidige opzet van de regeling is het mogelijk dat ongehuwd samenwonende ouders die niet hebben gekozen voor het fiscaal partnerschap, beiden in aanmerking komen voor de kinderkorting voor een kind. Overigens is daarvoor wel vereist dat beide ouders het kind in belangrijke mate onderhouden. Gelet op de verschillende aspecten van een mogelijke oplossing, wordt er thans voor gekozen om in situaties waarin reëel sprake is van het in belangrijke mate onderhouden van een kind door twee ouders die samenwonen zonder partner in fiscale zin te zijn, vooralsnog te accepteren dat twee maal de kinderkorting kan worden geldend gemaakt.

Wij zijn voornemens om bij de nadere informatie die wij de Staten-Generaal in 2001 zullen doen toekomen omtrent het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap, ook aan dit onderwerp aandacht te schenken.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het juist is, dat in een situatie van een AOW-er met een jongere partner zonder inkomsten, de jongere partner een lagere heffingskorting ontvangt dan het maximale bedrag van f 3473.

Wij antwoorden deze leden, dat in het geval van een AOW-gerechtigde zonder aanvullend pensioen of met een gering pensioen deze in het nieuwe stelsel niet voldoende belasting betaalt om de jongere partner de volledige heffingskorting te kunnen laten vergelden. Tot een aanvullend pensioen van circa f 5 000 kan de algemene heffingskorting niet volledig worden vergolden. Vanaf een aanvullend pensioen van circa f 5 000 wordt de algemene heffingskorting van de jongere partner volledig uitbetaald. Ondanks het niet in alle gevallen volledig kunnen vergelden van de heffingskorting zijn de inkomenseffecten van de belastingherziening voor deze groep overigens positief.

Deze leden merken voorts op dat het voordeel van de arbeidskorting voor mensen in de bijstand met een klein deeltijdbaantje bij inkomstenverrekening in het kader van de Abw thans teniet wordt gedaan.

Dit komt doordat het bijstandssysteem slechts voorziet in een aanvullende uitkering van het netto inkomen tot het sociaal minimum. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft onlangs al een brief naar de Tweede Kamer gestuurd (TK, 2000–2001, 26 447, nr. 37), waarin hij zich bereid heeft verklaard om de arbeidskorting niet te betrekken in de inkomensverrekening met de Abw voor personen die geen arbeidsverplichting hebben (i.c. alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar en personen van 57½ jaar en ouder).

Een eventuele toepassing van deze bepaling voor een bredere doelgroep van bijstandsgerechtigden vergt in verband met de nadelen een nadere studie door het kabinet.

2.2 Afdrachtvermindering voor langdurig werkloze ouderen

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de afdrachtvermindering voor langdurig werkloze ouderen is verruimd en vragen zich af of de werkaanvaardingspremies ook voor deze groep van toepassing is. Tevens merken zij op dat in de MvT wordt aangegeven dat de uitstroompremie nog nadere aandacht behoeft en vragen zich af of de nu voorliggende uitwerking de definitieve vorm is. Dienaangaande merken wij het volgende op. De in het kader van de armoedevalaanpak geïntroduceerde uitstroompremie is van toepassing op alle mensen die vanuit de ABW of vanuit een WIW-dienstbetrekking volledig uitstromen naar een reguliere baan en tenminste 1 jaar ABW hebben ontvangen dan wel werkzaam zijn geweest in een WIW-dienstbetrekking. Ook ouderen kunnen onder deze voorwaarden in aanmerking komen voor een uitstroompremie. De netto uitstroompremie van 4000 gulden wordt in vier tranches van 1000 gulden per half jaar eenmalig uitgekeerd. De vormgeving van de uitstroompremie is definitief; een aantal uitvoeringsapecten moet echter nog worden vastgelegd in lagere regelgeving. Er vindt thans overleg plaats met de VNG over de uitwerking van de lagere regelgeving.

De leden van de fractie van D66 vragen welke veronderstellingen zijn gehanteerd bij de berekening van het verwachte effect c.q. budgettaire beslag van de Ouderen-VLW. Bij de berekeningen is verondersteld, dat 8000 oudere werklozen worden bereikt met deze maatregel.

Naar aanleiding van een aantal vragen van de leden van de fractie van de GPV en RPF over de VLW voor ouderen merken wij het volgende op. Voor onze overwegingen om de afdrachtsvermindering voor langdurig werkloze ouderen ter verruimen, verwijzen wij naar het eerder gegeven antwoord ter zake in hoofdstuk 2.1 van deze Nota. De VLW-grens voor ouderen van 150% van het WML is gesteld om te zorgen dat met name (laagopgeleide) ouderen met een lage verdiencapaciteit een extra stimulans ondervinden en hun kans op het vinden van een baan wordt vergroot. Voor ouderen in hogere loonschalen is het kabinet van mening dat de terugkeer in het arbeidsproces niet langs deze fiscale weg gestimuleerd hoeft te worden.

Op dit moment is ongeveer 11% van alle werknemers waarvoor VLW is aangevraagd ouder dan 50 jaar. Er bestaat geen expliciet streefpercentage voor het aantal ouderen in de VLW, zo antwoorden wij deze leden. De reden daarvoor is tweeledig: enerzijds vormt de maatregel een onderdeel van een breder geheel van personeels- respectievelijk ouderenbeleid. Daarnaast betreft het hier een moeilijk te sturen proces van werving en selectie door werkgevers, waarbij duidelijk sprake is van een bepaalde verantwoordelijkheid van sociale partners. Wel geldt er een algemene doelstelling ten aanzien van de arbeidsdeelname van ouderen. Zoals vermeld in de Sociale Nota 2001, tabel 2.1, beoogt het kabinet de arbeidsdeelname van ouderen met 0,75 procentpunt per jaar te laten stijgen. In dit verband verwijzen wij ook naar het hiervoor gegeven antwoord inzake het effect van de VLW ten aanzien van ouderen.

2.3 Afdrachtsvermindering voor betaald ouderschapsverlof

De leden van de PvdA vragen zich af waarom gekozen is voor afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen als middel om betaald ouderschapsverlof te stimuleren. Verder vragen zij de regering, of deze de stimuleringsregeling beschouwt als een eerste stap naar een wettelijk recht op betaald ouderschapsverlof.

Gekozen is voor een regeling die sociale partners stimuleert tot het maken van afspraken over betaald ouderschapsverlof, daar sociale partners de primair verantwoordelijken zijn voor de arbeidsvoorwaarden. De voorgestelde regeling biedt een stimulans tot afspraken door werkgevers gedeeltelijk te compenseren voor loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof. Met een compensatie via afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen wordt aangesloten bij een bestaande en onder werkgevers bekende regeling (bekend zijn bijvoorbeeld de afdrachtvermindering kinderopvang, scholing, langdurig werklozen en lage lonen). Bovendien is een afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof een stimule-ringsmiddel dat op relatief korte termijn ingevoerd kan worden en waarvan de uitvoeringskosten (indien wordt aangesloten bij bestaande werkprocessen van de Belastingdienst) relatief laag kunnen blijven. De regeling staat los van de discussie over eventueel toekomstig wettelijk recht op ouderschapsverlof.

Voorts vragen deze leden of het klopt dat de kostenverdeling van de fiscale stimuleringsregeling ouderschapsverlof tussen overheid, werkgevers en werknemers, zich in principe verhoudt als 50:20:30.

In antwoord op deze vraag merken wij op, dat de kostenverdeling afhangt van de hoogte van het loon en van de mate waarin dit loon door de werkgever wordt doorbetaald tijdens het ouderschapsverlof. Ter illustratie kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven. Bij een werknemer met een wettelijk minimumloon die dit loon tijdens het ouderschapsverlof volledig krijgt doorbetaald, is de kostenverdeling 50:50:0. Bij een werknemer met een inkomen dat twee maal het minimumloon bedraagt, is sprake van een kostenverdeling van 25:25:50, indien ook deze werknemer tijdens het ouderschapsverlof het voor hem geldende wettelijke minimumloon krijgt doorbetaald. Indien deze werknemer echter 75% van het loon zou krijgen doorbetaald – hetgeen thans met name bij de overheid voorkomt – resulteert een kostenverdeling van 25:50:25.

Tevens willen deze leden weten wat afzonderlijke behandeling op een later tijdstip (ten behoeve van een politiek-inhoudelijk debat) van de afdrachtsvermindering betaald ouderschapsverlof zou betekenen voor de invoeringsdatum van de regeling.

Er is naar onze mening voldoende ruimte om een politiek-inhoudelijk debat over de voorgestelde fiscale stimuleringsregeling ouderschapsverlof bij dit wetsvoorstel te voeren. Een afzonderlijke behandeling van de afdrachtsvermindering ouderschapsverlof op een later tijdstip brengt met zich mee dat de invoering van de regeling niet op 1 januari 2001, maar in principe pas op zijn vroegst een jaar later kan plaatsvinden. Een latere inwerkingtreding van de regeling betekent, dat er vertraging optreedt in het tempo waarmee tussen werkgevers en werknemers afspraken gemaakt worden over loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof.

Is het juist dat de ouder waar het kind niet is ingeschreven in het nieuwe belastingstelsel geen recht op de ouderkortingen en kinderkortingen heeft terwijl hij of zij wel zorgtaken heeft, zo vragen deze leden.

Een ouder heeft recht op alleenstaande-ouderkorting indien die ouder voldoet aan de in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 opgenomen voorwaarden. Een van de voorwaarden houdt in dat een kind gedurende meer dan zes maanden ingeschreven dient te staan op het woonadres van de ouder. Dezelfde voorwaarde is opgenomen bij de (aanvullende) kinderkorting. Deze voorwaarde heeft tot gevolg dat ten aanzien van één kind slechts één keer de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting en de (aanvullende) kinderkorting worden genoten. In geval van co-ouderschap kan de ouder waarbij het kind niet (of korter dan zes maanden) op het woonadres ingeschreven heeft gestaan, derhalve geen aanspraak maken op de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting en de (aanvullende) kinderkorting. Een en ander staat overigens los van de vraag of de betreffende ouder al dan niet zorgtaken heeft.

Tot slot vragen deze leden waarom de rechten m.b.t. de ouderkorting die in het oude belastingstelsel gelden niet zijn overgenomen in het nieuwe stelsel en vragen het Kabinet of de daaruit voortvloeiende achteruitgang ook is beoogd.

Ook in het bestaande belastingstelsel gold als uitgangspunt dat bij toepassing van tariefgroep 4 en 5 slechts één van beide ouders daarvan gebruik zou kunnen maken. Een en ander is tijdens de parlementaire behandeling van de Oort-wetgeving ook expliciet aan de orde gekomen ingeval van co-ouderschap.

In afwijking van dit standpunt is in de jurisprudentie een lijn ontwikkeld die inhield dat indien er sprake is van gelijkwaardig verblijf van het kind, beide ouders op gezamenlijk schriftelijk verzoek recht kunnen hebben op de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek. Gevolg hiervan is dat er in die situatie sprake is van een onbedoeld voordeel. De bedragen zijn immers afgestemd op het één keer genieten van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting en de (aanvullende) kinderkorting. Dat voordeel liep onder het oude belastingstelsel op tot f 2600 (tariefgroep 4) en tot f 5 200 in tariefgroep 5.

Doordat in de Wet op inkomstenbelasting 2001 wordt teruggekeerd naar het door de wetgever beoogde uitgangspunt van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek, vervalt het hierboven genoemde, onbedoelde, voordeel.

Bij de toegezegde notitie over het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen.

De leden van de VVD-fractie vragen of zij in het kader van de afdrachtvermindering voor betaald ouderschapsverlof twee jaar na de inwerkingtreding gebruikscijfers overlegd kunnen krijgen. Dit om te kunnen vaststellen of deze maatregelen het gewenste effect hebben gehad.

Aan de wens van deze leden zal worden tegemoetgekomen. Het ligt in de bedoeling om het gebruik van de afdrachtvermindering op te nemen in de Miljoenennota 2001 en in de Financiële Verantwoording IX-B. De gegevens over het eerste gebruikjaar (2001) komen in het voorjaar van 2002 beschikbaar.

De leden van de CDA-fractie willen weten hoeveel effect de afdrachtvermindering voor betaald ouderschapsverlof zal hebben in zowel het bedrijfsleven als de overheidssector. Ook de leden van de fractie van D66 verzoeken om inzicht in de gebruiksprognose die ten grondslag ligt aan de voor deze regeling geraamde 60 mln (in 2001).

Door de regeling zal het percentage afspraken over (gedeeltelijk) betaald ouderschapsverlof naar verwachting als volgt toenemen. Voor de marktsector wordt verwacht dat het percentage werknemers met een cao-afspraak over betaald ouderschapsverlof zal toenemen van 3% in 2000 via 5% in 2001 oplopend tot 50% in 2006. Voor de overheidssector is de verwachting dat het percentage werknemers met een afspraak over betaald verlof zal groeien van 45% in 2000 via 55% in 2001 tot 100% in 2006. Niet iedereen met recht op (betaald) verlof maakt gebruik van dit recht, zo blijkt uit de evaluatie. Onder invloed van de stimuleringsregeling zal het gebruik stijgen van 20% in 2000 en 21% in 2001 naar 31% in 2006. Het gebruikscijfer in de marktsector zal naar verwachting toenemen van 15% in 2001 naar 25% in 2006, dat in de overheidssector van 51% in 2001 naar 62% in 2006. Deze cijfers gelden onder de aanname dat het aantal ouders met recht op ouderschapsverlof in de periode van 2000 tot 2006 gelijk blijft.

Op welke manier wordt een soortgelijke maatregel voor betaald ouderschapsverlof voor zelfstandigen bewerkstelligd, willen deze leden weten.

Voor zelfstandigen bestaat, gelet op het ontbreken van een arbeidsovereenkomst, geen recht op ouderschapsverlof. In opdracht van het Ministerie van SZW heeft TNO-arbeid een beperkt vooronderzoek gedaan naar de wijze waarop zelfstandige ondernemers hun werkzaamheden combineren met zorgtaken en hun behoefte aan overheidsondersteuning daarbij. Met betrekking tot ouderschapsverlof bleek de meerderheid van de ondervraagde zelfstandigen met jonge kinderen in dit onderzoek (70%) geen belangstelling te hebben voor ouderschapsverlof, omdat ze voldoende mogelijkheden hadden om hun arbeidstijd aan de zorg aan te passen. In het vooronderzoek waren vrouwelijke zelfstandigen in de respons sterk ondervertegenwoordigd, waardoor de problematiek van het combineren van arbeid en zorg onderbelicht zou kunnen zijn. Daarom is een vervolgonderzoek gestart, dat medio 2001 zal zijn afgerond.

Waarom heeft de regering gekozen voor een afdrachtsvermindering met een maximum ter hoogte van 50% WML, terwijl ze het zo belangrijk vindt dat mannen een groter aandeel nemen in de zorgtaken, zo vragen de fractieleden van GPV en RPF. Ook de leden van de fractie vragen waarom de regeling wordt beperkt tot (gedeeltelijke compensatie van loondoorbetaling van) 100% WML.

Uit de evaluatie van de wettelijke regeling ouderschapsverlof (Grootscholte, Bouwmeester en de Klaver, 2000) blijkt, dat van de rechthebbende vaders 12% gebruikmaakt van het ouderschapsverlof, tegen 28% van de rechthebbende moeders. Echter: in sectoren met betaald verlof is het gebruikspercentage van mannen veel hoger dan in sectoren met onbetaald verlof: 44% respectievelijk 7%. Daaruit is te concluderen dat mannen voor wat betreft het gebruik van ouderschapsverlof gevoelig zijn voor betaling. Naar verwachting zal (gedeeltelijke) loondoorbetaling tijdens verlof dan ook leiden tot een groter gebruik onder mannen. Een andere bevinding van de evaluatie is, dat het gebruik van onbetaald ouderschapsverlof lager is, naarmate het gezinsinkomen lager is. Van de niet-gebruikers geeft ruim een kwart aan, dat gebruikmaken van het verlof financieel niet haalbaar is. Betaling van verlof zal ook de financiële belemmering voor gebruik van ouderschapsverlof onder lagere inkomensgroepen kunnen verminderen. Mede gezien genoemde bevindingen heeft het kabinet besloten tot een stimuleringsregeling voor betaald ouderschapsverlof: de regeling zal het gebruik onder mannen en lagere inkomensgroepen stimuleren en de eerstgenoemden daarmee ruimte geven voor een groter aandeel in de zorgtaken.

Voor de maximering van de compensatie hebben wij de volgende overwegingen. Wij zijn van oordeel dat ouderschapsverlof niet alleen van belang is voor werknemers. Er is ook een groot maatschappelijk belang gediend met regelingen die het combineren van arbeid en zorg vergemakkelijken. Verder kunnen verlofregelingen bijdragen aan werving en behoud van arbeidskrachten binnen arbeidsorganisaties. Om het gezamenlijk belang en daarmee de gezamenlijke verantwoordelijkheid van werknemers, werkgevers en overheid voor een regeling ouderschapsverlof gestalte te geven, gaat de stimuleringsregeling uit van een financiële bijdrage aan de regeling van al deze drie partijen. Een compensatie aan werkgevers van 50% van het doorbetaalde loon, zonder maximum, impliceert een bijdrage van 50% door werkgevers en 50% door de overheid. Daarmee zou de bijdrage van werknemers vervallen, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met het uitgangspunt van een bijdrage van alle partijen.

Gekozen is voor een stimuleringsregeling die loondoorbetaling garandeert op een niveau rond het minimum. Juist om voor lagere inkomensgroepen de toegang tot het ouderschapsverlof te verbeteren, geldt als voorwaarde voor afdrachtvermindering dat de loondoorbetaling tijdens verlof tenminste 70% van het voor de werknemer geldende wettelijk minimumloon dient te bedragen: een minimum dat economische zelfstandigheid voor een alleenstaande garandeert.Om werkgevers aan te zetten tot een meer dan minimale loondoorbetaling, geldt de 50% afdrachtvermindering eveneens voor loondoorbetaling boven het minimale niveau van 70% WML, tot het niveau van 100% WML.

De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband voorts wat het budgettaire effect zou zijn indien de 50% afdrachtvermindering ouderschapsverlof wordt toegekend over het gehele bedrag aan loon dat wordt doorbetaald.

De (extra) budgettaire effecten van een afdrachtsvermindering betaald ouderschapsverlof, die geen maximum zou kennen maar toegekend zou worden over het gehele loon, zijn uiteraard afhankelijk van de mate waarin werkgevers tijdens ouderschapsverlof een hoger loon doorbetalen dan het maximum van 100% WML waarvoor in de voorgestelde regeling wordt gecompenseerd. In de overheidssector is dit reeds het geval. Zo wordt voor rijks-, provincie- en gemeente-ambtenaren 70 tot 75% van het loon doorbetaald. Verwacht mag dan ook worden dat de budgettaire consequenties van een niet-gemaximeerde regeling fors hoger uit zouden komen dan het thans voor deze regeling uitgetrokken bedrag (60 mln in 2001, oplopend tot 195 mln in 2006).

Daarnaast vragen deze leden of de regeling impliceert, dat de overheid alsnog aanzienlijk wordt tegemoetgekomen in de kosten van loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof zoals deze nu reeds geregeld is en zo ja, wat de omvang is van het budgettaire effect daarvan.

Met de voorgestelde regeling wordt behalve de marktsector, vanzelfsprekend ook de sector overheid in de kosten van loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof tegemoetgekomen. Voor 2001 wordt deze tegemoetkoming geraamd op 45 mln. Dit bedrag is gebaseerd op een verwacht aantal gebruikers van betaald verlof bij de overheid in 2001 van 14 500 en een loondoorbetaling van minimaal 100% WML, uitgaande van het gegeven dat betaald ouderschapsverlof in de overheidssector momenteel veelal een loondoorbetaling inhoudt van 70 tot 75%.

De leden van de fracties van GPV en RPF betwijfelen of uit de gebruikscijfers van betaald ouderschapsverlof geconcludeerd kan worden dat mannen gevoeliger zijn voor betaling. Want, zo stellen de leden, maakt niet een groter percentage vrouwen (69%) dan mannen (44%) gebruik van hun recht op betaald verlof?

Om te bepalen in hoeverre gebruikers van ouderschapsverlof gevoelig zijn voor betaling van verlof is een vergelijking nodig van het volume van een bepaalde populatie gebruikers bij onbetaald en bij betaald verlof. Een dergelijke vergelijking maakte onderdeel uit van het evaluatie-onderzoek naar het gebruik van de wettelijke regeling ouderschapsverlof (voorjaar 2000). Van de mannen met recht op (grotendeels) betaald verlof neemt 44% verlof; is het verlof onbetaald, dan neemt 7% van de vaders verlof op. Onder mannen leidt betaling van verlof daarmee tot een ruim zes maal groter gebruik. Voor vrouwen zijn de overeenkomstige percentages 69% respectievelijk 19%. Betaling van ouderschapsverlof leidt onder vrouwen tot een bijna viermaal zo groot volume. De conclusie van de onderzoekers is dan ook dat mannen gevoeliger zijn voor betaling.

Waarom, zo vragen deze leden, gaat de regering ervan uit dat verschillen in gebruikscijfers van mannen en vrouwen vooral worden bepaald door betaling van verlof? Zullen veelal niet andere overwegingen dan loondoorbetaling belangrijker zijn aldus deze leden.

Dienaangaande merken wij het volgende op. Uit het evaluatie-onderzoek van de wettelijke regeling (Grootscholte, Bouwemeester en De Klaver, 2000) blijkt dat het meest doorslaggevende motief voor het opnemen van ouderschapsverlof voor mannelijke en vrouwelijke verlofgangers is: «meer tijd met de kinderen doorbrengen». Het opnemen van verlof wordt dan ook het sterkst bepaald door gezinsmotieven.

Van betaling tijdens verlof gaat evenwel, zoals uit de volumegegevens van betaald en onbetaald verlof blijkt, een gebruiksbevorderende invloed uit. Deze invloed zal met name gelden voor mannen en lagere inkomens. Zoals hiervoor is aangegeven, laat het evaluatie-onderzoek zien dat mannen voor wat betreft het gebruik van ouderschapsverlof sterk gevoelig zijn voor betaling ervan: in sectoren waar het verlof betaald is, is het volumegegeven van mannen ruim zes maal zo hoog. Voorts blijkt het gebruik van onbetaald verlof lager naarmate het gezinsinkomen lager is. Ruim een kwart van de niet-verlofgangers vindt dat het opnemen van het (onbetaalde) verlof financieel niet haalbaar is. Betaling van ouderschapsverlof kan met name bij lagere gezinsinkomens een belemmering voor gebruik van ouderschapsverlof wegnemen. Voor de bevordering van het opnemen van ouderschapsverlof hebben wij dan ook een aangrijpingspunt gevonden in (bevordering van) betaling ervan.

De leden van de GPV en RPF-fracties vernemen graag of wij met hen van mening zijn, dat bij doorbetaling tijdens ouderschapsverlof van maximaal het minimumloon het opnemen van ouderschapsverlof voor werknemers met een laag inkomen aantrekkelijker zal zijn dan voor werknemers met een hoog inkomen. In aansluiting daarop vragen genoemde leden in hoeverre ook hoger betaald personeel volgens de regering voor ouderschapsverlof zal kiezen.

In het voorafgaande antwoord hebben wij aangegeven dat betaling van ouderschapsverlof met name bij de lagere inkomens een belangrijke belemmering kan wegnemen. Het feit dat een loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof tot maximaal 100% WML plaatsvindt, hoeft het ouderschapsverlof niet perse onaantrekkelijker te maken voor de hogere inkomensgroepen. Een belangrijk motief voor gebruikers is immers meer tijd met de kinderen te willen doorbrengen. Daarnaast zijn de voorwaarden voor het gebruik, de omvang en duur van het verlof van belang.

Ten tweede veronderstellen de fracties van GPV en RPF dat een regeling onaantrekkelijker is voor bepaalde groepen werknemers naarmate zij bij gebruik van de regeling een in absolute zin groter inkomensoffer moeten leveren. Zou deze veronderstelling juist zijn, dan zou het opnemen van onbetaald verlof juist bij de hogere inkomensgroepen het laagst zijn, omdat in hun geval in absolute zin het grootste inkomensoffer wordt gevraagd. Uit de evaluatie van de wettelijke regeling ouderschapsverlof (Grootscholte, Bouwmeester en De Klaver, 2000) blijkt evenwel, dat het gebruik in de hogere inkomensgroepen hoger is. Dit is begrijpelijk als wordt bedacht, dat bijna de helft (43%) van de verlofgangers niet meer dan één dag verlof per week neemt. Van de mannelijke verlofgangers is dit zelfs 62%. Bovendien zal het resterende inkomen over de uren dat geen ouderschapsverlof wordt genoten, bij de hogere inkomensniveaus hoger zijn. Bij gevolg zal het inkomensverlies voor de beter betaalden in relatieve zin beperkt blijven.

2.4 Defiscalisering werkaanvaardingspremies

De leden van de fractie van de VVD vragen er voor te waken dat de beleidsruimte van gemeenten niet leidt tot een te grote differentiatie in de uitvoering van de werkaanvaardingspremies. Deze leden verzoeken de regering om de concept-amvb aan de Kamer te doen toekomen voorafgaand aan de plenaire behandeling van dit wetsontwerp. Ook de leden van de fractie van de CDA vragen naar de inhoud van de aangekondigde amvb en vragen of deze kan worden voorgehangen.

In de nadere regelgeving zal, zoals in de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel reeds is vermeld, de hoogte van de premie worden vastgelegd, de tijdstippen van betaling en de voorwaarden voor de betaling alsmede over de gegevens die bij de aanvraag van de premie door de belanghebbende aan de gemeente moeten worden overlegd.

Het gaat om de volgende uitwerking: de hoogte van de premie is een bedrag van f 4 000, dat in vier halfjaarlijkse termijnen van f 1 000 zal worden verstrekt. De belanghebbende moet ieder half jaar aantonen nog recht te hebben op uitbetaling van de premie, doordat nog steeds niet-gesubsidieerde arbeid wordt verricht en geen bijstandsuitkering wordt ontvangen. Binnen deze kaders wordt in overleg met de VNG de technische uitwerking ten behoeve van de regelgeving ter hand genomen.

Bovengenoemde voorwaarden, nog vast te leggen in lagere regelgeving WIW, vormen het kader waaraan de gemeente moet voldoen indien zij deze specifieke vorm van werkaanvaardingspremie verstrekt. Met dit kader wordt voorkomen dat er differentiatie gaat ontstaan in de uitvoering. De gemeentelijke beleidsvrijheid zoals in de WIW is vastgelegd, wordt niet aangetast, doordat gemeenten niet verplicht worden om deze vorm van premie te verstrekken. In Bestuurlijk Overleg heeft de VNG aangegeven de onbelaste werkaanvaardingspremie als een nuttig instrument te zien, bovendien heeft het kabinet zodanig extra financiële middelen ingezet zodat een dekkende toepassing mogelijk wordt. Er is dus weinig aanleiding om te verwachten dat gemeenten deze premie niet verstrekken. Het kabinet verwacht dus geen grote differentiatie in de uitvoering.

Tot slot wordt erop wijzen, dat de nadere regels over het verstrekken van de werkaanvaardingspremies niet zullen worden geregeld in een amvb, maar in een aanpassing van de Regeling uitvoering en financiering WIW (Ruf). De Ruf is een ministeriële regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hoewel een ministeriële regeling geen voorhangprocedure kent, zal de Tweede Kamer door de minister van SZW geïnformeerd worden over de uitwerking in de Ruf.

De leden van de fracties van CDA en D66 verzoeken om een nadere uiteenzetting omtrent de budgettair neutrale financiering van de maatregel defiscalisering van werkaanvaardingspremies. De genoemde leden willen meer informatie over de aanwending van inverdieneffecten. De leden van de fractie van D66 vragen in het bijzonder of het gebruikelijk is dat inverdieneffecten worden aangewend voor een fiscale maatregel.

De werkaanvaardingspremies worden door de gemeenten betaald uit het gemeentelijk werkfonds. De defiscalisering als zodanig leidt ertoe dat er meer premies zullen worden verstrekt en dat de totale uitgaven van werkaanvaardingspremies zullen toenemen. De genoemde budgettair neutrale financiering heeft betrekking op deze extra uitgaven die worden gefinancierd met besparingen op uitgaven bij de ABW en de WIW (voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de begroting van SZW). Daarnaast leidt de defiscalisering tot enige lastenverlichting voor wat betreft de bestaande stimuleringspremies. Hiervoor is een bedrag van 10 mln ingeboekt ten laste van de beschikbare ruimte. Vanwege de geldende begrotingssystematiek zijn de uitgaven en inkomsten van elkaar gescheiden. De genoemde besparingen op uitgaven (inverdieneffecten) zijn derhalve niet ingezet ter financiering van dit bedrag.

De leden van de D66 fractie willen graag weten of de subsidie van gemeenten om personen te stimuleren tot deelname aan of toeleiding naar het arbeidsproces (de werkaanvaardingspremie) slechts eenmaal of meer malen door belastingplichtigen belastingvrij kan worden aanvaard.

De regeling voorziet in een eenmalige toekenning. In artikel 3, tweede lid van de Wet inschakeling werkzoekenden wordt daartoe vastgelegd dat de gemeente de mogelijkheid heeft om een eenmalige subsidie per persoon te verstrekken. De premie, die in vier termijnen van een halfjaar zal worden betaald, wordt eenmalig verstrekt. Met eenmalig wordt in dit verband eens per leven bedoeld.

De leden van de fracties van GPV en RPF vernemen graag wat de reden is om ook de Wet sociale werkvoorziening (WSW) te betrekken bij deze maatregel. De WSW herbergt op het ogenblik circa 90 000 personen. Voor veel van deze mensen is de WSW de eindvoorziening. Toch zijn er personen die jaarlijks uitstromen, zij het in beperkte mate. In 1999 zijn slechts 600 WSW-ers uitgestroomd naar regulier werk (zie begroting SZW 2001, pagina 51). Dat neemt niet weg dat voor diegenen die dat kunnen en willen de overstap naar de reguliere arbeidsmarkt mogelijk moet zijn. Belemmeringen van financiële aard mogen daaraan niet in de weg staan. De introductie van een uitstroompremie dient ertoe deze belemmeringen te verminderen.

Deze leden constateren voorts dat aan het voorstel om de uitstroompremies buiten de belastingheffing te houden, de voorwaarde is gekoppeld dat men slechts in aanmerking komt voor de premie als men uitstroomt naar regulier werk zonder dat aanvullend beroep moet worden gedaan op een uitkering. Zij vragen zich af of dat niet in alle gevallen het doel is dat met de verstrekking van de premie wordt beoogd. En betekent dit dat bij aanvaarding van een deeltijdbaan, waarmee een minimumuurloon wordt verdiend, de premie belast wordt, zo vragen zij.

De onbelaste werkaanvaardingspremie kan door een gemeente worden verstrekt bij volledige uitstroom uit gesubsidieerde arbeid. Niet het feit of arbeid wordt aanvaard voor een volledig werkweek of in deeltijd is bepalend voor het verstrekken van deze premie, maar beëindigen van het beroep op een (aanvullende) bijstandsuitkering en/of op (deeltijd) gesubsidieerde arbeid.

In het geval dat een persoon reguliere arbeid aanvaardt, maar toch aangewezen blijft op een aanvullende bijstandsuitkering en/of een gesubsidieerde deeltijd baan dan bestaat geen recht op de in dit wetsvoorstel bedoelde werkaanvaardingspremie. Dit laat onverlet dat gemeenten op grond van de WIW de mogelijkheid hebben om dan in bepaalde gevallen ook een premie te verstrekken, maar deze premie is belast.

2.5 Afdrachtvermindering arbo-investeringen voor de non-profit sector

De leden van de fracties van de PvdA, GPV en RPF stemmen in met de arbo-afdrachtvermindering voor de non-profitsector, doch zij vragen of de regering de intentie heeft in de toekomst de regeling voor het bedrijfsleven en de regeling voor de non-profitsector te harmoniseren. De leden van GPV en RPF vragen of het argument om twee verschillende regelingen te hanteren is te wijten aan het experimentele karakter van de uitbreiding van het stimuleringsregeling naar de non-profitsector. Tevens vragen deze leden waarom zo expliciet sprake is van een experiment.

Het verheugt ons dat de fracties van de PvdA, GPV en RPF instemmen met de arbo-afdrachtvermindering voor de non-profitsector. Er is bewust gekozen om de regeling willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen voor het bedrijfsleven niet te schrappen en vervolgens een afdrachtkorting te introduceren voor zowel het bedrijfsleven als de non-profitsector. Het bedrijfsleven is inmiddels bekend met de regeling waarin de willekeurige afschrijving op arbo-bedrijfsmiddelen is ondergebracht. Het omzetten van de nog niet zo lang bestaande regeling in een afdrachtkorting voor het bedrijfsleven zou daardoor tot hogere administratieve lasten voor het bedrijfsleven leiden. Bovendien hebben wij uit de praktijk geen signalen ontvangen dat de willekeurige afschrijving tot problemen leidt. In dit verband verwijzen wij ook naar de groei van de arbo-investeringen in de afgelopen jaren. Voorts heeft een rol gespeeld dat na verloop van drie jaar na de inwerkingtreding van de regeling voor de non-profitsector met ingang van 1 januari 2001, beide regelingen toch zullen worden getoetst op hun effect. In dat kader kan ook de vormgeving aan de orde komen.

De leden van de CDA-fractie vragen of (overeenkomstig het vermelde in bijlage 4 van de Miljoenennota 2001) reeds adequate voorwaarden zijn geschapen om de afdrachtvermindering ARBO-investeringen na verloop van 3 jaar te evalueren. Ook de leden van de fractie van GroenLinks stellen deze vraag. De leden van de D66-fractie vernemen graag de manieren waarop de evaluatie van de bestaande regeling voor arbo-investeringen voor de profit-sector wordt uitgevoerd. De leden van de CDA-fractie vragen verder welke effecten de vervroegde afschrijvingsregeling in de profit-sector heeft gehad, of het noodzakelijk is om door middel van fiscale instrumenten de arbo-investeringen te stimuleren en waarom nu al zonder evaluatie van de bestaande regeling voor de profit-sector ook een regeling voor de non-profitsector wordt geïntroduceerd.

In de praktijk is gebleken dat een van de belangrijkste voorwaarden om een regeling op termijn succesvol te kunnen evalueren is dat goed inzicht kan worden verkregen in het feitelijk gebruik van een regeling. Zowel voor de willekeurige afschrijving op arbo-bedrijfsmiddelen als voor de thans voorgestelde arbo-afdrachtvermindering is dit gewaarborgd door in de regeling een aanmeldingsverplichting op te nemen. Wat betreft de huidige regeling voor de profit-sector (FARBO-regeling) wordt thans alleen het feitelijk gebruik gemonitord. Daarbij is gebleken dat het in arbovriendelijke bedrijfsmiddelen geïnvesteerde bedrag aanmerkelijk is gegroeid. In 1998 – het eerste jaar van de regeling – bedroeg het na advies van de Arbeidsinspectie toegekende investeringsbedrag circa 70 miljoen gulden. In 1999 was het jaarlijkse investeringsbedrag bedrag gegroeid tot 175 miljoen. In 2000 zal naar verwachting een investeringsbedrag van 240 miljoen gulden voor de FARBO-regeling in aanmerking komen. Aangenomen kan worden dat deze faciliteit een positief effect op de investeringen hebben en daarmee indirect op de arbeidsomstandigheden. De bedrijfsmiddelen die op de bij de FARBO-regeling behorende Arbolijst staan, komen immers zonder uitzondering de arbeidsomstandigheden ten goede en zullen in het bijzonder de hieronder nog nader genoemde nadelige lange-termijneffecten verminderen dan wel uitsluiten. Om deze reden stellen wij thans voor om ook voor de non-profitsector een fiscale faciliteit voor arbo-investeringen te introduceren. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting zal een integrale evaluatie van zowel de FARBO-regeling als de thans voorgestelde arbo-afdrachtvermindering na verloop van drie jaar plaatsvinden.

Wat betreft de noodzaak voor het treffen van fiscale regelingen voor het stimuleren van arbo-investeringen – de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar – merken wij op dat werkgevers ter realisatie van goede arbeidsomstandigheden conform de Arbeidsomstandighedenwet primair dienen in te zetten op een zogenoemde bronaanpak (met de nadruk op vervanging, bijvoorbeeld van schadelijke stoffen en dergelijke). Vanwege het niet altijd beschikbaar zijn van goede bronmaatregelen, of vanwege de met bronaanpak geassocieerde hoge kosten, komt deze aanpak niet altijd voldoende uit de verf. Ook het ontbreken van directe negatieve gevolgen van minder goede arbeidsomstandigheden op de korte termijn kan belemmerend werken voor de inzet van een adequate bronaanpak. Daarbij kan worden gedacht aan pas op langere termijn manifest wordende effecten als lawaaidoofheid, rugklachten en aandoeningen veroorzaakt door langdurige blootstelling aan toxische stoffen. Via de FARBO-regeling en de thans voorgestelde arbo-afdrachtvermindering wordt aan de ontwikkeling en inzet van bronbeleid een krachtige impuls gegeven. Deze fiscale regelingen kunnen als gevolg daarvan de Arbowet, de Wet Uitbreiding Loondoorbetalingsplicht Bij Ziekte (WULBZ) en de Wet Premiedifferentiatie En Marktwerking Bij Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (PEMBA) ondersteunen.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag waarom voor de regeling voor arbo-investeringen in de non-profitsector gekozen is voor een afdrachtvermindering en niet voor een subsidieregeling.

Het relatieve voordeel van een fiscale regeling boven een subsidieregeling is vooral gelegen in de doelmatigheid, aangezien een fiscale regeling veelal kan meelopen in reeds bestaande financiële en administratieve kaders. Dit neemt niet weg dat de keuze tussen een subsidieregeling en een fiscale maatregel steeds plaatsvindt op basis van een integrale afweging van de verschillende elementen van het in bijlage 4 van de Miljoenennota 2001 opgenomen toetsingskader. Vooral ook met het oog op het doelmatigheidsargument is deze afweging in het onderhavige geval uitgevallen in het voordeel van een fiscale maatregel.

In antwoord op de vraag van deze leden op grond van welke gegevens een budgettair effect van 15 mln wordt verwacht voor de afdrachtvermindering voor arbo-investeringen, merken wij op dat dit bedrag is gebaseerd op het relevante investeringsbedrag dat naar verwachting in de non-profitsector wordt uitgegeven. Vermenigvuldiging met een tegemoetkomingspercentage van 3,5% heeft geresulteerd in het voor deze regeling ingeboekte bedrag van 15 mln.

2.6 Kinderopvang

2.6.1 Verruiming aftrekbare uitgaven voor kinderopvang

De leden van de PvdA-fractie juichen de verruiming in de kinderopvangregeling toe en vragen de relatie aan te geven tussen de bedragen die ouders op grond van de VWS-tabel als eigen bijdrage aan de kinderopvangplek moeten betalen, het bedrag dat de werkgever vrij mag vergoeden en de aftrekregeling in de inkomstenbelasting.

De VWS adviestabel ouderbijdragen kinderopvang geeft aan de gemeenten een advies voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage van de ouders in de kosten van de kinderopvang. De adviestabel wordt samengesteld op basis van het netto gezinsinkomen.

Voor de toepassing van de waarderingstabel voor de loonbelasting is, in afwijking van de situatie bij de VWS-tabel, het inkomen van de partner niet relevant. In het kader van de loonbelasting is het immers gebruikelijk dat de inhoudingsplichtige uitsluitend rekening houdt met het loon dat door hem wordt verstrekt. Doordat de VWS-tabel alleen uitgaat van een periode van een maand en de loonbelasting daarentegen verschillende loontijdvakken kent, is het voorts niet mogelijk de loonbelastingtabel technisch geheel vorm te geven conform de opzet van de VWS-tabel.

De tabel aan de hand waarvan de werkgever kan bepalen welk bedrag aan kinderopvangkosten hij belastingvrij aan de werknemer/ouder mag vergoeden kent als ingangsbedrag het loon in geld van de werknemer die in aanmerking komt voor de vergoeding. Om de niet voor belastingvrije vergoeding in aanmerking komende bedragen voor kinderopvang in de tabel te bepalen, wordt achtereenvolgens het loon in geld omgerekend naar een netto loon, wordt aan de hand van dat netto bedrag volgens de VWS adviestabel bepaald wat de eigen bijdrage is en wordt op dat bedrag tenslotte nog een korting toegepast van 25% in verband met het advieskarakter van die tabel.

De korting van 25% is opgenomen om rekening te houden met werknemers die wonen in gemeenten die ten gunste van de burgers afwijken van de adviestabel van VWS bij de vaststelling van de eigen bijdrage voor kinderopvang. Op deze wijze is het niet nodig te voorzien in de mogelijkheid dat een werknemer mag aantonen dat zijn individuele besparing lager zou zijn omdat de gemeente waarin hij woont een lagere ouderlijke bijdrage voor kinderopvang kent dan de normbedragen in de loonbelastingtabel voor kinderopvang.

Omdat ook voor de inkomstenbelasting het hanteren van het netto-gezinsinkomen niet goed bruikbaar is, is voor de tabel voor de inkomstenbelasting het (gezamenlijke) verzamelinkomen als ingangsbedrag genomen. In verband daarmee heeft een globale herleiding van de ingangsbedragen aan netto inkomen van de VWS-tabel naar de ingangsbedragen aan verzamelinkomen van de tabel in de Uitvoeringsregeling IB 2001 plaatsgevonden. Ter verhoging van de bruikbaarheid van de tabel is daarbij het aantal «schijven» beperkt gehouden.

De tabel aan de hand waarvan in de inkomstenbelasting wordt bepaald welk bedrag van de kosten voor kinderopvang voor aftrek in aanmerking komt, kent voor 2001 als ingangsbedrag het gezamenlijk verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner, dan wel degene die de keuze voor kwalificatie als partner kan maken, vóór de verminderingen met de uitgaven voor kinderopvang en de persoonsgebonden aftrek, hierna aangeduid als het gecorrigeerd verzamelinkomen.

De niet voor aftrek in aanmerking komende bedragen volgens de tabel zijn bepaald door het gecorrigeerd verzamelinkomen om te rekenen naar een netto inkomen en daarop de VWS adviestabel toe te passen. Daarna wordt de aldus berekende tabel gecorrigeerd (de drempelbedragen worden verminderd) in verband met de fiscale compensatie van de kosten voor kinderopvang. Zo is 50 miljoen in het Belastingplan 2000 ter beschikking gesteld ten behoeve van de lagere en middeninkomens. In het belastingplan 2001 is een tegemoetkoming van 75 miljoen voorzien die meer algemeen verdeeld zal worden.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om voorafgaand aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel de conceptministeriële regeling met betrekking tot de drempelbedragen in de kinderopvang aan de Kamer toe te zenden. Zodra er een concept is zal dit concept aan de Kamer worden toegezonden. Naar thans verwacht wordt zal dat niet meer voor de plenaire behandeling mogelijk zijn. Wel is een toezending voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 30 november 2000 inzake Besluiten in het kader van de Belastingherziening 2001 voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer voor wat betreft het verlagen van de drempels voor de aftrek voor kinderopvang de drempel is bereikt.

Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt dat deze drempelhoogte wellicht in zicht lijkt te zijn, maar desalniettemin zal moeten aansluiten op de nieuwe (vraaggestimuleerde) financieringsstructuur van de Wet basisvoorziening kinderopvang die is voorzien per 2003.

Deze leden vragen voorts naar de effecten van de belastingherziening 2001 voor het gastouderschap. Zij vragen zich af of een substantieel deel van de vergoeding als vergoeding voor gemaakte kosten kan worden aangemerkt.

De wijzigingen in de belastingheffing van de inkomsten uit het gastouderschap hebben voornamelijk betrekking op het vervallen van de invorderingsvrijstelling. In het wetsvoorstel Veegwet Wet IB 2001 is een overgangsregeling over de jaren 2001 tot en met 2005 opgenomen. De regeling geldt voor iedereen met een niet aan loonbelasting onderworpen inkomen tot f 9 685. De regeling houdt in dat de gastouder vanaf 2001 een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting krijgt. In 2001 wordt met deze tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting volledige compensatie voor het verdwijnen van de invorderingsvrijstelling geboden. Na 2001 wordt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting geleidelijk afgebouwd en geldt voor het laatst in 2005. De regeling geldt ook voor diegenen die nu nog geen gebruik maken van de invorderingsvrijstelling. Verdere aanvullende maatregelen zijn thans niet voorzien.

Op dit moment wordt in overleg met de bewindslieden van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Wet basisvoorziening kinderopvang (WBK) voorbereid, die in 2003 van kracht wordt. Gastouderopvang maakt deel uit van de WBK. De financiële positie van gastouders zal worden betrokken bij de voorbereidingen van de WBK. Dat biedt de mogelijkheid om een integrale afweging te maken.

Voor zover het gastouderschap kosten met zich meebrengt kunnen die alle fiscaal op de ontvangen vergoedingen in mindering worden gebracht op de in artikel 3.95 Wet IB 2001 aangegeven wijze. Het netto-resultaat behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Er zijn geen mogelijkheden om een (substantieel) deel van de vergoeding als belastingvrije vergoeding aan te merken voor zover daar geen kosten tegen over staan.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom bij de aanwending van de middelen uit het regeerakkoord voor kinderopvang voor 2002 is gekozen voor een verlaging van de drempels voor de aftrekbare uitgaven voor kinderopvang en niet voor een verhoging van de combinatiekorting, die inkomensonafhankelijk is en daarmee geen armoedeval-problemen zou oproepen.

Het doel van deze (verdere) verlaging van de drempels is het aantrekkelijk maken van de combinatie van arbeid en zorg, in het bijzonder voor niet werkende partners met kinderen die willen toetreden tot de arbeidsmarkt. Van het verlagen van de drempels voor de aftrekbare uitgaven voor kinderopvang verwachten wij een belangrijke stimulerend effect op de toetreding tot de arbeidsmarkt van deze groep. Overigens willen we er met nadruk op wijzen dat de verlaging zodanig is vormgegeven dat tevens sprake is van een verlaging van de marginale druk en dus van de armoedevalproblematiek.

De leden van de fracties van GPV en RPF vernemen graag of de regering bereid is om te onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan om ouders, die hun kinderen niet onderbrengen bij een erkende kinderopvang maar voor een «eigen» oplossing kiezen, een tegemoetkoming voor de opvang van kinderen te bieden. Daarnaast vragen deze leden of de regering de mening van genoemde leden deelt dat in dit laatste geval meer tegemoet wordt gekomen aan de primaire verantwoordelijkheid van ouders voor hun kinderen.

Ook de regering is van mening dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen. Ouders kunnen er binnen hun ouderlijke verantwoordelijkheid echter voor kiezen daarbij voor een deel een kinderopvanginstelling in te schakelen.

De regering acht het zijn taak de voorwaarden te scheppen die ouders en verzorgers de mogelijkheid bieden om zowel te zorgen als betaalde arbeid te verrichten wanneer zij dat wensen. Een van die voorwaarden is het beschikbaar zijn van betaalbare, kwalitatief goede kinderopvang. Teneinde die kwaliteit te kunnen garanderen dienen alle instellingen voor kinderopvang te voldoen aan de krachtens de Welzijnswet bij gemeentelijke verordening gestelde kwaliteitseisen. Het koppelen van de fiscale faciliteiten aan de gekwalificeerde formele opvang sluit hierbij aan.

De leden van de GPV-fractie en van de RPF-fractie willen weten hoeveel personen naar verwachting gebruik zullen maken van de verruimde aftrekmogelijkheid in de kinderopvang in de inkomenscategorie van f 115 000 tot f 140 000.

In antwoord op deze vraag delen wij mede dat de verruiming van de aftrekmogelijkheid in de kinderopvang in de inkomenscategorie van f 115 000 tot f 140 000 naar verwachting tot een stijging in het gebruik van de kinderopvang zal leiden ter grootte van circa 7 300 voltijd kinderopvangplaatsen.

2.6.2 Verruiming vrijstelling kinderopvang in de omzetbelasting

De leden van de PvdA-fractie constateren terecht dat een BTW-vrijstelling voor de commerciële instellingen in de kinderopvang en de thuiszorg gepaard gaat met het ontbreken van het recht op aftrek van de voordruk van BTW ter zake van de vrijgestelde prestaties. Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting op Artikel V, onderdelen A.1 en A.2, kan in het kader van een goedkeuring bij administratief voorschrift door genoemde instellingen reeds een vrijstelling worden toegepast sinds 1 januari 1995. Onderdeel van dat voorschrift is dat commerciële instellingen die van de vrijstelling gebruik maken geen recht meer hebben op aftrek van voorbelasting. Nu de vrijstellingen wettelijk worden vastgelegd wordt deze voor de BTW-heffing algemeen geldende regeling wettelijk gecontinueerd. In de op dit moment nog geldende administratieve voorschriften is voor commerciële instellingen voorzien in de mogelijkheid te kiezen voor de thans nog geldende wettelijke regeling waarbij hun prestaties belast blijven. Langs die weg konden instellingen die omvangrijke investeringen hebben gedaan desgewenst het recht op aftrek van voorbelasting behouden. Nu de wettelijke regeling in overeenstemming wordt gebracht met die van de administratieve voorschriften komt deze keuzemogelijkheid te vervallen. Dit betekent – de leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen daarnaar – dat als commerciële instellingen er voor hebben gekozen hun prestaties niet vrij van BTW te verrichten, zij in 2001 te maken kunnen krijgen met een herziening van de afgetrokken BTW. Dat zal overigens alleen spelen voor onroerende zaken en voor roerende zaken, waarop voor de directe belastingen wordt afgeschreven. Daarvoor geldt een herzieningsperiode van 10 respectievelijk 5 jaar. Herziening is ook in de Zesde BTW-richtlijn, een automatisch gevolg van een overgang van belast naar vrijgesteld presteren.

Het verheugt ons dat de leden van de fractie van D66 de verruiming van de vrijstelling voor kinderopvang ondersteunen. In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van deze fractie merken wij op dat in de nieuwe regeling de daadwerkelijke kinderopvang, en dat geldt ook voor de daadwerkelijke thuiszorg, in alle gevallen vrijgesteld zal zijn. Er is derhalve voor de commerciële en niet-commerciële instellingen op deze terreinen niet een keuzerecht tot belaste of vrijgestelde dienstverlening.

De leden van de Partij van de Arbeid vragen wat de invloed zou kunnen zijn van het vervallen van het recht op vooraftrek (als gevolg van de voorgestelde BTW-vrijstelling) op het investeringsgedrag en de prijsstellingen van commerciële instellingen in de kinderopvang en de thuiszorg.

Op de diensten van commerciële instellingen in de kinderopvang en in de thuiszorg is het algemene BTW-tarief van toepassing. Vooruitlopend op de thans voorgestelde vrijstellingen is in de afgelopen jaren toegestaan dat ondernemers die thuiszorg of kinderopvang verlenen en daarmee winst beogen de vrijstelling toepassen. Het is dan ook niet de verwachting dat de wettelijke vrijstelling in de praktijk veel zal veranderen, ook niet in het investeringsgedrag en de prijsstellingen van commerciële instellingen.

3. Zorg

3.1 Verruiming aftrek buitengewone uitgaven gehandicapten en chronisch zieken

De leden van de PvdA-fractie vragen in welk stadium het in de zogenoemde motie Melkert c.s. (kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 400, nr. 11) gevraagde onderzoek verkeert naar het omzetten van het huidige chronisch ziekenforfait in een heffingskorting en hoe hiermee bij de behandeling van het Belastingplan 2001 rekening zal worden gehouden. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het staat met het onderzoek naar een systeem van forfaitaire individueel geïndiceerde aftrekposten. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering nog geen invulling heeft gegeven aan de motie Melkert c.s. Daarnaast vragen de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 wanneer zij de resultaten van het in interdepartementaal verband bezien vanuit de positie van gehandicapten en chronisch zieken in het algemeen kunnen verwachten. Daarbij geven deze leden aan dat zij het zeer op prijs zouden stellen om in het voorjaar van 2001 te vernemen welke beleidsrichting wordt gekozen. De leden van de D66-fractie vragen of hierbij aandacht zal wordt besteed aan de mogelijkheden van indicatiestelling op basis waarvan fiscale faciliteiten worden verleend. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of bij het in interdepartementaal verband bezien van de positie van chronisch zieken en gehandicapten ook wordt betrokken of en hoe via de fiscaliteit aanvullende verbeteringen voor gehandicapten en chronisch zieken mogelijk zijn.

Deze leden van de fracties van GPV en RPF vragen daarbij tevens waarom met betrekking tot enkele specifieke kosten, die zijn gekoppeld aan handicap of chronische ziekte, niet is gekozen voor aanvullende heffingskortingen. Voorts vragen deze leden of de resultaten voor de voorbereiding van het Belastingplan 2002 kunnen worden verwacht.

In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2001 is aangegeven dat de problematiek rond gehandicapten en chronisch zieken complex van aard is. Dit komt door de grote diversiteit binnen deze groep en de daarmee samenhangende specifieke regelingen waarmee de groep te maken heeft. Hetzelfde geldt voor wat in de motie Melkert c.s. naar voren wordt gebracht. Naar aanleiding van deze motie is een brief aan de Tweede Kamer gestuurd door de minister van SZW, de staatssecretaris van VWS en de eerste ondergetekende, waarin de aanpak van de uitvoering van de motie uiteen wordt gezet. Wij mogen hiernaar verwijzen.

De leden van de CDA-fractie en van de GroenLinks-fractie schetsen dat de bewindslieden hebben aangegeven dat met de voorgestelde maatregelen de grenzen worden bereikt van wat binnen de huidige fiscale systematiek mogelijk is. Deze leden vragen of de grenzen alleen op fiscaal vlak zijn bereikt, welke eventuele knelpunten er zijn met betrekking tot gehandicapten en chronisch zieken en welke oplossingen voor de hand liggen. Voorts juichen de leden van de CDA-fractie de thans voorgestelde tussenstap toe. Deze leden vragen wanneer de regering met vervolgstappen komt.

De passage in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2001, dat met het voorgestelde pakket maatregelen in de sfeer van de buitengewone-uitgaven de grenzen worden bereikt van wat binnen de huidige systematiek – gelet op het doel – mogelijk is, ziet alleen op de fiscaliteit. Deze uitspraak heeft geen betrekking op andere beleidsterreinen. De interdepartementale werkgroep zal eventuele knelpunten moeten inventariseren. Zoals hiervoor ook al is aangegeven, zal de werkgroep in het voorjaar van 2001 rapporteren.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet zo is dat veel chronisch zieken gebruik moeten maken van een dieet en dientengevolge nagenoeg altijd de drempel overschrijden. De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de verlaging van de drempel in de dieetkostenregeling alleen geldt voor diegenen die de drempel van f 750 overschrijden en concluderen dat als dat het geval is er dan niet van een verruiming kan worden gesproken.

In de huidige systematiek van de dieetkostenregeling is het aantal diëten waarvoor aftrek mogelijk is limitatief opgesomd. Alleen diëten waarvoor de extra uitgaven meer bedragen dan f 750 staan op de lijst. Voor diëten waarvan de extra kosten minder dan f 750 bedragen is dus thans geen aftrek mogelijk. Bij het Belastingplan 2001 worden twee wijzigingen in de sfeer van de dieetkosten voorgesteld. Ten eerste wordt de aftrek voor diëten die op de lijst staan verhoogd met f 750, door de drempel in het vervolg alleen te hanteren bij het bepalen van de diëten die op de lijst moeten voorkomen. Voorts is f 25 mln gereserveerd om de drempel te verlagen. Thans wordt onderzocht met welk bedrag de drempel van f 750 kan worden verlaagd. Hierdoor worden meer diëten op de lijst opgenomen en is dus voor meer diëten aftrek mogelijk. Beide maatregelen betekenen een verruiming van de dieetkostenregeling.

De leden van de CDA-fractie bepleiten het afschaffen van de motorrijtuigenbelasting voor gehandicapten en chronisch zieken, gelet op de hoogte van de brandstofprijzen. Ook voor dit onderwerp verwijzen wij naar de interdepartementale werkgroep die de positie van gehandicapten en chronisch zieken in den brede op eventuele knelpunten zal bezien. De uitkomst hiervan wordt verwacht in het voorjaar van 2001.

De leden van de fractie van D66 juichen de verruiming van de regeling voor buitengewone uitgaven toe. Zij vragen of de regering in dit verband heeft overwogen om het chronisch ziekenforfait te verhogen en waarom niet daarvoor is gekozen.

Uit overleg met de Gehandicaptenraad en het Werkverband organisaties chronisch zieken is gebleken dat zij het chronisch ziekenforfait een relatief ongericht instrument vinden. Uit dat overleg is voorts gebleken dat deze organisaties de voorkeur geven aan meer gerichte maatregelen.

Tot slot stellen de leden van de SP-fractie dat het verlagen van de algemene drempel met één procentpunt niet genoeg is.

Zoals in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2001 al is aangegeven, worden met de voorgestelde maatregelen de grenzen bereikt van wat binnen de huidige fiscale systematiek mogelijk is. Een verdere verlaging van de inkomensafhankelijke drempel zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat een steeds grotere groep van kerngezonde belastingplichtige alleen als gevolg van zijn (aftrekbare) premie voor zijn ziektekostenverzekering en een hoge hypotheekrenteaftrek, voor aftrek van buitengewone uitgaven in aanmerking kan komen. Deze belastingplichtigen zouden dan na twee jaar fiscaal gezien als chronisch zieken worden aangemerkt. Dit lijkt ons onwenselijk.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of kan worden aangegeven welke bedragen er mee gemoeid zijn als de (extra) drempel voor diëten geheel wordt afgeschaft en hoeveel gevallen dit zou betreffen.

Indien de drempel voor diëten zou worden afgeschaft, dan zou de huidige lijst met diëten moeten worden uitgebreid met diëten die jaarlijks minder dan het drempelbedrag (ad f 750) kosten. De kosten van deze uitbreiding zijn mede afhankelijk van het aantal diëten dat dan zal moeten worden toegevoegd. Er is met name een stijging in het gebruik van de regeling te verwachten als gevolg van het feit dat ook belastingplichtigen met lage dieetkosten deze zouden kunnen opvoeren als buitengewone uitgaven. Het is overigens afhankelijk van de individuele drempel of deze relatief kleine bedragen ook daadwerkelijk tot aftrek leiden. Voorzover men inderdaad de drempel hiermee overschrijdt is geraamd dat het budgettaire beslag van de buitengewone uitgavenregeling met enkele tientallen miljoenen guldens zal stijgen. Dit nog los van de vraag of het beleidsmatig wel wenselijk is om geen drempel meer te hanteren waardoor elk willekeurig – niet medisch geindiceerde dieet, zoals trendy vermageringsdiëten, onder de regeling zou kunnen vallen.

3.2 BTW thuiszorg

De leden van de fractie van de VVD vragen, uitgebreider te motiveren waarom met betrekking tot de BTW-vrijstelling voor thuiszorg de voorkeur is gegeven aan de aard van de dienstverlening. Deze leden zijn van mening dat de gekozen opzet op gespannen voet staat met artikel 13, A, onderdeel f, van de zogenoemde Zesde BTW-richtlijn.

Voor de voorgestelde opzet – de vrijstelling is afhankelijk van de aard van de verrichte diensten en niet van de aard van de instelling die de dienst verricht – is gekozen om de volgende reden. In het kader van artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving zijn weliswaar instellingen die thuiszorg verlenen, als zodanig toegelaten. Ook ondernemers die niet zo'n erkenning hebben kunnen echter thuiszorg verlenen waarvoor krachtens de bedoelde wetgeving een indicatie is verstrekt. In verband met het gelijkheidsbeginsel en om geen nieuwe verstoring van de concurrentieverhoudingen te veroorzaken – dit onderdeel van het wetsvoorstel beoogt immers juist zo'n verstoring tussen commerciële en niet-commerciële instellingen weg te nemen – is voor de vormgeving van de vrijstelling voor thuiszorg niet aangeknoopt bij een erkenning, maar is gekozen voor de opzet als die in het wetsvoorstel is neergelegd. Wij menen dat daarmee in ieder geval recht wordt gedaan aan de bedoeling van de Zesde richtlijn: alle diensten waarvan door een onafhankelijk indicatie-orgaan is vastgesteld dat degene die daarom vraagt daarvoor om medische of sociale redenen in aanmerking komt zijn vrijgesteld van BTW, onafhankelijk van de vraag welke ondernemer ze verleent. Daarbij wijzen wij nog op enkele aspecten die maken dat wij menen dat recht wordt gedaan aan de bedoeling van de Zesde BTW-richtlijn, waaraan de leden van de fracties van GPV en RPF refereren. In de eerste plaats is in deze richtlijn, anders dan bij sommige vrijstellingen, voor de hoogte van het tarief en voor andere vrijstellingen de aard van de prestatie maatgevend en wordt niet aangeknoopt bij bijvoorbeeld een erkenning van degene die de prestatie verricht. Voorts is in de huidige wettelijke regeling de BTW-vrijstelling voor thuiszorg weliswaar beperkt tot niet-winstbeogende instellingen, maar daarin is evenmin sprake van een erkenningsvereiste. Deze formulering heeft tot op heden niet geleid tot vragen of opmerkingen van de Europese Commissie die toeziet op de juiste implementatie van de Zesde BTW-richtlijn in de wetgeving van de Lidstaten.

Ten slotte merken wij nog op, de leden van de fractie van het CDA wijzen daarop en de leden van de fractie van D66, die het deel van de voorgestelde maatregel ondersteunen vragen daarnaar, dat volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie vrijstellingen weliswaar beperkt moeten worden uitgelegd, maar dat dat Hof in een arrest over vrijstellingsbepalingen als de onderhavige in de Zesde BTW-richtlijn, heeft uitgesproken dat het beginsel van de fiscale neutraliteit zich er tegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld bij de BTW-heffing.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de voorgestelde verbreding van de vrijstelling voor thuiszorg – die zij ondersteunen – geen precedentwerking kan hebben voor andere commerciële dienstverleners die een belangrijk maatschappelijk belang dienen. Daarover merken wij op dat een precedentwerking in zoverre niet hoeft te worden gevreesd dat als het maatschappelijk belang groot genoeg wordt geacht bij een situatie waar sprake is van een verschillende BTW-behandeling van gelijksoortige prestaties, een maatregel als de onderhavige ook kan worden overwogen voor andere sectoren, mits de Zesde BTW-richtlijn een vrijstelling mogelijk maakt.

3.3 BTW medische hulpmiddelen

De leden van de PvdA-fractie merken op verheugd te zijn over de BTW-tariefverlaging voor medische hulpmiddelen, maar vragen of een garantie is te geven dat deze verlaging ook daadwerkelijk zal leiden tot een prijsverlaging. De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt gecontroleerd dat de tariefverlaging werkelijk wordt doorgevoerd in de prijzen. De leden van beide fracties vragen zich ook af of hierover afspraken zijn gemaakt met de leveranciers en andere betrokkenen uit de sector.

Het doet ons genoegen dat de leden van de PvdA-fractie verheugd zijn over de BTW-tariefverlaging voor medische hulpmiddelen. Daarbij merken wij op dat een garantie dat de tariefverlaging ook in de prijzen tot uitdrukking komt, niet te geven valt. Er bestaat immers geen verplichting – noch in het onderhavige geval, noch meer in het algemeen bij een BTW-tariefswijziging – om alsdan de verkoopprijzen aan te passen. Er zijn er wel aan herinnerd dat het hier gaat om een tariefverlaging in het kader van het actieprogramma uitgavenbeheersing medische hulpmiddelen van de minister van VWS, ter verlichting van de extramurale problematiek (zie ook hoofdstuk 3.3 van de memorie van toelichting). Risicodragende zorgverzekeraars en instellingen hebben dan ook direct belang bij de verlaging van het BTW-tarief. Zij zullen ervan op de hoogte worden gebracht voor welke productgroepen een BTW-tariefverlaging wordt doorgevoerd, zodat zij deze informatie kunnen gebruiken bij prijsonderhandelingen met leveranciers en groothandel. Het vorenstaande geldt ook voor de instellingen die budgetverantwoordelijk zijn voor de inkoop van medische hulpmiddelen. Om te controleren of de verlaging ook werkelijk wordt doorgevoerd in de prijzen zal het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) de effecten van de BTW-tariefverlaging monitoren. Hierover heeft VWS inmiddels reeds een eerste overleg met het CVZ gevoerd. De vergoedingssystematiek voor hulpmiddelen is zodanig dat de BTW apart in kaart wordt gebracht. De declaratie vindt namelijk plaats op basis van een inkoopprijs waarop vervolgens het geldende BTW-tarief wordt toegepast. Het CVZ is daarmee in staat om op termijn de resultaten van de BTW-tariefverlaging in kaart te brengen.

4. Bevordering van onderwijs en kennis

4.1 Verruiming bestaande fiscale faciliteiten ten behoeve van scholing

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom MBO niveau 2 als grens is gehanteerd bij de verruiming van de scholingsaftrek.

Het MBO-2 scholingsniveau is gedefinieerd als dat niveau waarbij van een startkwalificatie wordt gesproken. De verruiming van de scholingsaftrek beoogt langs fiscale weg een stimulans te bieden voor scholing van laagopgeleide werknemers en in dienst tredende werklozen. Bij de aankondiging van de maatregel is duidelijk gemaakt dat de uitgangspositie van deze groep arbeidskrachten het meest kwetsbaar is. Daarnaast valt scholing binnen een bedrijf meestal toe aan hoger opgeleide werknemers. Er is voor gekozen scholing tot MBO-2 niveau (tot startkwalificatieniveau) in grotere mate fiscaal te bevoordelen omdat dit bijdraagt aan een sterkere positie van laaggeschoolden op de arbeidsmarkt. Voor hoger geschoolden wordt een dergelijke maatregel minder effectief geacht: die werknemers worden in de huidige situatie ook zonder stimulans al vaak door werkgevers bijgeschoold.

De verhoging van de afdrachtvermindering scholing voor instellingen die niet zijn onderworpen aan de inkomsten- en vennootschapsbelasting met 7% – de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar – is bedoeld om deze instellingen eenzelfde stimulans te geven om werknemers door middel van scholing op het startkwalificatieniveau te brengen als werkgevers die wel aan de inkomsten- en vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Bij een winsttarief van 35% heeft een op de winst in mindering te brengen scholingsaftrek van 20% hetzelfde effect als een afdrachtvermindering van 7%.

De leden van D66 vernemen graag voor welk soort opleidingen fiscale faciliteiten gelden in verband met scholing die is gericht op het op startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen.

De fiscale faciliteit voor scholing die is gericht op het op startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen is van toepassing voor opleidingen tot en met niveau 2 zoals die zijn opgenomen in het Centraal Register Beroeps Opleidingen (CREBO-register). Dit is een register dat wordt bijgehouden en gepubliceerd door Centrale Financiën Instellingen, een agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en dat het landelijk aanbod beroepsonderwijs bevat zoals dat door de minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen is vastgesteld. Voorbeelden van opleidingen tot en met niveau 2 zijn: opleiding voor zorghulp (code 10 795), basisoperator in procestechniek (code 10 425), uitvoerend milieumedewerker (10 405), administratief medewerkster (code 10 053) en winkelassistent (10 779).

4.2 Intensivering afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het verwachte budgettaire effect van het verhogen van het plafondbedrag naar 17,5 mln en van het verlengen van de eerste schijf naar 200 000. Tevens vragen deze leden bij welke grootteklasse bedrijven deze lastenverlichting neerslaat.

Per jaar is er een beperkt aantal bedrijven (3 tot 6) dat te maken krijgt met de maximale tegemoetkoming vanuit de WBSO. Dit zijn de grote, multinationale ondernemingen, die veelal enige keuzevrijheid hebben waar zij hun S&O zullen uitvoeren. Door een verhoging van het plafond komen meer van hun projecten voor tegemoetkoming in aanmerking. Het budgettaire effect van deze maatregel bedraagt circa 5 mln.

Het verlengen van de eerste schijf kost naar schatting circa 30 mln. Van deze maatregel profiteren bedrijven tot 100 werknemers relatief het meeste. Deze bedrijven ontvangen voor een groter deel van hun projecten 40% in plaats van 13% tegemoetkoming.

Het budgettair effect van de verhoging van het percentage in de eerste schijf WBSO per procentpunt voor respectievelijk startende en zittende ondernemers – de leden van de PvdA-fractie vragen daarnaar – kost circa f 1 mln per procentpunt voor startende ondernemers en circa 7,5 mln per procentpunt voor zittende ondernemers. Bij deze berekening is uitgegaan van het huidige percentage eerste schijf (40%) en de lengte van de eerste schijf in 2001 (f 200 000).

In antwoord op de vraag van deze leden of er met betrekking tot de WBSO sprake is van samenloop en/of cumutatie met innovatiestimuleringsregelingen van EZ, merken wij op dat er naar onze mening geen regelingen zijn die qua doelgroep, aangrijpingspunt en vormgeving vergelijkbaar zijn met de WBSO. Wel zijn er regelingen die complementair zijn aan de WBSO. Wij achten het – juist vanwege het complementaire karakter – niet wenselijk om deze regelingen onder te brengen in een fiscale regeling. Wij zijn dan ook geen voorstander van de door de leden van de PvdA-fractie genoemde mogelijkheid om de middelen ex artikel 02.02 EZ begroting en/of artikel 02.09 EZ begroting te fiscaliseren door middel van de invoering van een Innovatie Investerings Aftrek. Het nadeel van een dergelijke samenvoeging weegt naar onze mening zwaarder dan de effectiviteitswinst die hier volgens deze leden wellicht mee zou kunnen worden behaald en de administratieve en uitvoeringslasten die hiermee wellicht zouden worden verminderd.

De gedachte van een Innovatie Investerings Aftrek is overigens ook aan de orde geweest bij het overleg met vaste commissies voor EZ en Financiën op 2 februari jl. inzake de evaluatie van de WBSO. De minister van EZ en mijn ambtsvoorganger hebben daarbij onder meer gewezen op te verwachten problemen met Brussel.

5. Natuur en milieu

5.1 Inleiding

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het kabinet al meer inzicht kan geven in het milieurendement van de ecotax.

Bij brief van de staatssecretaris van Financiën van 29 september 2000 (kenmerk WV 2000–00 629) werd aan de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer een tussenrapportage van de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II aangeboden. In deze rapportage werd onder meer toegelicht dat een deelwerkgroep zich bezighoudt met het ontwikkelen van nieuwe evaluatiemethoden voor de effectiviteit van milieubelastingen. Voor een nadere uiteenzetting over de problematiek bij de evaluatie van milieubelastingen waaronder de Regulerende energiebelasting («ecotax») en de richting waarin naar oplossingen wordt gezocht, wordt naar deze tussenrapportage verwezen.

De leden van de VVD-fractie zouden graag van het kabinet vernemen welke vooruitgang binnen de EU geboekt wordt met een Europese energiebelasting.

Momenteel wordt op informele wijze verder gesproken over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie voor de belastingen op energieproducten. Doel hiervan is het voorstel technisch zoveel mogelijk af te maken ten behoeve van nadere besluitvorming op politiek niveau. Gezien de aard van de te bespreken technische onderwerpen en de verschillende opvattingen die daarover in de diverse landen bestaan, zullen naar verwachting meerdere vergaderingen van de werkgroep nodig zijn. Tijdens de laatste bijeenkomst van de werkgroep was ook een Italiaanse delegatie aanwezig. Hiermee ligt het aantal deelnemende landen op elf. Alleen Spanje, Ierland, Griekenland en Portugal nemen niet deel. Tijdens de laatste bijeenkomst is besloten om de bestaande nationale systemen van energiebelasting nader onder de loep te nemen en mogelijke oplossingen te formuleren met het oog op een zgn. «level playing field» voor gelijksoortige bedrijven. Op deze wijze wordt getracht om alvast tegemoet te komen aan mogelijke bezwaren die op kunnen komen wanneer het richtlijnvoorstel voor belasting op energieproducten weer op de Europese agenda wordt gezet. Mogelijk zal het Zweeds Voorzitterschap, in de eerste helft van 2001, het richtlijnvoorstel weer agenderen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de regering is overgegaan tot extra verhoging van de REB.

De extra verhoging van de REB is om twee redenen noodzakelijk. Ten eerste is bij de uitwerking van de derde tranche vergroening gebleken dat een deel van het ingeboekte bedrag aan overige milieubelastingen niet bij huishoudens kan worden gegenereerd. Ter compensatie zijn daarom de REB-tarieven van aardgas en elektriciteit in de laagste verbruikschijf verhoogd. Ten tweede dient compensatie te worden gevonden voor het feit dat de indexatie van de milieubelastingen en de BTW over de energie- en milieumaatregelen een lagere opbrengst genereert dan ten tijde van het Regeerakkoord werd geraamd. Deze compensatie – door middel van een extra REB op het elektriciteitsverbruik – is ook vermeld in bijlage 13 van de MN2000. De hierboven beschreven compensatie binnen de REB is noodzakelijk ter dekking van de voorgenomen tariefsverlaging in de IB/LB per 1 januari 2001.

Deze leden vragen of er gezien de hoogte van de aardgas en elektriciteitsprijzen geen aanleiding is om af te zien van deze extra verhoging van de REB.

Hierover merken wij op, dat de milieubelastingen zijn ingevoerd in het kader van de vergroening van het fiscale stelsel. Zij hebben tot gevolg dat milieubelastend gedrag wordt ontmoedigd. Omdat de opbrengst van de vergroening weer wordt teruggesluisd treedt per saldo geen lastenverzwaring op. Ook de opbrengst van de verhoging van de REB wordt volledig teruggesluisd.

De leden van de GPV- en RPF-fractie vragen of ervan mag worden uitgegaan dat het kabinet niet alleen zal volstaan met het publiceren van het eindrapport van de Werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel II», maar dat er ook een kabinetsstandpunt over zal komen. Zij zouden het betreuren als de conclusies van de werkgroep alleen zouden dienen voor de mogelijke agenda in een volgende kabinetsperiode.

De Werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel II» heeft volgens de instellingsbeschikking als taak «.. te bezien welke mogelijkheden in het vervolg op de in deze kabinetsperiode gerealiseerde fiscale maatregelen op het gebied van milieu, natuur daaronder begrepen, kunnen worden ingezet binnen het fiscale stelsel die het belang van de bescherming van het milieu dienen en een duurzame ontwikkeling van de economie bevorderen.» Dit betekent dat het eindrapport vooral als doel heeft om fiscale vergroeningsbouwstenen aan te leveren voor de toekomst. Deze bouwstenen zouden bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden voor de komende verkiezingsprogramma's of het nieuwe regeerakkoord. Uiteraard zijn wij bereid ter zijner tijd met de Tweede Kamer van gedachten te wisselen over het rapport.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag waarom voor de bevordering van spaarlampen een inkomensafhankelijke regeling wordt voorgesteld. Voorts vragen deze leden of de aangepaste energiepremie-lijst in de Uitvoeringsregeling energiepremies voor de plenaire Kamerbehandeling van het belastingplan 2001 aan de Tweede Kamer kan worden toegezonden. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoeringsregeling.

Anders dan de leden van de fractie van D66 veronderstellen, wordt er geen inkomensafhankelijke regeling voor het bevorderen van spaarlampen voorgesteld.

De uitvoeringskosten van een regeling uitsluitend bestemd voor het bevorderen van spaarlampenbezit zouden in geen verhouding staan tot het voordeel voor de consument, ongeacht of sprake is van een regeling voor alle of voor specifieke inkomensgroepen. Daarenboven nemen marktpartijen thans vele initiatieven op dit terrein, waaronder prijsacties. Wel kunnen activiteiten ter bevordering van het spaarlampenbezit onderdeel uitmaken van de subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens.

Voor de aanpassing van de energiepremie-lijst in de Uitvoeringsregeling energiepremies wordt thans een advies voorbereid door een breed samengestelde technische werkgroep, waarin naast de betrokken departementen tevens EnergieNed en Novem participeren. Dit advies wordt half november verwacht, waarna besluitvorming dient plaats te vinden op basis van het door de technische werkgroep uitgebrachte advies met inachtneming van de budgettaire randvoorwaarden, controle- en uitvoeringsaspecten. Indien deze procedure tijdig is afgerond, zullen wij de kamer nog voor de behandeling van het belastingplan een concept van de desbetreffende wijzigingsregeling doen toekomen.

Inhoudelijk willen wij niet al te zeer vooruitlopen op het advies van de technische werkgroep. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar, zullen in ieder geval voorzieningen voor duurzame energie worden opgenomen in de regeling.

5.2 Stimulering van duurzame energie

De leden van de GPV/RPF-fractie stellen de vraag of de regering kan garanderen dat bij een sterke groei van de vraag naar duurzame energie op korte termijn, ook aan de vraag kan worden beantwoord.

In het Energierapport (Kamerstukken II 1999–2000, 26 898, nr. 1) heeft de regering aangegeven dat, daar waar zich knelpunten voordoen in het aanbod (bijvoorbeeld bij de locatieproblematiek van windenergie), het beleid geïntensiveerd zal worden. Wij hebben geen aanleiding te veronderstellen dat het aanbod van duurzame energie achterblijft bij de vraag daarnaar.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe hoog de gerealiseerde opbrengst van de REB zal zijn na uitvoering van de derde tranche vergroening.

De verwachte REB-opbrengst na uitvoering van de derde tranche vergroening bedraagt naar huidig inzicht 3 737 mln.

Deze leden vragen daarnaast waarom de regering er niet voor heeft gekozen de hoger dan geraamde REB-opbrengst rechtstreeks terug te sluizen en nieuwe, overige milieumaatregelen voor te stellen, in plaats van de hoger dan geraamde opbrengst van de REB in te zetten ter gedeeltelijke dekking van de post overige milieumaatregelen.

In paragraaf 4.3.1 van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Tariefwet 2001 is aangegeven dat het nog in te vullen bedrag aan overige milieubelastingen van 160 mln voor huishoudens wordt gedekt door enerzijds de hoger dan oorspronkelijk geraamde opbrengst van de REB (75 mln) hiervoor aan te wenden en anderzijds door de tarieven in de eerste schijf van de REB extra te verhogen (85 mln). De reden voor deze wijze van compensatie is dat het op korte termijn niet mogelijk is nieuwe overige milieumaatregelen te vinden die per 1 januari 2001 kunnen worden ingevoerd. Het afzien van dekking zou hebben betekend dat minder ruimte zou zijn geweest voor de verlaging van de tarieven in de inkomstenbelasting.

Deze leden stellen verder de vraag of de uitbreiding van de regeling voor energiepremies zal leiden tot een toename van de aanschaf van warmtepompboilers gezien de aanzienlijke aanschafprijs. Daarop aansluitend vragen zij in welke verhouding de te verstrekken premie staat tot de hoogte van de aanschafprijs van onder andere warmtepompboilers.

Dat is wel de verwachting. Het gaat bij de premie om een investeringssubsidie tot ongeveer 30%. Door de subsidiering via de energiepremieregeling wordt beoogd dat het aanschafvolume van warmtepompboilers zal toenemen. Deze volumestijging stelt de producenten vervolgens in staat om, via schaaleffecten, hun prijs voor warmtepompboilers verder te verlagen.

Tevens vragen deze leden of het de regering bekend is dat er nog steeds gemeenten zijn die de plaatsing van zonneboilers tegenhouden en wanneer de regering een einde maakt aan deze beleidsmatige inconsistentie.

Afgaande op signalen uit de uitvoeringspraktijk wordt de plaatsing van zonnepanelen en zonneboilers soms inderdaad door gemeenten tegengehouden, waarbij de gemeentelijke handelwijze dan vooral is ingegeven door welstandsmotieven. Zoals de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft aangegeven in de toelichting op het voorstel tot wijziging van de Woningwet (TK 1998/99, 26 734) wil het kabinet die belemmering wegnemen door het plaatsen van zonnecollectoren en zonnepanelen bouwvergunningsvrij te maken. De algemene maatregel van bestuur waarmee dat zal worden geëffectueerd, zal naar verwachting uiterlijk 1 januari 2002 in werking treden.

De leden van de PvdA-fractie vragen, of kan worden aangegeven hoe nu de prijsverhoudingen tussen duurzame energie (met onderscheid naar wind, zon en biomassa) en energie uit fossiele bronnen komen te liggen en welke verdere differentiatie in REB-tarieven de komende jaren nodig is om het prijsniveau van fossiele en duurzame energie de komende jaren tenminste gelijk te trekken.

De verwachting is dat de gemiddelde prijs van duurzame energie, met inachtneming van de REB-faciliteit, in 2001 meer in de buurt van de prijs van fossiele energie zal komen te liggen. Of dit voor de jaren erna ook het geval zal zijn, hangt af van enerzijds de ontwikkeling van de overcapaciteit op de electriciteitsmarkt, anderzijds van de ontwikkeling van de productie-kosten van duurzame energie. Dit geldt voor het gemiddelde van wind, zon en biomassa. In de huidige REB-systematiek is geen sprake van differentiatie naar afzonderlijke duurzame opties. Van belang is uitsluitend het hernieuwbare karakter van de opgewekte energie.

De leden van de CDA-fractie vragen welke andere mogelijkheden om de prijsverhouding tussen duurzame energie en fossiele energiedragers gunstig te beïnvloeden in de Werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel» worden onderzocht.

Zoals in de tussenrapportage van de Werkgroep Vergroening aan de Tweede Kamer (29-09-2000, nr. WV 2000-00629U) is geschreven, wordt er een groot aantal potentiële fiscale milieumaatregelen in de Werkgroep onder de loep genomen. In bijlage 2 van de tussenrapportage zijn de werkzaamheden van de verschillende clusters opgenomen. Hieruit blijkt dat in het «Energie-cluster» onder meer wordt gesproken over de mogelijkheid voor additionele heffingen op fossiele energiedragers en voor verdere fiscale stimulering van hernieuwbare bronnen. De resultaten van de besprekingen zullen in de zomer van 2001 worden verwerkt in het eindrapport van de Werkgroep Vergroening.

In reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom de subsidiëring van fotovoltaische zonne-energie en warmtepompboilers wel in de regeling energiepremies wordt opgenomen en de subsidiering van andere actieve zon-thermische systemen niet, merken wij op dat ook individuele en collectieve zon-thermische systemen deel zullen uitmaken van de energiepremieregeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of, waar de regering spreekt over «hetzelfde loket», het energiebedrijf wordt bedoeld. En, zo vragen zij, wordt hiermee niet de keuzevrijheid van de consument bij het aanschaffen van duurzame energievoorzieningen beperkt en de concurrentiepositie van andere aanbieders dan het energiebedrijf benadeeld.

Met «hetzelfde loket» wordt inderdaad het energiebedrijf bedoeld. Bij energiebedrijven kan de premie voor de energiebesparende apparatuur worden geïncasseerd. Dit staat geheel los van de keuzevrijheid van de consument. Deze is bij de aanschaf geheel vrij in de keuze van de apparatuur en het verkooppunt, zolang die apparatuur maar voldoet aan de kwaliteitseisen die in de energiepremieregeling zijn gesteld. De keuzevrijheid van de consument wordt daarmee niet beperkt omdat de energiebedrijven de energiepremieregeling alleen uitvoeren, en wel volgens de richtlijnen die daarvoor door de overheid zijn opgesteld.

Deze leden vernemen graag wanneer er duidelijkheid zal zijn over de regeling voor E-teams bij lage inkomens. Tevens vragen zij hoe huurders worden gestimuleerd en ondersteund in het nemen van energiebesparende maatregelen.

De subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens ligt momenteel voor notificatie in Brussel. Tevens wordt op dit moment een handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd over de subsidieregeling. Naar verwachting zal de subsidieregeling in de loop van 2001 in werking kunnen treden.

Naast de subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens worden huurders ook via het EnergiePrestatieAdvies (EPA) en de regeling Energiepremies gestimuleerd om energiebesparende maatregelen te treffen. Verder bekijken wij momenteel of met woningcorporaties en particuliere verhuurders prestatieafspraken kunnen worden gemaakt over energiebesparing in de bestaande woningvoorraad.

Een afzonderlijke regeling voor lage inkomens door middel van het verstrekken van zachte leningen tegen gunstige voorwaarden voor lage inkomens, deze leden vragen daarnaar, is binnen de regulerende energiebelasting niet mogelijk gebleken, omdat de fiscaliteit niet tevens de functie van bankier kan vervullen. Een alternatief, bijvoorbeeld in de vorm van een rentesubsidie op een door een huishouden met een laag inkomen afgesloten lening bij een commerciële instelling, is vanuit een oogpunt van controle en om uitvoeringstechnische redenen eveneens niet haalbaar gebleken. De controle op de aanwending van de lening voor de toepasselijke doelgroep is voor de belastingdienst niet goed doenlijk, omdat aanknopings-punten voor de controle ontbreken.

5.3 Warmte-krachtkoppeling (WKK)

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarop het maximaal fiscaal te faciliëren bedrag van f 212 mln voor de energie-investeringsaftrek voor 2001 is gebaseerd.

Wij kunnen deze leden antwoorden dat de energie-investeringsaftrek al vanaf de invoering een maximering kent waarop de inflatiecorrectie van toepassing is. Zo wordt van het bedrag aan energie-investeringen in het jaar 2000 ten hoogste f 208 mln in aanmerking genomen. Na toepassing van de inflatiecorrectie bedraagt het maximale fiscaal te faciliëren bedrag voor 2001 f 212 mln.

De vraag van deze leden of de omvorming van de Brandstoffenbelasting betekent, dat deze voor de brandstofinzet in WKK-installaties (veelal gas) nu geheel verdwijnt, kan bevestigend worden beantwoord. De BSB verdwijnt op de brandstofinzet voor elektriciteitsproductie (dus ook voor WKK-installaties).

Deze leden willen voorts weten of het stimuleringspakket voldoende is om ook verdere WKK-investeringen, bijvoorbeeld in de industrie of glastuinbouw, mogelijk te maken.

Het stimuleringspakket verbetert de rentabiliteit van zowel bestaande als nieuwe WKK-installaties. Op basis van scenarioberekeningen voor de sectoren kleinschalige WKK, grootschalige WKK en grootschalige warmtedistributie wordt een substantiële groei van het WKK vermogen verwacht. De mate waarin nieuwe WKK installaties van het stimuleringspakket profiteren hangt mede af van toekomstige marktontwikkelingen.

Daarnaast vragen deze leden op basis van welke berekening de regering aan de 0,5 cent terugleververgoeding gekomen is.

De afdrachtskorting van 0,5 cent per kWh aan het net geleverde elektriciteit is op een aantal berekeningen gebaseerd. Belangrijke elementen zijn het beschikbare stimuleringsbudget en de te verwachten hoeveelheid in aanmerking komende elektriciteit. Voorts is gestreefd naar een evenwichtige neerslag van het budget over de verschillende WKK-toepassingen (groot- en kleinschalig). De kosteneffectiviteit van het stimuleringspakket en randvoorwaarden die in EU-verband aan stimuleringsmaatregelen worden gesteld zijn daarbij betrokken. Voorts is in aanmerking genomen dat stimulering van WKK dient te passen in het streven naar een level playing field voor producenten van elektriciteit.

Deze leden vernemen in dit verband graag waarom in Duitsland een terugleververgoeding van 2 ct wordt gehanteerd.

Wij beschikken nog over onvoldoende exacte informatie over de achtergronden van de besluitvorming (landelijk en mogelijk ook regionaal) in Duitsland om te kunnen beoordelen in hoeverre dezelfde factoren in aanmerking zijn genomen als bij de vaststelling van de 0,5 cent.

Tot slot vragen deze leden of de WKK-stimulering zoals deze vanaf volgend jaar gaat gelden al onderdeel uitmaakt van het lopende interdepartementale beleidsonderzoek naar energiesubsidies. Indien dit niet het geval is vragen deze leden of de regering dan bereid is een evaluatie te laten uitvoeren van het totale stimuleringspakket voor WKK, fiscaal en anderszins, zoals dat vanaf volgend jaar van kracht wordt.

In het lopende beleidsonderzoek (IBO) naar energiesubsidies wordt teruggekeken naar regelingen welke thans reeds van kracht zijn of eerder van kracht zijn geweest. In dat kader wordt eveneens aandacht gegeven aan subsidies ter stimulering van WKK. Met het pakket stimuleringsmaatregelen voor WKK, waarover de Kamer recent is geïnformeerd bij brief van de minister van Economische Zaken (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 898, nr. 25) wordt beoogd om de positie van WKK in de komende jaren te versterken. Zoals reeds is aangekondigd zal monitoring plaatsvinden van de resultaten van het ingezette beleid.

Het verwachte budgettaire effect van de voorgestelde verhoging van de Energie Investeringsaftrek (EIA) naar 55% waarnaar de leden van de D66-fractie vragen, bedraagt naar huidig inzicht circa 80 mln.

5.4 Klimaatneutrale energiedragers

De leden van de fracties van de PvdA, VVD en D66 vragen wanneer er meer duidelijkheid komt over de fiscale faciliteit voor klimaatneutrale energiedragers en wanneer de faciliteit van kracht kan worden. De leden van de fractie van D66 vragen meer in het bijzonder wanneer de studie naar projecten van klimaatneutrale energiedragers is afgerond en of wordt overwogen aan deze faciliteit terugwerkende kracht te verlenen. De leden van de fractie van het GPV (mede namens RPF) constateren dat het budget hiervoor van 10 miljoen gulden in 2001 niet zal worden ingezet en vragen of de regering het denkbaar acht dat dit budget voor andere positieve prikkels kan worden ingezet.

In reactie hierop het volgende. De studie naar klimaatneutrale energiedragers wordt uitgevoerd in het kader van het GAVE-project. In dat verband heeft Novem geadviseerd om begin 2001 een tender uit te schrijven voor het verstrekken van bijdragen in de financiering van de opzet van projecten. Novem adviseert tevens om eind 2001 of begin 2002 een tender uit te schrijven die moet leiden tot de daadwerkelijke realisatie van projecten. Deze planning zou betekenen, dat er in 2001 geen budget voor een fiscale faciliteit is vereist. Het is wel denkbaar dat partijen die deelnemen aan eventuele tenders al in 2001 met een verzoek komen om de fiscale faciliteit vorm te geven. Besluitvorming over het advies van Novem heeft nog niet plaatsgevonden.

Er zijn tevens eerste signalen dat private partijen, buiten GAVE om, overwegen om projecten op te zetten. Het streven is erop gericht om de fiscale faciliteit snel gereed te hebben, zodra geschikte, goed gedefinieerde projecten zijn ontwikkeld waarvoor men daarvan gebruik wil maken. Het opnemen van een bepaling in de faciliteit waarmee daaraan terugwerkende kracht wordt gegeven is thans niet aan de orde. Gezien de mogelijke vraag van private partijen om reeds in 2001 over een fiscale faciliteit te kunnen beschikken blijft het budget hiervoor gereserveerd. Inzet van het budget voor andere positieve prikkels wordt in dit stadium dan ook niet overwogen.

5.5 Experiment verhandelbare reducties

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de toelichting van de regering over het experiment verhandelbare reducties niet duidelijk is. Zij geven daarbij aan dat hoewel er nog geen zicht is op de wijze van uitvoering van het experiment er al wel 10 miljoen gulden wordt gereserveerd voor 2001 uit het budget voor positieve fiscale prikkels. Zij vragen of het juist is dat niet eerder dan eind 2001 er eventueel nader zicht is op het vervolgtraject. Deze leden vragen zich af of het Kabinet zal reageren op voorstellen van de commissie plafonnering CO2-emissies terzake. Zij vragen voorts of in concrete termen kan worden aangegeven hoe de regering hiermee verder denkt te gaan en of een start in 2001 nog denkbaar is. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen of te verwachten is dat een systeem van verhandelbare emissierechten volgend jaar wordt ingevoerd en, indien dit niet het geval is, waaraan de gereserveerde middelen dan worden besteed. Door de leden van de fracties van D66 en het GPV (mede namens RPF) worden vragen van gelijke aard gesteld.

In reactie hierop merken wij het volgende op. In de toelichting bij het Instellingsbesluit adviescommissie plafonnering CO2-emissies (Stc. 2000, nr. 173) wordt aangegeven dat de commissie, desgewenst, het verdere onderzoek naar gecertificeerde CO2-reducties van niet geplafonneerde sectoren ter hand kan nemen. In feite wordt hiermee het verdere onderzoek met betrekking tot het experiment, zoals aangegeven in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, deel 1 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 603, nr. 1), in handen gelegd van genoemde Adviescommissie. De oorspronkelijke opzet van het experiment en het werkgebied van de Adviescommissie is hiermee bijgesteld overeenkomstig het SER-advies inzake emissiehandel in het klimaatbeleid (SER-advies nr. 00/06). In dat advies geeft de SER aan dat het pas na onderzoek naar de belangrijkste voorwaarden voor binnenlandse emissiehandel wenselijk is een experiment op te zetten. In de reactie van het kabinet (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 603, nr. 30) op dat advies van de SER is dit eveneens aangegeven. Op 9 oktober jl. is deze reactie op het SER-advies in de vaste commissies uit de Tweede Kamer voor VROM en EZ besproken. Aangezien de Adviescommissie uiterlijk 1 oktober 2001 advies uitbrengt is het minder waarschijnlijk dat voor de uitvoering van een experiment voor het eind van 2001 een beroep nodig is op de gereserveerde middelen ad 10 miljoen gulden binnen het budget voor positieve fiscale prikkels. Deze reservering heeft desalniettemin plaatsgevonden om te kunnen reageren op eventuele signalen vanuit de Adviescommissie dat er een sterke behoefte bestaat aan uitvoering van een experiment reeds in het jaar 2001.

Ingevolge de Kaderwet adviescolleges (Stb. 196, nr. 378) zal de minister van VROM na ontvangst van het advies de beide kamers der Staten-Generaal in kennis stellen van het kabinetsstandpunt terzake.

5.6 Wijziging REB in verband met convenant kolencentrales

De leden van de fractie van D66 willen graag weten wanneer de convenantsonderhandelingen (van de Ministers van Economische zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met de eigenaren van de kolencentrales) plaatsvinden en wanneer deze naar verwachting worden afgerond.

Er wordt momenteel hard gewerkt aan het opstellen van een convenant ter uitwerking van het beleidsakkoord van afgelopen zomer. De planning is erop gericht om rond de jaarwisseling tot overeenstemming met de eigenaren van de kolencentrales over de tekst te komen.

5.7 Wijziging REB : boscertificaten

De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, GroenLinks en GPV (mede namens RPF) vragen waarom voor de boscertificaten is gekozen voor een fiscale stimulans en niet voor een subsidie, mede indachtig de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer en het toetsingskader voor fiscale instrumenten. De leden van de fractie van D66 vroegen zich voorts af waarom de suggestie van de Raad van State om het Nationaal Groenfonds direct van overheidswege te subsidiëren niet is overgenomen.

In antwoord op de vragen van deze leden het volgende. In de REB is een aantal faciliteiten opgenomen om het gebruik van duurzame energie te bevorderen. Een van de effecten van het gebruik van duurzame energie is dat er minder of geen CO2 wordt uitgestoten. Bos heeft de eigenschap CO2 vast te leggen, zodat er wat CO2-effect betreft sprake is van een vergelijkbaar effect. Met de vastlegging van CO2 wordt een bijdrage geleverd aan de CO2-reductie-taakstelling. Vanwege deze vergelijkbaarheid met duurzame energie is voor het systeem van boscertificaten eveneens gekozen voor een fiscale stimulans.

Met betrekking tot de hantering van het toetsingskader voor fiscale instrumenten en het advies van de Raad van State merken wij nog het volgende op. De doelstelling van de regeling is het versneld realiseren van de aanleg van nieuw bos in Nederland ter vastlegging van CO2. Deze stimulans kan, met een beperkte aanpassing van de methodiek zoals deze voor duurzame energie wordt toegepast, worden vormgegeven binnen de REB. Binnen het fiscale kader is daarvoor bovendien de financiële ruimte beschikbaar. De uitvoeringskosten voor de energiebedrijven en voor de belastingdienst zijn beperkt. De controle, monitoring en evaluatie zijn betrekkelijk eenvoudig. De effectiviteit van de voorgestelde regeling ligt op hetzelfde niveau als bij een subsidieregeling.

Zoals in paragraaf 8 van het nader rapport inzake het Belastingplan 2001 werd opgemerkt, maakt dit fiscale instrument een geïntegreerd deel uit van het totale beleidsinstrumentarium. Daarnaast zijn de bijzondere omstandigheden van het geval, zoals deze mede in het nader rapport werden toegelicht, in aanmerking genomen. De keus voor het fiscale instrument is derhalve de uitkomst van een integrale afweging door het kabinet waarbij geen sprake is van een versterkend proces van instrumentalisme, zoals door de leden van de fractie van het CDA wordt verondersteld. Wel realiseren wij ons dat bij een andere weging van de verschillende elementen tot een andere keuze kan worden gekomen ten aanzien van de aard van het in te zetten beleidsinstrument.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts hoe deze fiscale regeling zich verhoudt tot de al bestaande subsidie-instrumenten voor de aanleg van nieuwe bossen en waarom niet is gekozen voor uitvoering door de uitvoerende dienst LASER.

De middelen die met toepassing van de voorgestelde afdrachtskorting in de REB beschikbaar komen voor duurzaam bos zijn additioneel ten opzichte van de middelen die beschikbaar zijn voor de aanleg van bos in het kader van het Programma Beheer uit de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Daarnaast is uit de middelen van het CO2-reductieplan 25 miljoen gulden beschikbaar voor het tot stand brengen van een «revolving fund» bij het Groenfonds. De uitvoering van de afdrachtskorting in de REB valt onder de reguliere taken van de Belastingdienst. Gezien de rol die het Groenfonds thans reeds speelt ten aanzien van aanleg van duurzaam bos, is gekozen voor de inschakeling van deze organisatie als intermediaire instantie.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich voorts af waarom gekozen wordt voor een termijn van duurzaam beheer gedurende tenminste 50 jaar en of bosteelt in de agrarische sector van snelgroeiend hout ook onder deze regel valt.

In antwoord op deze vragen merken wij op dat voor de contracten van het Nationaal Groenfonds met de boseigenaren voor de aanleg van nieuw bos, en daarmee voor de vastlegging van CO2, het duurzaam beheer van bos op grond van het Kyoto-protocol een voorwaarde is. Om die reden is gekozen voor een termijn van 50 jaar. Bij een kortere periode wordt de maximale CO2-vastlegging in duurzaam beheerd bos niet gerealiseerd. Een langere contractperiode dan 50 jaar levert onevenredig veel onzekerheden op om partijen contractueel te binden. Snelgroeiend hout valt niet onder deze fiscale maatregel omdat dit binnen een periode van 50 jaar wordt geoogst, waarmee de vastgelegde CO2 aan het bos wordt onttrokken. Hiermee wordt niet voldaan aan de eisen van het Kyoto-protocol.

De leden van de fractie van de PvdA vernemen graag of langs deze weg 2000 ha bos kan worden aangelegd. Voorts vragen zij of de extra stimulans reeds bestaande taakstellingen voor bosaanleg dient en of de taakstelling voor bosaanleg wordt verhoogd.

Met een bijdrage van 10 000 gulden per ha, hetgeen resulteert in een belastingderving van 20 miljoen gulden per jaar, kan bijgevolg jaarlijks de aanleg van 2000 ha nieuw bos worden gestimuleerd. Met de extra bijdrage voor bosaanleg wordt particulier bosbeheer aanzienlijk aantrekkelijker, met als gevolg dat de belangstelling voor bosaanleg zal toenemen en de bestaande taakstellingen voor particuliere bosuitbreiding eerder worden gerealiseerd.

Voor wat betreft de belastingplicht voor de energiebedrijven en de positie van het Nationaal Groenfonds treden er geen veranderingen op, anders dan dat een deel van de REB dat de energiebedrijven als belastingplichtigen af zouden moeten dragen aan de Belastingdienst nu aan het Nationaal Groenfonds wordt afgedragen. Dit in antwoord op desbetreffende vragen van de leden van de fractie van D66.

5.8 Afvalstoffenbelasting

De leden van de fractie van D66 willen graag weten of de toetsing op mogelijk hergebruik van stoffen die in de ministeriële regeling van niet herbruikbare en niet verbrandbare stoffen zijn opgenomen jaarlijks plaatsvindt.

De keuze voor een ministeriële regeling om de stoffen aan te wijzen die in aanmerking komen voor een laag tarief, heeft als voordeel dat de lijst met aangewezen stoffen relatief eenvoudig kan worden aangepast. Het ligt in de bedoeling de in de regeling te noemen stoffen periodiek te toetsen op hergebruik. Indien na toetsing blijkt dat hergebruik mogelijk is, zal de regeling daarop worden aangepast.

5.9 Stimulering duurzame landbouw

Voor de stimulering van duurzame landbouw wordt een nieuw certificaat geïntroduceerd, het certificaat Stimulans Duurzame Landbouw (SDL). De leden van de fractie van de PvdA hebben enkele vragen over het SDL-certificaat. Zo vragen deze leden hoe de introductie van weer een nieuw certificaat zich verhoudt tot de afspraak in het regeerakkoord dat getracht zal worden het aantal keurmerken en certificaten rond «duurzaam» terug te dringen.

Wij kunnen hierop antwoorden dat het certificeren van duurzame landbouwbedrijven niet is bedoeld om een keurmerk naar de consument te introduceren. Het is een bedrijfscertificaat en geen productcertificaat. Het certificaat is bedoeld om bedrijven die op duurzame wijze produceren en voldoen aan bovenwettelijke eisen, mede met het oog op financiële en fiscale regelingen, te kunnen onderscheiden van gangbare landbouwbedrijven. Overigens verwijzen wij naar het antwoord van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op schriftelijke vragen van het lid Geluk inzake controle en certificeringssystemen in de land- en tuinbouw (TK 1999–2000, aanhangsel Handelingen nr. 1543).

Naar aanleiding van de vraag van deze leden wie de eisen vaststelt voor het SDL-certificaat, wie controleert en hoe bij de consument bekendheid wordt gegeven aan dit nieuwe keurmerk, merken wij het volgende op. De eisen voor het SDL-certificaat worden, in overleg met maatschappelijke organisaties, door de Ministers van LNV en VROM vastgesteld. De uitvoering van de certificering vindt plaats door certificeringsinstellingen die erkend zijn door de Raad voor de Accreditatie. Zoals eerder is aangegeven, is het certificaat niet bedoeld voor communicatie naar de consument.

Beoogd wordt – zo kunnen wij deze leden op hun desbetreffende vragen antwoorden – dat de SDL-eisen aansluiten bij en zo mogelijk geïntegreerd worden in bestaande of in ontwikkeling zijnde certificeringssystemen in de verschillende bedrijfstakken binnen de landbouw. Bij de vaststelling van de eisen wordt aangesloten bij de praktijk van de voorloperbedrijven. Het stelsel van SDL is gericht op de stimulering van gecertificeerde landbouwbedrijven met een duurzame productiewijze. Het betreft bovenwettelijke eisen die voor ongeveer 15–25% van de bedrijven financieel haalbaar zijn. De eisen voor SDL zullen periodiek worden aangescherpt. Voor de biologische bedrijven met SKAL-erkenning heeft de introductie van SDL geen gevolgen. SDL is bedoeld voor de erkenning van andere duurzame bedrijven dan biologische bedrijven. Het voornemen is dat zowel biologische als andere vormen van duurzame landbouw in aanmerking komen voor de duurzame ondernemingsaftrek (DOA).

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering welke voorzieningen zijn getroffen indien de Europese Commissie de duurzame ondernemersaftrek en milieu-investeringsaftrek onverhoopt als staatssteun kwalificeert.

De milieu-investeringsaftrek is door de Commissie als geoorloofde vorm van staatssteun gekwalificeerd. De faciliteit wordt dan ook thans reeds toegepast. Er is nog geen goedkeuring voor de intensivering van de milieu-investeringsaftrek. De procedure voor goedkeuring van de duurzame ondernemingsaftrek loopt nog. Zolang geen toestemming is verkregen, zullen maatregelen niet worden ingevoerd. Mocht er onverhoopt geen goedkeuring voor maatregelen worden verkregen, dan zal met inachtneming van de motieven voor het onthouden van toestemming een nader standpunt worden bepaald. Uiteraard in overeenstemming met de verdragsregels.

Met betrekking tot de stimulering van duurzame landbouw merken deze leden op dat het van belang is dat fiscale maatregelen in de vorm van aftrekposten voor een fors deel van de ondernemers niet bereikbaar zijn vanwege slechte bedrijfsresultaten. Mogelijkheden voor verliesverrekening en dergelijke zouden te weinig soelaas bieden. Deze leden vragen hoe gedacht wordt dit op te lossen.

Het is ons niet bekend waarop deze leden hun mening baseren. Volgens het kabinet is er macro gezien nog voldoende inkomenscapacteit om deze aftrek te kunnen verzilveren. In de micro-situatie kan dit uiteraard anders liggen. Inherent aan de stimulering van de duurzame landbouw via de fiscaliteit is dat indien geen inkomstenbelasting wordt betaald de aftrek niet kan worden verzilverd; hier loopt men tegen de grens van het fiscale instrument aan.

Overigens heeft tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2000 in de Tweede Kamer de toenmalige Staatssecretaris van Financiën toegezegd de fiscale positie van de agrarische sector in kaart te brengen. Belangrijkste aandachtspunt daarbij vormen gevallen waarin terugsluis wordt bemoeilijkt als gevolg van het feit dat niet of nauwelijks inkomstenbelasting is verschuldigd. Bijvoorbeeld als gevolg van verliessituaties. Maar ook de combinatie een laag inkomen en ondernemersfaciliteiten kan in dit verband problemen opleveren.

Aan de notitie «Agrarische sector en fiscus», die wordt opgesteld naar aanleiding van deze toezegging, wordt op dit moment gewerkt. Deze notitie zal naar verwachting voorjaar 2002 aan de Tweede Kamer worden gezonden.

5.10 DOA en MIA

De leden van de fractie van de PvdA vernemen graag of de regering bereid is de mate waarin gebruik gemaakt kan worden van de duurzame ondernemersaftrek te differentiëren, bijvoorbeeld op basis van een puntensysteem zoals voorgesteld door «In Natura» (de zgn, Duurzame Ondernemerspunten).

Ons antwoord hierop luidt als volgt. In de duurzame ondernemingsaftrek (DOA) worden twee duurzaamheidsklassen onderscheiden. Hiermee is reeds een differentiatie aangebracht in de mate waarin van de duurzame ondernemingsaftrek gebruik kan worden gemaakt. Het voornemen is om zowel biologische bedrijven als duurzame landbouwbedrijven met een SDL-certificaat in aanmerking te laten komen voor de verhoogde aftrek van f 22 500, onder voorwaarde van goedkeuring door de Europese Commissie. Een verdere differentiatie in het gebruik van de DOA op basis van een puntensysteem valt op voorhand niet uit te sluiten.

De leden van de D66-fractie vragen of in de structurele verruiming van de DOA van 100 mln de gehele specifieke terugsluis van de 30 mln grondwaterbelasting is verwerkt of daarboven op komt.

Het gelijktrekken van het tarief van zelfonttrekkers met het algemene grondwatertarief leidt in 2001 in totaliteit tot een opbrengst van 30 mln. Hiervan wordt circa 5 mln opgebracht door de sector landbouw. Dit bedrag is aangewend als dekking voor de verruiming van de DOA met 100 mln.

5.11 Groen beleggen (Wet inkomstenbelasting 2001 en Dubo)

De leden van de PvdA-fractie geven te kennen van harte in te stemmen met de aangekondigde wijzigingen in de regeling Groen Beleggen. In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoeveel extra middelen in 2001 worden ingezet voor deze regeling kan worden meegedeeld dat de extra ingezette middelen in 2001 in totaal 65 mln bedragen. Van dit bedrag heeft 15 mln betrekking op de tijdelijke verlenging van de regeling voor duurzaam bouwen. De resterende 50 mln is nodig om, rekening houdende met de invoering van de persoonsgebonden aftrek van 2,5% van het in groenfondsen ingelegde vermogen, het verwachte beroep op de regeling volledig te kunnen opvangen. Daarbij is rekening gehouden met een in verband met de zogenoemde stuwmeren te verwachten toename van het in groenfondsen ingelegde vermogen. Het gaat hierbij om groenverklaringen voor projecten waarvoor nog geen middelen zijn bijeengebracht in een groenfonds. Het ontstaan van deze stuwmeren is overigens niet zozeer het gevolg van budgettaire beperkingen, maar hangt samen met het feit dat in het algemeen enige tijd verstrijkt tussen het aanvragen van een groenverklaring en de start van het project. Of de stuwmeren zullen verdwijnen nu extra middelen zijn ingezet, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen, hangt derhalve met name af van het opstarten van de betreffende projecten, maar ligt wel in de lijn der verwachtingen. De inzet van de extra middelen dient om de budgettaire consequenties van de in dat geval te verwachten toename van het in groenfondsen belegde vermogen op te kunnen vangen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat er met de regeling duurzaam bouwen gebeurt na 1 januari 2002.

Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat de regeling duurzaam bouwen een tijdelijke regeling is, die is verlengd tot 1 januari 2002. In de loop van de komende periode zal een verdere voortzetting van de regeling duurzaam bouwen worden bezien.

5.12 Vergroening autobelastingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij voorstellen met betrekking tot de vergroening van de autobelastingen naar hun oordeel verschuivingen uitsluitend dienen te zijn gebaseerd op objectieve gegevens in relatie tot milieu, veiligheid en beslag op infrastructuur, en dat verlaging van de ene autobelasting niet mag worden gefinancierd uit een verhoging van een andere autobelasting. Zij vragen een algemene reactie hierop en in welke mate de komende voorstellen voldoen aan deze criteria. Voorts geven deze leden aan dat zij geen voorstander zijn van incidentele verlagingen in het kader van de vergroening van de autobelastingen.

Als met incidenteel bedoeld wordt in de zin van niet op grond van algemeen beleid, kunnen wij deze leden gerust stellen. De verdere ontwikkelingen van de autobelastingen zien wij in het bredere perspectief van een aantal duidelijke beleidslijnen. Ook in het licht van de motie Hofstra/Crone (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 IXB, nr. 35) en de motie Dijkstal (Kamerstukken II 2000/2001, 27 400, nr. 17) zullen deze lijnen richtinggevend kunnen zijn. Er kunnen zich twee soorten maatregelen aandienen. In de eerste plaats kan het gaan om algemene verlagingen waarbij ook de variabilisatiegedachte een rol speelt in die zin dat er een verschuiving tot stand gebracht zou kunnen worden in de richting van het extra belasten van het gebruik en het verlagen van de belastingen die aangrijpen bij het bezit. In de tweede plaats kan het bij vergroeningsmaatregelen gaan om uitsluitend stimuleren of aanvullend daarop ook om het leggen van een extra last op minder schone en minder zuinige voertuigen (wijzigen van de grondslag). Het stimuleren van schone auto's heeft daarbij een duidelijk tijdelijk karakter, zowel vanwege Europese regelgeving als vanwege het feit dat de gewenste situatie op een gegeven moment is bereikt. De maatregelen die zullen worden bezien in het kader van het meerjarig perspectief van vergroening en variabilisatie moeten daarom ook in hun onderling verband worden bezien, zowel wat betreft de budgettaire doelstelling als de vergroenings- en variabilisatiedoelstelling.

Met deze leden zijn wij van mening dat de vergroeningsvoorstellen in beginsel gebaseerd moeten worden op objectieve gegevens voor zover die van belang zijn voor de desbetreffende maatregel.

Met betrekking tot de voorstellen voor het stimuleren van schone personenauto's en schone bestelauto's, waar de leden van de fracties van de PvdA, VVD en CDA naar vragen, merken wij het volgende op. Uiteraard zijn bij het overleg over de uitwerking van deze maatregel, zoals de leden van de CDA-fractie vragen, de RAI en de BOVAG nadrukkelijk betrokken. Het overleg over de vormgeving bevindt zich thans in het eindstadium maar er moeten nog enkele problemen worden opgelost die verband houden met een niet geheel doorzichtige situatie met betrekking tot de vereisten voor het jaar 2005 in de desbetreffende EU-richtlijn. De hoogte van de stimuleringsbedragen is afhankelijk van de te hanteren normen; Europees rechtelijk mogen deze bedragen niet hoger zijn dan de voor het kunnen voldoen aan die normen te maken kosten. Wij willen deze leden daarom op dit punt verwijzen naar het wetsvoorstel dat zodra het overleg met de RAI, BOVAG, RDW en het Ministerie van VROM is afgerond zal worden ingediend bij de ministerraad. Wij gaan er van uit dat dat nog dit jaar zal gebeuren. Het wetsvoorstel zou medio 2001 in werking kunnen treden.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van de VVD en het CDA over het stimuleren van zuinige personenauto's merken wij voor alle duidelijkheid allereerst op dat de besluitvorming daarover in het kader van de begroting 2002 zal gebeuren. Hiervoor zijn drie instrumenten onderzocht op hun milieu-effectiviteit, namelijk de motorrijtuigenbelasting, de belasting op personenauto's en motorrijwielen en een «energiepremie» voor zuinige auto's. Deze laatste variant, die aansluit bij de verbruiksetiketteringsregeling van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken, is op verzoek van de RAI en de BOVAG betrokken in het onderzoek naar de milieu-effectiviteit dat is uitgevoerd door onder meer het RIVM. Het rapport zal binnenkort door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Kamer worden toegezonden. Op basis van het rapport zal met de branche-organisaties worden bezien op welke wijze de stimulering vorm kan worden gegeven. Wat betreft de vormgeving van de etiketteringsregeling mogen wij de leden van de VVD-fractie verwijzen naar het Algemeen overleg op 8 november 2000 met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Hoeveel middelen het kabinet in het kader van de begroting 2002 ter beschikking zal stellen, zal dan worden bezien mede in het licht van de budgettaire situatie, de te kiezen vormgeving en de nadere uitwerking daarvan. Zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel Tariefwet 2001 reeds hebben aangegeven, zullen wij de motie Remak (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 35) bij onze voorstellen betrekken.

De leden van de VVD-fractie vragen naar het budgettaire effect van de afzonderlijke maatregelen in het kader van de Wet belasting zware motorrijtuigen (eurovignet). Voorts leiden deze leden uit de memorie van toelichting af dat deze maatregelen in het kader van vergroening van autobelastingen worden genomen, waarbij zij het ongewenst achten dat een verlaging van autobelastingen gefinancierd wordt uit deze belastingverhoging.

De wijziging van de tarieven van het eurovignet vloeit voort uit Europese regelgeving. De hiermee samenhangende wijziging van het eurovignetverdrag is onlangs door de Tweede Kamer stilzwijgend aanvaard. Het budgettaire effect van de voorgestelde tariefwijzigingen is afhankelijk van de mate waarin voor de verschillende milieucategorieën vignetten worden gekocht, en voor welke tijdvakken dat het geval is. Mede omdat de Europese emissie-eisen voor de categorie EURO II en schoner al gelden sinds 1 oktober 1995 en mag worden verwacht dat de meeste Nederlandse vrachtwagens aan deze eisen zullen voldoen, is in dit licht de raming grofweg op nihil gesteld. In dit kader is een uitsplitsing naar de onderscheiden tariefmaatregelen niet te maken.

6. Stimulering ondernemerschap/ondernemerspakket 2001

6.1. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het structureel positieve effect van 120 miljoen van het pakket ad paragraaf 6 beschikbaar is voor eventuele aanpassingen van het ondernemerspakket.

Zoals is aangegeven in paragraaf 6.1 van de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2001 zal door het aflopen van de film- en zeescheepvaartfaciliteiten vanaf 2002 ruimte beschikbaar komen. Deze ruimte zal over een termijn van meerdere jaren oplopen tot structureel 120 miljoen. Daarbij is aangegeven dat deze middelen prioritair zullen worden aangewend voor verdere verlaging van de kapitaalsbelasting en/of nieuwe fiscale faciliteiten voor ondernemers met een omvangrijke kapitaalbehoefte.

Deze leden hebben voorts een aantal vragen gesteld inzake de inkomenseffecten en de budgettaire consequenties van de (samenloop tussen) de verschillende onderdelen van de nieuwe kaderregeling maatschappelijk beleggen.

In antwoord op deze vragen merken wij in de eerste plaats op dat de invoering van de regeling maatschappelijk beleggen bij de Wet IB 2001 heeft plaatsgevonden. De budgettaire consequenties en de inkomenseffecten van de omzetting van de vergelijkbare vrijstellingen onder de Wet IB '64 naar de in de Wet IB 2001 opgenomen vrijstellingen maken integraal onderdeel uit van de bij de laatstgenoemde wet gepresenteerde inkomenseffecten en budgettaire consequenties. Daarbij is verondersteld, dat het vermogen dat voorheen vrijgesteld werd belegd in regelingen als de groenregeling en de Agaathregeling ook vanaf 2001vrijgesteld kan worden belegd. Daarnaast merken wij op dat de feitelijke inkomenseffecten van specifieke regelingen als maatschappelijk beleggen in sterke mate worden bepaald door de individuele omstandigheden. Bovendien spelen gedragsreacties in dit kader een belangrijke rol. Zo is het voor de inkomenseffecten van de – onder het huidige regime niet bestaande – vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen van belang op welke wijze het vermogen dat in dergelijke fondsen wordt ingebracht, voorheen was belegd. Indien dit vermogen ook onder het huidige regime reeds vrijgesteld was belegd (bijvoorbeeld in een groenfonds), zijn er, behoudens eventuele effecten als gevolg van een hoger of lager brutorendement, geen inkomenseffecten. Indien dit vermogen daarentegen voorheen volledig was belast, ontstaan er, wederom behoudens mogelijke verschillen in brutorendement, positieve inkomenseffecten. Verder is uiteraard de omvang van het ingelegde vermogen van belang voor (de omvang van) de inkomenseffecten.

Met betrekking tot de verwachte ontwikkelingsrelevantie en de omvang van de beleggingen in ontwikkelingslanden die tot stand komen door de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen – de leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaar – merken wij op dat de vrijstelling als gevolg van de gekozen fondsstructuur alleen zal gelden voor projecten die zijn aangewezen als projecten die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden, de sociale en culturele ontwikkeling of de economische ontwikkeling, de werkgelegenheid en de regionale ontwikkeling van deze landen. Het effect van de regeling blijft uiteraard in belangrijke mate afhankelijk van de belangstelling van beleggers om deze projecten te financieren. Wij verwachten echter dat er zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijde zeker belangstelling zal zijn voor deze nog nader bij algemene maatregel van bestuur uit te werken mogelijkheid.

De leden van de fractie van de PvdA verwijzen naar de brief van 15 september 2000 aan de voorzitters van de vaste commissie voor Financiën en van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, waarin de eerste ondertekenaar heeft aangegeven positief te staan tegenover een regeling voor cultureel beleggen. Deze leden vragen in welk stadium de discussie over de vormgeving van deze regeling is.

De regeling zal verder worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Op dit moment zijn wij bezig de contouren hiervan te schetsen. Wij streven ernaar dat deze regeling volgend jaar gereed komt.

De budgettaire consequenties van de invoering van een regeling voor cultureel beleggen bij een gezamenlijk maximum van f 155 308 voor de groenregeling, de regeling sociaal-ethisch beleggen en de regeling cultureel beleggen – de leden van de PvdA-fractie vragen daarnaar – zijn in belangrijke mate afhankelijk van de concrete invulling van zo'n regeling. Los van de invulling van de regeling voor cultureel beleggen, zou – uitgaande van het huidige gebruik van de regeling groen beleggen – met de verhoging van de thans geldende vrijstelling voor deze regeling van f 100 204 naar f 155 308 naar verwachting een derving zijn gemoeid van circa 10 mln.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de diverse fiscale stimuleringsmaatregelen, vanuit het oogpunt van eenvoud en systematiek, niet in een afzonderlijke afdeling zijn ondergebracht.

Wij merken op dat we in zekere zin aan deze wens van de leden van de VVD-fractie voldaan hebben door, rekening houdende met de boxenstructuur, waar mogelijk de fiscale stimuleringsmaatregelen te groeperen. Zo zijn de box-overschrijdende persoonsgebonden aftrekposten alle ondergebracht in hoofdstuk 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en zijn in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waar de vermogensrendementsheffing is vormgegeven, twee afdelingen ingericht met vrijstellingen.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag wat de door de regering voorgestelde aanwending van de budgettaire ruimte die structureel ter beschikking zal komen als gevolg van het aflopen van de film- en zeescheepvaartfaciliteiten betekent voor de ontwikkeling van een nieuwe maatregelen voor film- en zeescheepvaart.

Zoals elders in deze nota is aangegeven, wordt het budget dat vrijvalt als gevolg van het aflopen van de overgangsregeling film- en zeescheepvaart prioritair aangewend voor de verlaging van de kapitaalsbelasting en/of faciliteiten voor ondernemers met grote financieringsbehoefte. De budgettaire dekking van nieuwe maatregelen na 2001 in de uitgavensfeer wordt bij de kaderbrief 2002 betrokken.

De leden van de fracties van GPV en RPF geven aan de regering te steunen in haar opzet om voor durfkapitaal een vrijstelling te verstrekken analoog aan die voor groen beleggen. Wat betreft de voorgestelde persoonsgebonden korting van 2,5% van het geïnvesteerd bedrag, vragen zij waarom de regering niet heeft gekozen voor verrekening in box III door middel van een tax-credit, zodat de «netto-opbrengst» van de voorgestelde aftrekpost niet afhankelijk is van de hoogte van ander inkomen en onnodige boxoverschrijding wordt voorkomen.

De gedachte om voor beleggingen in durfkapitaal een tax-credit in box III te verlenen in plaats van een persoonsgebonden aftrekpost van 2,5%, is ook de Raad van State naar voren gebracht. Zoals wij in het nader rapport hebben aangegeven, zou naar onze mening een dergelijke maatregel niet het gewenste effect hebben. Dit wordt veroorzaakt doordat het karakter van box III met zich brengt dat faciliërende maatregelen vooral gezocht moeten worden in het (volledig) vrijstellen van (bepaalde categorieën) vermogensbestanddelen. Andersoortige maatregelen in box III, zoals het verlenen van een tax-credit, zou dan tot gevolg kunnen hebben dat belastingplichtigen met onvoldoende inkomen in box III feitelijk geen enkel voordeel genieten. Om dit ongewenste effect te voorkomen wordt een persoonsgebonden aftrekpost van 2,5% voorgesteld, waardoor het beleggen in durfkapitaal voor een zo breed mogelijk publiek aantrekkelijk wordt gemaakt.

Een ander alternatief dat ook zorg draagt voor inkomensonafhankelijkheid, andere fracties vragen daar ook naar, zou kunnen zijn om de tax-credit buiten de boxen te laten verrekenen. Verwezen zij naar onze reactie daarop in hoofdstuk 6.4 van deze nota.

6.2. Structuur van de vrijstellingen: twee kaderregelingen in box III

De leden van de CDA-fractie merken op zij het verstandig vinden dat er twee kaderregelingen worden voorgesteld. Daardoor komt er, aldus deze leden, meer ruimte voor maatschappelijk beleggen. Deze leden vragen of aangegeven kan worden of de nieuwe regelingen dezelfde ruimte bieden voor maatschappelijk beleggen en de Tante Agaathregeling als onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval is.

Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat wij ervan overtuigd zijn dat de beleggingen die zijn vrijgesteld in de kaderregeling maatschappelijk beleggen en de kaderregeling durfkapitaal, voor belastingplichtigen een aantrekkelijke investering blijven. In de Wet inkomstenbelasting 1964 zijn inkomsten uit groene beleggingen geheel en inkomsten uit Agaathbeleggingen tot een zeker maximum vrijgesteld. Inkomsten uit sociaal-ethische beleggingen zijn op grond van de Wet inkomstenbelasting op de 1964 niet vrijgesteld van inkomstenbelasting. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is een keuze gemaakt voor grondslagverbreding. Desondanks zijn er vrijstellingen voor groene beleggingen en beleggingen in durfkapitaal, de opvolger van de vrijstelling voor Agaath-beleggingen, gehandhaafd. De vrijstelling voor groene beleggingen is daarbij, anders dan in de Wet inkomstenbelasting 2001 het geval is, gelimiteerd, maar voor reeds bestaande groene beleggingen is voorzien in ruim overgangsrecht. Bovendien kunnen investeerders in groene beleggingen voor het in box III vrijgestelde bedrag nog aanspraak maken op een jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost van 2,5%. Bij elkaar biedt het voorgaande pakket aan vrijstellingen voldoende ruimte voor beleggers om ook in de toekomst nog vanuit een zekere maatschappelijke betrokkenheid te kunnen beleggen met een aantrekkelijk rendement.

6.3. De vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen

De leden van de PvdA-fractie geven aan gehecht te zijn aan de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen. Wel vragen zij zich, evenals de leden van de Groen Links-fractie, af of de regeling sociaal-ethisch beleggen is opengesteld voor alle fondsen binnen Nederland die gericht zijn op armoedebestrijding. Meer specifiek vragen zij hierbij naar de positie van Oikocredit.

De leden van de fracties van VVD, CDA, D66 en GroenLinks vragen of en wanneer zij de algemene maatregel van bestuur waarin de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen wordt uitgewerkt in de Kamer mogen verwachten. De leden van de VVD-fractie vragen voorts om het onderscheid tussen groen beleggen en sociaal-ethisch beleggen toe te lichten. De leden van de D66-fractie merken op dat zij de indruk krijgen dat bij de uitwerking van de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen wordt gedacht aan beleggingen in projecten in ontwikkelingslanden. Deze leden vragen zich af welke criteria er voor dergelijke projecten zouden moeten gelden. Ook de leden van de fracties van GPV en RPF vragen naar de invulling van deze criteria. Deze leden blijken tevens geïnteresseerd in de nadere invulling van de regeling.

In vervolg op het breed ondersteunde amendement-Vendrik voor de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn wij aan de slag gegaan om in het Belastingplan 2001 het wettelijk kader van de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen meer richting te geven. De opdracht die de Kamer daarbij in de beoordeling van het amendement in het debat in januari heeft gegeven, heeft daarbij voorop gestaan. Daarbij is qua opzet van de regeling aansluiting gezocht bij de regeling groen beleggen. Dit betekent overigens niet dat, zoals de leden van de VVD-fractie lijken te suggereren, met de regeling groen beleggen en de regeling sociaal-ethisch beleggen dezelfde doelen nagestreefd worden. Het onderscheid tussen groen beleggen en sociaal-ethisch beleggen moet vooral gezocht worden in de aard van de projecten die worden gestimuleerd. Groenprojecten zijn projecten die gericht zijn op het milieu, waaronder natuur en bos. Deze projecten mogen zich overigens ook in ontwikkelingslanden bevinden. Sociaal-ethische projecten in de zin van de vrijstelling sociaal-ethische beleggingen, kunnen in de nu voorgestelde opzet als eerste invulling gedefinieerd worden als projecten die zijn gericht op de voedselzekerheid en voedingsverbetering in ontwikkelingslanden, de sociale en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Inderdaad zijn dit alle projecten die zich in ontwikkelingslanden bevinden, zoals de leden van de D66-fractie terecht opmerken. Andere projecten die in de Tweede Kamer zijn genoemd, zijn projecten via zogenoemde goede doelinstellingen. In dat kader speelt momenteel dat ook de werkgroep Moltmaker inzake de herziening van de Successiewet daarover nuttige voorstellen heeft ontwikkeld, vooral op het gebied van toetsing en kwalificatie. Op het moment dat wij in de eerste helft van het volgend jaar een standpunt hebben bepaald over het rapport van de werkgroep Moltmaker, waarin de positie van de zogenoemde goede doel instellingen expliciet aan de orde komt, zullen wij bezien of en in hoeverre de regeling voor sociaal-ethische beleggingen uitgebreid kan worden naar deze categorie van goede doelen.

Voor de opzet via een fondsenstructuur is gekozen, omdat het daarmee voor particulieren vrij eenvoudig wordt om in sociaal-ethische projecten te beleggen. Onze gedachte is verder om, conform de regeling groen beleggen, een instantie in te stellen die toetst of een project dat zich bij deze instantie aanmeldt, aangemerkt kan worden als sociaal-ethisch project. Is daarvan inderdaad sprake, dan krijgt zo'n project in beginsel een «sociaal-ethische verklaring». Fondsen kunnen vervolgens deelnemen in of geldlenen aan dergelijke projecten. Gelet op deze voorgenomen uitwerking is er geen reden om aan te nemen dat een nieuw project niet in aanmerking zou kunnen komen voor de regeling. Wij hopen de leden van de GPV en RPF op dit punt dan ook gerust te kunnen stellen. In de voorgaande opzet is vanzelfsprekend het toezicht op de sociaal-ethische fondsen van groot belang. Dat is de belangrijkste reden geweest om ervoor te kiezen dat een fonds, om aangemerkt te kunnen worden als een sociaal-ethisch fonds, een beleggings- of kredietinstelling in de zin van de Wet toezicht beleggingsinstellingen of de Wet toezicht kredietinstellingen moet zijn. Dit komt overigens ook overeen met de eisen waaraan groenfondsen moeten voldoen. Dit betekent derhalve inderdaad, zoals de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie reeds aanstipten, dat niet zomaar ieder fonds aangemerkt kan worden als een sociaal-ethisch fonds. Dit heeft ook implicaties voor Oikocredit, omdat deze organisatie op dit moment naar eigen keuze niet aangemerkt is als een beleggingsinstelling in de zin van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Wellicht dat Oikocredit zich alsnog kan doen kwalificeren als een instelling die valt onder de Wet toezicht kredietwezen 1992 of Wet toezicht beleggingsinstellingen. Tegelijkertijd zal met de Ministers van Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken overleg opgestart worden over nadere invulling van de regeling die gestalte moet krijgen in een ministeriële regeling. Bij de aanwijzing van het sociaal-ethische project speelt immers niet uitsluitend het doel van het project, dat in het wettelijk kader is vastgelegd, een rol. Van wezenlijk belang is ook de weg naar dit doel toe. Als bij de uitvoering van een project bijvoorbeeld gebruik gemaakt zou worden van kinderarbeid, of als er grote milieuvervuiling zou plaatsvinden, dan kan dit reden zijn om het project niet te kwalificeren als een sociaal-ethisch project ondanks het feit dat het doel op zichzelf wel voldoet. Verder kunnen bij de uitwerking van de criteria de ervaringen worden betrokken die we inmiddels hebben met de aanwijzing van groenprojecten. Ook daar wordt gewerkt met randvoorwaarden als het niet-gebruikmaken van kinderarbeid. Het mag duidelijk zijn dat wij evenals de leden van D66 en GPV en RPF hechten aan duidelijke criteria, niet in de laatste plaats om het bestedingsdoel te waarborgen.

Wij zijn voornemens begin volgend jaar de conceptregeling aan de Tweede Kamer te zenden ter verdere bespreking. De vrijstelling sociaal-ethisch beleggen zal pas in werking treden indien deze ministeriële regeling in werking treedt.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de uitvoerbaarheid van de regeling sociaal-ethisch beleggen. Zij doen de suggestie om criteria in te voeren waaraan een sociaal-ethisch project moet voldoen, met een verantwoording achteraf.

De opzet van de regeling sociaal-ethisch beleggen vertoont sterke gelijkenis met de regeling groen beleggen. Evenals in deze laatste regeling kunnen particulieren via een fonds beleggen of investeren in aangewezen projecten. De aanwijzing van deze projecten geschiedt in het kader van de regeling groen beleggen door de Minister van VROM in overeenstemming met de Minister van Financiën en in overleg met de Ministers van LNV, EZ en Ontwikkelingssamenwerking. Deze Ministers oefenen deze bevoegdheid uit via de instanties LASER en NOVEM. Wij stellen ons voor dat de aanwijzing van sociaal-ethische projecten op eenzelfde wijze gestalte wordt gegeven. Dit betekent dat een daartoe ingestelde instantie aan projecten een «sociaal-ethische verklaring» afgeeft. Vanzelfsprekend moeten deze projecten daarbij worden getoetst aan bepaalde criteria.

Bij een uitwerking zoals hiervoor geschetst hebben wij geen reden om aan te nemen dat het aanwijzen van sociaal-ethische projecten een onmogelijke opgave zou blijken. Overigens is het onze bedoeling om bij de nadere uitwerking van de regeling nauw overleg te voeren met de Ministers van Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken, niet in de laatste plaats om de uitvoering van de regeling in goede banen te leiden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of een sociaal-ethisch fonds dat internationaal beleggers aantrekt over de gehele portefeuille goedkeuring moet krijgen of alleen voor dat deel dat overeenkomt met het aandeel van de Nederlandse beleggers in het fonds.

De aanwijzing van een fonds als sociaal-ethisch fonds wordt bezien vanuit het gezichtspunt van het fonds en is afhankelijk van een kwalitatieve voorwaarde, te weten het doel en de feitelijke werkzaamheden van het fonds, en een kwantitatieve voorwaarde, te weten of hieraan geheel of nagenoeg geheel wordt voldaan. De toets ligt dus geheel op de portefeuille van het fonds. Van de fiscale faciliteit kunnen overigens alleen binnenlandse belastingplichtigen profiteren.

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate het instrument ORET en de vrijstelling voor sociaal-ethisch beleggen cumuleren. Ook vragen deze leden zich af of de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen effectiever is. Tot slot vragen deze leden zich af of de vrijstelling sociaal-ethische beleggingen het instrument ORET geheel zou kunnen vervangen.

De ORET/Miliev-regeling (Ontwikkelings Relevante Export Transacties / Milieu en Economische Verzelfstandiging) staat op de begroting van Buitenlandse Zaken en wordt door Ontwikkelingssamenwerking en EZ uitgevoerd. De regeling heeft als doel de werkgelegenheid, het bedrijfsleven en het milieu in ontwikkelingslanden te ondersteunen. Concreet vindt deze ondersteuning plaats via schenkingen van de Nederlandse overheid aan overheden van aangewezen ontwikkelingslanden, die deze gelden vervolgens weer binnen bepaalde randvoorwaarden besteden aan de inkoop van Nederlandse kapitaalgoederen, werken of diensten. Activiteiten die door ORET/Miliev worden ondersteund zijn in de regel niet-commercieel haalbaar.

De vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen heeft een ander karakter en een duidelijk andere vormgeving. Op de eerste plaats is niet sprake van schenkingen door de Nederlandse overheid, maar van leningen door particulieren. Verder worden de gelden niet aan overheden van ontwikkelingslanden geleend, maar komen de gelden via daartoe opgerichte fondsen ten goede aan projecten in ontwikkelingslanden. Deze projecten moeten in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedingsverbetering in ontwikkelingslanden, de sociale en culturele ontwikkeling van ontwikkelingslanden of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. De criteria waaraan deze projecten moeten voldoen moeten nog worden vastgesteld, maar het ligt in de lijn der verwachting dat de projecten enig eigen rendement zullen moeten opleveren. Voorzover de sociaal-ethische projecten al eenzelfde doel zouden ondersteunen als de schenkingen die via ORET/Miliev gedaan worden, is de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de bijdrage wordt geleverd zodanig verschillend, dat beide regelingen naar onze mening een aparte toegevoegde waarde hebben. Door de verschillende activiteiten waar de regelingen zich op richten is het dan ook niet mogelijk aan te geven of de ene regeling effectiever zou zijn dan de andere.

Het kabinet is dan ook niet van plan om de ORET/Miliev-regeling te vervangen door een fiscale stimulering van investeringen in ontwikkelingslanden.

6.4. Persoonsgebonden aftrekpost maatschappelijk beleggen

De leden van de D66-fractie stellen vast dat met de invoering van een persoonsgebonden aftrekpost voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal wordt tegemoet gekomen aan een van de eerste vereisten van beleggers, namelijk een aantrekkelijk netto-rendement. De leden vragen zich evenwel af of het fundament van de herziening van het belastingstelsel, de invoering van de boxenstructuur, geen ernstig geweld wordt aangedaan met onderhavige verruiming van de toepassing van persoonsgebonden aftrekposten en of met de verruiming niet een nieuwe herziening wordt uitgelokt. De leden geven bovendien aan te twijfelen aan de redenering van het kabinet dat met de invoering van de persoonsgebonden aftrek tegen tabeltarief wordt bereikt dat de regeling voor zoveel mogelijk belastingplichtigen toegankelijk wordt. In dat kader vragen de leden of het verlenen van een heffingskorting niet beter aan deze doelstelling tegemoet komt en wat het budgettair belang hiervan zou zijn.

Ook de leden van de fracties van de SP en de GPV en RPF merken op dat het opnemen van een persoonsgebonden aftrekpost voor durfkapitaal en maatschappelijk beleggen een inbreuk vormt op het gesloten karakter van de boxenstructuur en deze fracties vragen zich af of deze persoonsgebonden aftrekpost niet kan worden vormgegeven met behulp van een heffingskorting.

De leden van de fractie van de VVD vragen, evenals de Raad van State heeft gedaan in zijn advies op dit wetsvoorstel, de regering hoe de reikwijdte van het regime van persoonsgebonden aftrekposten zich verhoudt tot de boxenstructuur van de Wet IB 2001.

Naar aanleiding van deze opmerkingen van de verschillende fracties willen wij over het karakter van de persoonsgebonden aftrekposten in het algemeen en de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van het regime van de persoonsgebonden aftrekposten met maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal in het bijzonder, het volgende opmerken.

Een van de elementen van de invoering van de Wet IB 2001 is de introductie van een boxenstructuur. Deze boxenstructuur heeft, de verschillende fracties merken dit terecht op, in beginsel een gesloten karakter. Dit past ook in een belastingherziening waarbij de Wet IB 2001 op een meer analytische wijze wordt vormgegeven. Deze invulling is echter geen doel op zich. Zoals reeds is opgemerkt in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State op de Wet IB 2001, achten wij de invoering van analytische elementen wenselijk indien dat – met inachtneming van de doelstellingen van de belastingherziening – praktisch gezien tot het meest acceptabele resultaat leidt. Indien dit echter niet het geval is, bijvoorbeeld in verband met draagkracht- of stimuleringseffecten, behoeft hieraan niet onverkort te worden vastgehouden. Wel blijven we terughoudend bij het invoeren van grondslagversmallende elementen, gewezen zij ook op de algemene doelstellingen van de Belastingherziening als geheel.

De persoonsgebonden aftrekposten in de Wet IB 2001 omvatten vooral met de belastingplichtige persoonlijk en zijn gezin samenhangende kosten die invloed hebben op zijn draagkracht. Daarnaast worden ook de verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers en de uitgaven voor monumentenpanden tot de persoonsgebonden aftrekposten gerekend. Deze persoonsgebonden aftrekposten zijn als zodanig opgenomen omwille van redenen die kunnen zijn gelegen in onder meer draagkrachteffecten en stimuleringseffecten, waarbij voor al deze aftrekposten geldt dat ze als persoonsgebonden aftrekpost optimaal effect sorteren.

Binnen de gedachtenkaders zoals die hiervoor zijn geschetst, kan ook de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van het regime van de persoonsgebonden aftrekposten met maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal worden gezien.

Zoals in het nader rapport uitgebreid is uiteen gezet, houdt de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van het regime van de persoonsgebonden aftrekposten met maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal verband met de wens deze beleggingen optimaal te stimuleren door ze voor een zo breed mogelijk publiek aantrekkelijk te maken. Om dit te bereiken is (onder meer) voorgesteld voor de maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal een persoonsgebonden aftrekpost te introduceren van 2,5% per jaar. In combinatie met de overige voorgestelde maatregelen, waaronder een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing en voor durfkapitaal de mogelijkheid – tot een bepaald maximum – eventuele verliezen in aftrek te brengen, ontstaat daarmee in de lijn van de structuur van de Wet IB 2001 een aantrekkelijk systeem voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal.

Wat betreft de opmerking of de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van het regime van de persoonsgebonden aftrekposten met maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal, niet beter kan worden vormgegeven met behulp van een heffingskorting kan het volgende worden opgemerkt. Hoewel op dit moment de uitbreiding van de persoonsgebonden aftrekposten een voor de hand liggende manier is om maatschappelijk beleggen en beleggingen in durfkapitaal te stimuleren, is het technisch gezien mogelijk om de aftrek voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal vorm te geven als heffingskorting. De vraag of het niet beter is om de voorgestelde uitbreiding met maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal in de vorm van persoonsgebonden aftrekposten om te zetten in heffingskortingen geldt echter niet alleen specifiek voor deze aftrekposten, maar speelt evenzeer voor de huidige in de Wet IB 2001 opgenomen persoonsgebonden aftrekposten. Om die reden zou, mede gelet op de vragen die de verschillende fracties (ook in het verleden) hierover hebben gesteld, een meer brede beschouwing over de plaats van de persoonsgebonden aftrekposten in de Wet IB 2001 op zijn plaats zijn. Daarom is ook in het nader rapport inzake het Belastingplan 2001 opgemerkt dat in de toekomst onder meer nader zal worden gekeken naar de benadering van de heffingskortingen. Overigens heeft bij de vormgeving ook meegespeeld dat de huidige faciliteiten een dergelijk effect hebben en vooral in de sector de vrees bestond dat een wijziging op zich tot een minder aantrekkelijke regeling zou leiden.

In dat kader wordt opgemerkt dat een van de thema's die in de Verkenning belasting- en premieheffing aan de orde zal komen betreft «grondslagverbreding, -verschuiving en stroomlijning». Hierin zullen (ook) de merites van het omzetten van aftrekposten in heffingskortingen nader worden bezien.

Daarbij willen wij overigens opmerken dat wij verheugd zijn dat de leden van de fractie van GroenLinks het voornemen van ons om in de toekomst nader te kijken naar de vorm en inhoud van fiscale subsidies – in welk verband ook de benadering via de kortingen aan de orde zal worden gesteld –, als een stap in de goede richting bestempelen.

6.5. Durfkapitaal

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate de fiscale faciliteiten uit paragraaf 6.5 durfkapitaal samenlopen met EZ-instrumenten (artikelen 02 Industrieel en Algemeen Technologiebeleid, artikel 03.09 Garantieregeling PPM 1981 en artikel 05 Ondernemerschap en marktwerking). Tevens zijn zij benieuwd voor welke EZ-instrumenten samenloop en/of cumulatie wordt verwacht en of effectiviteitswinst is te verwachten door samenvoeging of fiscalisering.

Ter zake van de in de vraag genoemde instrumenten merken wij het volgende op. De fiscale faciliteit voor durfkapitaal richt zich qua doelgroep op particuliere financiers van (nieuwe) ondernemingen en beoogt vooral additioneel risicokapitaal voor startende ondernemers beschikbaar te krijgen. De EZ-instrumenten richten zich direct op ondernemingen en instellingen. Zo gaat het binnen het artikel 02 Industrieel en Algemeen Technologiebeleid vooral om het ondersteunen van concrete R&D-projecten. In het artikel 05 gaat het om bevordering van ondernemerschap en martkwerking door middel van de subsidie aan het EIM, beleidsonderbouwend onderzoek, projecten ter uitvoering van de nota Ondernemende samenleving en door middel van garanties aan banken voor kredieten aan ondernemers (borgstellingsregeling).

Het fiscale instrument en de EZ-instrumenten versterken elkaar en omdat de (rechts)persoon en/of de doelgroep die profiteert van de maatregel verschillend is, wordt geen cumulatie verwacht. Bij de durfkapitaalregeling gaat het om voordelen van particuliere beleggers, terwijl het bij de EZ-instrumenten gaat om voordelen voor ondernemingen en instituten. Het kan dan gaan om ondernemingen die een financieringsrol hebben en om (projecten van) ondernemingen die gefinancierd worden.

Gelet op dit onderling samenhangende en elkaar versterkende pakket van maatregelen mag geen effectiviteitswinst worden verwacht van een samenvoeging of fiscalisering.

De leden van de PvdA-fractie verwachten dat de regeling durfkapitaal en de stimuleringsmaatregel voor technostarters «Dreamstart» zullen cumuleren. Deze leden vragen welke van beide maatregelen naar verwachting meer effectief zal zijn. Tevens vragen deze leden zich af of overwogen is om de middelen van «Dreamstart» in te zetten voor versterking van het fiscale instrument.

Dreamstart is een platform gericht op het stimuleren van hightech-starters. Het platform heeft tot doel een klimaatverandering teweeg te brengen om de kansen voor succesvol starten en doorgroeien van high-tech ondernemingen te vergroten. De rol van Dreamstart is daarbij met name faciliërend. Het platform houdt zich als zodanig niet bezig met het financieren van individuele hightech-starters. Dreamstart concentreert zich op het verschaffen van informatie, het stimuleren van bewustwording en het bij elkaar brengen van de partijen die technostarters (kunnen) stimuleren en mogelijk ook financieren. Hiervoor is gedurende drie jaar 3,2 mln per jaar uitgetrokken.

De regeling durfkapitaal, de opvolger van de vroegere Tante Agaathregeling, is te plaatsen in een breder perspectief. Deze regeling is gericht op stimulering van alle startende ondernemers. Concreet is deze stimulans vormgegeven door aan particulieren een fiscaal voordeel te bieden indien zij investeren in startende ondernemers. Daarbij is de regeling durfkapitaal, meer dan bij de Agaathregeling het geval was, ook aantrekkelijk voor hightech-starters en hun financiers.

Uit het voorgaande blijkt al, dat de regelingen Dreamstart en durfkapitaal niet zozeer cumuleren, als wel elkaar versterken. Mogelijk is bijvoorbeeld dat starters en financiers die elkaar gevonden hebben via Dreamstart bij de financiering van de starter gebruik maken van de regeling voor durfkapitaal. Het bestaan van de ene regeling komt zo derhalve de effectiviteit van de andere regeling ten goede.

Het kabinet heeft, gelet op het vorenstaande, dan ook niet overwogen om de middelen van Dreamstart in te zetten voor het fiscale instrument en acht dat nu ook niet wenselijk.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van D66 vragen naar de verenigbaarheid van de kaderregeling durfkapitaal met het Gemeenschapsrecht. Zij wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juni 2000 in de zaak C-35/98 Staatssecretaris van Financiën en Verkooijen, n.n.g. In het arrest van 28 januari 1990 in de zaak C-204/90 Bachmann tegen Belgische Staat, Jurispr. blz. I-249, werd de samenhang van het fiscale stelsel door het Hof erkend als een rechtvaardigingsgrond voor maatregelen die niet gelijkelijk van toepassing zijn; nu deze rechtvaardigingsgrond niet rechtstreeks in het Verdrag is opgenomen doch ontwikkeld is in de jurisprudentie van het Hof, is zij sterk casuïstisch bepaald. Vooralsnog wordt er derhalve van uitgegaan dat de samenhang tussen de belastbaarheid van de winsten van de startende ondernemers enerzijds en de fiscale behandeling voor de investeerder anderzijds voldoende rechtvaardiging is. Daarbij komt dat, anders dan bij de dividendvrijstelling in het arrest Verkooijen, het bij de voorwaarden voor durfkapitaal niet om een eenvoudig vast te stellen geldstroom gaat, doch om het voldoen aan een reeks van voorwaarden, die in de praktijk nauwelijks adequaat te controleren zijn bij buiten Nederland gevestigde ondernemingen. Het arrest Verkooijen is derhalve niet onverkort van toepassing op deze situatie.

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA en D66 hebben voorts vragen inzake de voorgestelde overgangsregeling van 1 jaar voor de film- en scheepvaartcv's.

De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat de belastingherziening 2001 gevolgen heeft voor beleggingen in films en schepen. Bij de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een overgangsregeling voor (op 31-12-2000) bestaande commanditaire vennootschappen getroffen waarvan ook film- en scheepscv's gebruik kunnen maken. Deze leden vragen – nu er opnieuw een overgangsregeling van één jaar wordt voorgesteld – welke nadere afweging nog moet plaatsvinden voor de afloop van de regeling. Ons antwoord hierop luidt dat de nieuwe overgangsregeling is voorgesteld voor beleggingen die in 2001 plaatsvinden. Er vindt dus geen nadere afweging meer plaats voor de afloop van de regeling. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting zal het kabinet zich wel inspannen om voor de periode na 2001, binnen de Europese kaders, maatregelen te treffen die een stimulans zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie en voor het behoud van de Nederlandse zeevaart. In reactie op de vraag dienaangaande van deze leden, merken wij op dat voor de zeevaart zal worden gezocht naar mogelijkheden in de uitgavensfeer.

De leden van de fracties van het CDA en van D66 vragen of het niet te verwachten is dat een jaarlijks persoonsgebonden aftrek voor deze sectoren het verwachte resultaat niet oplevert. Ons antwoord hierop is dat een jaarlijkse persoonsgebonden aftrek voor deze sectoren bij een reële hoogte daarvan – in de orde van grootte van de voorgestelde aftrek voor groen beleggen en durfkapitaal – inderdaad niet het gewenste resultaat zou opleveren.

De leden van de D66-fractie vragen waarom pas bij de besluitvorming over de kaderbrief voor de begroting 2002 middelen zullen worden toegewezen en niet al bij het ontwerpen van een nieuwe regeling alvast (deels) gebruik wordt gemaakt van het budget dat nu voor de film- en zeescheepvaartregeling wordt benut. Naar aanleiding van de vraag van deze leden merken wij op dat voor nieuwe maatregelen voor de zeevaart zal worden gezocht naar mogelijkheden in de uitgavensfeer en voor nieuwe maatregelen voor de film naar mogelijkheden op het vlak van public/private partnerships. In het kader van het huidige begrotingsbeleid van scheiding van inkomsten en uitgaven is het niet wenselijk budget aan de inkomstenkant te reserveren voor eventuele toekomstige maatregelen in het uitgavenkader.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 wat prioriteit heeft bij het kabinet, het verlagen van de kapitaalsbelasting of het ontwerpen van een nieuwe faciliteit voor de film- en zeescheepvaart, merken wij op dat dit mede bepaald wordt door de mate waarin nieuwe faciliteiten zich in de uitgaven dan wel in de fiscale sfeer afspelen. Zoals in de memorie van toelichting aangekondigd, zal voor nieuwe maatregelen voor de zeevaart worden gezocht naar mogelijkheden in de uitgavensfeer en voor nieuwe maatregelen voor de film naar mogelijkheden op het vlak van public/private partnerships. Bij de besluitvorming over de kaderbrief voor de begroting 2002 zullen daarvoor middelen worden bestemd.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie wanneer de Tweede Kamer inzicht krijgt in de evaluatie van de filmstimuleringsmaatregelen, merken wij op dat de evaluatie dezer dagen van start gaat en naar verwachting komend voorjaar zal zijn afgerond. De evaluatie zal vervolgens zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer worden toegezonden.

Deze leden willen voorts weten of het juist is dat het grootste deel van het rendement gehaald wordt uit fiscale voordelen en zo ja, hoe groot dit deel is. Hierop kunnen wij antwoorden dat, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, door de combinatie van faciliteiten waarvan men maximaal gebruik maakt het nettorendement na belastingheffing erg gunstig uitpakt. In zijn algemeenheid is het juist dat het grootste deel van het rendement bij deze cv's afkomstig is van fiscale voordelen, waarbij de fiscale voordelen voor een commandiet in een filmcv relatief hoger zijn dan in een scheepscv. Een precieze kwantificering valt moelijk te geven, omdat de uitkomst sterk afhankelijk is van het individuele geval. Zo speelt bijvoorbeeld het commerciële rendement van een film- of scheepscv, de financieringswijze en de fiscale positie van de commanditaire vennoot een rol.

Deze leden vragen tevens wat de belastingderving als gevolg van de willekeurige afschrijving op films in 1999 en 2000 is. Voor 1999 is de uit deze regeling voortvloeiende budgettaire derving naar verwachting 45 mln, terwijl voor 2000 wordt uitgegaan van een budgettaire derving van 90 mln. De derving komt daarmee aanzienlijk hoger uit dan de 5 mln die bij de introductie van deze regeling is geraamd. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven wordt de mogelijkheid voor individuele beleggers om geld te steken in films in veel ruimere mate gebruikt dan destijds was voorzien. Dit hangt samen met de introductie van beleggingsproducten, waarbij door een maximaal gebruik van een combinatie van generieke en specifieke faciliteiten, een zeer hoog nettorendement kan worden behaald. Aangezien deze ontwikkeling, mede gelet op de rode draden van de belastingherziening 2001, niet wenselijk wordt geacht, zijn wij voornemens de regeling na afloop van de overgangsregeling om te zetten in een regeling die meer tegemoet komt aan de oorspronkelijke bedoeling van de regeling. Daarbij zal in ieder geval worden gezocht naar mogelijkheden voor public/private partnership.

In antwoord op de vraag van deze leden naar de omvang van de derving in 1999 en 2000 indien alle ondernemersfaciliteiten worden meegerekend, merken wij op dat de budgettaire effecten van de investeringsaftrek, die voor 1999 worden geraamd op 20 mln en voor 2000 op 55 mln, in het algemeen zullen wegvallen tegen het effect van de latere desinvesteringsbijtelling en dat de stakingsvrijstelling pas na enige jaren tot budgettaire effecten zal leiden.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de inkomenseffecten van de overgangsregeling merken op wij op dat deze overgangsregeling juist tot gevolg heeft dat inkomenseffecten worden voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het voordeel van de regeling als gevolg van de lagere tarieven in het algemeen uiteraard wel iets afneemt voor de belegger. De omvang van dit effect is sterk afhankelijk van de hoogte van het inkomen en de omvang van het door de betreffende belastingplichtige belegde vermogen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of het juist is dat de faciliteiten van de WA-FILM vooral economisch neerslaan buiten Nederland. Worden op kosten van de Nederlandse schatkist buitenlandse films en buitenlandse schepen gefinancierd of zijn dergelijke aanvragen gedaan? Dit vragen de leden van de fractie van de VVD. En is dit de bedoeling geweest van de faciliteiten?

Wij merken hierover het volgende op. Het pakket filmstimuleringsmaatregelen dat in 1998 in de Tweede Kamer is besproken en waarvan de fiscale maatregelen de kern vormen, wordt dit najaar tussentijds geëvalueerd. Onderdeel daarvan vormt een evaluatie die thans wordt uitgevoerd door de Belastingdienst. Over deze evaluatie kan het volgende worden gemeld. Bij het voortbrengen en exploiteren van de films hanteert de filmindustrie doorgaans de rechtsvorm van de commanditaire vennootschap. De film-cv's voeren overleg met de Belastingdienst teneinde zekerheid vooraf te krijgen over de fiscale aspecten die zijn verbonden aan deze opzet. Om de commanditaire vennoten in aanmerking te laten komen voor de aan de filmregeling verbonden faciliteiten, moet de film-cv in Nederland een onderneming drijven. Een van de toetsen die de Belastingdienst daarbij hanteert, is de mate waarin het filmbudget in Nederland wordt besteed. Uit de door film-cv's aangeleverde informatie blijkt dat zij verwachten meer dan 50% van het budget in Nederland te besteden. Let wel: het betreft hier nog prognoses over bestedingen. Uit deze prognoses blijkt ook dat een bedrag ter grootte van circa 10% van de filmbudgetten bestemd is voor kosten voor opzetten van de financieringsstructuur met commanditaire vennootschappen.

Er zijn nog geen definitieve cijfers beschikbaar over de besteding van gelden in het kader van de WA-FILM regeling. De verwachting is dat in het jaar 2000 veel van de gemelde films (grotendeels) zullen worden afgerond. Dat betekent dat begin 2001 definitieve cijfers van de filmproductiemaatschappijen bekend worden. Pas daarna kan onderzocht worden of en in welke mate budgetten van film-cv's daadwerkelijk in Nederland of daarbuiten zijn besteed.

Verder worden uit de markt signalen ontvangen die wijzen op een intensieve benutting van de in Nederland beschikbare capaciteit voor filmproducties. Dit geldt zowel ten aanzien voor de beschikbare capaciteit voor de culturele kernactiviteit (scripts/regie/crews etc.) als voor technische activiteiten (facilitaire faciliteiten).

Aan commanditaire vennootschappen (cv's) in de scheepvaart wordt – zoals overigens aan iedere cv – de eis gesteld dat zij een onderneming in Nederland moeten drijven. Dat betekent dat activiteiten als bijvoorbeeld de bevrachting, transport, bemanning en nautisch beheer voor rekening en risico van de in Nederland gevestigde cv's moet plaatsvinden. Indien dit niet het geval is kunnen de betrokken vennoten geen gebruik maken van de Nederlandse fiscale ondernemersfaciliteiten. Een buitenlandse reder (iemand die zijn onderneming dus niet in Nederland drijft) valt om die reden buiten de boot. Overigens is het gebruik maken van de rechtsvorm cv in de zeescheepvaart bepaald niet nieuw. De Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) paste deze rechtsvorm al toe.

De leden van de fractie van de PvdA willen weten of de fiscale maatregelen voor de scheepvaart hebben geleid tot distorsie op de scheepvaartmarkt.

Bij de besluitvorming rond de aanschaf van schepen houden reders rekening met verschillende aspecten, waaronder de fiscale maatregelen, maar ook de lage prijzen die van toepassing zijn in de scheepvaartmarkt en mogelijke opdrachten. De fiscale maatregelen ondersteunen daarbij financiering ten behoeve van de aanschaf, maar de leiden niet tot een aanschaf per definitie.

De faciliteit zal echter geen impuls hebben gegeven aan het beperken van de capaciteit.

De Minister van Economische Zaken bestudeert overigens de mogelijkheden voor toekomstige maatregelen voor de scheepvaart en scheepsbouw. Daarbij gaat de voorkeur uit naar een alternatief dat een oplossing zou kunnen bieden voor de financieringsproblemen zoals die zich voordoen in de sector scheepsbouw. Langs die weg wordt dan zoveel mogelijk aangesloten bij de effecten voor de scheepsbouw van de bestaande CV-regeling terwijl de door de exploitanten gesignaleerde marktverstoringen aan de vraagzijde worden voorkomen. Ook is de kans op minder wenselijke inkomenseffecten dan minder groot.

De zogenoemde Spaanse Tax lease – zo kunnen wij de leden van de PvdA-fractie op hun desbetreffende vraag antwoorden – is op dit moment geen alternatief.

De Spaanse overheid heeft dit specifieke instrument gemeld aan de Europese Commissie. De Commissie heeft aangegeven dat het Spaanse systeem een vorm van productiesteun aan de Spaanse scheepsbouw is (welke wordt verstrekt door de fiscus). De Commissie heeft het daarom beoordeeld op basis van de Europese Verordening inzake steunverlening aan de scheepsbouw (nr. 1540/98 van de Raad). Na onderzoek heeft de Commissie goedkeuring verleend aan het systeem en een steunequivalent toegekend. De steun van dit Spaanse systeem telt dus mee onder het maximale productiesteunplafond van 4,5% voor kleine en 9% voor grote schepen. Daarbij zij aangetekend dat het verstrekken van productiesteun aan de scheepsbouw volgens de hierboven genoemde Europese verordening is toegestaan tot 31 december aanstaande. Vanaf 1 januari 2001 is productiesteun niet langer toegestaan binnen Europa. Ook het Spaanse systeem is dan dus niet langer toegestaan.

Zij willen graag weten of is overwogen om de eisen ten aanzien van bedoelde cv's aan te scherpen met betrekking tot de mate van productie en creatie van toegevoegde waarde in Nederland. Voor de afbakening van de overgangsregeling – zo kunnen wij deze leden antwoorden – is aansluiting gezocht bij al bestaande definities binnen de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorts wordt bezien of het bij de nadere aanwijzing van films mogelijk is om deze meer toe te spitsen op het doel, te weten de bevordering van de totstandkoming van een Nederlandse filmindustrie.

Deze leden vragen hoe de aankondiging van de minister van EZ dat zij voornemens is de subsidies voor de scheepsbouw te beëindigen zich verhoudt tot de voorstellen om een ruimere fiscale overgangsregeling ad paragraaf 6 tot stand te brengen. Ons antwoord daarop is dat de minister van Economische Zaken heeft aangekondigd dat zij voornemens is ordersteun aan de scheepsbouw te beëindigen. Het gaat dan concreet om het Besluit subsidies zeescheepsnieuwbouw (de zogenaamde Generieke Steun) en het Exportfinancieringsarrangement zeescheepsnieuwbouw (EFZ). Ordersteun aan de scheepsbouw is namelijk na 31 december van dit jaar niet langer toegestaan volgens de Europese verordening voor steunverlening aan de scheepsbouw (nr. 1540/98 van de Raad). Instrumenten welke ordersteun verstrekken (Generieke Steun en EFZ) moeten dus wel worden beëindigd per 1 januari 2001. Enkele andere vormen van steun aan de scheepsbouw, bijv. ontwikkelingshulp, zijn dan nog wel toegestaan. Overigens is de overgangsregeling voor de scheepvaart geen ruimere fiscale regeling dan de huidige. Het verschil ten opzichte van de huidige generieke regeling is dat de overgangsregeling zich beperkt tot de scheepvaart. Daarmee is het een specifieke regeling geworden die moet worden gemeld aan de Europese Commissie.

Tot slot stellen deze leden de vraag of het voor de stimulering van de scheepsbouw en de scheepsvaart wellicht effectiever is de middelen die nu beschikbaar worden gesteld voor verruiming van de overgangsregeling toe te voegen aan het budget subsidie scheepsbouw (artikel 03.05 EZ-begroting). Onze reactie hierop is dat dit geen optie is: vanaf 1 januari 2001 is ordersteun aan de scheepsbouw volgens de Europese Verordening voor steunverlening aan de scheepsbouw (nr. 1540/98 van de Raad) niet langer toegestaan. Dat betekent dat vanaf 2001 niet langer een budget zal worden gepubliceerd voor het Besluit subsidies zeescheepsnieuwbouw (art. 03.05). Wel zullen uiteraard de komende jaren nog subsidies worden uitgekeerd: er moeten nog eindafrekeningen worden gedaan voor subsidieaanvragen die dit jaar of voorgaande jaren tot committering hebben geleid.

6.7. Verlaging tarief kapitaalsbelasting met 0,15%

In antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie naar de frequentieverdeling naar grootteklasse en herkomst (binnenland/buitenland) van de opbrengst van de kapitaalsbelasting en daarmee ook van de verlaging van de kapitaalsbelasting merken wij op dat geen centrale registratie plaatsvindt van gegevens over grootteklasse en herkomst van de bedrijven die kapitaalsbelasting betalen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat jaarlijks circa 10 000 bedrijven een bedrag aan kapitaalsbelasting betalen. De samenstelling van de groep bedrijven die kapitaalsbelasting betaalt wisselt voortdurend. Bij de meeste bedrijven die kapitaalsbelasting betalen gaat het om een incidentele gebeurtenis. Voor wat betreft de herkomst van de betreffende bedrijven wordt opgemerkt, dat alleen kapitaalsbelasting wordt geheven ter zake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal in in Nederland gevestigde lichamen. Buiten de EU gevestigde lichamen worden uitsluitend aangemerkt als in Nederland gevestigde lichamen indien de statutaire zetel zich in Nederland bevindt.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de verlaging van de kapitaalsbelasting indirecte opbrengsteffecten met zich meebrengt. Daarnaast vragen deze leden welk economisch effect wordt verwacht van de voorgestelde verlaging. De leden van de fractie van de GPV en RPF vragen naar de reden van de voorgestelde verlaging.

Zoals ook is aangegeven in de Toets op het concurrentie vermogen 2000 van het Ministerie van Economische Zaken is de kapitaalsbelasting één van de zwakke punten in het Nederlandse fiscale klimaat. De meeste andere Europese landen kennen een dergelijke belasting niet.

Inherent aan de verbetering van het vestigingsklimaat ten gevolge van de voorgestelde tariefsverlaging is een positief economisch effect. Aangezien de kapitaalsbelasting echter slechts één van de factoren is die van belang zijn bij een investeringsbeslissing of bij de keuze van een vestigingsplaats, is dit effect uitermate lastig te kwantificeren.

Overigens zij opgemerkt dat bij de budgettaire verwerking van fiscale maatregelen niet wordt gerekend met eventuele indirecte opbrengsteffecten.

De leden van de fractie van de PvdA zijn benieuwd hoe hoog een belastingvrije voet in de vennootschapsbelasting zou kunnen zijn, indien de beschikbare budgettaire ruimte van 375 mln door het schrappen van de voorgestelde verlaging van de kapitaalsbelasting van 1% naar 0,55% hiervoor zou worden benut.

Een belastingvrije voet in de vennootschapsbelasting met een budgettair beslag van 375 mln zou op circa f 6 000 kunnen worden gesteld.

De leden van de fractie van D66 juichen de voortgaande verlaging van de kapitaalsbelasting toe. Zij vragen daarbij waarom deze verlaging bij het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket niet is voorzien. De leden van de fracties van GPV en RPF merken op dat het vanuit het oogpunt van efficiënte wetgeving voor de hand ligt om de verdere verlaging van de kapitaalsbelasting in het ondernemerspakket onder te brengen.

Bij het wetsvoorstel ondernemerspakket zijn budgettaire middelen gereserveerd voor een aantal op dat moment nog nader te bepalen, in het Belastingplan 2001 uit te werken maatregelen. De nu voorgestelde verlaging van de kapitaalsbelasting maakt onderdeel uit van de aanwending van 295 mln die haar uitwerking zou krijgen in het Belastingplan 2001. In verband met de beleidsmatige en budgettaire samenhang met de overige onderdelen uit dit 295 mln-pakket in het Belastingplan 2001 hebben wij er daarom de voorkeur aan gegeven de verdere verlaging onder te brengen in het belastingplan 2001 en niet in het ondernemerspakket.

De leden van de CDA-fractie geven aan een verdere verlaging c.q. afschaffing van de kapitaalsbelasting van groot belang te achten en vragen waarom een eventuele verlaging van deze belasting min of meer afhankelijk wordt gesteld van het aflopen van de film- en scheepvaartfaciliteiten. De conclusie dat een eventuele verlaging van de kapitaalsbelasting afhankelijk wordt gesteld van het aflopen van de film- en scheepvaartfaciliteiten is niet geheel juist. De door het aflopen van deze faciliteiten beschikbare komende ruimte zal zoals in de memorie van toelichting is aangegeven weliswaar prioritair worden aangewend voor verdere verlaging van de kapitaalsbelasting, maar dat betekent niet dat dit de enige mogelijkheid zou zijn om de kapitaalsbelasting verder te verlagen. Een verdere verlaging van de kapitaalsbelasting zou bijvoorbeeld ook aan de orde kunnen komen bij de binnenkort in te stellen studiegroep met betrekking tot de toekomst van de vennootschapsbelasting.

7. Overig

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat (nog) niet alle Sociale Diensten de beschikking hebben over geautomatiseerde verwerking van het nieuwe belastingstelsel. De fractie vraagt tegen die achtergrond hoeveel gemeenten nog niet in de gelegenheid zijn om een goede invoering te realiseren en wat dit voor de klanten van de Sociale Dienst voor consequentie heeft.

De softwareleveranciers hebben laten weten dat de oplevering van de verwerkingsprogrammatuur volgens hen in december 2000 zal plaatsvinden. Pogingen worden ondernomen om deze datum nog te vervroegen. Hoewel dit tijdpad kritisch is (de oorspronkelijke planning was uitlevering rond 1 november), is tijdige invoering wel haalbaar. Dit betekent dat de gemeenten een korte invoeringstermijn hebben alvorens in januari 2001 te kunnen beginnen met de feitelijke administratieve verwerking van de nieuwe gegevens. Of en in hoeverre gemeenten niet in staat zullen zijn een goede invoering te realiseren is in dit stadium niet aan te geven. Van de zijde van Divosa en de ministeries van SZW en Financiën wordt al het mogelijke in het werk gesteld om een tijdige en juiste invoering te waarborgen. Dit zal op korte termijn onder meer leiden tot een door Divosa in samenwerking met de ministeries van SZW en Financiën opgestelde handleiding, waarin een stappenplan voor de gemeenten voor de massale verwerking in januari 2001.

Zij vragen voorts of de Sociale Diensten voldoende begeleiding van de Belastingdienst krijgen om hun voorlichtende en begeleidende taak effectief en zorgvuldig uit te kunnen voeren.

De verschillende partijen die betrokken zijn bij de problemen van de Sociale Diensten doen het uiterste om deze adequaat het hoofd te bieden. Dit geldt voor Divosa, het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Belastingdienst. Om de Sociale Diensten bij te staan in hun voorlichtende en begeleidende taak heeft de Belastingdienst onder meer meegewerkt aan de verschillende Handreikingen Belastingplan 2001 en de Algemene Bijstandswet en de themabijeenkomsten voor de gemeenten over dit onderwerp. Daarnaast zijn rekenregels beschikbaar gesteld ten behoeve van de automatisering bij gemeenten. Individuele gemeenten kunnen voor de eigen voorlichting en begeleiding een beroep doen op de deskundigheid van de regionale Belastingdienst. De Belastingdienst heeft toegezegd dergelijke verzoeken te zullen honoreren.

Door het ministerie SZW is, in samenwerking met het ministerie van Financiën en de Belastingdienst, een publieksvoorlichtingsfolder gemaakt, die via de gemeenten naar de doelgroep is gegaan.

De leden van de PvdA-fractie willen daarnaast weten wat de gevolgen voor de klanten zijn als de Sociale Diensten het niet aankunnen. Welke ongewenste consequenties ziet het Kabinet, zo vragen zij zich af, indien de Sociale Diensten de regels niet volledig kunnen toepassen en besluiten om tot volledige uitbetaling over te gaan met een latere terugvordering.

Hoewel het tijdpad krap is, gaan wij er vooralsnog van uit dat invoering tijdig zal worden gerealiseerd. Mocht de invoering toch onverhoopt worden vertraagd dan zal bij een volledige uitbetaling in januari het teveel uitbetaalde op een later tijdstip in het jaar worden teruggevorderd. Omdat het hier gaat om een financieel kwetsbare groep zal bij de terugvordering de nodige soepelheid worden betracht.

Deze leden vragen zich verder af wanneer de Belastingdienst in de gelegenheid is om de Sociale Diensten geautomatiseerd te laten weten welke klanten welk bedrag aan heffingskorting ontvangen. Ook willen zij weten wat de consequentie is voor Sociale Diensten en klanten van deze diensten.

De Belastingdienst is in staat en bereid om de Sociale Diensten langs geautomatiseerde weg te voorzien van de noodzakelijke gegevens. Dit is in ieder geval mogelijk vanaf 1 maart 2001. Thans wordt naar mogelijkheden gezocht om deze aanlevering aan de Sociale Diensten te versnellen, waarbij het streven is om de gegevens medio januari 2001 aan de gemeenten aan te leveren. De resultaten van dit onderzoek worden binnenkort verwacht. Overigens gaat het hier om toetsgegevens; de uitkeringsgerechtigden dienen de gegevens ook zelf aan de Sociale Diensten te verstrekken. Het is voor de Sociale Diensten van belang om vóór de uitbetaling van de uitkering over de maand januari 2001 over de gegevens inzake de heffingskortingen te beschikken om de juiste uitkering te verstrekken.

Worden de voorgestelde wetswijziging, nadere regelgeving en verder uitvoeringsbeleid tijdig kenbaar gemaakt aan de belastingplichtigen, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af.

De voorgestelde wijzigingen in wet- en regelgeving worden op de daarvoor geëigende tijdstippen aan belastingplichtigen bekend gemaakt. Het tijdstip daarvoor is afhankelijk van het moment waarop een maatregel of regeling relevant is voor de belanghebbende. Zo zullen maatregelen in de sfeer van de loonbelasting reeds in de loop van december 2000 aan werkgevers bekend worden gemaakt zodat zij bij de loonberekeningen vanaf 1 januari 2001 reeds rekening kunnen houden met de wijzigingen. Is een maatregel bijvoorbeeld van belang voor de definitieve aanslag inkomstenbelasting dan wordt deze bekend gemaakt in de aangifte inkomstenbelasting of de toelichting daarop.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over het moment van verstrekken van formulieren merken wij het volgende op. Er bestaat een groot aantal formulieren toegespitst op verschillende situaties. Het moment van verstrekken is derhalve divers en afhankelijk van de situatie. Zo worden bijvoorbeeld voor de jaarlijkse aangiften voor de inkomstenbelasting de formulieren (de aangiftebiljetten) in de loop van januari aan de belastingplichtigen verstrekt. Voor zogenoemde tijdstipbelastingen als bijvoorbeeld de successieaangifte is de verstrekking gekoppeld aan de gebeurtenis waaruit de belastingplicht voortvloeit.

De vervanging van de formele vaststelling van de formulieren bij ministeriële regeling door vaststelling in de uitvoeringssfeer heeft geen gevolgen voor belastingplichtigen. Waar in het verleden wijzigingen met betrekking tot de formulieren bekend werden gemaakt door wijziging van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, zal dit in het vervolg geschieden door publicatie van een besluit in de uitvoeringssfeer.

7.1 Aanpassing eigenwoningforfait

De leden van de D66-fractie constateren dat het kabinet om inkomenstechnische redenen heeft afgezien van de inhaalslag in het eigenwoningforfait en vragen of het kabinet heeft overwogen om de negatieve inkomenseffecten van de huurindex voor huurders te compenseren.

Zoals wij hierna aan de leden van de fractie van het CDA antwoorden, is het zeker niet de bedoeling om het indexeringsmechanisme voor het eigenwoningforfait achterwege te laten. Het afzien van een inhaalslag in 2001 met betrekking tot de jaren 1997–1999 strekt er slechts toe om te voorkomen dat de gecumuleerde ontwikkelling over een aantal jaren in één jaar tot uitdrukking zou komen. Bij huurders doet een dergelijk gecumuleerd effect zich niet voor. Daarbij merken wij overigens nog op dat huurders die in aanmerking komen voor huursubsidie deels via de jaarlijkse aanpassing van de huursubsidiebedragen voor de huurontwikkeling worden gecompenseerd.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het huurwaardeforfait dat er nog geen volledige duidelijkheid bestaat over de waarde-ontwikkeling van woningen. Zij vragen of, indien deze waardestijging meer bedraagt dan 60%, het forfaitpercentage te hoog is vastgesteld.

Verschillende onderzoeken, zowel op basis van steekproeven als op basis van door de Waarderingskamer verzamelde gegevens over gemeentelijke marktontwikkelingen, geven een waardestijging aan tussen 50% en 60%. Het is niet waarschijnlijk dat de gemiddelde WOZ-waardestijging uiteindelijk hoger zal liggen dan 60%. Overigens merken wij op dat het hanteren van op zo actueel mogelijk gegevens gebaseerde ex-anteschattingen ook bij andere fiscale maatregelen niet ongebruikelijk is.

Deze leden merken op dat de redenering van de regering met betrekking tot de indexering van de huurstijging voor discussie vatbaar te vinden. Het kan toch niet de bedoeling van de wetgever, die bij de invoering van de wet WOZ een overgangsregeling trof, zijn geweest na afloop van de overgangstermijn alsnog een inhaalslag te doen plaatsvinden. Logischer lijkt dat de wetgever na afloop van die termijn zich opnieuw zou beraden over de vraag of en zo ja hoe bij de vaststelling van het huurwaardeforfait rekening gehouden zou worden met de huurontwikkeling. Kan de regering tegen deze achtergrond nader onderbouwen waarom zij het redelijk vindt rekening te houden met de huurstijging per 1 juli 2000?

Wij zijn van mening dat de bedoeling van het indexeringsmechanisme onder meer is gedurende een WOZ-tijdvak jaarlijks alle percentages en bedragen aan te passen aan de meest recente huurontwikkeling sinds de waardepeildatum voor het betreffende WOZ-tijdvak, bepaald aan de hand van indexcijfers voor de woninghuur. De jaarlijkse aanpassing van het forfaitpercentage zal voor het eerst effectief worden met ingang van 1 januari 2001, de start van het tweede WOZ-tijdvak (2001–2004). Het tijdens het eerste WOZ-tijdvak (1997–2000) achterwege laten van de jaarlijkse aanpassing aan de huurindex maakt deel uit van het overgangsrecht dat is opgenomen in de Wet van 20 december 1996, Stb. 654 (Belastingplan 1997). Het achterwege laten van de jaarlijkseaanpassing aan de huurindex in het eerste WOZ-tijdvak betekent echter, anders dan de leden van de fractie van GPV en RPF veronderstellen, niet dat in 1996 wettelijk zou zijn vastgelegd dat deze aanpassing in het geheel achterwege zal blijven. Per 1 januari 2001 zou op basis van genoemde wet dan ook een inhaalslag (over de vier jaren van het eerste WOZ-tijdvak) plaats moeten vinden. Om echter de met deze inhaalslag samenhangende forse negatieve inkomensgevolgen te voorkomen, wordt de indexering voor de huurstijging beperkt tot het afgelopen jaar.

In de aanvraag om een voorlopige teruggaaf over het jaar 2001 dient – zo stellen de leden van de fracties van het GPV en de RPF terecht – vooralsnog te worden uitgegaan van de «oude» WOZ-waarde en het «oude» huurwaardeforfait. Nadien kan blijken dat de nieuwe WOZ-waarde en het nieuwe forfait tot een ongunstiger uitkomst leiden, waardoor de gevraagde teruggaaf te hoog is. Daarom wijst de Belastingdienst de aanvrager van een voorlopige teruggaaf uitdrukkelijk op de mogelijkheid dan ook een herziene, lagere respectievelijk hogere, voorlopige teruggaaf te krijgen. Er is dus, los van bezwaarlijke uitvoeringslasten, geen reden te overwegen om van degene die geen gebruik maakt van een aangepaste, lagere voorlopige teruggaaf, geen heffingsrente in rekening te brengen indien daardoor uiteindelijk een definitieve aanslag met een te betalen bedrag tot stand komt. Spiegelbeeldig geldt dat er geen reden is vergoeding van heffingsrente achterwege te laten in de gevallen waarin men een te lage voorlopige teruggaaf aanvraagt en afziet van de mogelijkheid tot verhoging van die teruggaaf.

De leden van de SP-fractie vinden dat het niet toepassen van de koppeling van de huurindex aan het eigenwoningforfait de excessieve fiscale bevoordeling van het eigen woningbezit weer verder vergroot. Deze leden vinden dat er wel degelijk sprake is van een lastenverlichting omdat burgers met een indexatie rekening hebben kunnen houden.

Zoals ook bij eerdere gelegenheden is aangevoerd vindt het kabinet dat er geen sprake is van een lastenverlichting vanwege het niet met terugwerkende kracht indexeren van het eigenwoningforfait. Het kabinet is van mening dat ten opzichte van 2000 er voor huizenbezitters in 2001 geen sprake is van een lastenverlichting. Tegenover het lagere percentage staan hogere huizenprijzen (op basis van gemiddelde WOZ-waardestijging) waardoor de grondslag op macroniveau bezien naar verwachting niet zal dalen. Het voorstel om bij de indexering geen rekening te houden met de huurontwikkeling in de periode 1997–1999 is geen afwijking van hetgeen in de voorgaande jaren is gebeurd. Daarom is er uit hoofde hiervan ook geen sprake van een lastenverlichting. Het feit dat burgers rekening hebben kunnen houden met een eventuele indexatie met terugwerkende kracht is geen reden om het niet doorgaan daarvan als lastenverlichting aan te merken. Bij het bepalen van de feitelijke lastenverlichting zijn niet de verwachtingen van burgers maatgevend, maar de effecten van de uiteindelijk vastgestelde maatregelen. Omdat er in de visie van het kabinet dus geen sprake is van een lastenverlichting voor huizenbezitters, zijn wij het evenmin eens met de stelling van de leden van de SP-fractie dat de «fiscale bevoordeling van het eigen woningbezit weer verder wordt vergroot». Overigens zij opgemerkt dat in bijlage 13 bij de Miljoenennota 2001 expliciet is ingegaan op de fiscale positie van huizenbezitters en tevens een vergelijking is gemaakt met de positie van huurders. Deze bijlage zal in januari in de Kamer worden besproken.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er in het eigenwoningforfait per 2001 niet wordt afgezien van de indexering voor de huurstijging van het afgelopen jaar en vragen of de staatssecretaris bereid is om vanaf heden af te zien van het wettelijke indexeringsmechanisme.

Het wettelijke bijstellingsmechanisme van het eigenwoningforfait beoogt de grondslag van het eigenwoningforfait grosso modo parallel te laten lopen met de huurontwikkeling. Hiertoe wordt het forfaitpercentage jaarlijks met de huurindex verhoogd. Conform het overgangsrecht bij de invoering van de Wet WOZ is deze indexering in de jaren 1997–2000 echter niet toegepast en bleef het huurwaardeforfait 1,25%. Per 2001 zou een inhaalslag moeten plaatsvinden en zou het huurwaardeforfait moeten worden verhoogd met de huurindex over de afgelopen vier jaar. Een dergelijke inhaalslag zou echter een extra stijging van het eigenwoningforfait betekenen ten opzichte van de reguliere toepassing van het bijstellingsmechanisme, waarbij alleen met de huurstijging van het afgelopen jaar wordt geïndexeerd. Om de daarmee samenhangende negatieve inkomensgevolgen te voorkomen is afgezien van deze inhaalslag. Het eenmalig afzien van de inhaalslag betekent niet dat er reden zou zijn voor 2001 en latere jaren af te zien van de jaarlijkse indexering. Wij onderschrijven het uitgangspunt van het indexeringsmechanisme, dat inhoudt dat het eigenwoningforfait de huurindex volgt, en zijn dan ook niet van plan dit te wijzigen.

7.2 Herbestedingsreserve

Het verheugt ons dat de leden van de fractie van D66 het voorstel voor een herbestedingsreserve steunen. De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op één van de voorwaarden voor het vormen van een herbestedingsreserve. Het gaat om de voorwaarde dat sprake moet zijn van ondernemersactiviteiten die in de lijn van de maatschappelijke of sociale doelstelling liggen. Deze leden vrezen dat dit vereiste te vaag is en daardoor veel ruimte schept.

In de praktijk is het naar onze mening echter goed mogelijk om aan het criterium handen en voeten te geven. Het zal in de regel duidelijk zijn of de werkzaamheden al dan niet verband houden met het «goede doel» van de instelling, zodat de maatregel niet kan worden toegepast op de winst van wezensvreemde activiteiten van maatschappelijke en sociale instellingen. In dit verband is voorts van belang dat de herbestedingsreserve alleen kan worden gevormd voor verliesgevende projecten of investeringen in bedrijfsmiddelen die tot het ondernemingsdeel behoren. Het risico dat de regeling te ruim kan worden toegepast, achten wij dan ook nauwelijks aanwezig.

7.3 Kapitaalverzekeringen voor kinderen

Door de leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA, GroenLinks en GPV-RPF zijn diverse vragen gesteld over de nieuw vormgegeven opzet van de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen. Daarbij wordt ook gerefereerd aan de oude opzet van die vrijstelling, waarin een expliciete koppeling was opgenomen met de bekostiging van de studie van kinderen.

De leden van de fractie van de VVD vragen een toelichting op de door ons in de memorie van toelichting genoemde nadere overweging die heeft plaatsgevonden in het kader van de herziening van de vormgeving deze vrijstelling.

Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de vrijstelling voor studieverzekeringen voor kinderen. Belangrijke vraag in dat verband was of in de gekozen opzet van die vrijstelling voldoende zou kunnen worden gewaarborgd dat het belastingvrij bij elkaar gespaarde vermogen te zijner tijd ook daadwerkelijk zou worden aangewend voor de bekostiging van de studie van kinderen. Dat aspect is in een nadere afweging omtrent de vormgeving van deze vrijstelling nog eens opnieuw bezien.

Bij deze nadere afweging is geconcludeerd – dit mede ten antwoord op een vraag van de leden van de fracties van het CDA en van GroenLinks – dat een strikte koppeling, zoals opgenomen in de oorspronkelijke regeling, aan het bekostigen van de studiekosten van kinderen in de praktijk niet goed operationeel kan worden gemaakt. Een dergelijke koppeling is door de Belastingdienst feitelijk niet uitvoerbaar, vooral omdat een controle op de besteding van de uitkering uit een dergelijke kapitaalverzekering in de praktijk heel erg moeilijk is te toetsen. Ook de verzekeraars, die immers belaste polissen dienen te renseigneren onder de Wet IB 2001, zullen deze toets naar verwachting niet kunnen leggen. In verband daarmee is er in de herziene opzet van de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen voor gekozen om niet langer een expliciete koppeling te leggen met het bekostigen van de studie van kinderen. Tot genoegen constateren wij dat deze keuze door de leden van de fracties van GPV en RPF wordt onderschreven. Wellicht ten overvloede merken wij op dat het loslaten van deze expliciete koppeling uiteraard niet betekent dat de uitkering uit de kapitaalverzekering voor kinderen te zijner tijd niet meer gebruikt zou kunnen worden voor de bekostiging van de studie van kinderen; integendeel. Naar onze mening is het verstandig dat ouders al in een vroeg stadium rekening gaan houden met de kosten die kunnen samenhangen met de opleiding van hun kinderen. Het reserveren van geld juist voor dat specifieke doel is bepaald niet ongebruikelijk. De huidige praktijkervaringen leren dat in dat kader vaak gebruik wordt gemaakt van de zogenoemde «kleine» kapitaalverzekeringen, waarmee gedurende een periode van tenminste vijftien jaar een (gemaximeerde) belastingvrije uitkering bij elkaar kan worden gespaard.

Om te voorkomen dat deze in de praktijk veel gebruikte spaarmogelijkheid te abrupt wordt beëindigd, wordt via de herziene regeling voorgesteld om ouders nog enkele jaren (tot en met 2005) de gelegenheid te geven om kleine belastingvrije kapitaalverzekeringen af te sluiten. Hoewel er, zoals hiervoor is aangegeven, wat betreft de uitvoering geen directe koppeling kan worden gelegd tussen de uitkering en de besteding daarvan, hebben wij in de voorwaarden van de vrijstelling wel tot uitdrukking gebracht dat het – anders dan de huidige vrijstelling voor kleine kapitaalverzekeringen – niet gaat om een volledig ongerichte vrijstelling, maar om een vrijstelling waarvan de reikwijdte, beoordeeld naar het moment waarop de kapitaalverzekering wordt afgesloten, is beperkt tot (belastingplichtigen met) kinderen in de leeftijd tot 6 jaar. Kanttekening daarbij is wel dat dergelijke kapitaalverzekeringen een looptijd mogen hebben van maximaal 15 jaar, zodat deze kapitaalverzekeringen uiterlijk tot uitkering moeten komen op het moment dat het kind de leeftijd van 21 jaar bereikt. Van de opvatting van leden van de fractie van de VVD dat de hiervoor genoemde leeftijdsgrens van 6 jaar die geldt voor het kunnen afsluiten van de kapitaalverzekering ertoe leidt dat de periode waarin belastingplichtigen een vrijgestelde kapitaalverzekering voor kinderen kunnen afsluiten erg kort wordt, hebben wij goede nota genomen. Deze leden vragen op dat punt om een nota van wijziging. Achtergrond van deze keuze is geweest dat de vrijgestelde kapitaalverzekering naar onze mening de mogelijkheid moet bieden tot een belastingvrije uitkering vanaf het moment dat het kind 18 jaar wordt. Gegeven het feit dat de minimale looptijd van de kapitaalverzekering in de fiscaliteit – om nog van een verzekering (met een risico-element) te kunnen spreken – 12 jaar is, betekent dit dat de kapitaalverzekering uiterlijk zou moeten worden afgesloten op het moment dat het kind de leeftijd van 6 jaar bereikt. De opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD dat de beslistermijn voor ouders daarmee wel erg kort wordt, is inderdaad een element van afweging. Zo zou er voor gekozen kunnen worden om de leeftijdsgrens die geldt voor het uiterlijk kunnen afsluiten van een belastingvrije kapitaalverzekering voor kinderen te verhogen van 6 naar 9 jaar. Consequentie daarvan is wel dat de uitkering, gelet op de hiervoor genoemde looptijdeis van minimaal 12 jaar, niet meer in alle gevallen zal kunnen plaatsvinden vanaf het moment dat het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Voor de goede orde wordt benadrukt dat de uitkering uiterlijk dient plaats te vinden op het moment dat het kind de leeftijd van 21 jaar bereikt. Een dergelijke versoepeling zou wat extra flexibiliteit kunnen bieden, maar wij zijn van oordeel dat deze op zich voldoende aanwezig is.

Hiervoor is aangegeven waarom er nog enkele jaren ruimte blijft bestaan om een belastingvrije kapitaalverzekering af te sluiten waarvan de uitkering te zijner tijd wordt aangewend voor de bekostiging van de opvoering of studie van kinderen. De visie van de leden van de fractie van GroenLinks dat het niet kunnen leggen van een harde koppeling tussen de uitkering uit de kapitaalverzekering en de bekostiging van een studie van het kind er toe zou moeten leiden dat dan maar de gehele vrijstelling zou moeten vervallen, onderschrijven wij niet. Zoals hiervoor is aangegeven zijn wij van mening dat belastingplichtigen in de praktijk behoefte zullen hebben aan deze overgangsperiode. Gedurende die overgangsperiode van vijf jaar heeft een ieder ruimschoots de gelegenheid om vertrouwd te raken met de nieuwe systematiek van de vermogensrendementsheffing.

Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet biedt box III voldoende mogelijkheden en kansen om tegen een redelijke belastingdruk vermogen te vormen; tot een bepaald vermogen zelfs geheel vrij van belastingheffing. In de structurele situatie past dan naar onze mening ook geen ongerichte vrijstelling meer voor (de waarde van) kapitaalverzekeringen. Een dergelijke ongerichte vrijstelling voor kapitaalverzekeringen zou immers uit concurrentieoogpunt tot een ongelijke uitgangspositie leiden in relatie tot overige spaar- en beleggingsmogelijkheden, hetgeen naar onze mening ongewenst is. Vooral ook tegen die achtergrond bezien is, de leden van de fracties van het CDA, GroenLinks en GPV-RPF vragen hiernaar, niet gekozen voor een structurele regeling maar voor een tijdelijke regeling gedurende een overgangsperiode van 5 jaar. Naar aanleiding van een kritische kanttekening van de leden van de fractie van de VVD omtrent het achterwege laten van het indexeren van het maximale bedrag van de vrijstelling wordt opgemerkt dat een en ander verband houdt met het tijdelijke karakter van de vrijstelling.

Aan de keuze voor deze horizonbepaling ligt overigens niet, zoals de leden van de fracties van GPV en RPF lijken te suggereren, de overweging ten grondslag dat er vanaf 2006 geen behoefte meer zou bestaan aan een dergelijke vrijstelling. Leidende gedachte is geweest dat belastingplichtigen gedurende deze overgangsperiode de gelegenheid krijgen om te wennen aan het idee dat het vanaf 2006 niet meer mogelijk zal zijn om kleine belastingvrije kapitaalverzekeringen af te sluiten. Vanuit het perspectief dat het hier primair gaat om het afbouwen van een vrijstelling die nog voortvloeit uit de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zijn wij geen voorstander van de door de leden van de fractie van D66 naar voren gebrachte gedachte om het studiesparen vorm te geven via fiscaal gefacilieerd bank- en beleggingssparen. Zoals hiervoor is opgemerkt biedt box III naar onze mening voldoende mogelijkheden om tegen een redelijke belastingdruk of zelfs geheel belastingvrij vermogen op te bouwen. Gegeven de hoogte van het heffingvrije vermogen en de toeslag daarop per minderjarig kind, lijkt er – dit mede ten antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of de (tijdelijke) faciliteit voor kapitaalverzekeringen voor kinderen nog wel in de Wet IB 2001 past – onvoldoende aanleiding om daarnaast ook nog een structurele vrijstelling op te nemen voor situaties waarin ouders een deel van hun vermogen op een of andere wijze apart zetten met het oog op de bekostiging van de opvoeding of de studie van hun kinderen. Daar komt bij dat ook bij vormgeving van de vrijstelling via fiscaal gefacilieerd bank- of beleggingssparen – anders dan deze leden suggereren – wat betreft uitvoering en controle op de feitelijke besteding van de belastingvrij gespaarde gelden naar onze mening geen voordelen oplevert ten opzichte van de vormgeving via kapitaalverzekeringen. Overigens zullen wij zoals eerder toegezegd op grond van de motie Giskes c.s. (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 105) in het kader van de Verkenningen II nog nader terugkomen op het gefacilieerd banksparen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD waarom de vrijstelling in het geheel vervalt indien de waarde van de kapitaalverzekering het voorgestelde maximum van f 29 999 overschrijdt, wordt opgemerkt dat deze keuze samenhangt met het karakter van de vrijstelling. Weliswaar kan, zoals hiervoor is opgemerkt, geen directe koppeling worden gelegd tussen de uitkering en de besteding daarvan, maar dat neemt niet weg dat op meer indirecte wijze toch nog steeds een belangrijke rol speelt dat de vrijstelling met name bedoeld is voor gevallen waarin belastingplichtigen willen sparen voor de opvoeding en de studie van hun kinderen. Tegen die achtergrond bezien zou het naar onze mening niet nodig hoeven zijn om de vrijstelling ook nog te laten gelden voor kapitaalverzekeringen waarvan de waarde de genoemde grens (ver) te boven gaat; bij dergelijke wat grotere kapitaalverzekeringen kan immers worden aangenomen dat deze primair zijn gericht op vermogensvorming en niet (meer) op de bekostiging van toekomstige uitgaven die verband houden met de opvoeding of de studie van de kinderen. Een «voorzover-bepaling» zou immers elke lopende kapitaalverzekering als er kinderen binnen de leeftijdsgrenzen aanwezig zijn, voor (maximaal) f 29 999 faciliëren. Ook budgettair past dat niet, honorering van deze gedachte zou dan tot verlaging van het bedrag moeten leiden, hetgeen wij gelet op het doel niet gewenst achten.

In de memorie van toelichting is opgemerkt, de leden van de fractie van de VVD refereren daaraan, dat de aard van het vermogen, of het karakter van het rendement van het vermogen, in de systematiek van box III in principe geen rol meer spelen. Deze leden geven aan van mening te zijn dat deze redenering impliceert dat er dan geen argumenten meer resteren voor separate vrijstellingsregelingen zoals voor maatschappelijk beleggen of voor durfkapitaal. De conclusie van deze leden delen wij niet. Met de door deze leden aangehaalde passage is beoogd tot uitdrukking te brengen dat het thans nog gehanteerde onderscheid tussen belaste inkomsten en onbelaste vermogensmutaties niet langer relevant is. Vanaf volgend jaar worden in beginsel alle (tot de grondslag van box III behorende) vermogensbestanddelen wat betreft het (fortaitair) te belasten inkomen op basis van een gelijk uitgangspunt in aanmerking genomen. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt dan gesteld op 4% van de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende vermogensbestanddelen; de feitelijke omvang van het rendement, noch het karakter daarvan (rente, dividend, huur of vermogenswinst of -verlies) speelt daarbij geen rol meer.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts waarom de kapitaalverzekering voor kinderen uit de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen is gelicht. Ook de leden van de fractie van GroenLinks maken hier een opmerking over. Achtergrond van deze wijziging is, zoals ook in paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting uiteen is gezet, dat er aanvankelijk diverse vrijstellingen met een uiteenlopende karakter waren opgenomen binnen één gezamenlijke kaderregeling voor maatschappelijk beleggen. Tegen die achtergrond is voorgesteld om een tweede kaderregeling voor te stellen die is gericht op het zogenoemde durfkapitaal (die enerzijds de oude Agaath-vrijstelling omvat en anderzijds gericht is op het zogenoemde venture capital). Consequentie daarvan is geweest dat de Agaath-faciliteit uit de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen is gelicht. In het verlengde daarvan is het karakter van de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen nadrukkelijker toegespitst op alleen laagrenderende beleggingen met een relatief laag risicoprofiel en met een maatschappelijk karakter (groene en sociaal-ethische beleggingen). Kapitaalverzekeringen voor kinderen passen daar niet goed meer in. In verband daarmee is de vrijstelling voor dergelijke kapitaalverzekeringen uit de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen gelicht en heeft deze vrijstelling min of meer een zelfstandige status gekregen. Ook de tijdelijkheid pleit daarvoor. Overigens verheugt het ons dat de leden van de fracties van RPF en GPV aangeven de keuze voor een zelfstandige status van deze vrijstelling te onderschrijven.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD of de afspraken met het verbond van verzekeraars wel worden nagekomen nu naar het oordeel van deze leden uit het afgesproken totaalpakket één element (de kapitaalverzekering voor studerende kinderen) op termijn komt te vervallen, wordt het volgende opgemerkt. Met het verbond van verzekeraars zijn inderdaad in vrij breed verband afspraken gemaakt wat betreft de invulling van bepaalde onderdelen van de Belastingherziening 2001. In dat kader is ook gesproken over kleine kapitaalverzekeringen die met het oog op de bekostiging van de toekomstige studie van kinderen zouden kunnen worden afgesloten en belastingvrij in box III zouden kunnen worden ondergebracht. De gedachtewisseling in zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer heeft ertoe geleid dat, zoals hiervoor uitgebreid is toegelicht, er een nadere afweging heeft plaatsgevonden omtrent de feitelijke vormgeving van deze vrijstelling. Die nadere afweging heeft zowel tot versoepelingen geleid. Het zelfstandige karakter van de vrijstelling brengt met zich dat deze vrijstelling nu ook kan worden benut door belastingplichtigen die al ten volle gebruik maken van de mogelijkheid om vermogen belastingvrij onder te brengen in de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen; daarnaast leidt het vervallen van de formele koppeling van de uitkering aan de bekostiging van de studie van kinderen materieel tot een aanzienlijk ruimer bereik van de vrijstelling. Daar staat tegenover dat wij het – gegeven ook het uitgangspunt dat binnen de vermogensrendementsheffing allerlei uiteenlopende beleggingsvormen op basis van een gelijkwaardige uitgangspositie met elkaar moeten kunnen concurreren zonder dat de fiscaliteit tot bevoordeling of benadering van bepaalde beleggingsvormen leidt – niet verstandig achten om de voorgestelde vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen een structureel karakter te geven. Niettemin zijn wij van mening dat per saldo op het punt van kapitaalverzekering voor kinderen, gegeven ook de hiervoor genoemde versoepelingen, sprake is van een nadere invulling van de eerder met het Verbond gemaakte afspraken die past binnen de daar overeengekomen kaders.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie om welk budget het de komende 5 tot 20 jaar gaat bij de voorgestelde vrijstelling voor kapitaalverzekering voor kinderen, merken wij op dat het budgettaire belang van deze regeling – mede als gevolg van de overgangsregeling voor bestaande kapitaalverzekeringen – in de eerste jaren minimaal zullen zijn en vervolgens naar verwachting zal oplopen naar circa 30 mln in de na 12 jaar te bereiken structurele situatie.

7.4 Omzetbelasting – toepassing verlaagd tarief

De leden van de CDA-fractie en van de fractie van D66 zien graag een nadere toelichting op het onderscheid tussen enerzijds de vrijgestelde voordrachten en dergelijke diensten van artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en anderzijds de lezingen waarvoor het verlaagde BTW-tarief wordt toegepast. Bij de voordrachten gaat het om de voordracht zelf. De vergoeding die degene die de voordracht houdt, ontvangt van de opdrachtgever, is vrijgesteld. Bij de lezingen daarentegen gaat het om de vergoeding die het publiek betaalt aan de organisator van een lezing voor het bijwonen ervan. Over die vergoeding wordt het verlaagde BTW-tarief berekend. Naar aanleiding van de vraag dienaangaande van de leden van de CDA-fractie, menen wij dat dit onderscheid in de praktijk ook is uit te voeren.

7.5 Heffing op vaartuigen

De leden van de fracties van het CDA, D66 en GPV en RPF vragen naar de heffing op vaartuigen. De werkgroep vaarbelasting, dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie, heeft zijn advies eind 1999 afgerond. De leden van de fracties van GPV en RPF verwonderen zich over de trage besluitvorming over dit onderwerp, temeer daar de ontwerpers van het regeerakkoord er kennelijk van overtuigd waren dat deze belasting, ondanks negatieve ervaringen in het verleden, in 2002 zou kunnen worden geïntroduceerd. Juist omdat begin negentiger jaren is gebleken dat er nogal wat haken en ogen, zowel juridisch als praktisch, zitten aan de introductie van een dergelijke heffing – dit is nog eens bevestigd door het advies van de werkgroep Kamminga – is ervoor gekozen de mogelijkheden breed in kaart te brengen teneinde een zorgvuldige afweging te kunnen maken, dit mede in het licht van de aandachtspunten die in het rapport zijn aangegeven. Ook dient daarbij te worden meegenomen welke redenen er in de huidige situatie zijn om een heffing te realiseren. De nota over dit onderwerp, de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar, zal naar wij verwachten, nog dit jaar aan het parlement worden voorgelegd.

8. Europeesrechtelijke aspecten

De leden van de fractie van de VVD merken op dat terugwerkende kracht in beginsel een middel is waarmee terughoudend dient te worden omgegaan.

In het algemeen kunnen wij de mening van deze leden onderschrijven. In het geval waar deze leden op doelen gaat het echter om maatregelen waaraan de Europese Commissie in het verleden haar goedkeuring heeft verleend. Slechts omdat er sprake is van een toename van de steunintensiteit als gevolg van de generieke verhoging van de tarieven in de regulerende energiebelasting is het noodzakelijk de maatregelen opnieuw als steunmaatregel aan te melden bij de Europese Commissie. Hoewel verwacht mag worden dat de Commissie evenals in het verleden ook thans tot goedkeuring zal overgaan, is het formeel juist om een wettelijke voorziening te treffen voor het geval de Commissie toch negatief zou beslissen. Voor de overige als steunmaatregel aan te melden wijzigingen in de wet die niet direct verband houden met de generieke verhoging van de tarieven, is voorzien in een inwerkingtreding bij koninklijk besluit.

Met betrekking tot de terugwerkende kracht merken wij nog het volgende op. De terugwerkende kracht wordt van te voren aangekondigd; er is voldoende tijd om de belanghebbenden te informeren. Overigens is eenzelfde procedure gevolgd in het belastingplan 2000 met betrekking tot de wijzigingen in steunintensiteit als gevolg van de generieke verhoging van de tarieven in de wbm.

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de stand van zaken van maatregelen die bij de Europese Commissie dienen te worden aangemeld als steunmaatregelen.

De leden van de CDA-fractie vinden het jammer dat er geen duidelijkheid bestaat op welk moment de maatregelen, waar goedkeuring van Brussel is vereist, in zullen gaan. Was het niet beter te plannen? Waarom zo laat aangemeld in Brussel? Wat is het beleid inzake deze aanmeldingsprocedure? Voorts merkt de CDA-fractie op dat het geen goede gang van zaken is dat veel maatregelen bij KB in werking moeten treden en vraagt hoe dat in de toekomst wordt voorkomen.

Het valt de leden van de fracties van GPV en RPF op dat verschillende maatregelen worden ingevoerd onder voorbehoud van Europese toestemming. De leden vragen of het reëel is dat hierover voor 1 januari a.s. duidelijkheid bestaat en zo nee, of de regering zich dan niet erg kwetsbaar maakt als goedkeuring zal worden onthouden en de maatregelen inmiddels zijn ingevoerd.

Ten aanzien van het nultarief voor duurzame energie vragen de leden van de fracties van de PvdA en het CDA of de regering aan kan geven wat de stand van zaken is met betrekking tot goedkeuring van de Europese Commissie. De VVD-fractie vraagt wanneer hierover zekerheid is te verwachten van de Europese Commissie en of dit, indien goedkeuring wordt onthouden, gevolgen heeft voor de Belastingwet 2001. De leden van de fracties van het CDA en Groen Links vragen in hoeverre een eventuele goedkeuring voor 2000 een garantie is voor maatregelen in 2001. Voorts vraagt deze fractie hoe groot het risico is dat duurzame energie goedkoper wordt dan fossiele energie en dat Brussel niet langer akkoord gaat met deze maatregelen.

Ten aanzien van de groene stroom wil de VVD-fractie graag van de regering vernemen of zij voorziet dat de Europese Commissie op korte termijn een beslissing hierover zal nemen.

Ten aanzien van de faciliëring van WKK constateert de PvdA-fractie dat nog niet de volledige goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen en vraagt wat hier de stand van zaken is. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hierover nog problemen bij de Europese Commissie verwacht. Zo ja, op welke onderdelen.

In reactie op deze vragen merken wij het volgende op. De procedure inzake de aanmelding van nieuwe steun bij de Europese Commissie is vastgelegd in een Raadsverordening (nr. 659/1999 van 22 maart 1999). Hierin is bepaald dat de Commissie na ontvangst van een volledige aanmelding twee maanden de tijd heeft om een beslissing te nemen over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijk markt van een steunmaatregel. De aanmelding wordt als volledig beschouwd als de Commissie binnen twee maanden na ontvangst van de aanmelding niet om verdere informatie heeft verzocht. Indien de Commissie dit wel doet, gaat een nieuwe termijn van twee maanden in.

De Commissie heeft een aantal vragen gesteld in reactie op de aanmelding van Nederland van een pakket aan maatregelen voor 2000 en verhoging van steunintensiteiten in 2001 (de spoelwatertegemoetkoming, de teruggaafregeling ontinktingsresidu, het nihiltarief groene stroom, de regeling voor afvalverbrandingsinstallaties, bijzondere regeling in de REB voor duurzame warmte). De huidige stand van zaken is dat de Commissie tot 6 december de tijd heeft om een beslissing te nemen over de aanmelding van bovengenoemd pakket aan maatregelen. Wij kunnen bovengenoemde maatregelen voor 2001 dan op 1 januari 2001 in laten gaan. Hierbij dient wel het voorbehoud te worden gemaakt dat de Commissie geen nadere vragen meer stelt of problemen heeft met de aanmeldingen. Steunmaatregelen mogen niet worden uitgevoerd alvorens de Commissie hiertoe goedkeuring heeft gegeven. Aangezien niet met zekerheid valt te zeggen, wanneer de Commissie tot haar oordeel komt, treden maatregelen in de regel zekerheidshalve bij KB in werking. Het beleid inzake de aanmeldingsprocedures is dat een voorgenomen maatregel in een zo vroeg mogelijk stadium in Brussel wordt gemeld, nadat voldoende duidelijkheid is over de inhoud van de maatregel.

Door tariefswijzigingen in de WBM en REB neemt de steunomvang van vrijstellingen en verlaagde tarieven toe. Deze wijzigingen moeten bij de Commissie gemeld worden om haar in staat te stellen het nieuwe steunregime te beoordelen. Goedkeuring van maatregelen voor 2000 is derhalve geen garantie voor maatregelen voor 2001. Volgens de beoordelingsregels van de Commissie inzake milieusteun mag alleen steun wordt verstrekt indien er sprake is van meerkosten voor het milieu. Indien duurzame energie goedkoper zou worden dan fossiele energie is het risico groot dat de Commissie niet langer akkoord gaat met steunmaatregelen voor duurzame energie.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet twijfelt over een goedkeuring van de regeling durfkapitaal door de Commissie. Zoals reeds aangegeven in de memorie van toelichting (zie kamerstukken II 2000–2001, 27 431, nr. 3, blz. 31) is ervoor gekozen om de regeling voor durfkapitaal per koninklijk besluit in werking te laten treden omdat nog tijd nodig was om te onderzoeken of deze regeling als steun dient te worden aangemeld. Inmiddels is geconcludeerd dat het een generieke regeling betreft nu iedere startende onderneming hier voordeel bij kan hebben en deze regeling derhalve niet als steun in de zin van het EG-Verdrag is aan te merken. Nu de regeling geen staatssteun is, behoeft zij noch aanmelding bij noch goedkeuring door de Commissie.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel V (wet op de omzetbelasting 1968), onderdeel D.6

De leden van de fracties van GPV en RPF uiten hun twijfels over het voorstel de toegang tot literaire of wetenschappelijke lezingen onder het verlaagde BTW-tarief te brengen. Afgezien van de vraag of de Zesde richtlijn hiervoor ruimte biedt, lijkt hen met name het begrip «wetenschappelijke lezingen» multi-interpretabel te zijn. Zij vragen zich af of dit niet zal uitnodigen tot een extensieve interpretatie.

Wij merken op dat de Zesde richtlijn op dit punt, naar wij menen, de ruimte biedt. In post 7 van bijlage H bij die richtlijn is naast het verlenen van toegang tot «shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen» ook sprake van het verlenen van toegang tot «soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen». Het bijwonen van een lezing draagt bij tot het op een hoger peil brengen van de ontwikkeling en de beschaving van een volk. En dit is toch waar «cultuur» meer in het algemeen op ziet. Niet valt in te zien waarom dan een lezing – of die nu literair van aard is of wetenschappelijk – niet onder laatstbedoelde formulering van de Zesde richtlijn zou kunnen vallen. Voor een multi-interpretabele uitleg zijn wij daarbij niet bevreesd. Zoals dit ook bij de interpretatie van andere posten het geval is, zijn ook hier de maatschappelijke opvattingen richtinggevend. Dit geldt niet alleen voor het begrip «literair» maar ook voor de begrippen «wetenschappelijk» en «lezing».

Artikel XI (Wet belastingen op milieugrondslag), onderdeel C

De leden van de fractie van de VVD-fractie vragen zich af, of onder artikel XI in artikel 18b in het vierde lid niet naar het eerste lid maar naar het derde lid verwezen moet worden.

In artikel XI wordt onder C. in artikel 18b, vierde lid, verwezen naar het eerste lid van dat artikel. Met het samenstel van regels in artikel 18b wordt het mogelijk gemaakt dat, ter vermindering van het financieringsnadeel, door middel van toepassing van een verhoudingsgetal op voorlopige wijze rekening wordt gehouden met de situatie waarin een deel van de afvalstoffen die de inrichting worden binnengebracht deze – al dan niet na een bewerking te hebben ondergaan – weer verlaten. Na afloop van het kalenderjaar moet dan alsnog worden afgerekend. Met de verwijzing in het vierde lid van artikel 18b naar het eerste lid wordt geregeld dat, als onderdeel van de in/uit-methode, na afloop van het kalenderjaar herberekening plaatsvindt aan de hand van de werkelijke cijfers.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven