27 431
Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. ALGEMEEN

1. Inleiding

De fiscale beleidsvoornemens uit het lastenverlichtingspakket 2001 worden uitgewerkt in drie wetsvoorstellen. Het eerste wetsvoorstel betreft de Tariefwet 2001, waarin de vaststelling van de tarieven voor onder meer de loon- en inkomstenbelasting, de belastingen op milieugrondslag en de nauw daarmee samenhangende regelingen zijn opgenomen. Het tweede is het voorliggende wetsvoorstel, te weten het Belastingplan 2001. Hierin worden maatregelen voorgesteld die meer ingrijpen in de structuur van de verschillende belastingwetten. Het derde wetsvoorstel is de Veegwet 2001.

Voor het totaaloverzicht van de begrotingsvoorstellen 2001 aan de inkomstenkant wordt verwezen naar de memorie van toelichting, paragraaf 1. Algemeen, van de Tariefwet 2001. Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de maatregelen die in de drie wetsvoorstellen zijn opgenomen.

Tariefwet 2001

• Aanpassing tarieven en schijflengten etc box I

– waaronder verlaging tariefschijf 1A samenhangend met invoering betaald kortdurend zorgverlof

• Indexeren tarieven en bedragen Wet inkomstenbelasting 2001 naar 2001

• Pakket aanpak armoedeval/arbeidskorting

→ verruiming arbeidskorting

→ afschaffing doorstroom afdrachtvermindering lage lonen

• Vergroening van belastingen (3e tranche):

→ tariefswijziging van de energiebelasting

→ tariefswijziging van de grondwaterbelasting

→ verhoging zelfstandigenaftrek

• Aanpassing brandstoffenbelasting in verband met convenant kolencentrales (opneming in energiebelasting).

• Verhoging accijns op sigaretten en rooktabak (shag) i.v.m. btw-verhoging per 1 januari 2001

Belastingplan 2001

Arbeidsmarktbeleid/arbeidsparticipatie

• Defiscalisering werkaanvaardingspremies

• Invoering afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof

• Verruiming afdrachtvermindering langdurig werklozen voor ouderen

• Invoering afdrachtvermindering arbo-investeringen non-profitsector

• Fiscale intensivering kinderopvang

• Uitbreiding BTW-vrijstelling kinderopvang naar winstbeogende ondernemers

Zorg

• Verruiming aftrek uitgaven voor gehandicapten en chronisch zieken

• Uitbreiding BTW-vrijstelling thuiszorg naar winstbeogende ondernemers

• Uitbreiding verlaagd BTW-tarief medische hulpmiddelen

Bevordering onderwijs/kennis

• Verhoging scholingsaftrek/afdrachtvermindering gericht op laaggeschoolden

• Indexering schijven S&O afdrachtvermindering, verhoging van het maximale plafond en handhaving 13% in 2001

Bevordering natuur en milieu

• Verhoging duurzame ondernemersaftrek (DOA)/milieu-investeringsaftrek (MIA)

• Wijziging energie-investeringsaftrek (onderdeel 3e tranche positieve prikkels bedrijven)

• Teruggaafregeling voor boscertificaten in de energiebelasting (uitwerking Belastingplan 2000)

• Maatregelen in het kader van extra fiscale stimulans milieu; o.a.:

→ Wkk-faciliteit (invoering afdrachtskorting in de REB)

→ RDF-vrijstelling in de REB

• Uitbreiding vrijstellingsregeling i.v.m. gebleken onbillijkheid van 1100 kg-grens voor sommige afvalstoffen.

• Aanpassing reikwijdte energiepremieregeling i.v.m.stimulering zonne-pv.

• Groenbeleggen

• Pakket stimulering duurzame landbouw

Stimulering ondernemerschap

• Regeling durfkapitaal

• Verlenging regeling kapitaalverstrekking scheepvaart en films

• Verlaging kapitaalsbelasting met 0,15%-punt

• Intensivering WBSO voor startende ondernemers

Overig

• Aanpassing eigen woningforfait

• Invoering herbestedingsreserve voor bepaalde instellingen

• Diverse BTW-maatregelen

• toepassing van het verlaagde BTW-tarief met betrekking tot:

– (literaire) lezingen; precisering regeling podiumkunsten

– kunstmatige inseminatie in de landbouwsfeer; vereenvoudigd/gemoderniseerd

• Differentiatie tarieven van het gemeenschappelijke gebruiksrecht (eurovignet) voor zware vrachtwagens naargelang hun emissieverontreiniging

• Aanpassing art. 7 AWR (vervallen formele vaststelling van aangiftebiljetten)

Veegwet IB 2001

• Aanpassingen i.v.m. invoering Wet IB 2001

• Delegatie bevoegdheid voor winstbepaling bij verzekeraars

• Aanpassing van de wet financiering volksverzekeringen i.v.m. bijdragen in kosten van heffingskorting

• Aanpassing heffingskorting ten behoeve van partner grensarbeider

In dit wetsvoorstel wordt ook nader ingegaan op onderdelen die in lagere regelgeving worden vastgelegd maar die wel een budgettair beslag hebben. Het gaat hierbij bij voorbeeld om de buitengewone uitgavenaftrek voor kinderopvang, de invulling op onderdelen van de positieve prikkels 3e tranche bedrijven en de invulling van de positieve prikkels 3e tranche gezinnen via de fiscale energiepremieregeling.

In het wetsvoorstel is geen regeling opgenomen om het gebruik van het openbaar vervoer door bezitters van een auto van de zaak te stimuleren. De Tweede Kamer heeft bij motie verzocht om de mogelijkheid van een dergelijke regeling te onderzoeken (kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 122). Gezien de gecompliceerde materie die de motie raakt, is meer tijd nodig om tot nadere voorstellen dan wel een notitie ter zake te komen. Naar verwachting zal aan de uitvoering van de motie in 2001 vorm worden gegeven in samenhang met herijking van de carpoolregeling en de fietsaftrek, zoals ook in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 aangegeven wordt.

2. Arbeidsmarktbeleid

2.1 Algemeen

Zowel in de Miljoenennota 2001 als in de Sociale Nota 2001 wordt ruim aandacht besteed aan de situatie op de arbeidsmarkt. De huidige arbeidsmarktsituatie biedt volgens het kabinet een uitgelezen mogelijkheid om de langdurige uitkeringsafhankelijkheid terug te dringen en de arbeidsparticipatie structureel te verhogen, ook voor groepen met een relatief grote afstand tot de arbeidsmarkt. In dat opzicht beschouwt het kabinet vooral laaggeschoolden, allochtonen, ouderen, vrouwen en arbeidsongeschikten als aandachtsgroepen. Vergroting van de arbeidsparticipatie leidt zowel tot een versterking van het draagvlak voor de belastingen premieheffing, als tot een vermindering van het beroep op collectieve voorzieningen. Berekeningen bevestigen dat verhoging van de arbeidsparticipatie een krachtig middel is voor een houdbare ontwikkeling van de overheidsfinanciën.

Mede tegen deze achtergrond zijn in het kader van de belastingherziening 2001 maatregelen genomen om de toetreding tot de arbeidsmarkt te bevorderen. Zo is door een verlaging van de belasting- en premietarieven en de invoering van de arbeidskorting het financiële voordeel van werken vergroot. Voorts is door de invoering van een individuele heffingskorting die de belastingvrije som vervangt, de drempel voor niet-werkende partners om een betaalde baan te aanvaarden verlaagd. Om het arbeidsaanbod aan met name de onderkant van de arbeidsmarkt nog een extra stimulans te geven, is in het wetsvoorstel Tariefwet 2001 voorgesteld de arbeidskorting ten opzicht van de Wet inkomstenbelasting 2001 extra te verhogen.

In het voorliggende wetsvoorstel Belastingplan 2001 wordt nog een aantal andere maatregelen voorgesteld om de arbeidsparticipatie mede te bevorderen. Het betreft een verruiming van de afdrachtsvermindering voor langdurig werkloze ouderen (paragraaf 2.2), invoering van een nieuwe afdrachtsvermindering ten behoeve van betaald ouderschapsverlof (paragraaf 2.3), defiscalisering van werkaanvaardingspremies (paragraaf 2.4), invoering van een nieuwe afdrachtsvermindering ten behoeve van arbo-investeringen in de non-profit sector (paragraaf 2.5), verruiming van de aftrekbaarheid van uitgaven voor kinderopvang (paragraaf 2.6.1) en verruiming van de wettelijke vrijstelling voor kinderopvang in de omzetbelasting (paragraaf 2.6.2).

2.2 Afdrachtvermindering voor langdurig werkloze ouderen

De arbeidsparticipatie van ouderen in het arbeidsproces is in Nederland relatief laag. De lage arbeidsdeelname van ouderen is mede het gevolg van beleid dat bewust gericht was op het creëren van ruimte voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Mede in het licht van de gewijzigde situatie op de arbeidsmarkt en het streven naar een houdbare ontwikkeling van de overheidsfinanciën wil het kabinet de arbeidsdeelname van ouderen de komende jaren verhogen. Een van de mogelijkheden om dat doel te bereiken is reïntegratie van thans werkloze ouderen. Om het in dienst nemen van werkloze oudere werknemers voor werkgevers aantrekkelijker te maken wordt in voorliggend Belastingplan 2001 voorgesteld de regeling afdrachtsvermindering langdurig werklozen te verruimen. Deze verruiming houdt in dat het toetsloon voor werkloze werknemers van 50 jaar en ouder wordt verhoogd tot 150% van het wettelijk minimumloon (WML). Deze maatregel is al eerder dit jaar aangekondigd in het kabinetsstandpunt over de bevordering van de arbeidsdeelname van oudere werknemers (kamerstukken II 1999/2000, 27 046, nr. 1).

2.3 Afdrachtsvermindering voor betaald ouderschapsverlof

Het creëren van voldoende mogelijkheden voor werknemers om ten behoeve van de zorg voor kinderen voor kortere of langere tijd verlof op te nemen, is één van de pijlers van het kabinetsbeleid gericht op vergroting van de arbeidsparticipatie en daarmee de economische zelfstandigheid van met name vrouwen en vergroting van de zorgparticipatie van met name mannen. Uit dit voorjaar beschikbaar gekomen resultaten van de evaluatie van de Wet op het ouderschapsverlof is onder meer gebleken, dat een lage financiële vergoeding voor ouderschapsverlof met name voor lagerbetaalden een drempel vormt om van ouderschapsverlof gebruik te maken. Om werkgevers extra te stimuleren tot loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof wordt in voorliggend wetsvoorstel een nieuwe afdrachtvermindering geïntroduceerd waarbij werkgevers gedeeltelijk worden gecompenseerd ingeval van (gedeeltelijke) loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof.

Sinds 1 januari 1991 geldt voor werknemers een wettelijk recht op ouderschapsverlof. In het voorjaar van 2000 is deze regeling geëvalueerd en de resultaten daarvan zijn de Tweede Kamer bij brief medegedeeld (SOZA 00 532). Uit gegevens van de Enquête Beroeps-bevolking (EBB) van het CBS blijkt dat van het recht op ouderschapsverlof maar beperkt gebruik wordt gemaakt. Vanaf de ingangsdatum heeft circa 20% van de rechthebbende ouders ouderschapsverlof opgenomen. Een oorzaak van dit relatief lage gebruikspercentage is het feit dat het merendeel van de werknemers alleen recht heeft op onbetaald verlof. Uit voornoemde evaluatie blijkt dat in sectoren waarbinnen het verlof (gedeeltelijk) betaald wordt, vijfmaal zoveel rechthebbende ouders verlof nemen als waar het verlof niet wordt betaald. Verder blijkt dat naarmate het gezinsinkomen lager is, er minder gebruik wordt gemaakt van het verlof. De gebruikscijfers laten tevens zien dat mannen gevoeliger zijn voor betaling dan vrouwen. Van de mannen met recht op (grotendeels) betaald verlof neemt 44% verlof, tegenover 7% van degenen met recht op onbetaald verlof. Voor vrouwen zijn de overeenkomstige percentages 69% respectievelijk 19%.

Bovenwettelijke (gedeeltelijke) loondoorbetaling komt nog niet veel voor. In 1998 bevatte slechts 5% van de cao's, van toepassing op 3% van de werknemers in het bedrijfsleven en circa 37% van de werknemers bij de overheid, een afspraak over (gedeeltelijk) betaald ouderschapsverlof1.

Het kabinet ziet in de resultaten van de evaluatie aanleiding om het gebruik van ouderschapsverlof te stimuleren. Immers: het kabinet wil, zoals ook blijkt uit de nota «Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg» (maart 1999) en de Meerjarennota Emancipatiebeleid (maart 2000), het combineren van arbeid en zorg vergemakkelijken door aanpassingen in de sfeer van arbeid, door ruimere mogelijkheden voor het uitbesteden van zorg, door het bevorderen van een andere dagindeling en door het bieden van gelegenheid voor zelf zorgen. Met deze vier pijlers van beleid beoogt het kabinet zowel de arbeidsparticipatie en daarmee de economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, als de zorgparticipatie van mannen te bevorderen. De huidige wettelijke regeling ouderschapsverlof is daarvoor één van de beleidsinstrumenten.

Een goede toegankelijkheid van de verlofregelingen is daarbij van groot belang. Een lage financiële vergoeding voor ouderschapsverlof impliceert met name voor lagerbetaalden een beperking van de mogelijkheid om zorg en arbeid te combineren. Een regeling die loondoorbetaling van ouderschapsverlof stimuleert, steunt deze groepen in hun streven ondanks hun zorgtaken op de arbeidsmarkt actief te blijven of te worden. Bovendien zou een dergelijke regeling mannen, gezien hun grotere gevoeligheid voor betaling, aanzetten tot groter gebruik en daarmee tot een beoogd groter aandeel in de onbetaalde zorg. Overigens wordt met een regeling voor betaald ouderschapsverlof aangesloten bij een ontwikkeling in Europa, waarbij steeds meer Europese lidstaten een regeling treffen voor betaald ouderschapsverlof.

De voorgestelde regeling biedt werkgevers compensatie voor loondoorbetaling. Deze compensatie wordt gegeven via een afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen van 50% van het doorbetaalde loon. Gelet op de beoogde verbeterde toegang van het verlof voor met name lager betaalden, geldt als voorwaarde voor de (fiscale) compensatie dat de werknemer tijdens ouderschapsverlof tenminste 70% van het voor hem of haar geldende wettelijke minimumloon (WML) krijgt doorbetaald. Dit minimum garandeert economische zelfstandigheid voor een alleenstaande. Om werkgevers aan te zetten tot een méér dan minimale loondoorbetaling, geldt de 50% afdrachtvermindering eveneens voor loondoorbetaling boven het minimale niveau van 70% WML, tot het niveau van 100% WML. Hierdoor bedraagt de maximale afdrachtvermindering 50% van het voor de werknemer geldende wettelijke minimumloon.

2.4 Defiscalisering werkaanvaardingspremies

In het kader van het activerend arbeidsmarktbeleid en het uitstroombeleid uit een uitkeringssituatie en uit gesubsidieerde dienstbetrekkingen die zijn aangegaan met langdurig werklozen, kunnen gemeenten – op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) – aan langdurig werklozen, uitkeringsgerechtigden en werkloze jongeren subsidie verstrekken om deze personen te stimuleren tot deelname aan of toeleiding naar het arbeidsproces. Dergelijke stimuleringspremies kunnen worden verstrekt bij het aanvaarden van werk, het voltooien van een scholing of opleiding en bij deelname aan sociale activeringsactiviteiten. Gemeenten kunnen bij het verstrekken van deze premies een eigen beleid voeren. De regels daarvoor dienen te worden vastgelegd in een verordening.

Door middel van een nog nader vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan op grond van artikel 10, onderdeel a, van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) eveneens inhoud worden gegeven aan een dergelijke uitstroompremie.

Op grond van de bestaande wetgeving worden deze stimuleringspremies beschouwd als inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dergelijke inkomensbestanddelen tellen daardoor mee bij de vaststelling van het inkomen dat als referte dient voor de bepaling van de hoogte van bepaalde publiekrechtelijke uitkeringen of verstrekkingen. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat deze premies deel uitmaken van het belastbaar inkomen van de ontvanger van de premie, die daarover belasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is, doch kan tevens leiden tot een verminderde aanspraak van op het inkomen afgestemde publiekrechtelijke regelingen. Om te voorkomen dat het stimulerende effect van de premies op het bevorderen van de uitstroom naar werk teniet wordt gedaan door de negatieve effecten op aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen, heeft het kabinet besloten deze premies – voorzover ze tot doel hebben om bijstandsgerechtigden en personen die werkzaam zijn in een gesubsidieerde dienstbetrekking op grond van de Wiw, te stimuleren tot het aanvaarden van reguliere arbeid zonder dat daarnaast nog een beroep wordt gedaan op een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet – geheel buiten de belastingheffing te houden, dat wil zeggen ook buiten de eindheffing voor de loonbelasting.

De maatregelen zijn in lijn met de voorstellen die door het kabinet aan de Tweede Kamer zijn aangeboden ter vermindering van de armoedeval naar aanleiding van het rapport Armoedeval, analyse en oplossingen (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 XV, nr. 72). In deze voorstellen wordt met betrekking tot stimuleringspremies bij het aanvaarden van werk geconcludeerd, dat deze nu al een nuttig instrument vormen als een tijdelijke verzachting van de armoedeval bij de overgang van uitkering naar werk, doch dat de vormgeving daarvan met het oog op de effectiviteit van het instrument, nadere aandacht behoeft.

De Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), de Wet sociale werkvoorzieningen (WSW) en de Kaderwet SZW-subsidies zijn wettelijke regelingen die primair onder de verantwoordelijkheid vallen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De reden waarom de thans voorgestelde wijzigingen van deze SZW-regelingen in voorliggende wetsvoorstel Belastingplan 2001 zijn opgenomen is, dat het kabinet het van belang acht dat gemeenten reeds met ingang van 1 januari 2001 werkaanvaardingspremies belastingvrij kunnen verstrekken.

Met het oog op het gelijkheidsbeginsel zal de reeds bestaande uitstroompremie, bedoeld in artikel 4 van het Besluit in- en doorstroombanen, eveneens buiten de belastingheffing worden gehouden. Deze uitstroompremie valt thans onder het regime van de zogenoemde eindheffing, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964.

De uitstroompremies kunnen door gemeenten worden betaald uit het scholings- en activeringsbudget. Dit budget zal daartoe de komende jaren worden verhoogd. Deze verhoging wordt deels gefinancierd uit de bespaarde uitkeringen (inverdieneffecten als gevolg van de premie) en deels uit een neerwaartse bijstelling van het aantal geraamde dienstbetrekkingen. De financiering vindt derhalve budgettair neutraal plaats.

2.5 Afdrachtvermindering arbo-investeringen voor de non-profit sector

Werkgevers zijn wettelijk gehouden die voorzieningen te treffen die leiden tot betere arbeidsomstandigheden. Bedrijven in de marktsector (IB/Vpb-plichtig) kunnen investeringen in bepaalde arbomiddelen volgens de FARBO-regeling op een willekeurig moment (vervroegd) afschrijven en derhalve in één keer ten laste van de winst brengen. Instellingen in de non-profitsector zijn niet IB/Vpb-plichtig en kunnen derhalve niet gebruik maken van de huidige FARBO-regeling. Om de non-profitsector een soortgelijke stimulans te bieden wordt voor de non-profitsector een overeenkomstige regeling in de vorm van een afdrachtskorting voorgesteld. Het fiscale voordeel voor de non-profitsector wordt zoveel mogelijk gelijkgesteld aan dat van de marktsector. Het voordeel van de marktsector is becijferd op 3,5 procent van de waarde van de investering. Dit voordeel wordt voor de non-profit sector bereikt door een afdrachtvermindering op de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen ter grootte van 3,5 procent van het investeringsbedrag. Het gaat hierbij om faciliëring van arbo-investeringen met een waarde van minimaal f 1000. De in aanmerking te nemen investeringen worden neergelegd in een bij ministeriële regeling uit te werken arbo-middelenlijst. Met deze regeling wordt beoogd meer werkgevers financiële armslag te bieden voor het creeëren van goede arbeidsomstandigheden; dit met het oog op het terugdringen van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Gebleken is dat ondanks de grotere verantwoordelijkheid voor ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en de daarmee samenhangende financiële risico's niettemin situaties denkbaar zijn waarin de noodzakelijke investeringen in goede arbeidsomstandigheden uitblijven. Het betreft in het bijzonder die gevallen waarin uitgestelde gezondheidseffecten optreden. Daarbij kan worden gedacht aan lawaaidoofheid, rugklachten en aandoeningen veroorzaakt door langdurige blootstelling aan toxische stoffen. Omdat deze klachten en aandoeningen zich veelal pas na jaren openbaren, zullen de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) en de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in dezen vermoedelijk weinig effect sorteren.

De stimuleringsregelingen met betrekking tot arbo-investeringen zullen na verloop van drie jaar in hun geheel worden geëvalueerd waarna wordt bezien of de regelingen worden voortgezet.

2.6 Kinderopvang

2.6.1 Verruiming aftrekbare uitgaven voor kinderopvang

In het kader van intensivering van de kinderopvang als onderdeel van een totaal budget van f 125 mln over deze kabinetsperiode is vanaf 2001 f 50 mln voor fiscale stimulering kinderopvang beschikbaar. Daarbovenop heeft het kabinet besloten het vanaf 2002 beschikbare budget van f 25 mln reeds met ingang van 2001 in te zetten. Het beschikbare budget komt daarmee voor 2001 op f 75 mln. Een van de uitgangspunten bij de invulling is dat deze fiscale intensivering moet aansluiten op de nieuwe (vraaggestimuleerde) financieringstructuur van de Wet basisvoorziening kinderopvang per 2003. Voorts zou een zodanige invulling gewenst zijn dat de marginale drukproblematiek niet wordt vergroot en zo mogelijk wordt verminderd. Binnen deze uitgangspunten stelt het kabinet voor de aftrekbare uitgaven voor kinderopvang (voor de ouders) verder te verruimen. Deze verruiming ziet er als volgt uit.kst-27431-3-1.gif

In vorige grafiek worden de drempelbedragen voor 2001 gepresenteerd. Deze zijn afgezet tegen het beeld in 2000 zoals dat eruit zag vóór en na de inzet van de f 50 mln uit de motie De Graaf in het Belastingplan 2000.

Voor de lage inkomens wordt de minimale drempel (= het bedrag dat niet afgetrokken mag worden) verlaagd van f 336 naar f 100 per jaar. Voor huishoudens met een inkomen tussen f 50 000 en f 100 000 zal door de verlaging van de drempel de marginale druk ten opzichte van het jaar 2000 fors lager worden. Voor inkomens daarboven zal de marginale druk ook iets dalen. Voorts wordt de toegankelijkheid van kinderopvang voor de laagste inkomens vergroot. Het inkomenseffect zal voor de lage inkomens ten opzichte van 2000 relatief gering zijn. Dit wordt veroorzaakt door het simpele feit dat de intensivering voor 2000 nagenoeg geheel gericht was op deze groep.

Met deze verruiming van de aftrek van buitengewone uitgaven kinderopvang wordt de combinatie van arbeid en zorg in het algemeen financieel aantrekkelijker gemaakt; dit geldt in het bijzonder voor niet werkende partners met kinderen die willen toetreden tot de arbeidsmarkt.

De voorgestelde verlaging van de drempelbedragen wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling.

2.6.2 Verruiming vrijstelling kinderopvang in de omzetbelasting

De omzetbelasting kent een vrijstelling voor instellingen voor daadwerkelijke kinderopvang die geen winst beogen. Net als bij de thuiszorg (zie hierna) wordt deze wettelijke vrijstelling verruimd tot kinderopvang door ondernemers die winst beogen. Vooruitlopend op de aanpassing van de wettelijke regeling was voor de kinderopvang reeds goedgekeurd dat de heffing van BTW achterwege kan blijven, ongeacht of de ondernemer naar winst streeft. Voor de vormgeving van de nieuwe vrijstellingsregeling is aansluiting gezocht bij de regels van de Welzijnswet 1994.

3. Zorg

3.1 Verruiming aftrek buitengewone uitgaven gehandicapten en chronisch zieken

In de afgelopen jaren zijn in de fiscaliteit regelmatig extra maatregelen getroffen ten behoeve van gehandicapten en chronisch zieken, zoals blijkt uit de navolgende tabel.

Tabel 1: Fiscale maatregelen t.b.v. gehandicapten en chronisch zieken (in f mln)

 19981999200020012002
introductie chronisch ziekenforfait3030303030
introductie forfait voor chronisch zieke kinderen 5555
invoering Wajongaftrek  100100100
verhoging chronisch ziekenforfait  757575
weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen (Wet IB 2001)   55
Totaal fiscaal3035210215215

De uitgaven aan voorzieningen voor gehandicapten bedragen in 2000 circa f 6,8 mrd. Dit bedrag is inclusief f 125 mln voor persoonsgebonden budgetten. Voorts zijn tijdens de huidige regeerperiode extra middelen vrijgemaakt voor intensiveringen.

Tabel 2: Beleidsintensiveringen t.b.v. gehandicapten en chronisch zieken (in f mln)

 1999200020012002
RA-tranches intensivering gehandicaptenzorg136215323430
moties/APB (met name motie dagbesteding gehandicapten)383838
wachtlijsten voorbereiding 200150115115115
WVG-verhoging50175175225
Totaal voorzieningen236543651808

Ook tijdens het parlementaire jaar 1999/2000 is in de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor een verdere inkomensondersteuning van gehandicapten en chronisch zieken, onder meer door een motie (kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 102) bij de behandeling van de Belastingherziening 2001 waarin wordt verzocht de buitengewone-lastenregeling – vanaf 2001 de buitengewone-uitgavenregeling – te herstructureren. Deze motie is mede gebaseerd op het zogenoemde Swoka-rapport. Dit rapport ziet op het gehele beleid gericht op gehandicapten en chronisch zieken. De generieke aftrekmogelijkheden in de inkomstenbelasting vormen een onderdeel van de inkomenspositie van gehandicapten en chronisch zieken maar zijn niet bepalend. Het uitgangspunt is dat specifieke vergoedingen en voorzieningen voor gehandicapten en chronisch zieken in de eerste plaats in de uitgavensfeer worden geregeld. De fiscaliteit heeft in dit verband de meer generieke functie van een vangnet.

In interdepartementaal verband zal de positie van gehandicapten en chronisch zieken meer in het algemeen worden bezien. Gelet op de complexiteit van de materie vergt dit enige tijd. Als een tussenstap wordt met ingang van 2001 de regeling voor buitengewone uitgaven (het fiscale vangnet) met in totaal f 85 mln verruimd.

Ten eerste wordt de (nominale en percentuele) aftrekdrempel verlaagd. De nominale onderdrempel wordt verlaagd met f 32. De procentuele drempel wordt verlaagd met 1 procentpunt van 12,2% naar 11,2%. Hiermee is circa f 35 mln gemoeid. Voorts wordt de dieetkostenregeling verruimd en verbreed. De verruiming wordt vormgegeven door de aftrek voor diëten waarvoor thans aftrek mogelijk is met f 750 per dieet te verhogen. Hiermee is f 25 mln gemoeid. De verbreding wordt vormgegeven door het drempelbedrag van f 750 te verlagen waardoor voor meer diëten aftrek mogelijk wordt. Hiervoor wordt eveneens f 25 mln ingezet. Tot slot wordt de regeling voor uitgaven voor gezinshulp zodanig aangepast dat deze eenvoudiger is toe te passen. Deze aanpassing is budgettair neutraal.

Omdat met deze maatregelen de grenzen worden bereikt van wat binnen de huidige fiscale systematiek mogelijk is, zal in het interdepartementale overleg worden bezien of eventuele knelpunten voor gehandicapten en chronisch zieken moeten worden aangepakt via een andere opzet van de generieke fiscale vangnetregeling, bijvoorbeeld door de vangnetregeling beter toe te spitsen op gehandicapten en chronisch zieken, dan wel via meer gerichte maatregelen in de vergoedingen- en voorzieningensfeer.

Een voorbeeld waarbij de grenzen van de huidige regeling worden bereikt, betreft een verdere verlaging van de aftrekdrempel. Bij een verdere verlaging van de aftrekdrempel zouden belastingplichtigen met aftrekposten, zoals hypotheekrenteaftrek, in combinatie met de aftrekbare ZFW-premie zonder andere extra uitgaven wegens ziekte en dergelijke in aanmerking kunnen komen voor de aftrek van buitengewone uitgaven voor ziekte. Dit staat op gespannen voet met de doelstelling van deze aftrek om een tegemoetkoming te bieden voor die situaties waarin de uitgaven wegens ziekte en dergelijke in verhouding tot het inkomen als buitengewoon zijn aan te merken. Een ander voorbeeld van een geval waarbij tegen de grenzen van de huidige fiscale regeling wordt aangelopen, is de aangehouden motie van het lid Van der Vlies inzake extra fiscale tegemoetkoming voor gestegen brandstofprijzen voor gehandicapten die afhankelijk zijn van de auto. Tijdens het debat op 30 mei in de Tweede Kamer over brandstofprijzen is aangeven dat de indirecte belastingen hiervoor geen ruimte bieden. Via de buitengewone uitgavenregeling worden de extra uitgaven die gehandicapten maken ten opzichte van vergelijkbare niet-gehandicapten indien de belastingplichtige deze uitgaven aantoont, ook nu reeds fiscaal vergolden. Een ruimere – eventueel forfaitaire – regeling voor vervoerskosten zou in het licht van de drempelverlaging betekenen dat ook niet-gehandicapte belastingplichtigen relatief eenvoudig voor aftrek van ziektekosten in aanmerking kunnen komen en dus na twee jaar fiscaal eerder als chronisch ziek worden aangemerkt. Mede vanwege de enorme diversiteit in het autogebruik afhankelijk van de persoonlijke levensomstandigheden van belastingplichtigen is de fiscaliteit niet de aangewezen weg voor een extra tegemoetkoming voor vervoerskosten van gehandicapten.

3.2 BTW thuiszorg

Binnen de omzetbelasting is er een vrijstelling voor thuiszorg die wordt verleend door ondernemers die geen winstoogmerk hebben. Deze wettelijke vrijstelling wordt ook van toepassing op ondernemers die winst beogen. Vooruitlopend op een wettelijke regeling is in de afgelopen jaren toegestaan dat ondernemers die thuiszorg verlenen en daarmee winst beogen de vrijstelling toepassen. Voor het definiëren van thuiszorg wordt aangesloten bij de omschrijving en indicatiestelling op het gebied van thuiszorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

3.3 BTW medische hulpmiddelen

Op een aantal gebieden wordt de toepassing van het verlaagde BTW-tarief aangepast. In het kader van het zorgbeleid wordt de toepassing van het verlaagde tarief voor medische hulpmiddelen uitgebreid. In het kader van het actieprogramma uitgavenbeheersing medische hulpmiddelen van VWS (kamerstukken II 1999/2000, 24 124, nr. 100) is een bedrag van circa f 15 mln uitgetrokken voor een BTW-tariefverlaging ter verlichting van de extramurale problematiek. Voorgesteld wordt de navolgende medische hulpmiddelen die met name extramuraal worden gebruikt onder het verlaagde BTW-tarief te brengen: katheters, urinezakken, allergeenvrije hoezen, sta-opstoelen en een aantal incontinentiematerialen.

4. Bevordering van onderwijs en kennis

4.1 Verruiming bestaande fiscale faciliteiten ten behoeve van scholing

De Sociaal-Economische Raad (SER) wijst in zijn advies «Kansen geven, kansen nemen» op het grote belang van scholing om met name de achterstand van etnische minderheden op de arbeidsmarkt te bestrijden. Mede naar aanleiding van dit advies heeft het kabinet in het plan van aanpak arbeidsmarktbeleid etnische minderheden 2000–2003 (kamerstukken II 1999/2000, 27 223, nr. 1) aangegeven dat vooral de groep die het startkwalificatieniveau mist bijzondere aandacht verdient en dat bezien zou worden op welke wijze binnen de huidige fiscale scholingsfaciliteiten ten behoeve van deze groep extra stimulansen kunnen worden ingebouwd. Daartoe wordt in dit wetsvoorstel een aanpassing van de bestaande scholingsaftrek en de afdrachtvermindering ten behoeve van scholing voorgesteld. Concreet wordt voorgesteld een extra scholingsaftrek in te voeren van 20% van de scholingskosten om personen op het startkwalificatieniveau te brengen. Bij ministeriële regeling wordt aangewezen om welke scholing het gaat. Daarbij zal worden uitgegaan van scholing die maximaal opleidt tot aan MBO-2 niveau. Daarmee kan onderwijs in basisvaardigheden die nodig zijn voor beroepsuitoefening, waaronder onder meer beroepsgericht taalonderwijs, kwalificeren voor deze extra aftrek. Welke opleidingen concreet in aanmerking komen zal worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Als basis zal daarbij worden uitgegaan van het door het ministerie van OCW ingestelde zgn. Crebo-register.

Aangezien de scholingsaftrek in mindering komt op de jaarwinst, is deze niet effectief bij inhoudingsplichtigen die niet zijn onderworpen aan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Voor die inhoudingsplichtigen wordt voorgesteld de afdrachtvermindering scholing te verhogen met 7% het bedrag dat de inhoudingsplichtige heeft betaald voor het volgen van een opleiding tot MB0–2 niveau van zijn werknemers.

4.2 Intensivering afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk

Met het oog op een versterking van de Nederlandse kennisinfrastructuur in internationaal verband wordt een aantal intensiveringen van de afdrachtvermindering voor speuren ontwikkelingswerk (S&O) voorgesteld. Tezamen bedraagt de intensivering f 90 mln. De eerste intensivering betreft een indexatie van de schijven die in deze regeling worden gehanteerd en een verhoging van het plafondbedrag in de regeling van f 15 mln naar f 17,5 mln. De vermindering van 13% in de tweede schijf zal in 2001 worden gehandhaafd. De verhoging van de bedragen heeft als doel de regeling gelijke tred te laten houden met de ontwikkeling van de loonkosten. Hierdoor zal naar verwachting het effect van de regeling om verdere ontwikkeling van speur- en ontwikkelingsactiviteiten in Nederland te stimuleren, op peil blijven. Binnen de regeling wordt een hoger toekenningspercentage voor de eerste schijf toegepast, om zo de S&O-inspanningen van kleine bedrijven extra te stimuleren. Daar draagt ook de voorgestelde verlenging van de eerste schijf van de Wet bevordering speuren ontwikkelingswerk (WBSO) aan bij. Het generieke karakter van de regeling blijft zodoende bewaard. Met deze wijzigingen is een budgettair beslag van f 45 mln gemoeid.

De andere intensivering hebben betrekking op de stimulering van startende ondernemers met S&O-activiteiten. In de Industriebrief (kamerstukken II 1999/2000, 26 628, nr. 1) heeft het kabinet aangegeven dat het aantal startende ondernemingen op technologisch nieuwe gebieden internationaal gesproken aan de lage kant is. Dit, terwijl het opstarten van ondernemingen op deze gebieden belangrijk is voor het vernieuwingsvermogen van ons bedrijfsleven. Een van de redenen van dit achterblijven is gelegen in het bestaan van drempels voor het verschaffen van privaat kapitaal aan starters.

De regeling vermindering afdracht voor speur- en ontwikkelingswerk wordt daarom als invulling van de budgettaire reservering uit het ondernemerspakket 2e tranche, op de volgende punten uitgebreid:

• Verlengen van de eerste schijf van f 150 000 naar f f 200 000. Hierdoor profiteren kleine bedrijven, waaronder starters, voor een hoger bedrag aan S&O-loonkosten van het hoge percentage van 40% S&O-tegemoetkoming.

• Verhoogd percentage eerste schijf voor startende ondernemers (zowel ondernemingen als zelfstandigen). Ongeveer 1200 ondernemingen van 3 jaar of jonger profiteren van de WBSO. Deze starters komen door de wijziging in aanmerking voor een S&O-tegemoetkoming van 60% in plaats van de gebruikelijke 40%.

De wijzigingen van de S&O-regeling verhogen de toegankelijkheid van de WBSO voor startende (kleine) bedrijven. Binnen de groep van startende kleine ondernemers vormen de starters in de «high-tech» sector een belangrijke groep. Daarmee passen de voorgestelde wijzigingen mede binnen de actielijn «verbeteren klimaat technostarters» uit de industriebrief. Bovendien verlagen deze maatregelen de kosten van R&D-personeel van vooral startende high-tech bedrijven. Naast een stimulans om meer aan R&D te doen betekent het verhoogde percentage een verbetering van de liquiditeitspositie en een (indirecte) verlaging van de financieringsbehoefte van starters. Voor dit onderdeel is een bedrag gemoeid van eveneens f 45 mln.

5. Natuur en milieu

5.1 Inleiding

De uitwerking van de 3e tranche vergroening is een onderdeel van het lastenverlichtingspakket 2001. Deze uitwerking is verdeeld over twee wetsvoorstellen, te weten het wetsvoorstel Tariefwet 2001 en het onderhavige wetsvoorstel – Belastingplan 2001. Voor een goed overzicht wordt in tabelvorm de uitwerking van de 3e tranche vergroening en de aansluiting op de eerste en tweede tranche in vogelvlucht beschreven. Dit overzicht is eveneens opgenomen in de Tariefwet 2001.

Tabel 3: Vergroenings- en terugsluismaatregelen in de 3 tranches 1999–2001.

 199920002001totaal overdrie tranches
   huishoudensbedrijventotaal 
Energiebelastingen1 1101 1608453851 2303 500
extra REB i.v.m. nadere invulling 160 mln overige milieubelastingen008525110110
extra REB op electriciteitsverbruik i.v.m. lager dan geraamde indexatie en derving BTW over milieubelastingen0010027127127
       
Indexatie milieubelastingen851308842130345
       
Overige milieubelastingen      
waarvan:25535903030644
– heffing op storten brandbaar afval0150000150
– gelijktrekken tarief zelfonttrekkers0300303060
– optimale brandstofmix dieselauto's07500075
– algemene waterbelasting122081000301
– dekking amendement water135000035
– algemeen BTW-tarief op bestrijdingsmiddelen02300023
       
BTW over energie- en milieubelastingen1551692310231555
       
Totale lastenverzwaring1 6051 8181 3495101 8605 283
       
Positieve prikkels– 170– 16565– 100– 165500
       
Verlaging loon- en inkomstenbelasting huishoudens– 1 1551 102– 1 284 1 284– 3 541
       
Compensatie bedrijfsleven via generieke terugsluismaatregelen– 315– 498 – 380– 380– 1 194
       
Compensatie bedrijfsleven via specifieke terugsluismaatregelen0– 53 – 30– 30– 83
       
Totale lastenverlichting– 1 6401 818– 1 349– 5101 860– 5 318

In de Tariefwet 2001 zijn de tariefswijzigingen opgenomen die voortvloeien uit de verdere vergroening van het belastingstelsel. Deze betreffen de REB en de grondwaterbelasting. De verhoging van de afvalstoffenbelasting met f 25 is opgeschort; voorts is de aanvankelijk voorgenomen heffing op de inzameling van huishoudelijk restafval geschrapt. Daarnaast zijn in de Tariefwet 2001 de generieke teugsluismaatregelen behandeld. Voor huishoudens gaat het om een verlaging van de IB-tarieven; voor bedrijven gaat het om het achterwege laten van een verhoging van het AB-tarief (f 120 mln) en een verhoging van de zelfstandigenaftrek. In voorliggend wetsvoorstel Belastingplan 2001 wordt in het kader van de 3e tranche vergroening van het fiscale stelsel nadere invulling gegeven aan de nog resterende posten uit bovenstaande tabel:

• positieve prikkels bedrijven (f 100 mln): energieinvesteringsaftrek (f 80 mln), klimaatneutrale energiedragers (f 10 mln), verhandelbare emissierechten (f 10 mln)

• positieve prikkels gezinnen (f 65 mln): verhoging energiepremieregeling

• specifieke terugsluismaatregelen (f 30 mln): duurzame ondernemingsaftrek (DOA) en milieu- investeringsaftrek (MIA)

• deel generieke terugsluis bedrijven (f 35 mln): verhoging DOA en MIA (waarvan f 20 mln landbouw).

Daarnaast stelt de regering een extra pakket maatregelen voor ten behoeve van de stimulering van WKK en zonne-energie ter grootte van f 200 mln, dat als volgt wordt verdeeld:

Tabel 4: Budgettaire invulling pakket extra fiscale maatregelen (in f mln)

Afdrachtskorting voor WKK in de REB130
Fiscale stimulering duurzame energie zon-PV56
Nihiltarief voor groen gas2
Afdrachtskorting biomassa in RDF12
Afdrachtskorting aardwarmte in REB 130nihil

De beschikbare middelen uit de 3e tranche vergroening zullen met name worden aangewend ter stimulering van duurzame energie (zie paragraaf 5.2) en WKK en zonne-energie (paragraaf 5.3). Daarnaast worden nog een aantal andere vergroeningsmaatregelen voorgesteld met betrekking tot de klimaatneutrale energiedragers (paragraf 5.4), verhandelbare emissierechten (paragraaf 5.5), wijziging REB/BSB (paragraaf 5.6), boscertificaten (paragraaf 5.7), reparatie afvalstoffenbelasting (paragraaf 5.8), stimulering duurzame landbouw (paragraaf 5.9), DOA en MIA (paragraaf 5.10), groen beleggen (paragraaf 5.11) en vergroening autobelastingen (paragraaf 5.12).

5.2 Stimulering van duurzame energie

Duurzame energie in de REB

De REB op fossiele energiedragers zal in 2001 verder worden verhoogd. Onder voorbehoud van goedkeuring door de Europese Commissie zal het nihiltarief voor duurzame energie onverkort worden gehandhaafd, terwijl de tarieven voor de zogenoemde afdrachtskorting voor duurzame energie (artikel 36o Wbm) worden verhoogd. Daarmee wordt de prijs van duurzame energie voor de eindverbruiker lager en dus aantrekkelijker en zal de vraag naar duurzame energie worden bevorderd. Een toenemende vraag naar duurzame energie is nodig om aan de ambitieuze doelstelling van 10% duurzame energie in 2020 te kunnen voldoen. Gemiddeld is duurzame energie nog steeds fors duurder dan fossiele energie. Ook is het belangrijk dat naast de iets goedkopere duurzame energie opties (biomassa, wind) ook duurdere opties (zoals zon-pv of waterkracht) voor de eindverbruiker aantrekkelijk worden.

Voorts wordt voorgesteld om het nihiltarief in de REB, dat nu alleen van toepassing is op elektriciteit die op duurzame wijze is opgewekt, ook van toepassing te verklaren op gas dat op duurzame wijze is opgewekt. Hiervoor is een budget van f 2 mln beschikbaar uit het pakket voor WKK/ zonne-energie.

Voor de onderbouwing van de aard en omvang van de stimulering van duurzame energie via de REB voor de periode vanaf 2002 en verder zal nader onderzoek worden verricht. Daarin zullen onder andere meegenomen worden de effecten van de beoogde (versnelde) liberalisering van de markt voor duurzame energie per 2001 en van de introductie van een systeem van groencertificaten. Daarnaast maakt de fiscale stimulering van duurzame energie deel uit van het werkprogramma van de werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel II.

In dit verband wordt opgemerkt dat de Europese Commissie nog geen goedkeuring heeft verleend aan de verhoging van de ondersteuning van duurzame energie via de REB per 1 januari 2000. De Commissie heeft in reactie op de aanmelding door Nederland van de wijzigingen per 1 januari 2000 op dit punt vragen gesteld. De besprekingen met de Commissie zijn nog gaande.

Duurzame energie in de regeling voor energiepremies

Bij de introductie van de regeling energiepremies werd beoogd voor burgers een prikkel te introduceren tot de aanschaf van energiezuinige apparaten en het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen aan de woning. Voorzieningen voor duurzame energie werden niet in de regeling opgenomen. Voor zonneboilers en andere actieve zon-thermische systemen was er reeds een generieke subsidieregeling (de Subsidieregeling actieve zon-thermische systemen 1998). Projecten met fotovoltaïsche zonne-energie (zon-pv) en warmtepompen werden ondersteund via het Besluit Subsidies Energieprogramma's (BSE), uitgevoerd door Novem. Het kabinet stelt voor om ook de subsidiëring van fotovoltaïsche zonne-energie en warmtepompboilers voor burgers generiek op te zetten. Gekozen is voor aansluiting bij de regeling energiepremies, omdat de burger hierdoor zowel voor energiebesparende voorzieningen als voor duurzame-energievoorzieningen bij hetzelfde loket terecht kan.

In de vormgeving wordt eveneens aangesloten bij de bestaande regeling energiepremies. De reikwijdte van de Uitvoeringsregeling energiepremies wordt uitgebreid met voorzieningen voor duurzame energie en deze voorzieningen worden opgenomen op de bij de Uitvoeringsregeling behorende Energiepremielijst. In samenhang hiermee zal de subsidiëring van zonneboilers in de bestaande bouw via de Subsidieregeling actieve zon-thermische systemen 1998 worden beëindigd.

De middelen voor bovenstaande stimulering van duurzame energie komen uit het extra pakket voor WKK en zonne-energie. Daarnaast zal in het kader van de derde tranche positieve prikkels huishoudens f 65 mln worden toegevoegd aan de energiepremieregeling. De nadere invulling zal worden gevonden door een aanpassing van de Energiepremie-lijst in de Uitvoeringsregeling energiepremies.

Specifieke programma's

In de energiepremieregeling (artikel 36p, vierde lid) is de mogelijkheid opgenomen voor een bijdrage in de kosten van bij ministeriële regeling goedgekeurde specifieke programma's ter bevordering van energiebesparing. In 2001 zal de minister van VROM een regeling voor E-teams bij lage inkomens publiceren. Ook activiteiten ter bevordering van spaarlampenbezit bij lage inkomensgroepen maken onderdeel uit van deze regeling. De regeling zal lopen via de begroting van VROM. In verband met problemen rond de mogelijke vormgeving van een programma voor zachte leningen voor lage inkomens wordt hiervan verder afgezien.

5.3 Warmte-krachtkoppeling (WKK)

Door de Tweede Kamer zijn recentelijk twee moties aangenomen waarin de regering wordt verzocht om fiscale maatregelen ter bevordering van WKK (motie De Boer c.s., kamerstukken II 1999/2000, 26 898, nr. 21, en motie Blaauw en Van den Akker, kamerstukken II 1999/2000, 26 463, nr. 86).

WKK-installaties, die voldoen aan bepaalde voorwaarden ten aanzien van vermogen en energierendement nemen in de REB reeds een bijzondere positie in. In de eerste plaats geldt voor het aardgas dat als brandstof voor de installatie wordt gebruikt ter voorkoming van dubbele belasting – de elektriciteit is immers in beginsel belast – een vrijstelling. Daarnaast geldt voor het eigen verbruik van de uit de WKK-installaties afkomstige elektriciteit een vrijstelling. De huidige fiscale behandeling van WKK in de REB komt er dus op neer dat alleen de elektriciteit die wordt geleverd aan het net (aan het energiebedrijf) in de heffing wordt betrokken (het energiebedrijf is belastingplichtig ter zake van de levering aan verbruikers). Over de door de WKK geleverde warmte wordt geen REB of BSB geheven. Voor de brandstofinzet in WKK (veelal aardgas) is de BSB van toepassing.

Ter stimulering van WKK wordt een extra pakket maatregelen voorgesteld dat op een evenwichtige wijze de instandhouding van bestaande WKK en de verdere groei van nieuwe WKK stimuleert. Daarbij is tevens gelet op de verschillende schaalgrootten van WKK- installaties en toepassingsgebieden.

Het pakket bestaat uit een aantal samenhangende onderdelen.

Energie-investeringsafrtrek (EIA)

Door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt is een prijsdaling ontstaan waardoor onvoldoende geïnvesteerd wordt in nieuwe WKK-installaties. Met het oog hierop is een WKK-stimuleringspakket samengesteld, waarvan een verhoging van het percentage van de energie-investeringsaftrek deel uitmaakt. Ook voor andere investeringen dan WKK is een grotere stimulans voor het besparen van energie wenselijk. De bestaande energie-investeringsaftrek kent een toespitsing op het midden- en kleinbedrijf waarbij het percentage 52% bedraagt bij een jaarlijks bedrag aan energie-investeringen van ten hoogste f 65 000. Dit percentage loopt geleidelijk af naar 40% bij een jaarlijks bedrag aan energie-investeringen van meer dan f 503 000. Voorgesteld wordt de energie-investeringsaftrek te verhogen tot 55%. Dat betekent dat er een uniform percentage voor de energie-investeringsaftrek van 55 wordt toegepast. Dit percentage zal gelden ongeacht de jaarlijkse omvang van de energie-investeringen. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat de huidige maximering gehandhaafd blijft waardoor van het investeringsbedrag van een belastingplichtige maximaal f 96 mln (circa f 212 mln) wordt gefacilieerd. Een energie-investeringsaftrek van 55% van de investeringskosten komt voor een vennootschapsbelastingplichtige (marginaal tarief van 35%) neer op een nettovoordeel van ruim 19%, bij een marginaal tarief inkomstenbelasting van 52% bedraagt het nettovoordeel ruim 28%. De verhoging van het percentage van de energie-investeringsaftrek wordt gefinancierd uit de f 80 mln die met ingang van 2001 hiervoor beschikbaar wordt gesteld uit het budget voor positieve prikkels bedrijfsleven.

Vrijstelling in de REB

Een tweede onderdeel houdt verband met de omvorming van de Brandstoffenbelasting (BSB) op brandstoffen voor elektriciteitsopwekking in een outputbelasting. Dit betekent afschaffing van de BSB voor elektriciteitscentrales onder gelijktijdige verhoging van de REB op elektriciteit.

Voorzover de inrichting waarvan de WKK-installatie deel uitmaakt de met WKK opgewekte elektriciteit direct zelf verbruikt, zal voor deze elektriciteit de verhoging van de REB als gevolg van genoemde omvorming niet worden doorgevoerd. De bestaande vrijstelling voor het eigen verbruik van elektriciteit uit een WKK-installatie zal ook voor de onderhavige verhoging van de REB gelden. Hiermee is een budgettaire derving gemoeid van circa f 20 mln.

Afdrachtskorting in de REB

Voorts zal een zogenoemde afdrachtskorting van 0,5 cent per kWh worden ingevoerd voor bestaande en nieuwe WKK-installaties waarvan de geproduceerde warmte in Nederland wordt benut . De systematiek correspondeert met de bestaande afdrachtskorting voor duurzame energie (artikel 36o van de Wbm). Voor de nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Voor dit onderdeel is in 2001een budget beschikbaar van circa f 130 mln uit het pakket voor WKK en zonne-energie. De invoering van deze maatregel is afhankelijk van goedkeuring door de Europese Commissie.

5.4 Klimaatneutrale energiedragers

Uit het budget voor positieve prikkels bedrijven is f 10 mln beschikbaar ten behoeve van klimaatneutrale energiedragers. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid Deel I (par. 4.4.1) is aangekondigd dat klimaatneutrale energiedragers in 2001 eenzelfde voordeel krijgen als duurzame energie. Klimaatneutrale energiedragers zijn energiedragers die geen of nauwelijks broeikasgassen emitteren in hun gehele levenscyclus. Het streven is er daarbij op gericht om zowel vorm te geven aan een afdrachtskorting voor klimaatneutrale elektriciteit en gas (in de trant van artikel 36o Wbm), als van een nihiltarief voor deze energiedragers (in de trant van artikel 36i, zesde lid, Wbm).Omdat een studie naar de in dit verband in aanmerking komende projecten nog niet is afgerond is een (goede) vormgeving van de fiscale faciliteiten in het Belastingplan 2001 niet mogelijk.

5.5 Experiment verhandelbare reducties

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid wordt een experiment met verhandelbare reducties in de regulerende energiebelasting aangekondigd, waarvoor een bedrag van f 10 mln in 2001, oplopend tot f 25 mln per jaar vanaf 2003 beschikbaar is binnen de f 500 mln gulden voor positieve fiscale prikkels. Zoals in de Vergroeningsnotitie is aangegeven, heeft het kabinet nader onderzocht op welke wijze het experiment het beste zou kunnen worden doorgevoerd. Daarbij is naar voren gekomen dat een tenderregeling wellicht een aantrekkelijker optie zou zijn dan de regulerende energiebelasting. Voorts is een vooronderzoek met betrekking tot het experiment uitgevoerd. De inmiddels ingestelde Adviescommissie plafonnering CO2-emissies zal bij haar advies ook de eventuele verdere uitwerking van een experiment betrekken. In de reactie van het kabinet op het advies van de commissie, eind 2001, zal een eventuele verdere uitwerking van het experiment aan de orde komen.

5.6 Wijziging REB in verband met convenant kolencentrales

In de Uitvoeringsnota klimaatbeleid deel I (juni 1999) heeft het kabinet haar voornemens neergelegd om met de eigenaren van kolencentrales vrijwillige afspraken te maken die ertoe leiden dat de CO2-emissies die vrijkomen bij de productie van elektriciteit in kolencentrales worden gereduceerd met 6 mln ton op jaarbasis. Het kabinet heeft hierbij aangekondigd in beginsel bereid te zijn om de Brandstoffenbelasting (BSB) wat de elektriciteitsproductie betreft van een input- naar een outputbelasting om te zetten. Nu een akkoord tot stand is gekomen, dient de BSB op de voor de elektriciteitsopwekking gebruikte brandstoffen, maar ook de uraniumbelasting (de inputbelastingen) omgezet te worden naar een belasting op de levering van elektriciteit aan eindgebruikers (outputbelasting), de REB. Deze omvorming is opgenomen in het wetsvoorstel Tariefwet 2001.

Belangrijk onderdeel van het akkoord vormt de inzet van biomassa. In de REB is een bijzondere regeling voor duurzame energie opgenomen. Dezein artikel 36o Wbm opgenomen afdrachtskorting heeft onder andere betrekking op elektriciteit die is opgewekt in installaties waarin biomassa zonder bijstook of bijmenging van kunststoffen thermisch wordt verwerkt. Deze regeling voorziet in het doorsluizen van door het energiebedrijf geïnde REB aan de elektriciteitsproducent die ongemengde biomassa (bij)stookt. Daarnaast is er voor afvalverbrandingsinstallaties (artikel 36r Wbm) een regeling op basis waarvan het biomassadeel in het huishoudelijk afval, dat forfaitair op 50% is gesteld, een vergelijkbare tegemoetkoming krijgt. In het kader van de extra inzet van biomassa hebben de beide ondertekenende ministers aan de elektriciteitsproductiesector toegezegd zich ervoor te zullen inzetten om bij het stoken van RDF (Refuse Derived Fuel) – een van afvalproducten afkomstige brandstof van wisselende samenstelling die meestal ook een biomassacomponent bevat – het biomassadeel van RDF binnen de REB een gelijkwaardige behandeling te geven als andere biomassastromen in dat kader. Over de vormgeving van een dergelijke regeling vindt overleg plaats. De fiscale uitwerking zal in het kader van de convenantsonderhandelingen geschieden. Hiervoor is een budget van f 12 mln beschikbaar uit het pakket voor WKK en zonne-energie.

5.7 Wijziging REB: boscertificaten

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1998/99, 26 603, nr. 2, blz. 45 en 46) is aangegeven dat, als onderdeel van het zogenoemde basispakket, naast de bestaande instrumenten voor bosuitbreiding een systeem van boscertificaten wordt geïntroduceerd. Met dit systeem wordt een bijdrage geleverd aan de realisatie van de CO2-reductietaakstelling en wordt de beoogde bosaanleg versneld. Het vastleggen van CO2 in nieuw aangelegd bos telt mee bij het invullen van deze doelstelling.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het Belastingplan 2000 (kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3, blz. 8) is in samenhang hiermee aangegeven dat de mogelijkheden worden onderzocht van een fiscale stimulering van de CO2-vastlegging door bosaanleg. Hiervoor is een bedrag van structureel 20 mln gulden gereserveerd.

De fiscale stimulering zal worden gegeven via een afdrachtskorting op de REB. De REB wordt door de energiebedrijven aan de verbruiker in rekening gebracht bij de levering van elektriciteit en aardgas. De energiebedrijven dragen de REB normaal gesproken af aan de Belastingdienst. De REB, die door de verbruikers wordt betaald aan het energiebedrijf, wordt gebruikt als een fiscale stimulans voor de CO2-vastlegging door de aanleg van nieuw bos.

Het Nationaal Groenfonds sluit contracten met wederpartijen, die zich ertoe verplichten een hectare bos aan te leggen en gedurende ten minste 50 jaar op duurzame wijze in stand te houden. Het Nationaal Groenfonds geeft op basis van deze contracten een verklaring af aan een energiebedrijf waaruit het aantal hectaren blijkt waarvan het recht op vastlegging van koolstofdioxide verworven is. Het energiebedrijf krijgt op basis daarvan een vermindering van REB, mits het energiebedrijf het desbetreffende bedrag afdraagt aan het Nationaal Groenfonds. Het bedrag van de vermindering bedraagt per verklaring bosaanleg f 10 000. Dit bedrag stelt het Nationaal Groenfonds mede in staat zijn activiteiten te verrichten. Daartoe worden deze middelen door het Nationaal Groenfonds, ter verwerving van de CO2-rechten, doorgegeven aan de boseigenaar, met wie een contract is afgesloten. De systematiek is zoveel mogelijk parallel getrokken met die bij duurzame energie. Van de energiebedrijven wordt uitsluitend gevraagd een deel van de REB niet aan de Belastingdienst, maar aan het Nationaal Groenfonds af te dragen. In het wetsvoorstel is voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000. De regeling kan dan nog worden toegepast op bossen waarvoor door het Nationaal Groenfonds in de loop van het jaar 2000 reeds contracten zijn afgesloten.

De belastingderving als gevolg van de invoering van de regeling bedraagt structureel circa f 20 mln gulden per jaar. Een en ander is uiteraard afhankelijk van het aantal hectaren bos waarvoor contracten zullen worden afgesloten.

De uitvoeringskosten voor zowel de Belastingdienst als de energiebedrijven zijn te verwaarlozen.

5.8 Afvalstoffenbelasting

Het lage tarief afvalstoffenbelasting, dat bedoeld is voor afvalstoffen die niet herbruikbaar en niet verbrandbaar zijn, blijft behoudens de inflatiecorrectie gehandhaafd op hetzelfde niveau. Dit lage tarief is ingevolge de huidige regeling van toepassing op stoffen met een volumieke massa van 1100 kg/m3, op gevaarlijke afvalstoffen en op een tweetal specifiek aangeduide monostromen (een afvalstroom die niet vermengd is met andere afvalstoffen). Inmiddels is gebleken dat er meer stoffen zijn dan bij de invoering van de regeling bij het Belastingplan 2000 werd verondersteld die niet herbruikbaar en niet verbrandbaar zijn. Op grond van de huidige regeling kunnen niet alle afvalstoffen die niet herbruikbaar en niet verbrandbaar zijn onder het lage tarief worden gebracht. Daarom wordt voorgesteld de bestaande regeling aan te vullen met een vangnetbepaling op grond waarvan stoffen die als monostroom rechtstreeks vanaf de producent worden aangeboden, die niet herbruikbaar en niet verbrandbaar zijn, eveneens onder het lage tarief vallen. Bij ministeriële regeling zullen deze stromen worden aangewezen. De in de ministeriële regeling opgenomen stoffen zullen regelmatig opnieuw getoetst worden met het oog op technische ontwikkelingen die in de toekomst hergebruik mogelijk maken.

Bij de behandeling van het Belastingplan 2000 is een motie Remak (kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 36) aangenomen ertoe strekkende het financieringsnadeel weg te nemen dat de bij het Belastingplan 2000 wettelijk vastgelegde in/uitmethode meebrengt voor stortinrichtingen die naast stortactiviteiten ook be- en verwerkingsactiviteiten verrichten. In de praktijk is hieraan uitvoering gegeven doordat door de Belastingdienst met de bedrijven die daarvoor in aanmerking komen afspraken zijn gemaakt om het financieringsnadeel weg te nemen. Voorgesteld wordt om deze afspraken een wettelijke basis te geven. Daartoe wordt naast de genoemde in/uitmethode de mogelijkheid opgenomen een verzoek te doen tot toepassing van een verhoudingsgetal. Dit verhoudingsgetal geldt per afvalstroom en per bewerking en mag worden toegepast indien de inspecteur in het verzoek daartoe heeft bewilligd.

Voorts wordt in de afvalstoffenbelasting een bepaling opgenomen op grond waarvan de belastingplichtige de door hem verschuldigde afvalstoffenbelasting terug kan krijgen indien hij de door hem ter zake ontvangen bedragen niet heeft en niet zal ontvangen wegens insolventie van de debiteur.

Tenslotte wordt het zogenoemde storten in eigen beheer thans geheel onder de reikwijdte van de afvalstoffenbelasting gebracht.

5.9 Stimulering duurzame landbouw

De natuur en het milieu in ons land zijn gediend met een duurzaam producerende land- en tuinbouwsector. De herstructurering van de land- en tuinbouwsector is vooral ook daarop gericht. Tegen deze achtergrond zijn in voorliggend wetsvoorstel fiscale maatregelen opgenomen die beogen duurzame landbouw verder te stimuleren. Zo zal de fiscale regeling Duurzame Ondernemingsaftrek (DOA) ook gaan gelden voor andere vormen van duurzame landbouw dan de biologische landbouw. Voorwaarde daarvoor is dat bedrijven in het bezit zijn van een certificaat in het kader van Stimulans Duurzame Landbouw (SDL). Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Geluk (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 XIV, nr. 41). Voor de toepassing van de DOA wordt voor de landbouw uitgegaan vanéén duurzaamheidsniveau. Om de duurzame landbouw nog een extra stimulans te geven wordt de DOA-aftrek van f 15 000 verhoogd tot f 22 500. Met deze verruimingen is structureel een bedrag gemoeid van f 100 mln, waarvan f 20 mln wordt gefinancierd uit de generieke terugsluis vergroening bedrijven. Zoals in het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 is vermeld, blijft voorts het budget van f 5 mln beschikbaar voor het verbeteren van het dierenwelzijn, de diergezondheid en de hygiëne.

In de MIA wordt verder een nieuwe schijf ingevoerd van 40% voor landbouwbedrijfsmiddelen die nu zijn opgenomen in de 30%-schijf van de MIA. Deze maatregel kost structureel f 10 mln. Met deze maatregelen wordt een forse impuls gegeven aan bedrijven die op duurzame wijze produceren. De voorstellen behoeven overigens nog wel de instemming van de Europese Commissie.

Voorts wordt de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor verkrijging van grond ingeval van landbouwstructuurverbetering verruimd. Dit is met name van belang voor grondgebonden bedrijven die in verband met extensivering van de productie het bedrijf willen uitbreiden. Daartoe zullen in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer criteria worden opgenomen voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij verkrijging van naburige landerijen (artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer). De thans in de praktijk gehanteerde criteria zullen worden vereenvoudigd en verruimd. Met deze maatregel is een bedrag gemoeid van structureel f 10 mln.

5.10 DOA en MIA

In het kader van de generieke terugsluis bedrijven wordt f 20 mln aangewend voor de duurzame ondernemingsaftrek (DOA) t.b.v. van de landbouwsector (zie paragraaf 5.9) en wordt f 15 mln toegevoegd aan het budget van de milieu-investeringsaftrek (MIA). De specifieke terugsluis ad f 30 mln van de grondwaterbelasting wordt toegevoegd aan het budget van de DOA en/of de MIA ten behoeve van specifieke projecten die momenteel door Novem worden geïdentificeerd. Hiervan zal waarschijnlijk circa f 5 mln neerslaan bij de landbouw.

5.11 Groen beleggen (Wet inkomstenbelasting 2001 en Dubo)

De regeling groen beleggen draagt via de fiscaliteit bij aan het milieubeleid door aantrekkelijke financiering van milieuprojecten mogelijk te maken. Om de rendementen in het kader van de regeling groen beleggen ook na 1 januari 2001 aantrekkelijk te houden, is daarom in het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 een regeling uitgewerkt waarbij naast een vrijstelling voor de vermogensrendementsheffing een persoonsgebonden aftrekpost geldt van 2,5% van het in groenfondsen ingelegde vermogen. In het kader van het lastenverlichtingspakket 2001 is hiervoor een budgettaire ruimte van f 25 mln opgenomen. Om het belegde vermogen via de regeling groen beleggen op het huidige niveau te houden wordt, naast deze f 25 mln, een extra bedrag van f 25 mln ingezet. Dit komt met name doordat ook de komende tijd nog groenverklaringen zullen worden afgegeven voor nieuwe projecten. Daarnaast is reeds voor een aanzienlijk bedrag aan groenverklaringen afgegeven voor projecten waarvoor nog geen middelen bijeen zijn gebracht in een groenfonds. Ook dit wordt gedekt uit het lastenverlichtingspakket 2001.

Een onderdeel van de regeling groen beleggen is de regeling duurzaam bouwen. Om duurzaam bouwen te stimuleren is het nu mogelijk onder voorwaarden meerkosten van duurzaam bouwen via de goedkope groenleningen te financieren. Deze tijdelijke regeling zou per 2001 vervallen maar wordt verlengd tot 1 januari 2002. Hiermee is f 15 mln gemoeid.

5.12 Vergroening autobelastingen

5.12.1. Stimulering schone auto's

In de Miljoenennota 2001 is een stimuleringsregeling aangekondigd voor schone personenauto's en bestelauto's, die voldoen aan de zogenoemde EU 2005-emissiegrenswaarden. De stimuleringsregeling zal gelden tot 1 januari 2005. Na die datum zullen op grond van EU-regelgeving alle nieuwe auto's aan de 2005-emissiegrenswaarden moeten voldoen. Met deze stimuleringsmaatregel wordt bereikt dat al zoveel mogelijk in de periode 2001–2004 de gunstige effecten van de nieuwe emissiegrenswaarden merkbaar worden.

Over de precieze vormgeving van de stimuleringsregeling voor schone personenauto's en bestelauto's vindt overleg plaats met betrokken uitvoeringsinstanties (RDW, Belastingdienst). Daarom is de regeling thans nog niet in het Belastingplan 2001 opgenomen. Het is de bedoeling dat de regeling via een nota van wijziging wordt opgenomen in het Belastingplan 2001, dan wel in een afzonderlijk wetsvoorstel wordt onder gebracht. Het streven is om de stimuleringsmaatregel in het voorjaar van 2001 in werking te kunnen laten treden.

De stimuleringsbedragen zullen in 2001 op f 700 liggen voor benzinepersonenauto's, op f 1200 voor dieselpersonenauto's en lichte bestelauto's en op f 1400 voor de zware bestelauto's. De stimuleringsbijdragen zullen vervolgens lager worden naar mate het jaar van aankoop dichter bij 2005 ligt. De kosten voor deze stimulering bedragen circa f 50 mln in 2001. Als uitvloeisel van het Belastingplan 2000 is hiervoor reeds f 15 mln gereserveerd (motie Reitsma/Bos; kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 30). In het Belastingplan 2001 zijn de resterende f 35 mln opgenomen.

De stimuleringsregeling voor schone auto's vormt een eerste stap binnen een meerjarenperspectief, zoals in de motie Hofstra/Crone (kamerstukken II 1999/2000 26 800 IXB, nr. 35) is gevraagd. Voor nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de Miljoenennota 2001 en de Tariefwet 2001.

Tenslotte zal er in het meerjarig perspectief ook worden gekeken naar stimulering van zuinige auto's. Daarbij zal worden betrokken het resultaat van het onderzoek naar de milieu-effectiviteit van de verschillende opties dat bij de behandeling van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1999/2000, 26 800, nr. 1) door de minister van VROM aan de Kamer is toegezegd. Dit onderzoek zal begin oktober 2000 worden afgerond.

Naar aanleiding van de motie Remak (kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 35) waarin wordt gevraagd jaarlijks te rapporteren over de meeropbrengsten in de BPM ten gevolge van de verkopen van dieselpersonenauto's, wordt nog het volgende opgemerkt. De verhoging van de BPM voor dieselpersonenauto's is per 1 mei 2000 ingegaan. De cijfers van de verkopen tot en met juli 2000 zijn bekend. Aangezien de cijfers van de verkopen in mei en juni mede betrekking hebben op personenauto's die nog onder het voor 1 mei 2000 geldende regime vielen, is het thans nog niet mogelijk daaruit een beeld te destilleren. Dat zal pas mogelijk zijn op het moment dat de cijfers over alle maanden van 2000 bekend zijn, dat wil zeggen in januari 2001.

5.12.2 EU-richtlijn tariefdifferentiatie zware motorrijtuigen

Voorgesteld wordt de Wet belasting zware motorrijtuigen aan te passen aan richtlijn 1999/62/EG van 17 juni 1999. Deze richtlijn schrijft onder meer drie maximumtarieven voor gemeenschappelijke gebruiksrechten voor zware vrachtwagens voor, naargelang de uitstoot van de motor. De wijziging dient tegelijk in te gaan in alle landen die zijn aangesloten bij het eurovignetverdrag, te weten op 1 januari 2001. De aanpassing van genoemde wet betreft een differentiatie van de tarieven eurovignet conform de tarieven in de richtlijn. De tarieven voor de schoonste categorie (EURO II en schoner) komen overeen met de huidige tarieven. De Europese emissie-eisen voor deze categorie gelden sinds 1 oktober 1995. Voor meer vervuilende, oudere, motoren gaat een hoger tarief gelden. Voorts gaat de prijs van een dagkaart omhoog naar f 17,65 (• 8) en wordt voor in Griekenland geregistreerde vrachtwagens een tijdelijk korting van 50% voorzien. De achtergrond van dit laatste is gelegen in de bijzondere geografische positie die Griekenland inneemt in de Europese Unie.

6. Stimulering ondernemerschap/ondernemerspakket 2001

6.1. Inleiding

In het ondernemerspakket 2001 is, mede naar aanleiding van het rapport versterking en dynamisering van het ondernemerschap van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw», bezien hoe het ondernemerschap in het algemeen en het stimuleren van durfkapitaal in het bijzonder, bevorderd kan worden. Dit ondernemerspakket wordt gefaseerd in wetgeving uitgewerkt. De eerste tranche is opgenomen in het Belastingplan 2000. De tweede tranche is neergelegd in het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001. In het Belastingplan 2001 wordt dit nu afgerond door wettelijk invulling te geven aan de bij het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 (kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 1–2) gedane budgettaire reservering voor onder andere durfkapitaal.

Voorgesteld wordt de reservering thans als volgt aan te wenden:

• invoering van onderdelen van de kaderregeling durfkapitaal1;

• extra overgangsregeling voor beleggingen in film en zeescheepvaart;

• extra verlaging van de kapitaalbelasting met 0,15%;

• intensivering van de regeling in de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) voor startende ondernemers (zie paragraaf 4.2).

De door het aflopen van film- en zeescheepvaartfaciliteiten vanaf 2002 structureel beschikbaar komende ruimte van 120 mln zal prioritair worden aangewend voor verdere verlaging van de kapitaalsbelasting en/of nieuwe fiscale faciliteiten voor startende ondernemers met een omvangrijke kapitaalbehoefte.

In budgettaire termen ziet het pakket er als volgt uit:

Tabel 5: Budgettaire gevolgen ondernemerspakket 2001 (in f mln)

 2001Structureel
Financiering  
Oorspronkelijk reservering ondernemerspakket voor durfkapitaal5050
Extra opbrengst aanpassing ondernemersbegrip1215215
Opbrengst toegevoegde maatregel AuditFile/Clair23030
Tegengaan oneigenlijk gebruik AB-regime25 25
Subsaldo320320
Maatregel belastinguitstel stakingswinst ondernemerswoning   
 – 25– 25
   
Reservering in het ondernemerspakket295295
Aanwending  
Verhoging persoonsgebonden aftrekpost bij verlies in regeling durfkapitaal van f 50 000 naar f 100 000– 5– 5
Extra overgangsregeling films en zeeschepen door – onder beslag van Brussel – specifiek verlengen met een jaar en invoering samentelbepaling voor film en zeeschepen uitstellen met een jaar (aflopende derving tot 2008)3– 120
Verlaging kapitaalsbelasting met 0,15%– 125– 125
Intensivering WBSO– 45– 45
   
saldo0120

1 Dat wil zeggen, oorspronkelijk budget overschreden, daardoor meeropbrengst van de reparatie.

2 Audit File/Clair ziet op invoering van automatiseringssysteem in de sfeer van de controle (uitvoering).

3 Het budgettair effect van het al bestaande overgangsrecht is al begrepen in het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001.

Het voorstel met betrekking tot het durfkapitaal (inclusief de voormalige Agaathregelging) houdt samenvattend het volgende in:

• invoering van een nieuwe kaderregeling voor durfkapitaal met een afzonderlijke vrijstelling in box III van maximaal f 103 539 per belastingplichtige (f 207 078 voor partners) voor investeringen in durfkapitaal.

• invoering van een jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost van 2,5% voor zowel indirecte als directe leningen van durfkapitaal analoog aan de persoonsgebonden aftrekpost voor groen beleggen. Daarmee blijven investeringen in durfkapitaal aantrekkelijk voor beleggers.

• verhoging van het maximumbedrag dat bij een verlies op een directe lening in mindering gebracht mag worden op het inkomen. Dit maximum wordt verhoogd tot f 103 539 per belastingplichtige per lening.

• directe leningen van durfkapitaal mogen voortaan zowel aan natuurlijke personen/beginnend ondernemers worden verstrekt als aan BV's die beginnend ondernemer zijn. Hierdoor sluit de regeling voor durfkapitaal beter aan bij startende ondernemers met een hoog risicoprofiel, die vooral in BV-vorm ondernemen, en hun financiers.

Hierna wordt achtereenvolgend nader ingegaan op de nu voorgestelde structuur voor vrijstellingen van beleggingen in box III (paragraaf 6.2.), vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen (paragraaf 6.3), persoonsgebonden aftrekpost maatschappelijk beleggen (paragraaf 6.4), regeling durfkapitaal (6.5), het overgangsregime voor beleggingen in filmen zeescheepvaart (paragraaf 6.6) en de verlaging van de kapitaalsbelasting (paragraaf 6.7).

6.2. Structuur van de vrijstellingen: twee kaderregelingen in box III

Gelet op de verschillen tussen de diverse vrijstellingen die in de kaderregeling maatschappelijk beleggen in de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn opgenomen, bestaat er alle reden om de verzameling van vrijstellingen nog eens kritisch tegen het licht te houden. Enerzijds zijn daar de laagrenderende beleggingen met een laag risicoprofiel en een duidelijk meer algemeen maatschappelijk karakter. Daartoe kunnen de groene beleggingen en de sociaal-ethische beleggingen worden gerekend. Anderzijds is in dezelfde regeling en onder hetzelfde gezamenlijke maximum ook de vrijstelling van wat nu bekend staat als Agaath-investeringen opgenomen. Voorts lijkt de vrijstelling van kapitaalverzekering voor studie van kinderen tussen voornoemde vrijstellingen een vreemde eend in de bijt die echter wel uit dezelfde vrijgestelde ruimte put.

Vorenstaande heeft geleid tot een heroverweging van de positionering van de diverse in box III opgenomen vrijstellingen in de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit heeft geresulteerd in de regeling die thans wordt voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij worden twee kaderregelingen geïntroduceerd in box III. De eerste kaderregeling is de reeds bestaande kaderregeling maatschappelijk beleggen. In deze kaderregeling blijven vrijstellingen voor laagrenderende beleggingen opgenomen met een relatief laag risicoprofiel, te weten de vrijstelling voor groene beleggingen en de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen. De vrijstellingen zijn gezamenlijk gemaximeerd op € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige. Daarnaast wordt een kaderregeling voor durfkapitaal ingevoerd. In deze kaderregeling zijn de vrijstellingen voor durfkapitaal opgenomen. Deze zijn eveneens gezamenlijk gemaximeerd op € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige. In de vrijstellingen voor durfkapitaal zijn de oude Agaathvrijstellingen en de nieuw vorm te geven faciliteit voor venture capital geïntegreerd.

De vrijstelling voor kapitaalverzekering voor studie van kinderen (zie hoofdstuk 7) en de vrijstelling voor aandelen en winstbewijzen in aangewezen participatiemaatschappijen zijn buiten deze beide kaderregelingen geplaatst. Bijkomend voordeel is dat hierdoor de effectief te benutten ruimte voor zowel maatschappelijke beleggingen als beleggingen in durfkapitaal als kapitaalverzekeringen voor kinderen wordt vergroot.

Door bovengenoemde uitsplitsing van de vrijstellingen in twee kaderregelingen en separate vrijstellingen, kunnen mogelijke aanvullende fiscale faciliteiten ook doelgerichter worden ingezet.

6.3. De vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen

Per amendement van het lid Vendrik is in de Wet inkomstenbelasting 2001 een vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen ingevoegd. In het onderhavige wetsvoorstel wordt het wettelijk handvat om deze vrijstelling vorm te geven nader ingevuld. Daarbij is zoveel als mogelijk, aangesloten bij de bedoelingen en suggesties van de indieners van het amendement. Zo is in het parlement tijdens de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 bijvoorbeeld aandacht gevraagd voor projecten in ontwikkelingslanden. Daarbij past het om binnen de kader regeling maatschappelijk beleggen, net als voor Groen beleggen reeds is opgenomen in het ondernemerspakket, een persoonsgebonden aftrekpost van jaarlijks 2,5% toe te staan. Deze aftrekpost komt naast de vrijstelling van het belegde vermogen in Box III.

Om voldoende grip te hebben op de aanwending van de gelden hebben we gekozen voor een fondsenstructuur, zoals die reeds zijn goede functioneren ook heeft bewezen bij het groen beleggen. Het sociaal-ethisch fonds moet er vervolgens voor zorgen dat de vrijgestelde geldleningen en beleggingen ten goede komen aan de financiering van bepaalde projecten in ontwikkelingslanden. Het moet dan gaan om projecten die als zodanig zijn aangewezen en die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden, sociale en culturele ontwikkeling van ontwikkelingslanden of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. De regeling wordt, uiteraard in overleg met de Minister van Ontwikkelingssamenwerking, nog nader uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur.

6.4. Persoonsgebonden aftrekpost maatschappelijk beleggen

De kaderregeling maatschappelijk beleggen omvat dus zowel groene als sociaal-ethische beleggingen. Deze beleggingen zijn in box III vrijgesteld tot een gezamenlijk bedrag van € 46 984 (f 103 539). Naast deze vrijstelling wordt thans voorgesteld om voor sociaal-ethische projecten een persoonsgebonden aftrekpost in te voeren. Voor groene beleggingen is een dergelijke aftekpost reeds in het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 opgenomen. Gelet op de overzichtelijkheid met betrekking tot de verschillende faciliteiten voor maatschappelijke beleggingen verdient het echter de voorkeur dit in één wetsvoorstel te regelen. Er is voor gekozen de gehele regeling voor maatschappelijke beleggingen in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. De bepalingen ter zake van de persoonsgebonden aftrek voor groene beleggingen zullen bij nota van wijziging uit het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 worden gelicht.

6.5. Durfkapitaal

Aanvankelijk was het de bedoeling om naast de bestaande Agaathfaciliteit een fiscale faciliteit voor durfkapitaal op te nemen. Daartoe zouden in een nieuw in te voeren kaderregeling voor durfkapitaal zowel de huidige vrijstellingen voor investeringen in Agaathbeleggingen ondergebracht moeten worden als een nieuw vorm te geven vrijstelling voor durfkapitaal. Het gevolg hiervan zou zijn dat beide vrijstellingen met elkaar zouden concurreren onder het gezamenlijk maximum van de vrijstelling, terwijl de regelingen slechts gradueel van elkaar zouden verschillen. Immers, beide regelingen hebben starters tot doelgroep, zij het dat de regeling voor venture capital toegespitst zou moeten worden op starters met een hoog risicoprofiel.

Deze nadere afweging heeft uiteindelijk geleid tot het besluit om de reeds bestaande fiscale faciliteiten voor investeringen in durfkapitaal uit te bouwen en te upgraden, zodanig dat deze ook aantrekkelijker worden voor belastingplichtigen die willen investeren in meer risicovolle starters, zoals bijvoorbeeld starters die nieuwe producten op de markt willen brengen of starters in de technologiesector. Dit risico-aspect komt bij een geldverstrekker vooral naar voren bij het bepalen van de kans van een verlies op een geldlening. Een betere stimulans kan worden bereikt door de beperkte budgettaire middelen zo gericht mogelijk in te zetten voor die gevallen waarin daadwerkelijk verliezen zijn ontstaan, omdat juist bij durfkapitaal daarmee risico's kunnen worden afgedekt. Daarbij wordt een breed toepasbare algemene persoonsgebonden aftrek van 2,5% van de investering gecombineerd met een verhoogde specifieke aftrek voor verliessituaties bij directe leningen van durfkapitaal.

Onze verwachting is dat door de omzetting in een volwaardige regeling voor durfkapitaal de effectiviteit van de totale regeling substantieel wordt vergroot. De Raad van State heeft eerder in haar advies op de Wet inkomstenbelasting 2001 twijfels geuit over de effectiviteit van de zogenoemde indirecte Agaathlening. Onze verwachting is dat door de omzetting in een volwaardige regeling voor durfkapitaal de effectiviteit van de totale regeling substantieel wordt vergroot. Mocht desondanks een evaluatie van de regeling aanleiding geven (een deel van) de regeling te bezien, dan komen wij hier in een later stadium op terug.

Concreet betekent de omzetting in een regeling voor durfkapitaal het volgende. Nieuw ingevoerd wordt een kaderregeling voor durfkapitaal. In deze kaderregeling wordt een vrijstelling opgenomen voor directe beleggingen in durfkapitaal en een vrijstelling voor indirecte beleggingen in durfkapitaal. De vrijstellingen zijn gezamenlijk gemaximeerd op € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige.

Naast de vrijstellingen in box III wordt voorgesteld een jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost in te voeren voor investeringen in durfkapitaal. Deze jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost zou 2,5 % moeten bedragen van het bedrag dat in box III aan durfkapitaal is vrijgesteld. Deze aftrekpost is zowel van toepassing op directe als op indirecte leningen van durfkapitaal. Daarbovenop kan voor directe leningen van durfkapitaal de mogelijkheid worden gecreëerd om bij verlies op de vordering tot € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige per startende ondernemer in aftrek te brengen als persoonsgebonden aftrekpost. Het maximaal aftrekbare bedrag van deze aftrekpost bij verlies is dubbel zo groot als het maximum dat van toepassing was bij verlies op directe Agaathleningen. Door deze substantiële verhoging van het maximaal aftrekbare bedrag bij verlies wordt het voor belastingplichtigen aantrekkelijker om hogere bedragen uit te lenen aan starters. Dat is met name relevant voor startende ondernemers die een relatief grote financieringsbehoefte hebben. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een ondernemer met hoge onderzoeks- en ontwikkelingskosten. Speciaal voor starters met een hoog risicoprofiel is verder de uitbreiding van de doelgroep van directe leningen interessant. Directe leningen konden uitsluitend worden verstrekt aan beginnende ondernemers die tevens natuurlijk persoon zijn. Starters die veel risico lopen, zullen echter naar verwachting hun onderneming vaker onderbrengen in een besloten vennootschap en zijn derhalve met een directe lening aan uitsluitend natuurlijke personen niet geholpen. Van het feit dat directe leningen van durfkapitaal wel aan zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden verstrekt, profiteren dan ook juist de starters met een hoog risicoprofiel. Voorts zij in dit verband ook verwezen naar de uitbreidingen in de WBSO-regeling specifiek voor startende ondernemers, mede ter invulling van de toegezegde extra stimulering van technostarters.

6.6. Overgangsregeling voor beleggingen in films en schepen

In de huidige situatie spelen fiscale faciliteiten een belangrijke rol bij beleggingen in de film en zeevaart. Aan de ene kant is dit een beoogd effect: stimulering van de ontwikkeling van de filmindustrie en behoud van de zeevaart. Aan de andere kant moet worden geconstateerd dat door de combinatie van faciliteiten waarvan men maximaal gebruik maakt, het nettorendement na belastingheffing wel erg gunstig uitpakt. Door de zeer hoge rendementen in verhouding tot het beperkte risico wordt de mogelijkheid voor individuele beleggers om geld te steken in films en zeeschepen in veel ruimere mate gebruikt dan destijds was voorzien. Voor een deel gaat het om specifieke fiscale faciliteiten voor deze twee sectoren. Voor een ander deel gaat het om gebruikmaking van algemene faciliteiten in de winstsfeer (investeringsaftrek en stakingsvrijstelling) doordat men investeringen laat plaatsvinden via commanditaire vennootschappen (cv's).

Op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben commanditaire vennoten niet langer recht op de stakingsvrijstelling. Tevens kan de introductie van de zogenoemde samentelbepaling tot gevolg hebben dat de facto geen recht meer bestaat op investeringsaftrek. Daardoor komt de vraag aan de orde of het nieuwe stelsel voldoende prikkels bevat voor een adequate stimulering van de Nederlandse filmindustrie en voor het behoud van de zeevaart.

Voor bestaande situaties speelt deze vraag niet gezien het feit dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 een ruimhartig overgangsregime voor bestaande cv's is getroffen, waarvan ook film- en scheepvaart-c.v.'s gebruik kunnen maken. Dit overgangsregime continueert voor bestaande contracten (gesloten voor 31-12-2000) in feite het huidige regime.

Voor de periode na 1 januari 2001 blijven de specifieke faciliteiten voor de filmsector en scheepvaart gehandhaafd. Dit betreft de willekeurige afschrijving film, de willekeurige afschrijving zeeschepen, de winstbepaling aan de hand van de tonnage en de afdrachtvermindering zeevaart. Voor het verdwijnen van de algemene ondernemersfaciliteiten voor commanditen in zeeschepen en films zijn verschillende alternatieven bezien. Ook toepassing van het toetsingskader (Bijlage 4 uit MN) zou niet tot een ander resultaat hebben geleid. Herstel van deze faciliteiten voor commanditen met het oog op het belang van twee sectoren, zou een geforceerde oplossing zijn, waarvan de inhoud en de vorm zich moeizaam verhouden tot rode draden in de belastingherziening 2001. Het gaat daarbij om opschoning van het ondernemersbegrip (fiscale faciliteiten dienen alleen verleend te worden als er sprake is van ondernemersrisico), het dichten van dreigende budgettair oplopende lekkage, het bevorderen dat beleggingen rendements- in plaats van fiscaal gemotiveerd zijn alsmede een gelijke behandeling van ondernemerschap in een BV/NV met ondernemerschap in een commanditaire vennootschap. Ook aan de introductie van nieuwe fiscale faciliteiten voor box III-beleggingen in deze sectoren zijn bezwaren verbonden. Zo zou een jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost voor deze sectoren bij een reële hoogte daarvan niet het verwachte resultaat opleveren.

In verband daarmee wordt een overgangsregeling voorgesteld waardoor de bestaande algemene faciliteiten nog een jaar langer toegankelijk blijven voor participanten in film- en zeescheepvaart-cv's. Deze regeling sluit dicht aan bij de overgangsregeling voor bestaande cv's. Zij biedt de mogelijkheid om in het komende jaar tot een nadere afweging te komen. Gezien het specifieke karakter van deze maatregel zal hij bij de Europese Commissie worden gemeld in het kader van staatssteun. Bezien zal nog worden of bij de nadere aanwijzing van films het mogelijk is om deze meer toe te spitsen op het doel, te weten de bevordering van de totstandkoming van een Nederlandse filmindustrie.

Het kabinet zal zich inspannen om na het komende jaar, binnen de Europese kaders, maatregelen te treffen die een stimulans zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie en voor het behoud van de Nederlandse zeevaart. Nieuwe maatregelen voor de film zullen mede geijkt worden op de uitkomsten van de evaluatie die dit najaar wordt afgerond. Daarbij zal worden gezocht naar mogelijkheden voor public/private partnership. Voor de zeevaart zal worden gezocht naar mogelijkheden in de uitgavensfeer. Daarbij zal ook het belang van de scheepsbouw worden betrokken.

Bij de besluitvorming over de kaderbrief voor de begroting 2002 zullen voor deze nieuwe maatregelen middelen worden bestemd.

6.7. Verlaging tarief kapitaalsbelasting met 0,15%

In de nota Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning is reeds geconstateerd, dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale als nationale optiek eigenlijk niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past.

De te betalen kapitaalsbelasting komt op de voor investeringen beschikbare middelen in mindering. In het geval van een miljoenen vergende investering in een nieuwe vestiging of uitbreiding van reeds bestaande activiteiten kan het daarbij gaan om substantiële bedragen.

Een verlaging van het tarief van de kapitaalsbelasting heeft dan ook een positief effect op het (fiscale) vestigingsklimaat. In het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 is om die reden voorgesteld het tarief kapitaalsbelasting te verlagen van 1% tot 0,7%. Voorgesteld wordt nu het tarief van de kapitaalsbelasting verder te verlagen met 0,15%-punt. Daarmee wordt het tarief in korte tijd vrijwel gehalveerd; met ingang van 1 januari 2001 zal het tarief voor de kapitaalsbelasting dan 0,55% bedragen.

Een eventuele verdere verlaging van het tarief van de kapitaalsbelasting zal aan de orde komen bij de invulling van de structureel beschikbaar komende ruimte door het aflopen van film- en zeescheepvaartfaciliteiten vanaf 2002.

7. Overig

7.1 Aanpassing eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt per 2001 vastgesteld op 0,80%, toe te passen op de nieuwe WOZ-waarden die zullen gelden voor de periode 2001–2004. Dit nieuwe percentage van 0,80 wordt vervolgens het startpunt voor de jaarlijkse toepassing van het wettelijke indexeringsmechanisme vanaf 2002.

Een belangrijk element van het bijstellingsmechanisme van het huurwaardeforfait is dat het forfaitpercentage bij het begin van het nieuwe WOZ-tijdvak wordt verlaagd met de mate waarin de gemiddelde waarde van de eigen woning tussen de twee opeenvolgende waardepeildata (1-1-1995 en 1-1-1999) is gestegen. Hierdoor is de belastingopbrengst van het huurwaardeforfait macro gezien onafhankelijk van de waardeontwikkeling. Uit onderzoeken van het CBS in samenwerking met de Waarderingskamer, en van de Belastingdienst blijkt inmiddels dat deze index naar verwachting tenminste 50% zal bedragen.

Een ander belangrijk element van het wettelijke bijstellingsmechanisme van het huurwaardeforfait is dat de totale bijtelling op grond van het huurwaardeforfait stijgt naarmate de huren stijgen. Hiertoe wordt het forfaitpercentage jaarlijks met de huurindex verhoogd. Conform het overgangsrecht bij de invoering van de Wet WOZ is deze indexering in de jaren 1997–2000 echter niet toegepast en bleef het huurwaardeforfait 1,25%. Per 2001 zou een inhaalslag moeten plaatsvinden en zou het huurwaardeforfait moeten worden verhoogd met de huurindex over de afgelopen vier jaar (+14,1%). Een dergelijke inhaalslag zou echter een extra stijging van het eigenwoningforfait betekenen ten opzichte van de reguliere toepassing van het bijstellingsmechanisme, waarbij alleen met de huurstijging van het afgelopen jaar wordt geïndexeerd. Om de daarmee samenhangende forse negatieve inkomensgevolgen te voorkomen wordt de indexering voor de huurstijging beperkt tot het afgelopen jaar. Met een huurstijging van 2,6% per 1 juli 2000 betekent dit geïsoleerd bezien een verhoging van het huurwaardeforfait tot 1,28%.

Besloten is om het forfaitpercentage vast te stellen op 0,80%. Dit percentage correspondeert enerzijds met een gemiddelde WOZ-waardestijging tussen 1995 en 1999 die zou kunnen liggen tussen de 51 en 60%, en anderzijds met een indexering voor de huurstijging van 2,6% per 1 juli 2000. Conform de wettelijke systematiek zal dit forfaitpercentage vervolgens elk jaar voor de huurstijging worden verhoogd.

Voor de voorlopige teruggaaf 2001 zullen belastingplichtige in eerste instantie moeten uitgaan van de huidige WOZ-waarden en het huidige huurwaardeforfait-percentage van 1,25%. Dit is onvermijdelijk, omdat op het moment waarop de Belastingdienst de voorlichtingscampagne voor de voorlopige teruggaaf 2001 start (september 2000) de nieuwe WOZ-waarden nog niet bekend zijn. In de toelichting op de voorlopige teruggaaf 2001 wordt gemeld dat de Belastingdienst belastingplichtigen zal attenderen op de eventuele wijziging in de voorlopige teruggaaf op het moment waarop de nieuwe WOZ-beschikkingen zullen zijn verzonden. Afhankelijk van hun persoonlijke situatie zullen belastingplichtigen dus desgewenst in de loop van 2001 een verzoek om herziening van de voorlopige teruggaaf kunnen doen.

De inkomensgevolgen van de vaststelling van de nieuwe WOZ-waarden en van het forfaitpercentage zijn afhankelijk van de feitelijke waardestijging van de woningen. Deze zal per regio en per type woning variëren. Eigenwoningbezitters waarvan de WOZ-waarde tussen 1995 en 1999 meer dan 60% is gestegen, zullen geconfronteerd worden met een verhoging, terwijl eigenbewoningbezitters met een WOZ-waardestijging die lager is dan 50% voordeel zullen ondervinden van de aanpassing van het huurwaardeforfait in 2001. Tabel 1 geeft de gevolgen weer van de vaststelling van het huurwaardeforfait op 0,80% toe te passen op de nieuwe WOZ-waarden voor een alleenverdiener met twee kinderen en 1,5 keer modaal inkomen, een WOZ-waarde (1995) van f 216 000 en een stijging in de WOZ-waarde variërend van 10% tot 100%.

Tabel 6: Effect op de te betalen belasting van de vaststelling van het huurwaardeforfait op 0,80% toe te passen op nieuwe WOZ-waarden: uitgaande van een alleenverdiener met twee kinderen en 1,5 x modaal inkomen

WOZ stijgingHWF 1997–2000HWF 2001Mutatie in te betalen belasting (in % besteedbaar inkomen 2000)Mutatie in belastingdoor WOZMutatie in belastingdoor huur
10%2 7001 901– 336 (– 0,62%)– 365+ 29
20%2 7002 074– 263 (– 0,48%)– 293+ 29
30%2 7002 246– 191 (– 0,35%)– 220+ 29
40%2 7002 419– 118 (– 0,22%)– 147+ 29
50%2 7002 592 – 45 (– 0,08%)– 75+ 29
60%2 7002 765 + 27 (+ 0,05%)– 2+ 29
70%2 7002 938+ 100 (+ 0,18%)+ 70+ 29
80%2 7003 110+ 172 (+ 0,32%)+ 143+ 29
90%2 7003 283+ 245 (+ 0,45%)+ 215+ 29
100%2 7003 456+ 318 (+ 0,58%)+ 288+ 29

7.2 Herbestedingsreserve

In het rapport van de commissie cultuur en belastingen «Hoog aanslaan, laag belasten» wordt geconstateerd dat musea en andere culturele instellingen in bepaalde gevallen belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Dat is het geval indien de winst de vrijstelling voor algemeen belang instellingen overtreft. Ook bij andere – niet culturele – instellingen die bijdragen aan een algemeen maatschappelijk of sociaal belang kan het voorkomen dat vennootschapsbelasting moet worden betaald. In de praktijk wordt dit als een belemmering gezien die niet goed recht doet aan het maatschappelijke of sociale belang dat door deze instellingen wordt nagestreefd. Om hieraan tegemoet te komen, wordt voorgesteld dergelijke instellingen de mogelijkheid te bieden (een deel van) hun winst gedurende drie jaar belastingvrij te reserveren. Deze reserve kan worden gevormd als het voornemen bestaat om met de winst latere investeringen te financieren of om een verwachte piek in de kosten op te vangen. Een museum zou op deze manier bijvoorbeeld de winst van een aantal jaren belastingvrij kunnen reserveren om daarmee de aanbouw van een nieuwe tentoonstellingsruimte of een tentoonstelling te financieren. Reservering is alleen mogelijk voorzover de winst wordt behaald met ondernemingsactiviteiten die binnen de maatschappelijke of sociale doelstelling van het lichaam passen of indien sprake is van inzameling van gebruikte goederen om opbrengsten te verkrijgen die worden aangewend met het oog op die doelstelling. Ter voorkoming van ernstige concurrentieverstoring kan de reikwijdte van de regeling zo nodig bij ministeriële regeling worden ingeperkt.

Door de introductie van een herbestedingsreserve wordt de vraag of een sociale of algemeen belang instelling al dan niet belastingplichtig is, minder cruciaal voor de financiële mogelijkheden van zo'n instelling. Tevens komt de herbestedingsreserve tegemoet aan een eerder tijdens een inventarisatie van de Belastingdienst1 gesignaleerd knelpunt, namelijk de mogelijke belastingheffing over subsidies die sommige maatschappelijke of sociale instellingen ontvangen. Er wordt nog nader bezien op welke wijze een tegemoetkoming kan worden verleend met betrekking tot fondswervende instellingen en eventuele andere knelpunten.

7.3 Kapitaalverzekeringen voor kinderen

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 is zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer van gedachten gewisseld over vorm en inhoud van de in het regime voor maatschappelijke beleggingen opgenomen vrijstelling voor studieverzekeringen voor kinderen. Bij die gedachtewisselingen is naar voren gekomen dat er – vooral ook tegen de achtergrond van de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen vrijstellingen voor uitkeringen uit kapitaalverzekeringen – een breed draagvlak bestaat voor het opnemen van een fiscale tegemoetkoming in de Wet inkomstenbelasting 2001 die erop gericht is om ouders een financiële reserve te laten opbouwen met het oog op de toekomstige bekostiging van de studie van hun kinderen. Wel zijn in dat verband zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer kritische kanttekeningen geplaatst bij de vraag of in gekozen opzet van de vrijstelling voor studieverzekeringen voor kinderen voldoende was gewaarborgd dat het belastingvrij bij elkaar gespaarde bedrag door belastingplichtigen uiteindelijk ook daadwerkelijk zou worden aangewend ter bekostiging van de studie van hun kinderen. Daarnaast zijn kanttekeningen geplaatst bij het onderbrengen van deze vrijstelling in het regime voor maatschappelijke beleggingen en is gevraagd waarom de maximale hoogte van de vrijstelling niet afhankelijk werd gesteld van het aantal kinderen.

Mede op basis van de tijdens deze gedachtewisselingen naar voren gebrachte argumenten is in de Eerste Kamer toegezegd om in het kader van het wetsvoorstel Wet technische aanpassingen de precieze vormgeving van deze vrijstelling nog eens te bezien. Tegen die achtergrond heeft – gegeven het met de vrijstelling beoogde doel – inmiddels een nadere afweging plaatsgevonden. In dat kader is ook overleg gevoerd met het Verbond van Verzekeraars.

Alles afwegende wordt voorgesteld naar aanleiding van de hiervoor genoemde overwegingen de vrijstelling een zelfstandig karakter te geven en uit het regime voor maatschappelijke beleggingen te lichten. Daarnaast wordt nog een tweetal met elkaar samenhangende wijzigingen van de vrijstelling voorgesteld. Enerzijds betreft dat – naast de aanpassing van enkele criteria – een feitelijke verruiming van de reikwijdte van de vrijstelling, doordat anders dan in de thans nog in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen vrijstelling niet langer een verplichte koppeling wordt gelegd met (de bekostiging van) de studie van kinderen. Achtergrond van deze verruiming is met name dat een dergelijke koppeling van de vrijstelling aan het doel studie voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar c.q. toetsbaar is. In het verlengde van de verruiming van de reikwijdte van de vrijstelling wordt deze niet langer aangeduid als vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor studie van kinderen maar als vrijstelling kapitaalverzekering voor kinderen.

Anderzijds wordt voorgesteld om voor deze vrijstelling een horizonbepaling in de Wet op te nemen die er op neerkomt dat belastingplichtigen in de gelegenheid worden gesteld om tot uiterlijk 31 december 2005 gefacilieerde kapitaalverzekeringen voor kinderen af te sluiten. Tot en met die datum afgesloten kapitaalverzekeringen blijven ook daarna, mits nog aan de voorwaarden wordt voldaan, gedurende hun reguliere looptijd vrijgesteld (uiterlijk tot en met 31 december 2020). Achtergrond van het opnemen van een horizonbepaling voor deze vrijstelling is dat de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964 een ongerichte vrijstelling voor uitkeringen uit kapitaalverzekeringen bevat. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is een geheel nieuw en per saldo aantrekkelijk systeem opgenomen voor inkomen uit sparen en beleggen. Een ongerichte vrijstelling voor (de waarde van nieuwe) kapitaalverzekeringen past daar niet meer in. Het nieuwe systeem biedt belastingplichtigen immers voldoende mogelijkheden en kansen om tegen een redelijke belastingdruk – en tot een bepaald vermogen geheel belastingvrij – vermogen te vormen. De aard van het vermogen, of het karakter van het rendement van dat vermogen, speelt daarbij in principe geen rol meer. Gevolg daarvan is dat belastingplichtigen een zuiverder afweging kunnen gaan maken bij de keuze op welke wijze zij hun vermogen rendabel wensen te maken. Beleggingsvormen waarvan de aantrekkelijkheid thans uitsluitend of vrijwel uitsluitend samenhangt met fiscale overwegingen (zoals beleggingsvormen die vanwege een verzekeringskarakter leiden tot belastingvrij rendement), zullen vanaf volgend jaar op basis van een gelijke uitgangspositie moeten gaan concurreren met (alle) overige beleggingsvormen. Denkbaar is dat hierdoor na verloop van tijd nieuwe evenwichten zullen ontstaan. Naar verwachting zal dit proces enkele jaren duren. Gegeven het feit dat er met het oog op het te zijner tijd kunnen bekostigen van de opvoeding en de studie van kinderen thans nog op vrij grote schaal gebruik wordt gemaakt van (kleine) belastingvrije kapitaalverzekeringen, lijkt er aanleiding om voor dit soort producten een tijdelijke tegemoetkoming te treffen. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld belastingplichtigen gedurende een periode van vijf jaar in staat te stellen om – indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan – belastingvrije kapitaalverzekeringen voor (hun) kinderen af te sluiten. Deze periode sluit aan bij de toegezegde evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De voorgestelde vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen heeft de volgende kenmerken:

• de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen wordt uit het regime voor maatschappelijke beleggingen gelicht en krijgt een zelfstandig karakter;

• de vrijstelling bedraagt maximaal f 30 000 per kind (indien de waarde van de polis deze grens overschrijdt, komt de vrijstelling te vervallen);

• de kapitaalverzekering is gekoppeld aan een kind van de belastingplichtige (daaronder wordt ook een kind van de partner begrepen);

• indien een kind meer dan een ouder heeft, kan de vrijstelling slechts bij één van de ouders worden toegepast;

• de kapitaalverzekering mag worden afgesloten tot uiterlijk de datum waarop het kind 6 jaar wordt;

• de looptijd van de kapitaalverzekering moet minimaal 12 jaren bedragen, met een premiebandbreedte van 1:5;

• de kapitaalverzekering moet tot uitkering komen uiterlijk op de datum waarop het kind 21 jaar wordt;

• de gefacilieerde polis kan worden afgesloten tussen 1 januari 2001 en 31 december 2005, met dien verstande dat de vrijstelling voor op 31 december 2005 bestaande polissen tot en met 31 december 2020 van toepassing blijft;

• het vrijstellingsbedrag wordt niet geïndexeerd.

7.4 Omzetbelasting – toepassing verlaagd tarief

Op een aantal gebieden waarop thans reeds sprake is van de toepassing van het verlaagde BTW-tarief, wordt die toepassing nader gepreciseerd (met betrekking tot de zogenoemde podiumkunsten), vereenvoudigd/gemoderniseerd (kunstmatige inseminatie in de landbouwsfeer) respectievelijk uitgebreid (medische hulpmiddelen).

Zo ligt het verlenen van toegang tot (literaire) lezingen in lijn met c.q. past het binnen het culturele kader waarvoor de wet thans reeds het verlaagde BTW-tarief kent. Daarmee wordt gedoeld op het met ingang van 1 september 1998 geïntroduceerde verlaagde BTW-tarief voor het verlenen van toegang tot podiumkunsten. De opmerking in de memorie van toelichting bij die wetswijziging om met betrekking tot de desbetreffende bepaling in de Zesde BTW-richtlijn1 – post 7 van bijlage H bij die richtlijn – niet restrictief te zijn, wordt nu geconcretiseerd door het verlenen van toegang tot (literaire) lezingen expliciet in de wet op te nemen.

Bij de vereenvoudiging en modernisering van de regeling inzake het verlaagde BTW-tarief voor kunstmatige inseminatie in de landbouwsfeer gaat het om het volgende. Voor de toepassing van dat tarief geldt een aantal voorwaarden – onder andere dat de afnemer van de dienst een landbouwer moet zijn en dat diens bedrijf een minimale omvang moet hebben – die als te restrictief en administratief bezwaarlijk worden ervaren. Laatstbedoelde voorwaarden – die zijn opgenomen in een administratief voorschrift – zullen vervallen, ook omdat dit de regeling beter uitvoerbaar en minder fraudegevoelig maakt en de controle door de Belastingdienst vereenvoudigt.

Daarnaast is de wettelijke regeling gemoderniseerd in die zin dat een aantal thans bij voorschrift en deels bij goedkeuring geregelde zaken, in de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt opgenomen. Het gaat daarbij om de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op embryotransplantatiediensten en op de levering van sperma en embryo's, betrekking hebbend op de voortplanting van landbouwdieren.

De toepassing van het verlaagde tarief voor medische hulpmiddelen is reeds aan de orde geweest in paragraaf 3.3.

7.5 Heffing op vaartuigen

In het Regeerakkoord 1998 staat het voornemen om een vaarbelasting te introduceren in 2002 met een jaarlijkse netto opbrengst van f 80 mln. Aan de Tweede Kamer is in het najaar een notitie toegezegd over de aspecten van een heffing op vaartuigen. Aan de hand van de resultaten van de gedachtenwisseling met de Tweede Kamer over deze notitie zal het kabinet een nadere besluit nemen of en zo ja in welke vorm en wanneer een heffing op vaartuigen kan worden ingevoerd.

8. Europeesrechtelijke aspecten

In het onderhavige wetsvoorstel zijn verschillende Europeesrechtelijke aspecten aan de orde.

Het voorstel bevat een aantal maatregelen welke ingevolge artikel 88, derde lid, EG-Verdrag moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. Ten aanzien van de grondwaterbelasting gaat het om de intensivering van de steunintensiteit van de spoelwatervrijstelling door de verhoging van het tarief van de grondwaterbelasting. Met betrekking tot de regulerende energiebelasting betreft het de volgende maatregelen, te weten:

– het opnemen van de afdrachtskorting stimulering CO2-vastlegging door bosaanleg;

– het opnemen van de afdrachtskorting stimulering WKK;

– het uitbreiden van het nihiltarief groene stroom naar op duurzame wijze geproduceerd gas;

– de toename van de steunintensiteit van het nihiltarief groene stroom door verhoging van het tarief van de energiebelasting per 1 januari 2001;

– het uitbreiden van de afdrachtskorting duurzame energie met energie uit aardwarmte;

– de toename van de steunintensiteit van de afdrachtskorting afvalverbandingsinstallaties door de verhoging van het tarief.

Op het terrein van de directe belastingen zullen de volgende regelingen worden aangemeld: de intensivering van de milieu investeringsaftrek, de verhoging van de duurzame ondernemingsaftrek alsmede de overgangsregeling voor films en schepen. Ten aanzien van de kaderregeling durfkapitaal en de persoonsgebonden aftrekpost voor investeringen in durfkapitaal kan worden opgemerkt dat de noodzaak van aanmelding nader zal worden onderzocht. Veiligheidshalve zullen de kaderregeling durfkapitaal en de persoonsgebonden aftrekpost voor investeringen in durfkapitaal per koninklijk besluit in werking treden.

De maatregelen die als steunmaatregel moeten worden aangemerkt zullen niet ten uitvoer mogen worden gebracht voordat zij zijn goedgekeurd door de Commissie. Daarom zullen deze maatregelen standaard pas in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen datum nadat deze goedkeuring is verkregen. Echter, de toename van de steunintensiteit van de groene stroom alsook van het spoelwater wordt veroorzaakt door de verhoging van het tarief van de energiebelasting en de grondwaterbelasting. Daarom is ervoor gekozen deze verhoging per 1 januari 2001 in werking te laten treden waarbij bepaald wordt dat indien de Commissie de daaruit resulterende intensivering van de steun niet goedkeurt de regeling met betrekking tot het nihiltarief voor groene stroom en de spoelwatervrijstelling met terugwerkende kracht per ministeriële regeling worden aangepast.

9. Budgettaire en personele effecten

9.1 Budgettaire effecten

Deze budgettaire paragraaf ziet op maatregelen die in dit wetsvoorstel worden geregeld. Andere maatregelen zoals weergegeven in tabel 1 (inleiding) komen in de andere wetsvoorstellen (Tariefwet 2001, Veegwet IB 2001) aan de orde en zijn hier dientengevolge niet meegenomen.

Hierna wordt een overzicht gegeven waarin het totaalbeeld van de lastenverlichting 2001 wordt weergegeven, uitgesplitst naar de diverse deelwetten.

Tabel 7: Budgettair effect van maatregelen in Belastingplan 2001; afgerond op f 5 mln.

 Trans 2001 belastingen premies
Ondernemerspakket 21e eeuw 2e tranche 
Invulling reservering uit ondernemerspakket 2e tranche0
waarvan verhoging persoonsgebonden aftrekpost durfkapitaal bij verlies(– 5 mln) 
waarvan extra overgangsregeling films en zeeschepen (– 120 mln) 
waarvan extra verlaging kapitaalsbelasting (– 0,15%) (– 125 mln) 
waarvan extra intensivering regeling WBSO startende ondernemers (– 45 mln) 
  
invoering jaarlijkse persoonsgebonden aftrek durfkapitaal– 45
  
Arbeidsmarkt/Arbeidsparticipatie 
defiscalisering werkaanvaardingspremies– 10
invoering afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof– 60
afdrachtvermindering langdurig werklozen voor ouderen– 50
afdrachtvermindering ARBO-investeringen non-profitinstellingen– 15
fiscale intensivering kinderopvang 3e tranche en versnelling 2002 naar 2001– 75
BTW op kinderopvang0
  
Zorg 
Verruiming buitengewone lastenaftrek gehandicapten/chronisch zieken– 85
BTW op thuiszorg0
BTW op medische hulpmiddelen– 15
  
Onderwijs/Kennis 
indexering WBSO en handhaving 13% in 2001– 45
scholingsaftrek / afdrachtvermindering laaggeschoolden– 35
  
Natuur en Milieu 
Positieve prikkels huishoudens 3e tranche– 65
Positieve prikkels bedrijven 3e tranche (o.a. wijziging EIA-regime)– 100
Verhoging budget MIA en DOA– 35
Specifieke terugsluismaatregelen– 30
Beleidsintensivering WKK, Zonne PV en RDF– 200
stimulering schone auto's– 35
Tariefdifferentiatie (naar milieunormen) eurovignet0
Voortzetting groen beleggen/DUBO in 2001– 15
Groen beleggen IB 2001– 25
Groen beleggen (stuwmeer groenverklaringen)– 25
Pakket stimulering duurzame landbouw– 20
waarvan extra stimulering duurzame landbouw (-10) 
waarvan verruiming overdrachtsbelasting landbouwstructuurverbetering (-10) 
  
Pakket overige maatregelen 
Aanpassing Eigen Woningforfait0
Invoering herbestedingsreserve goed-doel instellingen– 20
Aanpassing artikel 7 AWR0
Overig0
  
Totaal budgettair effect Belastingplan 2001– 1 005

Onderstaande tabel geeft een volledige aansluiting van de diverse bedragen weer.

Tabel 8: Overzicht budgettaire effecten deelwetten en aansluiting met totaalbeeld lastenverlichting

 Trans belastingen premies
Totaal Wet IB2001 (incl. totaal vergroeningspakket en verhoging accijns op tabak en shag)-6 145
  
Totaal budgettair effect in Tariefwet1 569
  
Af: budgettair effect vergroeningsmaatregelen huishoudens (reeds verwerkt in Wet IB 2001)1 284
  
AF: verhoging tabak en shagaccijns i.v.m. BTW-verhoging 2001 (verwerkt in Totaal Wet IB 2001)155
  
Totaal budgettair effect Belastingplan 2001– 1 005
  
Overige maatregelen (waaronder maatregelen veegwet, overloop 2000 en ondernemerspakket 2e tranche)382
totaal budgettair effect– 6 638

9.2 Personele effecten

Voor de uitvoering hebben de maatregelen in dit Belastingplan een divers karakter. Een aantal maatregelen werkt taakverzwarend voor de Belastingdienst. Genoemd kunnen worden de invoering van de afdrachtverminderingen betaald ouderschapsverlof en Arbo non-profit en de regeling voor durfkapitaal. De aanpassing van het eigenwoningforfait leidt tot een extra voorlichtingsronde voor alle belastingplichtigen met een voorlopige teruggaaf en wijziging van de voorlopige teruggaaf op verzoek van de belastingplichtige.

Naar verwachting nemen de uitvoeringskosten van de Belastingdienst toe met f 8,5 mln in 2001 en f 6 mln vanaf 2002 (toename van 35 formatieplaatsen bij de Belastingdienst). De kosten worden gedekt uit de aanvullende post nader te verdelen.

TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel I, onderdeel A (Artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 2.17, vijfde lid, worden de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen opgesomd. Deze opsomming bevatte alle categorieën persoonsgebonden aftrek, met uitzondering van de onderhoudsverplichtingen en de verliezen op Agaathleningen. Introductie van de aftrek voor maatschappelijke beleggingen en de aftrek voor durfkapitaal zou met zich brengen dat ook die categorieën persoonsgebonden aftrek aan de opsomming in artikel 2.17, vijfde lid, zouden moeten worden toegevoegd. Daarnaast is in het kader van de wijziging van de Agaathregeling in de regeling voor beleggingen in durfkapitaal geconcludeerd dat er geen aanleiding (meer) is om de verliezen op directe durfkapitaalleningen niet als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aan te merken. Tegen die achtergrond worden in het vijfde lid, onderdeel d, van artikel 2.17 alle categorieën persoonsgebonden aftrek onder een noemer geplaatst en als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aangemerkt, inclusief de onderhoudsverplichtingen.

Artikel I, onderdeel B (Artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van het achtste lid van artikel 3.3 is een technische aanpassing en houdt verband met de invoering van een regeling voor durfkapitaal in de vermogensrendementsheffing. Leningen die in het kader van de regeling voor durfkapitaal worden verstrekt, behoren op grond van het achtste lid niet tot de winst uit onderneming.

Artikel I, onderdeel C (Artikel 3.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het algemeen deel van de memorie van toelichting is uiteengezet dat het eigenwoningforfait in 2001 – voor eigen woningen met een woningwaarde van meer dan € 75 000 (f 165 278) – op 0,80% wordt gesteld. Dit percentage van 0,80% fungeert met ingang van 2001 als een nieuw ijkpunt voor de bijstelling van het eigenwoningforfait. Deze bijstelling werkt ook door naar artikel 3.19, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Uit de artikelen 10.3, zesde lid, en 10.4, tweede lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 volgt dat de in artikel 3.19, tweede lid, gehanteerde percentages ter bepaling van de bijtelling voor het privé-gebruik van een tot het ondernemingsvermogen behorende woning, feitelijk uit twee componenten bestaan, te weten als basis de percentages die gelden voor het reguliere eigenwoningforfait (artikel 3.112, eerste lid) met een toeslag die gelijk is aan de kostendrempel voor monumentenwoningen (artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a). De percentages voor het reguliere eigenwoningforfait bedragen (afhankelijk van de woningwaarde) in 2001 respectievelijk nihil, 0,30%, 0,45%, 0,60% en 0,80% (zie de toelichting op onderdeel yb met betrekking tot artikel 3112 van de Wet inkomstenbelasting 2001). De kostendrempel voor monumentenwoningen bedraagt in 2001 1,10% (zie de toelichting op onderdeel yc met betrekking tot artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Bij elkaar opgeteld betekent dit dat de in artikel 3.19, tweede lid, te hanteren percentages in 2001 uitkomen op respectievelijk 1,10%, 1,40%, 1,55%, 1,70% en 1,90%. Het minimumbedrag van de onttrekking ter zake van het privé-gebruik van een woning (met een waarde van maximaal € 12 500 (f 27 546)) valt niet onder de reikwijdte van de in artikel 10.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen bijstelling van het eigenwoningforfait en wordt in verband daarmee gehandhaafd op € 136 (f 300). Het maximumbedrag van de onttrekking valt wel onder de bijstelling. Op dit bedrag wordt – conform de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de hoogte van het reguliere eigenwoningforfait op 0,80% – eenmaal de in artikel 10.4, derde lid, bedoelde huurindex toegepast. De huurindex voor de periode juli 1999 – juli 2000 bedraagt 2,6%. Toepassing van deze index op de huidige bedragen zou voor 2001 tot het volgende bedragen leiden: 1,026 x € 18 514 (f 40 799) = € 18 995 (f 41 859). In artikel 10.5, eerste lid, is echter bepaald dat dit bedrag naar beneden wordt afgerond op een veelvoud van € 50. Dit betekent dat het maximumbedrag van de onttrekking in 2001 wordt gesteld op € 18 950 (f 41 760).

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de invoering van de energie-investeringsaftrek is het percentage conform de systematiek van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek gerelateerd aan het bedrag van de energie-investeringen in een kalenderjaar per onderneming. Zoals in het algemeen deel is toegelicht, wordt een verhoging van het percentage van de energie-investeringsaftrek voorgesteld zodanig dat er een uniform percentage van 55 van de investeringskosten geldt indien in een kalenderjaar meer dan f 1800 wordt geïnvesteerd in energie-investeringen. Daarbij blijft de maximering gehandhaafd: van het bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar wordt ten hoogste € 96 mln (circa f 212 mln) in aanmerking genomen. Dat betekent dat bij een bedrag aan energie-investeringen van bij voorbeeld € 120 mln (circa f 264 mln) in een kalenderjaar, de energie-investeringsaftrek 55% van € 96 mln bedraagt.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De huidige milieu-investeringsaftrek kent twee categorieën. Voorgesteld wordt, met het oog op de terugsluis van de derde tranche vergroening naar de landbouw, een derde categorie in te voeren. Voor investeringen die in deze categorie I vallen, bedraagt de milieu-investeringsaftrek 40 percent van het investeringsbedrag. Bij ministeriële regeling wordt aangewezen welke investeringen onder welke categorie vallen. Onder categorie I zullen uitsluitend landbouwbedrijfsmiddelen worden gebracht, zoals bij voorbeeld een Groenlabelstal en een groenrooier. Onder categorie II vallen investeringen waarvan, vanuit milieuhygiënische optiek, een snelle marktintroductie wenselijk is of waarvan de meerkosten van de milieuvriendelijke variant ten opzichte van de gebruikelijke variant relatief hoog zijn.. Deze categorie kent een percentage van 30 percent. Voorbeelden van bedrijfsmiddelen zijn een smeeroliesysteem en een biogaswasser. Onder categorie III vallen investeringen die niet onder categorie I of II thuishoren, maar waarbij een financiële stimulans wenselijk is. Categorie III kennen een percentage van 15 percent. Voorbeelden van bedrijfsmiddelen in categorie III zijn een regenwaterinstallatie en een kunststofrecyclinginstallatie.

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.48 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals in het algemene deel is aangegeven, wordt voorgesteld om een extra scholingsaftrek in te voeren van 20% van de scholingskosten om personen op het startkwalificatieniveau te brengen. Het nieuwe vijfde lid dient hiertoe. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat de extra aftrek derhalve niet van toepassing is met betrekking tot het volgen van aangewezen opleidingen door personen die reeds – door het gevolgd hebben van een andere opleiding – beschikken over het startkwalificatieniveau.

Bij ministeriële regeling wordt aangewezen om welke scholing het gaat. Daarbij zal worden uitgegaan van scholing die maximaal opleidt tot aan MBO-2 niveau. Daarmee kan onderwijs in basisvaardigheden die nodig zijn voor beroepsuitoefening, waaronder onder meer beroepsgericht taalonderwijs, kwalificeren voor deze extra aftrek. Welke opleidingen concreet in aanmerking komen zal worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Als basis zal daarbij worden uitgegaan van het door het ministerie van OCW ingestelde zgn. Crebo-register. Deze extra scholingsaftrek voor scholing tot startkwalificatieniveau kan cumuleren met de verhoging van de scholingsaftrek tot 40% voor MKB-bedrijven en met de extra scholingsaftrek van 40% voor scholing van personen van 40 jaar en ouder waardoor de totale scholingsaftrek zou uitkomen op 100% van de scholingskosten. In samenhang met het reeds ten laste van de winst brengen van de scholingskosten, zou dit ertoe leiden dat 70% van de scholingskosten voor rekening van de fiscus komt uitgaande van een marginaal tarief van 35%, bij een marginaal tarief van 52% zou 104% van de scholingskosten voor rekening van de fiscus komen. Met het oog hierop wordt in het tiende lid de cumulatie in deze situatie beperkt tot 90% van de scholingskosten van deze personen. Dit geschiedt door de verhoging van de scholingsaftrek voor scholing tot startkwalificatieniveau op 10% te stellen.

Artikel I, onderdeel G (artikel 3.49 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van deze aanpassing kunnen bij ministeriële regeling eveneens regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van de extra scholingsaftrek voor scholing van personen tot startkwalificatieniveau.

Artikel I, onderdeel H (artikel 3.52, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001)

Het betreft een wijziging van technische aard die bewerkstelligt dat dit artikel ook van toepassing is op de extra scholingsaftrek om personen op startkwalificatieniveau te brengen.

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.52a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De duurzame ondernemingsaftrek voor duurzaamheidsklasse A van f 15 000 wordt verhoogd met f 7500. Dat betekent dat na toepassing van de inflatiecorrectie de aftrek uitkomt op € 10 451 (f 23 031). Bij de ministeriële regeling waarin duurzame voortbrengingswijzen worden aangewezen, zullen zowel de biologische landbouw als andere duurzaam producerende landbouwbedrijven onder duurzaamheidsklasse A vallen. De duurzame ondernemingsaftrek voor duurzaamheidsklasse B bedraagt na toepassing van de inflatiecorrectie € 3 524 (f 7 766).

Artikel I, onderdeel J (artikel 3.77 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze bepaling verhoogt de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk voor startende ondernemers, zoals technostarters. Deze verhoging van 50% geldt voor de eerste drie keer dat de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk bij de startende ondernemer van toepassing is. De wettelijke vormgeving is afgeleid uit de verhoging van de zelfstandigenaftrek voor starters in artikel 3.76, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel I, onderdeel K (Artikel 3 112 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals in de algemene memorie van toelichting is aangegeven, wordt het eigenwoningforfait voor eigen woningen met een woningwaarde van meer dan € 75 000 (f 165 278) in 2001 gesteld op 0,80%. Voor woningen met een lagere waarde geldt een lager forfait. Dergelijke woningen worden daartoe ingedeeld in een viertal waardeklassen. Het forfait voor eigen woningen in deze waardeklassen bedraagt volgens artikel 10.3, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, respectievelijk nihil, 40%, 60% en 80% van het algemene eigenwoningforfait (van 0,80%). Dit zou neerkomen op percentages van respectievelijk nihil, 0,32, 0,48 en 0,64. Op grond van artikel 10.5, eerste lid, dienen deze percentages naar beneden te worden afgerond op een veelvoud van een vijfhonderdste. Dit betekent dat in 2001 voor eigen woningen met een lage waarde een forfait gaat gelden van respectievelijk: nihil, 0,30%, 0,45 en 0,60.

Het in artikel 3.112 opgenomen maximum van het eigenwoningforfait – van € 7624 (f 16 800) – valt onder de reikwijdte van de in artikel 10.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen bijstelling van het eigenwoningforfait. Op dit maximum wordt – conform de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de hoogte van het reguliere eigenwoningforfait op 0,80% – eenmaal de in artikel 10.3, derde lid, bedoelde huurindex toegepast. Voor de periode juli 1999 – juli 2000 bedraagt deze huurindex 2,6%. Toepassing van deze index op het huidige maximum zou tot de volgende bedragen leiden: 1,026 x€ 7624 (f 16 800) = € 7822 (f 17 237). In artikel 10.5, eerste lid, is echter bepaald dat dit bedrag naar beneden wordt afgerond op een veelvoud van € 50. Dit betekent dat het maximumbedrag van de voordelen uit eigen woning in 2001 wordt gesteld op € 7800 (f 17 189).

Artikel I, onderdeel L (Artikel 5.12 Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit artikel treedt in de plaats van artikel 5.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Wat betreft de overwegingen die ten grondslag aan dit artikel wordt verwezen naar de algemene memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel M (Afdeling 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze aanpassing is van redactionele aard.

Artikel I, onderdeel N (Artikel 5.13 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 5.13 houdt verband met de herplaatsing van een aantal vrijstellingen die aanvankelijk in de regeling voor maatschappelijke beleggingen waren opgenomen. Met de invoering van een kaderregeling voor durfkapitaal naast de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen, worden de verschillen tussen de vrijstellingen duidelijker geaccentueerd en kunnen fiscale faciliteiten ook gerichter worden ingezet. De kaderregeling voor maatschappelijke beleggingen heeft nog uitsluitend betrekking op laagrenderende beleggingen met een relatief laag risicoprofiel die een toegevoegde waarde hebben bij het realiseren van algemene maatschappelijke doelstellingen. In het tweede lid van artikel 5.13 is aangegeven dat groene beleggingen en sociaal-ethische beleggingen tot de maatschappelijke beleggingen behoren. Groene beleggingen zijn gericht op het stimuleren van milieuvriendelijke projecten. Sociaal-ethische beleggingen zijn beleggingen waarbij via sociaal-ethische fondsen wordt geïnvesteerd in specifieke aangewezen projecten in ontwikkelingslanden.

Artikel I, onderdeel O (Artikel 5.14 Wet inkomstenbelasting 2001)

Het opnemen van de vrijstelling voor groene beleggingen in artikel 5.14 houdt verband met de opbouw van de kaderregeling voor maatschappelijke beleggingen.

Artikel I, onderdeel P (Artikel 5.15 Wet inkomstenbelasting 2001)

Algemeen

De Tweede Kamer heeft per amendement een vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen gevoegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. In dit wetsvoorstel wordt de wettelijke basis van de vrijstelling uitgebreid en ingevuld. Daarbij blijft ruimte behouden om een en ander nog nader uit te werken bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling.

Het eerste lid van artikel 5.15 geeft aan wat onder sociaal-ethische beleggingen moet worden verstaan. Dergelijke beleggingen zijn samen met groene beleggingen vrijgesteld tot een bedrag van maximaal € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige.

Aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan sociaal-ethische fondsen

Op grond van het eerste lid behoren aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen sociaal-ethische fondsen tot de sociaal-ethische beleggingen. In het tweede lid is geregeld wat onder sociaal-ethische fondsen moet worden verstaan. Sociaal-ethische fondsen zijn kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Het doel en de feitelijke werkzaamheden van het fonds moeten geheel of nagenoeg geheel bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van het vijfde lid nadere regels worden gesteld met betrekking tot deze geldleningen aan en beleggingen in sociaal-ethische projecten. Daarbij denken wij bijvoorbeeld aan regels over het renteniveau van de leningen, het bestedingsdoel van de leningen en gegevens over de bij de lening betrokken partijen.

Sociaal-ethische projecten

In het derde lid van artikel 5.15 is geregeld wat voor de toepassing van deze vrijstelling kan worden verstaan onder sociaal-ethische projecten. Sociaal-ethische projecten moeten als zodanig bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangemerkt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking. De projecten moeten in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden, sociale en culturele ontwikkeling van ontwikkelingslanden of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Deze opsomming is ontleend aan de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bedoeld is projecten te stimuleren die zich concreet richten op de ontplooiing van de samenleving in ontwikkelingslanden, in sociaal, cultureel of economisch opzicht.

In het vierde lid van artikel 5.15 wordt artikel 8.4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard op de aanwijzingen en verklaringen als bedoeld in het derde lid. Dit betekent, dat ter zake van de beslissing op de aanvraag om aangemerkt te worden als sociaal-ethisch project de mogelijkheid blijft bestaan tot het indienen van bezwaar of beroep.

Tot slot het vijfde lid van artikel 5.15. In dit lid wordt geregeld dat in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld. Deze regels hebben betrekking op de heffing over de voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Daarnaast kunnen ook regels worden gesteld ter verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze verband houden met de in een sociaal-ethisch fonds aanwezige zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van het sociaal-ethische fonds.

Artikel I, onderdeel Q (Afdeling 5.3A Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging heeft tot doel een nieuwe afdeling voor beleggingen in durfkapitaal in te voegen.

Artikel I, onderdeel R (Artikel 5.16 Wet inkomstenbelasting 2001)

In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in afdeling 5.3A een kaderregeling beleggingen in durfkapitaal opgenomen. In deze kaderregeling zijn vrijstellingen opgenomen voor beleggingen in durfkapitaal. In artikel 5.16 wordt aangegeven wat kan worden verstaan onder beleggingen in durfkapitaal en tot welk bedrag deze beleggingen zijn vrijgesteld. Tot de beleggingen in durfkapitaal behoren, aldus het tweede lid van artikel 5.16, directe beleggingen in durfkapitaal en indirecte beleggingen in durfkapitaal. Deze beleggingen zijn op grond van het eerste lid, gezamenlijk vrijgesteld tot maximaal € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige. Dit bedrag kan op grond van het derde lid op verzoek van de belastingplichtige en zijn partner worden verdubbeld, mits het bedrag bij de partner gelijktijdig wordt verminderd tot nihil. Met de invoering van een separate, gemaximeerde vrijstelling voor beleggingen in durfkapitaal wordt beoogd belastingplichtigen te stimuleren om te investeren in startende ondernemers.

Artikel I, onderdeel S (Artikel 5.17 Wet inkomstenbelasting 2001)

Oorspronkelijke was de vrijstelling voor geldleningen aan beginnende ondernemers opgenomen in de kaderregeling maatschappelijk beleggen. In dat artikel werden directe geldleningen aan beginnende ondernemers vrijgesteld. Het begrip beginnend ondernemer was toen echter nog beperkt tot natuurlijke personen. Dit betekende dat belastingplichtigen uitsluitend rechtstreeks geld konden lenen aan natuurlijke personen. Besloten is deze vrijstelling aan te passen en te plaatsen binnen de regeling voor beleggingen in durfkapitaal. Essentieel is dat voortaan directe geldleningen niet alleen aan natuurlijke personen, maar ook aan rechtspersonen kunnen worden verstrekt. Hierdoor wordt de directe lening van durfkapitaal ook aantrekkelijk voor starters die relatief veel risico lopen en daarom vaak hun onderneming direct vanaf de start al zullen onderbrengen in een besloten vennootschap. Juist deze groep van risicovolle, maar wel innovatieve ondernemers is ook extra interessant voor bijvoorbeeld gearriveerde ex-ondernemers die een deel van hun stakingswinst willen investeren in veelbelovende starters. Door de verruiming van de doelgroep van de directe lening snijdt het mes derhalve aan twee kanten. Enerzijds wordt voor belastingplichtigen de mogelijkheid gecreëerd om rechtstreeks te investeren in veelbelovende startende ondernemers; anderzijds hebben deze startende ondernemers een extra mogelijkheid om financiering te verkrijgen en daarbij nog gebruik te maken van de extra's die hun geldverstrekker hen kan bieden. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kennis en mogelijk ook netwerken die door de ex-ondernemer/geldverstrekker overgedragen kunnen worden op de startende ondernemer.

Het eerste lid van artikel 5.17 is afgeleid van het eerste lid van het oorspronkelijke vrijstellingsartikel. De aanpassing houdt verband met de plaatsing van de vrijstelling binnen de regeling voor durfkapitaal en de uitbreiding van de definitie van beginnende ondernemer van natuurlijk persoon naar natuurlijk persoon en rechtspersoon. Toegevoegd is dat de achtergestelde geldlening, indien verstrekt aan een beginnende ondernemer/rechtspersoon, gebruikt moet worden voor de financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen dat tot het verplicht ondernemingsvermogen zou behoren indien de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon zou zijn geweest.

Ook het tweede lid van artikel 5.17 is gewijzigd ten opzichte van het tweede lid van het oorspronkelijke artikel. De wijziging van onderdeel a houdt verband met het feit dat aan een beginnende ondernemer/natuurlijk persoon andere voorwaarden worden gesteld dan aan een beginnende ondernemer/rechtspersoon. In het tweede lid van het oorspronkelijke artikel was bepaald dat relevant was of de beginnende ondernemer in het kalenderjaar of het voorafgaande kalenderjaar in aanmerking zou komen voor zelfstandigenaftrek. Deze voorwaarde is uitsluitend relevant voor beginnende ondernemers die natuurlijk persoon zijn. Rechtspersonen hebben immers geen recht op de zelfstandigenaftrek. Aan rechtspersonen worden om aangemerkt te kunnen worden als beginnende ondernemer, andere eisen gesteld. Welke eisen dit zijn, wordt overigens aangestipt in het derde lid, onderdeel b. Deze voorwaarden worden nader uitgewerkt bij ministeriële regeling.

De aanpassing van het tweede lid, onderdeel b, houdt eveneens verband met de uitbreiding van het begrip beginnende ondernemer. Dit onderdeel is aangevuld voor de situatie dat de beginnende ondernemer een rechtspersoon is en de geldlening niet langer gebruikt wordt ter financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen dat tot het verplicht ondernemingsvermogen zou behoren indien de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon zou zijn geweest.

Tot slot is ook het derde lid van artikel 5.17 gewijzigd ten opzichte van het derde lid van het oorspronkelijke artikel. In dit lid is de uitbreiding van de definitie van beginnende ondernemer geregeld. Naast een natuurlijk persoon die aan bepaalde voorwaarden voldoet, kan een beginnende ondernemer voortaan ook een rechtspersoon zijn. Deze rechtspersoon moet dan wel een onderneming drijven in Nederland en moet verder voldoen aan een aantal bij ministeriële voorwaarden. Deze voorwaarden hebben betrekking op de totstandkoming van de rechtspersoon, de omvang van de onderneming, de herkomst van de onderneming en de aard van de werkzaamheden.

In het vierde lid van artikel 5.17 is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ter zake van de directe beleggingen in durfkapitaal. Deze regels kunnen betrekking hebben op de vormgeving, de omvang, de mate van achterstelling, de registratie en op het renteniveau van de geldlening.

In het vijfde lid is aangegeven wanneer een geldlening voor de toepassing van de verliesaftrek niet kan kwalificeren als een lening van durfkapitaal. Dat is het geval als de lening is afgesloten tussen de belastingplichtige en zijn partner of als de lening is afgesloten tussen personen die gezamenlijk een onderneming drijven.

Artikel I, onderdeel T (Artikel 5.18 Wet inkomstenbelasting 2001)

Het oorspronkelijke artikel, dat betrekking had op de vrijstelling van zogenoemde indirecte Agaathleningen, is nu vernummerd tot artikel 5.18 en getiteld «Indirecte beleggingen in durfkapitaal». Met de verplaatsing van de vrijstelling naar de regeling voor durfkapitaal houdt ook de wijziging in het eerste lid verband, waarbij geldleningen aan, aandelen in of winstbewijzen van bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappijen niet langer worden aangemerkt als maatschappelijke beleggingen, maar als indirecte beleggingen in durfkapitaal. Door de uitbreiding van het begrip beginnende ondernemer, zodanig dat daaronder voortaan niet alleen natuurlijke personen maar ook rechtspersonen begrepen kunnen worden, kunnen de onderdelen 1°, 2° en 3° van het tweede lid, onderdeel a, van het oorspronkelijke artikel worden samengevoegd. Dat heeft zijn beslag gevonden in het tweede lid, onderdeel a, van artikel 5.18. Het tweede lid, onderdeel b, is ten opzichte van het tweede lid, onderdeel b, van het oorspronkelijke artikel verduidelijkt. Het derde lid is ongewijzigd overgenomen.

Artikel I, onderdeel U (Artikel 6.1 Wet inkomstenbelasting 2001)

In de nieuwe afdeling 6.3a wordt een persoonsgebonden aftrekpost ingevoerd voor maatschappelijke beleggingen en in de nieuwe afdeling 6.3b wordt een persoonsgebonden aftrekpost ingevoerd voor beleggingen in durfkapitaal. Artikel 6.1 waarin alle persoonsgebonden aftrekposten zijn opgenomen, wordt uitgebreid met deze posten.

Artikel I, onderdeel V (Afdeling 6.3 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze aanpassing is van redactionele aard.

Artikel I, onderdeel W (Artikel 6.8 Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 6.8 is geregeld dat verliezen die worden geleden op geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17 in aftrek kunnen worden gebracht. Dit betekent dat uitsluitend verliezen die op geldleningen worden geleden die behoren tot box III (en daar al dan niet zijn vrijgesteld op grond van de regeling voor durfkapitaal) in aanmerking worden genomen.

In het artikel wordt uitgewerkt wat onder verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers kan worden verstaan en tot welk bedrag deze in aftrek kunnen worden gebracht.

In het eerste lid van artikel 6.8 is geregeld op welke leningen verliezen kunnen worden genomen. Dat betreft leningen aan een beginnende ondernemer, die de geldlening gebruikt voor de financiering van bestanddelen die verplicht ondernemingsvermogen zijn of, indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, die de geldlening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen die tot het verplicht ondernemingsvermogen zouden behoren indien de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon zou zijn geweest.

In het tweede lid wordt aangegeven dat de verliezen binnen de eerste acht jaren na het verstekken van de geldlening moeten zijn kwijtgescholden.

Op grond van het derde lid wordt het verlies slechts in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek van de belastingplichtige heeft verklaard, dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Deze verklaring wordt gegeven bij voor bezwaar vatbare beschikking en niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de geldlening. De termijn van acht jaar, genoemd in het tweede lid, kan op grond van het vierde lid worden verlengd onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

De verliezen op de geldlening worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 46 984 (f 103 539) per beginnende ondernemer per periode van acht jaar. Dit betekent dat een belastingplichtige per beginnende ondernemer maximaal € 46 984 (f 103 539) aan verliezen in aftrek mag brengen. Als de belastingplichtige aan meer dan één beginnende ondernemer geld heeft geleend, kan hij, indien de situatie zich voordoet, terzake van elk van deze leningen een verlies van maximaal € 46 984 (f 103 539) in aanmerking nemen.

Het tijdstip waarop de verliezen voor aftrek in aanmerking komen is het tijdstip van kwijtschelding van de geldlening of het tijdstip van dagtekening van de beschikking van de inspecteur, als dat laatstgenoemde tijdstip later is dan het eerstgenoemde.

Artikel I, onderdeel X (Afdeling 6.3a Wet inkomstenbelasting 2001)

In dit onderdeel wordt na afdeling 6.3 een nieuwe afdeling ingevoegd, te weten afdeling 6.3a, getiteld «Aftrekbedragen voor maatschappelijke beleggingen». In de afdeling zijn twee artikelen opgenomen, te weten artikel 6.9 «Aftrek maatschappelijke beleggingen» en artikel 6.10 «Aftrekbedrag maatschappelijke beleggingen». De invoering van deze afdeling houdt verband met het feit dat voor maatschappelijke beleggingen een persoonsgebonden jaarlijkse aftrekpost wordt ingevoerd. Tot de maatschappelijke beleggingen behoren zowel de groene als de sociaal-ethische beleggingen. In het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 is voor groene beleggingen een bepaling opgenomen op grond waarvan voor dergelijke beleggingen een persoonsgebonden aftrekpost wordt ingevoerd. Nu echter niet alleen groene beleggingen, zoals ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, maar ook sociaal-ethische beleggingen deel uit maken van de maatschappelijke beleggingen verdient het met name gelet op de duidelijkheid voor de belastingplichtige de voorkeur dat de persoonsgebonden aftrek voor maatschappelijke beleggingen in één wetsvoorstel wordt geregeld. Gelet op het feit dat in dit wetsvoorstel de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen wordt geïntroduceerd, ligt het voor de hand in dit wetsvoorstel ook de persoonsgebonden aftrek te regelen. De bepalingen ter zake van de persoonsgebonden aftrek voor groene beleggingen zullen bij nota van wijziging uit het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 worden gelicht.

Artikel I, onderdeel Y (Artikel 6.9 Wet inkomstenbelasting 2001)

De invoering van afdeling 6.3a houdt verband met de introductie van een aftrekfaciliteit voor aangewezen maatschappelijke beleggingen. Bij de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 bleek in het parlement de wens te bestaan om groene beleggingen nog een extra stimulans mee te geven, getuige ook de door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Giskes cs (kamerstukken II 99/00, 26 727, nr. 105). Verschillende fracties hebben tijdens vorengenoemde parlementaire behandeling aandacht gevraagd voor de interesse van beleggers in groene instellingen, die ten gevolge van een verminderde aantrekkelijkheid van groene beleggingen na de ingang van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou afnemen. Ook de groene instellingen hadden richting kabinet aangegeven dat een verminderde belangstelling van beleggers bestond voor groene beleggingen. Met name de afgenomen relatieve aantrekkelijkheid van groene beleggingen ten opzichte van overige, niet vrijgestelde beleggingen zou hier debet aan zijn. Absoluut bezien waren groene beleggingen immers vrijgesteld en blijven dit ook, zij het tot een maximum van € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige. De gewijzigde positie van groene beleggingen ten opzichte van overige beleggingen vloeit voort uit een tariefsverlaging in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de invoering van een forfaitair rendement van 4%. Dit, terwijl het eigen rendement van groene beleggingen gemiddeld lager is dan 4%. Naar aanleiding van de breed gedragen wens vanuit het parlement en samenleving om de aantrekkelijkheid van groene beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 te verbeteren, is besloten om bovenop de vrijstelling voor de vermogensrendementheffing, nog een extra aftrek mogelijk te maken. Om de sociaal-ethische beleggingen niet achter te stellen bij de groene beleggingen gelden voor dergelijke beleggingen dezelfde faciliteiten.

Artikel I, onderdeel Z (Artikel 6.10 Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 6.10 wordt aangegeven hoe de aftrekbedragen kunnen worden berekend. De extra jaarlijkse aftrek is gerelateerd aan het in groene en sociaal-ethische beleggingen geïnvesteerde bedrag. De vormgeving van de persoongebonden aftrekpost is zodanig dat jaarlijks 2,5% van het bedrag dat in box III is vrijgesteld als maatschappelijke belegging door de belastingplichtige in aftrek kan worden gebracht. Daarmee wordt (het deel van) de groene beleggingen dat in box III is vrijgesteld, derhalve nog eens extra gestimuleerd. Immers het netto-rendement van de vrijgestelde belegging neemt door de persoonsgebonden aftrekpost toe met maximaal 1,3% (dat wordt bereikt bij aftrek tegen een tarief van 52%.

Artikel I, onderdeel AA (Afdeling 6.3b Wet inkomstenbelasting 2001)

In dit onderdeel wordt na afdeling 6.3a een nieuwe afdeling ingevoegd, te weten afdeling 6.3b, getiteld «Aftrekbedragen voor beleggingen in durfkapitaal». De invoering van deze afdeling houdt verband met het feit dat voor ook beleggingen in durfkapitaal een persoonsgebonden jaarlijkse aftrekpost wordt ingevoerd.

Artikel I, onderdeel AB (Artikel 6.11 Wet inkomstenbelasting 2001)

Invoering van een jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost houdt in dat de belastingplichtige onder voorwaarden ter zake van de aangewezen beleggingen in durfkapitaal jaarlijks een bedrag in aftrek mag brengen van zijn inkomen als persoonsgebonden aftrekpost, het zogenoemde aftrekbedrag. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 6.11. In het tweede lid van artikel 6.11 is aangegeven wat onder beleggingen in durfkapitaal moet worden verstaan. Beleggingen in durfkapitaal zijn directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 en indirecte beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.18.

Artikel I, onderdeel AC (Artikel 6.12 Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 6.12 wordt aangegeven hoe de aftrekbedragen kunnen worden berekend. Het bedrag wordt berekend door een gemiddelde van het gedeelte van de belegging dat in box III is vrijgesteld als belegging in durfkapitaal, te vermenigvuldigen met een aftrekpercentage.

Het gemiddelde van het gedeelte van de belegging dat in box III is vrijgesteld is, gelet op de maximering van de vrijstelling in box III, maximaal een waarde van € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige. Mocht een belastingplichtige derhalve meer dan € 46 984 (f 103 539) belegd hebben in durfkapitaal, dan krijgt hij niet over zijn gehele investering, maar uitsluitend over het in box III vrijgestelde bedrag de jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost. Dit is vanzelfsprekend anders als de belastingplichtige weliswaar meer investeert dan € 46 984 (f 103 539), maar met het meerdere gebruik maakt van de vrijstelling van zijn partner, zodat toch de gehele investering in box III is vrijgesteld. In deze laatste situatie wordt de persoonsgebonden aftrekpost wel over de waarde van de gehele investering berekend, omdat ook de gehele investering in box III is vrijgesteld. Het aftrekbedrag wordt berekend over een gemiddelde waarde van de bezitting. Referentiewaarden voor de berekening van de gemiddelde waarde zijn de waarde van de bezitting op de begindatum en de waarde van de bezitting op de einddatum van het kalenderjaar zoals bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De begindatum is in de regel 1 januari en de einddatum zal in de regel 31 december zijn. Dat is anders als de belastingplichtige slechts een gedeelte van het jaar belastingplichtig is geweest. Voor de begindatum wordt dan de datum genomen waarop de belastingplichtige in het jaar belastingplichtig is geworden. Voor de einddatum wordt aangesloten bij de datum dat de belastingplicht is geëindigd. Dat is dan ook de reden waarom artikel 5.3, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin het vorenstaande is geregeld, van overeenkomstige toepassing is verklaard.

Zowel voor directe geldleningen van durfkapitaal als voor indirecte geldleningen van durfkapitaal bedraagt het aftrekpercentage 2,5.

Artikel I, onderdeel AD (Artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een van de maatregelen die het kabinet voorstelt om de positie van gehandicapten en chronisch zieken te verbeteren. In de regeling voor buitengewone uitgaven zoals deze is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001, is een aftrekmogelijkheid opgenomen voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet. De extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet zijn aftrekbaar voorzover die kosten hoger zijn dan € 340 (f 749). De hoogte van de extra kosten die een bepaald dieet met zich brengt worden daarbij bepaald volgens regels die bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Door het hanteren van de drempel van€ 340 (f 749) wordt voorkomen dat ook relatief goedkope diëten onder de regeling vallen, hetgeen de regeling in de uitvoering hanteerbaar houdt. Een neveneffect daarvan is echter dat niet alle kosten van een relatief duurder dieet in aanmerking komen als – in beginsel aftrekbare – buitengewone uitgaven. Naar het oordeel van ondergetekenden wordt door het hanteren van de in artikel 6.24 neergelegde algemene drempel voldoende rekening gehouden met het uitgangspunt van de buitengewone-uitgavenregeling dat alleen extra kosten die een bepaalde omvang te boven gaan tot een aftrek in de inkomstenbelasting kunnen leiden.

Door de thans voorgestelde wijziging blijft de grens van € 340 (f 749) gehandhaafd als praktische maatregel om te voorkomen dat een groot aantal relatief goedkope diëten onder de regeling zou vallen, maar de drempel vervalt als de extra kosten meer dan € 340 (f 749) bedragen. Daarnaast wordt thans bezien in welke mate er mogelijkheden bestaan om de drempel van € 340 (f 749) te verlagen. Met een dergelijke verlaging komt een groter aantal diëten dan thans in aanmerking voor aftrek als buitengewone uitgaven. Het voornemen bestaat om, zodra het onderzoek daarnaar is afgesloten, bij nota van wijziging aanvullende maatregelen voor te stellen ter verlaging van de drempel.

Voor alle duidelijkheid zij hier opgemerkt dat zowel voor de beoordeling van de vraag of de extra kosten hoger zijn dan € 340 (f 749) als voor de bepaling van het als buitengewone uitgaven aan te merken bedrag, de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet worden bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. De wijziging van de aard van de drempel en een verlaging daarvan zullen hun neerslag vinden in de diëten welke in de uitvoeringsregeling zijn opgenomen en de daarbij behorende bedragen.

Artikel I, onderdeel AE (Artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een maatregel die het kabinet voorstelt om de uitvoering van de belastingwet voor gehandicapten en chronisch zieken te vergemakkelijken. In de regeling voor buitengewone uitgaven zoals deze is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001, is een aftrekmogelijkheid opgenomen voor uitgaven voor extra gezinshulp. Uitgaven voor gezinshulp worden slechts als extra aangemerkt voorzover zij hoger zijn dan zonder ziekte in een huishouden als dat van belastingplichtige als een normale inkomensbesteding is te beschouwen. Uitgaven voor hulp die – objectief bezien – mede gelet op het inkomen en vermogen van belastingplichtige als «normaal» zijn te beschouwen, komen niet voor aftrek in aanmerking. In de praktijk blijkt het vaak lastig voor belastingplichtigen om te bepalen welke uitgaven als «normaal» zijn te beschouwen. Om hieraan tegemoet te komen wordt in de voorgestelde uitbreiding van de bepaling inzake uitgaven voor extra gezinshulp geregeld wat bij verschillende inkomensniveau's als «normale» kosten wordt aangemerkt. Het meerdere komt volledig in aanmerking als buitengewone uitgaven als overigens aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan. Zo moeten de uitgaven zijn gedaan in verband met ziekte, invaliditeit en bevalling en moeten zij blijken uit gedagtekende facturen met onder meer de naam en het adres van de gezinshulp.

Artikel I, onderdeel AF (Artikel 6.24 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ook de wijziging in artikel 6.24 van de Wet IB 2001 is een van de maatregelen die het kabinet voorstelt om de positie van gehandicapten en chronisch zieken te verbeteren. Deze maatregel beïnvloedt de drempel die in aanmerking moet worden genomen bij de aftrek van buitengewone uitgaven. De aanpassing bewerkstelligt een verlaging van de voor het jaar 2000 geldende minimale drempel met € 15 (f 32). Het verzamelinkomen waarbij de minimale drempel wordt bereikt wordt verhoogd tot € 6215 (f 13 696). In het inkomenstraject vanaf dit verzamelinkomen gaat een drempel gelden die 1% lager is. Na deze aanpassingen zijn de bedragen aangepast aan de inflatiecorrectie per 1 januari 2001.

Artikel I, onderdeel AG (Artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij het bepalen van de aftrekbare (extra) uitgaven voor een monument dat als eigen woning fungeert, wordt een drempel in acht genomen die wordt uitgedrukt in een percentage van de woningwaarde. Dit percentage wordt op grond van artikel 10.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bijgesteld. De methodiek die daarbij wordt gehanteerd komt overeen met de in artikel 10.4 geregelde methodiek voor de bijstelling van het eigenwoningforfait. Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, wordt het eigenwoningforfait – dat thans 1,25% bedraagt – in 2001 op 0,80% gesteld. Tegen die achtergrond wordt het huidige percentage van de hiervoor genoemde aftrekdrempel, 1,75%, vermenigvuldigd met de factor 0,80/1,25. Dit leidt tot een onafgerond percentage van 1,12. Artikel 10.5, eerste lid, schrijft echter voor dat dit percentage naar beneden wordt afgerond op een veelvoud van een vijfhonderdste. Dit betekent dat de drempel voor de aftrek van kosten bij een monumentenwoning die als eigen woning fungeert, in 2001 op 1,10% wordt gesteld.

De op een percentage van de woningwaarde gebaseerde niet aftrekbare drempel kent – naast een minimumbedrag – een maximumbedrag. Thans bedraagt de maximale drempel € 10 891 (f 24 001). Op deze maximale drempel wordt – conform de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de hoogte van het reguliere eigenwoningforfait op 0,80% – eenmaal de in artikel 10.3, derde lid, bedoelde huurindex toegepast. De huurindex bedraagt voor de periode juli 1999 – juli 2000 bedraagt 2,6%. Toepassing van deze index op het huidige maximumbedrag zou voor 2001 tot het volgende bedrag leiden: 1,026 x € 10 891 (f 24 001) = € 11 174 (f 24 624). In artikel 10.5, eerste lid, is echter bepaald dat dit bedrag naar beneden wordt afgerond op een veelvoud van f 50. Dit betekent dat de maximale drempel in 2001 wordt gesteld op € 11 150 (f 24 571).

Artikel I, onderdeel AH (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Door deze wijziging worden de in artikelen 5.13, eerste lid, en 5.16, eerste lid, opgenomen vrijstellingen voor respectievelijk maatschappelijk beleggen en durfkapitaal jaarlijks geïndexeerd. Ook worden door deze wijziging de in artikel 6.18, eerste lid, opgenomen inkomensgrenzen in de tabel waarmee op forfaitaire wijze wordt bepaald wat bij verschillende inkomensniveau's als «normale» kosten van gezinshulp wordt aangemerkt, jaarlijks geïndexeerd en wordt artikel 10.1 aangepast aan de vernummering van artikel 6.18, derde lid, in artikel 6.18, zesde lid.

Artikel II (Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel II, onderdeel A (artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Het nieuwe artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964 bevat een beperkt aantal (specifieke) loonbestanddelen met een publiekrechtelijk karakter die van loonheffing worden vrijgesteld. Gelet op het bijzondere karakter van deze vrijstelling die mede erop gericht is de uitvoeringslasten van de overheid als geheel te beperken, zijn deze bestanddelen ondergebracht in het nieuwe artikel 11b. Deze wijziging houdt met name verband met de invoering per 1 januari 2001 van nieuwe werkaanvaardingssubsidies op grond van artikel 3, tweede lid, van Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en artikel 10, onderdeel a, van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Zoals in het algemene deel van deze memorie is uiteengezet hebben deze subsidies ten doel om bijstandsgerechtigden en personen die werkzaam zijn in een gesubsidieerde dienstbetrekking op grond van de WIW dan wel de WSW verder te stimuleren tot het aanvaarden van reguliere arbeid. Om te voorkomen dat het stimulerende effect van deze premies teniet wordt gedaan door verminderde aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen worden deze qua omvang beperkte premies geheel buiten de belastingheffing gehouden, dat wil zeggen ook buiten de eindheffing voor de loonbelasting.

Aangezien werkaanvaardingssubsidies op basis van de huidige wettelijke regelingen tot het loon uit dienstbetrekking behoort, is de vrijstelling opgenomen in het artikel 11b, onderdelen b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964. Via de koppeling tussen de loon- en inkomstenbelasting in artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt de vrijstelling van de loonbelasting eveneens voor de inkomstenbelasting.

Vanuit een oogpunt van gelijkheid wordt de reeds bestaande werkaanvaardingspremie op grond van het Besluit in- en doorstroombanen, in de regelgeving aangeduid als uitstroompremie, ook onder de vrijstelling van artikel 11b gebracht (onderdeel a). Deze premies worden door de gemeenten aan een werknemer verstrekt op grond van artikel 4 van dit besluit. Het gaat hierbij om een eenmalige premie van f 4000 ter bevordering van uitstroom naar regulier betaalde arbeid. Deze uitstroompremie valt thans onder het regime van de eindheffing (artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 35a, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990). De artikelen 31a, 35a en 36b van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 zullen in verband met de omzetting naar een vrijstelling worden gewijzigd.

Artikel II, onderdeel B (artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Aangezien met ingang van 1 januari 2001 formulieren niet meer formeel worden vastgesteld, komt in de zinsnede aan het slot van artikel 29, vierde lid, de verwijzing naar het desbetreffende model voor de loonbelastingverklaring te vervallen en wordt geregeld dat de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring moet worden gebruikt.

Artikel III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel III, onderdelen A en B (artikelen 1 en 3 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijzigingen van de artikelen 1 en 3 houden verband met de invoering van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof en de arbo-afdrachtvermindering. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de nieuwe hoofdstukken VIA en VIIIA.

Artikel III, onderdeel C (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijzigingen van artikel 5 houden verband met de invoering van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof en de arbo-afdrachtvermindering. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de nieuwe hoofdstukken VIA en VIIIA.

Artikel III, onderdeel D (artikel 6, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging in artikel 6, eerste lid, houdt verband met de vernummering van de leden van artikel 5 WVA. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van artikel III, onderdeel C.

Artikel III, onderdeel E (Artikel 8 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 8, eerste lid, van de WVA strekt ertoe het toetsloon voor werknemers van 50 jaar en ouder op te rekken naar 150% van het wettelijke minimumloon. In het gewijzigde artikel 31, derde lid en nieuwe vierde lid, van deze wet is vastgelegd op welke wijze de vaststelling van dit toetsloon bij het begin van het kalenderjaar plaatsvindt.

De verruiming van de regeling tot werknemers van 50 jaar en ouder – de leeftijdsgrens ligt thans op 57,5 jaar – komt tot stand via een aanpassing van de Uitvoeringsregeling afdrachtsvermindering.

Artikel III, onderdeel F (Artikel 15a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven wil het kabinet bij het bestrijden van de achterstand op de arbeidsmarkt van met name etnische minderheden vooral aandacht geven aan de groep die het startkwalificatieniveau mist. Onderhavig artikel en de in artikel I, onderdeel D voorgestelde aanpassing van de scholingsaftrek strekt ertoe werkgevers een extra stimulans te geven werknemers te scholen tot het startkwalificatieniveau. Het gaat hierbij om scholing die maximaal opleidt tot MBO-2 niveau. Daarmee kan onderwijs in basisvaardigheden die nodig zijn voor beroepsuitoefening, waaronder onder meer beroepsgericht taalonderwijs, kwalificeren voor de nieuwe scholingsfaciliteit. Welke opleidingen concreet in aanmerking komen zal worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Als basis zal daarbij worden uitgegaan van het door het ministerie van OCW ingestelde zgn. Crebo-register.

Artikel III, onderdeel G (Artikel 16b van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Het kabinet wil (gedeeltelijke) loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof stimuleren door werkgevers daarvoor (gedeeltelijk) fiscaal te compenseren. Daarmee doet de regering een beroep op werkgevers en werknemers in hun primaire verantwoordelijkheid voor afspraken over loondoorbetaling in het kader van (cao-)afspraken over arbeidsvoorwaarden. De (mede-)verantwoordelijkheid van de overheid krijgt gestalte via de fiscus. De stimuleringsregeling beoogt het totstandkomen van afspraken tot loondoorbetaling op een zodanig niveau, dat voor met name de lager betaalden toegang tot het ouderschapsverlof wordt verbeterd. Het stimuleren van het totstandkomen van afspraken over loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof wordt geregeld door invoeging van het voorgestelde artikel 16b van een nieuw hoofdstuk VIA in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 16b is neergelegd dat de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof alleen van toepassing is indien de werknemer tijdens ouderschapsverlof tenminste 70% van het voor hem of haar geldende wettelijke minimumloon (WML) krijgt doorbetaald. Dit is het zogenoemde toetsloon. Met de voorwaarde van doorbetaling van tenminste het toetsloon wordt beoogd de toegang tot het verlof voor met name lagerbetaalden te verbeteren. Doorbetaling vantenminste 70% WML garandeert economische zelfstandigheid voor een alleenstaande. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 16b, stelt voorts de eis, dat de loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan, dan wel dat de mogelijkheid tot loondoorbetaling openstaat voor tenminste driekwart van de werknemers van de betreffende werkgever. Deze voorwaarde voorkomt dat een werkgever gecompenseerd wordt voor loondoorbetaling, terwijl de loondoorbetalingsregeling slechts een kleine groep werknemers ten goede komt. De collectieve arbeidsovereenkomst of andere regeling dient, wil de werkgever voor de afdrachtvermindering in aanmerking komen, een bepaling te bevatten, die garandeert dat de verlofganger tenminste een bedrag ter hoogte van het toetsloon krijgt doorbetaald. De afdrachtvermindering geldt slechts voor het totale aantal uren waarop de werknemer op grond van een wettelijk voorschrift, dat wil zeggen artikel 644 van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek en artikel II van de Wet op het ouderschapsverlof ten hoogste recht heeft: dertien maal de arbeidsduur per week voor elk kind jonger dan 8 jaar. Op grond van artikel 645 van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek kan (behoudens enige afwijkingsmogelijkheden bij cao) niet ten nadele van de werknemer van de regeling van het ouderschapsverlof worden afgeweken. Een afwijking ten gunste van de werknemer is dus wel mogelijk. Het is dan ook niet uit te sluiten dat werkgever en werknemer een verlof afspreken van een grotere omvang dan dat waarop de werknemer wettelijk recht heeft. In het eerste lid is bepaald dat de afdrachtvermindering slechts geldt voor het verlof waarop de werknemer op grond van de genoemde artikelen maximaal recht heeft. Voor zover het verlof het in de wet geregelde maximale verlof te boven gaat, geldt de afdrachtvermindering dus niet. De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof bedraagt 50% van het doorbetaalde loon. Om werkgevers aan te zetten tot een loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof van méér dan het toetsloon, zijnde 70% WML, geldt de 50% afdrachtvermindering eveneens voor loondoorbetaling boven het toetsloon tot het niveau van 100% WML. Hierdoor bedraagt de maximale afdrachtvermindering 50% van het voor de werknemer geldende wettelijke minimumloon. De maximum afdrachtvermindering is in de tabel (cijfers van 2000) in het eerste lid opgenomen. Er zullen tabellen worden uitgevaardigd waarin de in de tabel in het eerste lid opgenomen bedragen naar tijdsgelang worden verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.

Het tweede lid geeft een tabel met het toetsloon per jaar voor de leeftijden van 15 jaar en ouder (cijfers van 2000). Deze toetslonen corresponderen met 70% WML. Bij de berekening van de toetslonen is ernaar gestreefd om, uitgaande van het voor de afdrachtverminderingen geldende loondefinitie, een zo goed mogelijke aansluiting te bewerkstelligen bij de definitie van het WML. De in de tabel genoemde toetslonen zullen op grond van artikel 5, negende lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tijdsgelang worden verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.

Volgens het derde lid van het voorgestelde artikel 16b, is de bepaling inzake evenredige vermindering van toetslonen bij deeltijdwerkers, niet van toepassing op de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Indien het ouderschapsverlof een kortere duur heeft dan de volledige arbeidsduur moet het toetsloon en het maximum van de afdrachtvermindering naar evenredigheid worden verminderd. De volledige arbeidsduur wordt gelijk als bij de overige afdrachtverminderingen gesteld op 36 uur per week. Indien een werknemer bijvoorbeeld 8 uur per week ouderschapsverlof geniet, wordt het toetsloon en het maximum op grond van het derde lid derhalve gecorrigeerd met de factor 8/36.

Op grond van het vierde lid van het voorgestelde artikel 16b worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de schriftelijk vastgelegde en door beide partijen ondertekende afspraken tussen werkgever en werknemer over het door werknemer op te nemen ouderschapsverlof en de hoogte van het tijdens dit verlof doorbetaalde loon. Hierbij moet worden gedacht aan de volgende gegevens van de werknemer: datum van indiensttreding, de omvang van het dienstverband, omvang, duur en eventuele periodes van verlof, naam en geboortedatum van het kind voor wie verlof wordt opgenomen, hoogte van het loon tijdens het verlof.

Het vijfde lid maakt het mogelijk dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk.

Artikel III, onderdeel H.1 (Artikel 21, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijzigingen strekken ertoe de in het eerste lid van artikel 21 opgenomen bedragen te verhogen op grond van de tijdens de begrotingsonderhandelingen gemaakte afspraak het budget voor de speur- en ontwikkelingsregeling (d.w.z. WBSO) te verruimen.

De verhoging van de bedragen heeft als doel de regeling gelijke tred te laten houden met de ontwikkeling van de loonkosten. Hierdoor zal naar verwachting het effect van de regeling om verdere ontwikkeling van speur- en ontwikkelingsactiviteiten in Nederland te stimuleren, gelijk blijven. Gebleken is dat de S&O-inspanningen in Nederland ten opzichte van andere EU-landen enigszins achterblijven. Om een betere aansluiting met het buitenland te verkrijgen, is deze generieke regeling voor de bevordering van S&O-inspanningen van het Nederlandse bedrijfsleven in 1994 in het leven geroepen. Binnen de regeling wordt een hoger toekenningspercentage voor de eerste schijf toegepast, om zo de S&O-inspanningen van kleinere bedrijven extra te stimuleren. Daar draagt ook de voorgestelde verlenging van de eerste schijf aan bij. Het generieke karakter van de regeling blijft zodoende bewaard.

Er wordt geen stijging van de uitvoeringskosten van de belastingdienst verwacht.

Artikel III, onderdeel H.2 (Artikel 21, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze bepaling verhoogt de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (de S&O-afdrachtvermindering) over de eerste f 200 000 loon van 40% naar 60% voor startende ondernemers, zoals technostarters. Deze verhoging geldt voor drie jaar. De wettelijke vormgeving is afgeleid uit de verhoging van de zelfstandigenaftrek voor starters in artikel 3.76, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel III, onderdeel I (Artikel 26a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De invoeging van hoofdstuk VIIIA in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen strekt er toe instellingen en organisaties in de non-profit sector fiscaal te stimuleren in bedrijfsmiddelen te investeren in het belang van de arbeidsomstandigheden van hun werknemers. Deze fiscale faciliteit is vergelijkbaar met de faciliteit inzake willekeurige afschrijving voor het bedrijfsleven die is uitgewerkt in de artikelen 1.16 en 1.17 van de op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling – kortweg de FARBO-regeling genoemd – en met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden. De uitbreiding van de FARBO-regeling naar de non-profit sector is tijdens de behandeling van de in maart 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden nota In goede banen, een aanpak van de knelpunten op de arbeidsmarkt (kamerstukken II 1999/2000, 27 060, nr. 1) ingebracht. Debedoeling is deze uitbreiding zoveel mogelijk analoog aan de bestaande FARBO-regeling voor de marktsector te laten plaatsvinden.

De faciliteit voor het bedrijfsleven is tot stand gekomen nadat gebleken is dat ondanks de grotere verantwoordelijkheid voor ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en de daarmee samenhangende financiële risico's niettemin situaties denkbaar zijn waarin de noodzakelijke investeringen in goede arbeidsomstandigheden uitblijven. Het betreft in het bijzonder die gevallen waarin uitgestelde gezondheidseffecten optreden. Daarbij kan worden gedacht aan lawaaidoofheid, rugklachten en aandoeningen veroorzaakt door langdurige blootstelling aan toxische stoffen. Omdat deze klachten en aandoeningen zich veelal pas na jaren openbaren, zullen de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) en de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in dezen vermoedelijk weinig effect sorteren. Om de mogelijk uitblijvende investeringen in bedrijfsmiddelen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden te stimuleren, biedt de fiscale faciliteit voor het bedrijfsleven de mogelijkheid aanschaffings- en voortbrengingskosten van de hiervoor bedoelde bedrijfsmiddelen willekeurig af te schrijven.

Bij wijze van experiment wordt voorgesteld ook de non-profit sector te stimuleren in bedrijfsmiddelen te investeren in het belang van de arbeidsomstandigheden van de werknemers. Omdat de non-profit sector over het algemeen geen winst uit onderneming behaalt en dus de willekeurige afschrijvingen niet kan effectueren, wordt voorgesteld een faciliteit te introduceren in de vorm van een afdrachtvermindering van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Het fiscale voordeel voor de non-profitsector wordt zoveel mogelijk gelijkgesteld aan dat van de marktsector. Het voordeel van de marktsector is becijferd op 3,5 procent van de waarde van de investering. Dit voordeel wordt voor de non-profit sector bereikt door een afdrachtkorting op de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen ter grootte van 3,5 procent van het investeringsbedrag. Deze afdrachtkorting wordt voorgesteld in het tweede lid van artikel 26a.

In het derde lid van artikel 26a wordt de definitie gegeven van arbo-bedrijfsmiddelen. Deze sluit aan, zoals aangegeven, bij artikel 3.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In dit artikel is opgenomen dat het bedrijfsmiddelen moet betreffen die zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de arbeidsomstandigheden. De bedrijfsmiddelen waarvoor fiscale faciliëring geldt, moeten bijdragen aan het voorkomen van een uitgesteld nadelig gezondheidseffect. Bovendien zullen de bedrijfsmiddelen innovatief of niet-gangbaar moeten zijn. Daarbij gaat het om niet algemeen gangbare werkmethoden en bewerkingstechnieken. De investeringen die voor faciliëring in aanmerking komen, worden op grond van artikel 3.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij ministeriële regeling door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de Minister van Financiën aangewezen. Bij de bestaande lijst van aangewezen bedrijfsmiddelen voor het bedrijfsleven wordt dus aangesloten.

Het vierde lid strekt er toe de genoten afdrachtvermindering ter zake van investeringen in arbo-bedrijfsmiddelen ongedaan te maken indien binnen 36 maanden na het kalenderjaar waarin deze arbo-bedrijfsmiddelen zijn aangeschaft, verbeterd of voortgebracht, worden vervreemd. Aan vervreemding wordt gelijkgesteld het ongedaan maken van de investering, dan wel het genieten van een vermindering, teruggaaf of vergoeding met betrekking tot de investering. De overdrachtsprijs vormt het uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarmee de loonbelasting wordt vermeerderd. Voor de berekening van de vermeerdering wordt een percentage in aanmerking genomen dat gelijk is aan het percentage van de afdrachtvermindering genoten in het kalenderjaar waarin het arbo-bedrijfsmiddel is aangeschaft, verbeterd of voortgebracht. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat de arbo-bedrijfsmiddelen voortijdig worden vervreemd waardoor de doelstelling van deze regeling verloren gaat.

In het vijfde lid wordt een meldingsplicht geïntroduceerd overeenkomstig artikel 3.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Instellingen en organisaties die willen investeren in arbo-bedrijfsmiddelen melden deze investeringen aan met behulp van een standaard-aanmeldingsformulier. Op grond van de registratie van deze investeringen wordt een budgetbewaking bewerkstelligd.

Het zesde lid is ontleend aan artikel 3.37 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van dit lid kunnen nadere regels worden gesteld inzake de toepassing van het vijfde lid.

Het zevende lid is ontleend aan artikel 3.52, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit lid beoogt de Minister van Financiën de bevoegdheid te verlenen bij ministeriële regeling het percentage van de afdrachtvermindering te wijzigen of buiten toepassing te stellen ten aanzien voor bepaalde aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen. Van deze bevoegdheid kan de Minister gebruik maken indien bijvoorbeeld het met de regeling gemoeide budgettaire beslag uitgaat boven, of dreigt uit te gaan boven, hetgeen voor die regeling beschikbaar is.

Het achtste en negende lid is ontleend aan artikel 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en voorzien in een goedkeuringsprocedure achteraf bij wet van een krachtens artikel 26a, zesde lid, vastgestelde ministeriële regeling.

Artikel III, onderdeel J (artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volsverzekeringen)

Het derde en vierde lid van artikel 30 zijn ontleend aan artikel 3.37, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De formulering beoogd een analoge toepassing van de bestaande FARBO-regeling voor de marktsector voor de non-profitsector.

Artikel III, onderdeel K (Artikel 31 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 31 van de WVA houden verband met de wijziging van artikel 8, eerste lid, van deze wet, waarbij de hoogte van het toetsloon voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen afhankelijk wordt gesteld van de leeftijd van de werknemer en het nieuwe artikel 16b waarin de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof wordt geregeld.

In het eerste lid van artikel 31 van de WVA wordt bepaald dat ook de bedragen van de toetslonen van artikel 16b en de maximum bedragen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof, bij het begin van het kalenderjaar worden vervangen door andere. In het nieuwe vierde lid van artikel 31 van de WVA is vastgelegd op welke wijze het toetsloon voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen bij het begin van het kalenderjaar moet worden berekend voor werknemers van 50 jaar en ouder (150% van het wettelijk minimumloon). In het nieuwe vijfde en zesde lid is vastgelegd op welke wijze de maximum bedragen (70% van het wettelijk minimumloon) en de toetslonen (50% van het wettelijk minimumloon) van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof bij het begin van het kalenderjaar moeten worden berekend. De wijziging in het tot zevende lid vernummerde vierde lid betreft een uitbreiding van de daarin opgenomen verwijzing naar het nieuwe vierde tot en met zesde lid.

Artikel III, onderdeel L (Artikel 52 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Na verloop van twee jaren zal de regeling voor de arbo-afdrachtvermindering alsmede de regeling voor willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen in de Wet inkomstenbelasting 2001, op zijn effecten worden geëvalueerd. Aan de hand van de evaluatie zal aan de Staten-Generaal een oordeel worden voorgelegd over de afschaffing dan wel voortzetting van de arbo-afdrachtvermindering en de regeling voor willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen in de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van 1 januari 2004.

Artikel IV (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel IV (artikel 15ba van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Lichamen die een algemeen maatschappelijk belang behartigen (kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen) of een sociaal belang behartigen (zoals sportverenigingen) kunnen op grond van deze bepaling een herbestedingsreserve vormen.

De reserve kan op grond van het tweede lid worden gevormd ter financiering van investeringen in bedrijfsmiddelen. Zodra vervolgens wordt geïnvesteerd, wordt de reserve – evenals bij de vervangingsreserve het geval is – afgeboekt op de afschrijvingsbasis.

De reserve kan tevens worden gevormd ter dekking van een te verwachten negatief exploitatieresultaat. Van zo'n verwacht negatief exploitatieresultaat is sprake indien de belastbare winst van een lichaam als gevolg van hoge kosten van een project naar verwachting negatief zal zijn.

De herbestedingsreserve kan slechts worden gevormd voorzover een project bij het lichaam tot een verlies leidt. Dit is cijfermatig als volgt toe te lichten. Stel dat er voor jaar 3 een project is gepland dat naar verwachting f 400 000 aan kosten en f 300 000 aan opbrengsten met zich meebrengt, en het overig resultaat van het lichaam in dat jaar naar verwachting f 40 000 bedraagt. In die situatie kan in jaar 1 f 60 000 worden gereserveerd, mits de winst van jaar 1 dat toelaat. Vervolgens wordt de reserve in jaar 3 afgeboekt op de in aanmerking te nemen kosten.

Het derde lid beperkt de groep activiteiten waarop de bepaling van toepassing is.

Een herbestedingsreserve kan in de eerste plaats slechts worden gevormd voorzover sprake is van ondernemingsactiviteiten die passen bij de hoofddoelstelling van het lichaam. Bij een stichting met als doel en feitelijke werkzaamheid de exploitatie van een museum, zal dit het geval zijn. Bij een klooster met een brouwerij, liggen de ondernemingsactiviteiten niet in lijn van het belang dat bij het lichaam op de voorgrond staat.

In de tweede plaats kan een herbestedingsreserve worden gevormd voorzover sprake is van het inzamelen (zonder dat het lichaam een tegenprestatie verschuldigd is) en verkopen van gebruikte goederen. Dit geldt ongeacht het feit of deze activiteiten in de lijn liggen van het doel van het lichaam. Wel geldt daarbij als voorwaarde dat de winst wordt gebruikt voor uitgaven in het belang dat bij het lichaam op de voorgrond staat. De in het derde lid opgenomen begrippen «vervoermiddelen», «kunstvoorwerpen», «voorwerpen voor verzamelingen», «antiquiteiten», «edele metalen» en «edelstenen» komen ook in de Wet op de omzetbelasting 1968 voor en moeten op dezelfde wijze worden uitgelegd.

In het vierde lid is een delegatiebevoegdheid opgenomen. Op grond daarvan kan de groep lichamen die een herbestedingsreserve kunnen vormen worden ingeperkt als de regeling in de praktijk in bepaalde gevallen tot ernstige concurrentieverstoring zou dreigen te leiden. Tevens kan een inperking worden aangebracht met betrekking tot de activiteiten waarop de bepaling van toepassing is.

Er kan niet meer aan de herbestedingsreserve worden toegevoegd dan het positieve bedrag van de winst. Dit volgt uit het vijfde lid. De bepaling is immers bedoeld om heffing over de winst te voorkomen, indien die winst later wordt gebruikt ter financiering van investeringen of een te verwachten piek in kosten waardoor een negatief exploitatieresultaat zal ontstaan. Voor de toepassing van het vijfde lid gaat het om de winst vóór verliesverrekening.

Op grond van het zesde lid valt de reserve, indien deze niet binnen drie jaar wordt benut, vrij ten gunste van de winst. In bijzondere omstandigheden kan de drie-jaarstermijn worden verlengd. Dit is het geval indien door de aard van de kosten of door bijzondere omstandigheden een langer tijdvak nodig is (bijvoorbeeld indien vijf jaar lang wordt gespaard voor een nieuw pand). Deze voorwaarden voor een verlenging van de termijn sluiten aan op de voorwaarden die daarvoor gelden bij de vervangingsreserve.

Artikel V (Wet op de omzetbelasting 1968)

Artikel V, onderdeel A.1 (artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Thuiszorg

Naar aanleiding van klachten uit het veld over verstoring van concurrentieverhoudingen tussen commerciële en niet-commerciële thuiszorginstellingen, is in een brief van 6 juni 1995 aan de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer meegedeeld dat zal worden bevorderd dat de daadwerkelijke thuiszorg steeds is vrijgesteld van BTW-heffing, ongeacht of daarbij sprake is van een winstoogmerk of niet. Niet-winstbeogende instellingen die thuiszorg verlenen (instellingen voor bejaardenzorg, verpleging kraam- en gezinsverzorging, kruisverenigingen) zijn thans al vrijgesteld van BTW op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op een omzetbelasting 1968 (hierna te noemen: de Wet) en de bij artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende bijlage B. Vooruitlopend op de wettelijke regeling is daarom toegestaan dat ondernemers die thuiszorg verlenen en daarmee winst beogen vrijgesteld van BTW kunnen handelen. In dit wetsvoorstel wordt aan deze bestaande praktijk een wettelijke basis gegeven. Het gaat bij thuiszorg om zorg die wordt verleend ten huize van verzekerden krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna aan te duiden als: AWBZ) die door medische en/of sociale omstandigheden niet in staat zijn zich zonder hulp thuis te handhaven. Voor de definitie van thuiszorg is aansluiting gezocht bij bestaande regelgeving omtrent thuiszorg in het kader van de AWBZ. Thuiszorg omvat op grond van het op artikel 11 van de AWBZ gebaseerde artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekosten: verpleging, verzorging, begeleiding of voorlichting van personen in verband met ziekte, herstel, invaliditeit of ouderdom; hulp van huishoudelijke, persoonlijke of begeleidende aard in verband met genoemde omstandigheden, overlijden of een psychosociaal probleem, die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort en het in bruikleen verstrekken van verpleegartikelen gedurende een termijn van ten hoogste 26 weken.

Om in concrete gevallen te kunnen beoordelen of er sprake is van vrij te stellen thuiszorg kan het nodig zijn om criteria van sociale en medische aard toe te passen, waarvoor deskundigheid op die terreinen vereist is. Besloten is daarom om deze beoordeling niet over te laten aan de Belastingdienst, maar aan te sluiten bij indicatiestellingen voor thuiszorg die in het kader van de AWBZ plaatsvinden. In artikel 9a van de AWBZ is opgenomen dat Burgemeester en Wethouders erin voorzien dat ten behoeve van de inwoners van hun gemeente er in hun gemeente een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos beoordeelt of een inwoner in aanmerking komt voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg. In het Zorgindicatiebesluit zijn aanwijzingen opgenomen die indicatieorganen bij hun werkzaamheden in acht dienen te nemen. Voor de afbakening van voor de BTW vrijgestelde thuiszorg wordt aangesloten bij het bepaalde in paragraaf 6 van het Zorgindicatiebesluit. In deze paragraaf is onder andere geregeld dat in een indicatiebesluit de omvang, urgentie en vorm van de thuiszorg dient te worden vastgelegd waar ingevolge de AWBZ aanspraak op bestaat. Ook dient de geldigheidsduur van de indicatiestelling in het indicatiebesluit te worden vastgelegd. Een ondernemer die thuiszorg verleent aan personen ten behoeve van wie in een besluit van een indicatieorgaan – een zogenoemd indicatiebesluit – is vastgelegd dat ze op die zorg zijn aangewezen, kan de BTW-vrijstelling toepassen.

Tevens is in paragraaf 6 van het Zorgindicatiebesluit vastgelegd dat een ziekenfonds, ziektekostenverzekeraar of uitvoerend orgaan in situaties waarin onmiddellijke verlening van zorg noodzakelijk is, kan besluiten dat een verzekerde zijn aanspraak op zorg gedurende ten hoogste twee weken tot gelding kan brengen, zonder dat hij beschikt over een indicatiebesluit. Ook in deze situatie kan de vrijstelling worden toegepast. Diensten die met thuiszorg samenhangen maar die niet kunnen worden gekwalificeerd als daadwerkelijke thuiszorg als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering, zijn niet vrijgesteld. Te denken valt daarbij aan bemiddelingsdiensten voor de thuiszorg. Achtergrond hiervan is dat prestaties van ondernemers in beginsel zijn onderworpen aan de BTW-heffing, tenzij de prestaties ingevolge de Zesde BTW-richtlijn kunnen worden vrijgesteld. In zijn algemeenheid geldt dat prestaties die met voor de BTW vrijgestelde prestaties samenhangen op grond van de Zesde BTW-richtlijn niet kunnen worden vrijgesteld. Hierbij speelt een rol dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG de BTW-vrijstellingen beperkt moeten worden uitgelegd, omdat zij een inbreuk vormen op de normale situatie van het onderworpen zijn aan de BTW-heffing. Bovendien zou de vrijstelling indien deze ingevolge nationale regelgeving toch zou mogen worden toegepast op activiteiten die met thuiszorg samenhangen, een sterke precedentwerking hebben naar andere situaties waarbij belast presterende ondernemers goederen leveren of diensten verrichten aan vrijgesteld presterende ondernemers. De slotzin van onderdeel g, 2°, voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling bepaalde diensten uit te zonderen van de vrijstelling. Gelet op het grote aantal diensten dat onder het begrip thuiszorg valt, is het niet uit te sluiten dat bijvoorbeeld uit klachten van een bedrijfstak die buiten het kader van thuiszorg vergelijkbare prestaties verricht, blijkt dat een vrijstelling de concurrentieverhoudingen ongunstig beïnvloedt. Indien een dergelijke situatie zich voordoet kan dan bij ministeriële regeling de betreffende dienst worden uitgezonderd van de vrijstelling.

De onderhavige vrijstellingsbepaling wordt opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet, waar al een vrijstelling is voorzien voor (para)medische beroepsbeoefenaren.

Artikel V, onderdeel A.2 (artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Kinderopvang

Met deze maatregel wordt beoogd alle vormen van daadwerkelijke kinderopvang vrij te stellen van BTW-heffing. Op basis van de huidige wettelijke regeling – artikel 11 van de Wet en de bij artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende bijlage B, onderdeel b, post 6, bij dat besluit – geldt een vrijstelling voor instellingen voor kinderopvang indien zij geen winst beogen, terwijl kinderopvang door ondernemers die winst beogen aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen. In het belang van een goede kinderopvang is daarom besloten alle daadwerkelijke kinderopvang op gelijke wijze te behandelen (brief van 4 januari 1995, Aanhangsel Handelingen II 1994/95, nr. 332). Vooruitlopend op de aanpassing van de wettelijke regeling is in de afgelopen jaren bij administratief voorschrift goedgekeurd dat de heffing van BTW achterwege kan blijven met betrekking tot de daadwerkelijke kinderopvang, ongeacht of de ondernemer winst beoogt of niet. Voor de vormgeving van de voorgestelde vrijstellingsbepaling is aansluiting gezocht bij artikel 20 van de Welzijnswet 1994, waarin is opgenomen dat gemeenten tot taak hebben om bij gemeentelijke verordening voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van kinderopvang regels te stellen met betrekking tot de kwaliteit (Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang). Deze regels gelden zowel voor de gesubsidieerde als voor de niet gesubsidieerde kinderopvang. Voorgesteld wordt kinderopvang waarvoor deze kwaliteitsregels gelden vrij te stellen. Op basis van de voorgestelde bepaling zijn alle vormen van daadwerkelijke kinderopvang (de opvang door kinderdagverblijven, door instellingen voor buitenschoolse opvang en de door gastouders geboden opvang) vrijgesteld van BTW-heffing. Als voorwaarde voor de vrijstelling geldt dat de kinderen die worden opgevangen jonger dan 13 jaar moeten zijn. Ook op dit punt vindt aansluiting plaats bij de regels in het kader van de Welzijnswet 1994.

Prestaties die samenhangen met de kinderopvang, maar die geen daadwerkelijke kinderopvang zijn, zoals de bemiddeling door gastouderbureaus, kunnen niet worden vrijgesteld. Hiervoor gelden dezelfde argumenten als zijn weergegeven bij de (activiteiten die samenhangen met) thuiszorg. De vrijstelling wordt opgenomen in een nieuw onderdeel – onderdeel w – van artikel 11, eerste lid, van de Wet. Anders dan bij de thuiszorg het geval is, bevat het eerste lid van artikel 11 namelijk geen bepalingen waarbij een aansluiting voor kinderopvang voor de hand ligt.

Artikel V, onderdeel B (artikel 33 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

De formele vaststelling van de modellen voor de uitnodigingen tot het doen van aangifte (artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) komt te vervallen. In verband hiermee komt de verwijzing in artikel 33, tweede lid, van de Wet naar het desbetreffende model voor de omzetbelasting eveneens te vervallen.

Artikel V, onderdeel C (artikel 37a van de Wet op de omzetbelasting 1968)

De formele vaststelling van het formulier van de lijst – de Opgaaf Intracommunautaire leveringen – komt te vervallen. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 7 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Met de wijziging van het eerste lid wordt geregeld dat de ondernemer bij het voldoen aan zijn verplichtingen gebruik moet maken van het uitgereikte of toegezonden formulier.

Artikel V, onderdeel D (Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Kunstmatige inseminatie en dergelijke (onderdelen D.1 en D.5)

Thans kent tabel I, onderdeel b, post 13, onderdeel b, van de Wet een verlaagd BTW-tarief voor «de diensten door fokinstellingen ... en instellingen voor kunstmatige inseminatie» aan landbouwers veehouders en dergelijke. Tegen deze regeling zijn enkele bezwaren aan te voeren. In het voorschrift bij deze wettelijke tabelpost is thans met betrekking tot de inseminatie door hengstenhouders bepaald, teneinde zekerheid te hebben dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat wordt gepresteerd aan een landbouwer – inseminatie bij merries van particulieren komt immers ook voor – dat, per dekking, de aanwezigheid is vereist van een verklaring van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat de afnemer beschikt over een agrarisch bedrijf met een bepaalde minimumomvang (uitgedrukt in zogenoemde standaardbedrijfseenheden: s.b.e.'s). Tegen deze verklaringen bestaan bezwaren van administratieve aard, zowel voor het bedrijfsleven als ook voor de Belastingdienst. Zo moet bij elke dekking een verklaring aanwezig zijn. Ook is het, gegeven nieuwe ontwikkelingen (een toename van het verzenden van sperma en dus de afwezigheid van directe contacten tussen leverancier en afnemer), ten tijde van het factureren niet steeds duidelijk hoe het met die verklaringen zit, met alle mogelijke gevolgen van dien (bijvoorbeeld de noodzaak om creditfacturen uit te reiken bij een verkeerde tarieftoepassing). Daarnaast is het minimumaantal s.b.e.'s in die zin willekeurig dat het nadelig uitpakt voor de kleinschalige fokker.

Het voorschrift bij de wettelijke tabelpost zal dan ook in die zin worden aangepast dat de s.b.e.-eis komt te vervallen. Daarbij zal worden goedgekeurd dat bedoelde prestaties ook onder het verlaagde BTW-tarief vallen indien wordt gepresteerd aan anderen dan landbouwers en dergelijke, zoals particulieren en andere niet-landbouwers of -veehouders. Deze vereenvoudiging is toegestaan op grond van post 10 van bijlage H bij de Zesde BTW-richtlijn, waarin is bepaald dat een verlaagd BTW-tarief mogelijk is voor leveringen en diensten welke normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw. Enig ander gebruik – inseminatie bij bijvoorbeeld particuliere merriehouders – verhindert de toepassing van het verlaagde BTW-tarief dus niet.

In onderdeel D.1 is daarnaast een uitbreiding opgenomen van tabel I, onderdeel a, post 4, die bewerkstelligt dat het verlaagde BTW-tarief geldt voor de levering van goederen, zoals sperma en embryo's, bestemd voor de voortplanting van de in die post – in de onderdelen a en b – bedoelde landbouwdieren. Deze bepaling komt in de plaats van de huidige goedkeuring, bij voorschrift, inzake de levering (en invoer) van rundvee-embryo's alsmede van sperma bestemd voor het kunstmatig insemineren van vee. De separate levering – waarbij met name kan worden gedacht aan het steeds meer in zwang rakende zogenoemde verzend-k.i. – wordt aldus op gelijke wijze behandeld als de dienst van het kunstmatig insemineren en van het transplanteren zelf in de situatie waarin de levering van het sperma of het embryo gelijktijdig met die dienst plaatsvindt en daarin opgaat. Voor de invoer geldt eveneens het verlaagde BTW-tarief via artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet.

De in onderdeel D.5 opgenomen wijziging van tabel I, onderdeel b, post 13, onderdeel b, ten slotte betreft het expliciet vermelden van embryotransplantaties. Ook deze uitbreiding komt in de plaats van de huidige goedkeuring bij administratief voorschrift.

Medische hulpmiddelen (onderdelen D.2, D.3 en D.4)

Al enige tijd loopt een onderzoek naar de mogelijkheden die de Zesde BTW-richtlijn biedt als het gaat om de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op de levering van medische hulpmiddelen (kamerstukken II 1997/98, 24 124, nr. 67, alsmede de brief van de Minister van VWS van 18 december 1998 aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal). Verwezen zij ook naar de brief van 14 juni 2000 aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1999/2000, 27 222, nr. 1) aangaande diverse BTW-tariefonderwerpen. Daarin is reeds melding gemaakt van de beperkte omschrijving «medische uitrusting, hulpmiddelen en andere apparaten, welke gewoonlijk bestemd zijn voor verlichting of behandeling van handicaps, voor uitsluitend persoonlijk gebruik door gehandicapten» in post 4 van eerdergenoemde bijlage H van medische hulpmiddelen waarvoor de Zesde BTW-richtlijn een verlaagd BTW-tarief toestaat, alsook van enkele interpretatieproblemen daarbij. Een en ander resulteerde in een aantal producten die voor toepassing van het verlaagde BTW-tarief in aanmerking leken te kunnen komen. In bedoelde brief van 14 juni 2000 is reeds aangegeven dat het Kabinet f 15 mln (extramuraal) heeft uitgetrokken voor het onder het verlaagde BTW-tarief brengen van medische hulpmiddelen. De onderdelen D.2, D.3 en D.4 strekken ertoe die medische hulpmiddelen waarvan het extramurale gebruik het grootst is – en die uiteraard zijn toegestaan op grond van de geciteerde omschrijving in de Zesde BTW-richtlijn – onder het verlaagde BTW-tarief te brengen.

De medische hulpmiddelen waarom het gaat, kunnen als volgt nader worden aangeduid en toegelicht.

Met de vervanging in tabel I, onderdeel a, post 8, van «incontinentieluiers en -onderleggers» door de algemene omschrijving «incontinentiematerialen» wordt bereikt dat ook nieuw ontwikkelde producten op het gebied van het verlichten of tegengaan van incontinentie – naast de incontinentieluiers en -onderleggers – onder de tabelpost vallen. Daarbij moet worden gedacht aan producten met een vergelijkbare functie zoals de anaalplug of -tampon die in geval van faeces-incontinentie worden gebruikt of aan producten die ondersteuning bieden aan de zwakke functie van de blaas en juist voorkomen dat er absorberende luiers moeten worden gebruikt.

Een sta-opstoel – toe te voegen aan tabel I, onderdeel a, post 34 – wordt gebruikt door mensen die door functiestoornissen niet in staat zijn zelfstandig op te staan vanuit normale (voor de patiënt «juiste») zithoogte. Zo'n stoel, die pas wordt verstrekt nadat de medische indicatie is aangetoond, bevat een motor die het zitgedeelte en ruggedeelte omhoog beweegt zodat de gebruiker geholpen wordt bij het opstaan. Stoelen waarbij ook andere mogelijkheden worden geboden dan alleen het sta-opmechanisme – relaxfauteuils – zijn geen sta-opstoelen zoals hier bedoeld. Opgemerkt zij nog dat via toepassing van post 1 van onderdeel b van tabel I, ook het herstel van een sta-opstoel onder het verlaagde BTW-tarief valt.

De in de nieuwe post 37 opgenomen hulpmiddelen kunnen als volgt nader worden toegelicht.

Een katheter is een buisje voor het afvoeren of toedienen van vloeistoffen of geneesmiddelen uit of in het menselijk lichaam.

Een urinezak is een opvangzak met slang, aan het been of bed te bevestigen, voor het opvangen van urine.

Bij allergeenvrije hoezen gaat het om hoezen die worden gebruikt door mensen met een allergie voor de huisstofmijt. De hoezen zijn zo gemaakt dat deze het matras, kussen of dekbed geheel afsluiten van de uitwerpselen van de huisstofmijt zodat deze niet in het matras, kussen of dekbed kunnen doordringen. De allergeenvrije hoes wordt niet als vervanging van een sloop of laken gebruikt en blijft in principe meerdere jaren om het matras, kussen of dekbed zitten.

Lezingen (onderdeel D.6)

Met de toevoeging van lezingen aan onderdeel d van post 14 wordt bereikt dat voor het verlenen van toegang terzake het verlaagde BTW-tarief van toepassing is. Daarbij moet met name worden gedacht aan literaire of wetenschappelijke lezingen. Het bijwonen van een seminar valt niet onder onderdeel d. Weliswaar kan een lezing deel uitmaken van een seminar maar een seminar biedt meer en heeft eerder het karakter van een (intensieve) cursus, gericht op het bestuderen, bespreken en oplossen van praktische vraagstukken en problemen. De betaling daarvoor heeft dan ook niet het karakter van «het verlenen van toegang» zoals dat – evenals bij post 7 van bijlage H bij de Zesde BTW-richtlijn – wel het geval is bij de overige in post d genoemde culturele activiteiten zoals muziekuitvoeringen, opera's, cabarets en ook literaire of wetenschappelijke lezingen.

Artikel VI (Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel VI (artikel 7 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De vorm en inhoud van de formulieren om aangifte te doen voor bepaalde rijksbelastingen (al dan niet op elektronische wijze), ter verkrijging van een teruggaaf van belasting dan wel vermindering van de aanslag of om een economische eigendomsoverdracht te melden, worden thans door de rijksbelastingdienst bepaald. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vindt vervolgens de formele vaststelling plaats door een wijziging van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Ook in andere fiscale regelgeving komt de formele vaststelling van formulieren ten behoeve van de rijksbelastingen voor (bijvoorbeeld in artikel 37a van de Wet op de omzetbelasting 1968 inzake de Opgaaf Intracommunautaire leveringen en artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 inzake de loonbelastingverklaring). In de loop van de tijd is de feitelijke invulling van de vorm en de inhoud van de formulieren steeds meer bij de rijksbelastingdienst komen te liggen, zodanig dat deze thans de inhoud en vorm bepaalt. In aansluiting op deze ontwikkeling wordt voorgesteld de formulieren niet langer bij ministeriële regeling maar in uitvoeringsbeleid vast te stellen. Dit betekent dat met ingang van 1 januari 2001 de bepalingen waarin de formele vaststelling is geregeld worden gewijzigd. Voor het overige blijft de huidige situatie gehandhaafd.

Het vervallen van de formele vaststelling van formulieren leidt in de AWR tot een wijziging van artikel 7; het derde lid inzake de formele vaststelling van de modellen voor de uitnodigingen tot het doen van aangifte komt te vervallen. Overigens zij opgemerkt dat deze wijziging ook doorwerkt in regelgeving waarin thans voor de heffing van een niet-rijksbelasting de bepalingen, waaronder dit artikellid, van de AWR van (overeenkomstige) toepassing zijn verklaard (zie bijvoorbeeld artikel 231 van de Gemeentewet).

Artikel VII (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel VII, onderdeel A (Artikel 19 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De formele vaststelling van de modellen voor de uitnodigingen tot het doen van aangifte (artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) komt te vervallen. In verband hiermee komt de verwijzing in artikel 19, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer naar het desbetreffende model voor de overdrachtsbelasting eveneens te vervallen.

Artikel VII, onderdeel B (Artikel 36 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Voor de toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 36 Wet op belastingen van rechtsverkeer zij verwezen naar het algemene deel van de memorie van toelichting.

Artikel VIII (Successiewet 1956)

Artikel VIII (Artikel 53 van de Successiewet 1956)

De formele vaststelling van de modellen voor de uitnodigingen tot het doen van aangifte (artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) komt te vervallen. In verband hiermee komt de verwijzing in artikel 53, tweede lid, van de Successiewet 1956 naar het desbetreffende model voor successie- en schenkingsrecht en recht van overgang eveneens te vervallen.

Artikel IX (Wet belasting zware motorrijtuigen)

Richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 (PbEG L 279) is per 1 juli 2000 vervangen door richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1999 (PbEG L 187) betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen. In de nieuwe richtlijn wordt voor gemeenschappelijke gebruiksrechten (eurovignet) het huidige maximumtarief voor zware vrachtwagens met maximaal 3 en minimaal 4 assen vervangen door telkens drie maximumtarieven, te weten voor NIET-EURO, EURO I en EURO II en schoner. De milieuclassificatie hangt samen met de uitstoot van uitlaatgassen van de motoren die door deze vrachtwagens worden gebruikt. De indeling volgt uit richtlijn nr. 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen (PbEG L 36), zoals deze luidt na de wijziging door richtlijn nr. 91/542/EEG van de Raad van 1 oktober 1991 (PbEG L 295). In de tabel in punt 8.3.1.1 van bijlage I worden grenswaarden gegeven voor de uitstoot van de massa koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes. Motorrijtuigen krijgen classificatie NIET-EURO als de motor niet voldoet aan de genoemde grenswaarden. Voor EURO I gelden de grenswaarden van regel A, voor EURO II en schoner die van regel B.

Voor EURO II en schoner geldt het laagste tarief; dit tarief is gelijk aan het thans geldende. Voorts is het tarief voor een certificaat voor één dag – dit geldt voor alle categorieën – van 6 euro (f 13,20) naar 8 euro (f 17,65) gegaan. In het onderhavig wetsvoorstel wordt de Wet belasting zware motorrijtuigen aangepast aan de nieuwe richtlijn. De wijziging treedt met ingang van 1 januari 2001 in werking. In de andere eurovignetlanden (België, Denemarken, Duitsland, Luxemburg en Zweden) zullen de tarieven ook per die datum worden aangepast. Opgemerkt wordt dat de milieuclassificatie in beginsel kan worden bepaald aan de hand van het jaar waarin de zware vrachtwagen op de markt is gekomen. Voor Nederlandse vrachtwagens zal de classificatie rechtstreeks volgen uit de registratie in het kentekenregister. Voorzover de houder of chauffeur kan aantonen dat de vrachtwagen motorisch zodanig is verbeterd dat wordt voldaan aan emissie-eisen die horen bij een hogere categorie dan op grond van de eerste toelating op de weg zou worden toegekend, kan – conform de aangepaste registratie – het tarief dat hoort bij die hogere categorie worden toegepast. Ook bij controle op de weg van het vignet ligt de bewijslast dat de vrachtwagen valt in een hogere categorie dan op grond van zijn leeftijd aannemelijk is bij de bestuurder.

Naast genoemde wijziging van de tarieven in artikel 10 van die wet, wordt tevens voor zware vrachtwagens die in Griekenland zijn geregistreerd een reductie van 50% van het tarief opgenomen. Ingevolge richtlijn 1999/62 geldt deze reductie van 1 juli 2000 tot 1 juli 2002. Voor de periode tot 1 januari 2001 is hierin voorzien door een mededeling van 30 juni 2000, nr. WV 2000/456 M, die is bekendgemaakt in de Staatscourant van 3 juli 2000, nr. 125.

Artikel X (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Deze wijziging betreft een aanpassing van de verwijzing naar de wijzigingsrichtlijn van Richtlijn nr. 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (PbEG L 76). Met ingang van 1 januari 2001 gelden voor alle nieuwe personenauto's de op grond van Richtlijn nr. 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 (PbEG L 350) vastgestelde emissienormen.

Met betrekking tot het bestaande autopark – de personenauto's waarvoor het kenteken is opgegeven voor 1 januari 2001 en die voor dat tijdstip de kwalificatie G3 hebben verkregen – blijven uiteraard de normen zoals aangegeven in wijzigingsrichtlijn nr. 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100) gelden.

Artikel XI (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel XI, onderdeel A (artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijziging van artikel 17 strekt ertoe het storten in eigen beheer, dat wil zeggen het storten van afvalstoffen binnen de inrichting waarin zij zijn ontstaan, in de heffing van afvalstoffenbelasting te betrekken. Het storten in eigen beheer van afvalstoffen die binnen afvalverbrandingsinstallaties ontstaan, is met ingang van 1 januari 1998 reeds onder de heffing gebracht. De beperking tot afvalstoffen ontstaan in afvalverbrandingsinstallaties was toen nog nodig omdat de administratie van andere inrichtingen dan de afvalverbrandingsinrichtingen, nog niet voldoende was ingericht om op verantwoorde wijze tot belastingheffing over te gaan. Inmiddels is dat wel het geval. Door de aanscherping van de milieuhygiënische regels en het vergunningenbeleid gaat het overigens nog maar om enkele gevallen.

Reeds bij de introductie van de Wet belastingen op milieugrondslag was voorzien in de mogelijkheid om het storten in eigen beheer, dat wil zeggen het storten van afvalstoffen binnen de inrichting waarin zij zijn ontstaan, in de heffing van afvalstoffenbelasting te betrekken (artikel VII van de Invoeringswet Wet belastingen op milieugrondslag). Omdat de administratie van de inrichtingen daar toen nog niet op was ingesteld, zou de inwerkingtreding plaatsvinden bij koninklijk besluit (artikel XIII van de Invoeringswet Wet belastingen op milieugrondslag). Bij de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking) (Stb. 732) is het storten in eigen beheer van afvalstoffen die binnen afvalverbrandingsinstallaties ontstaan, onder de heffing gebracht. De beperking tot afvalstoffen ontstaan in afvalverbrandingsinstallaties was toen nog nodig omdat de administratie van andere inrichtingen dan de afvalverbrandingsinrichtingen, nog niet geschikt was. Inmiddels is dat wel het geval. Daarom wordt het storten in eigen beheer thans ook in andere gevallen onder de heffing gebracht. In verband met de aanscherping van milieuhygiënische regels en vergunningenbeleid betreft het overigens nog maar enkele gevallen.

Artikel XI, onderdeel B (Artikel 18 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Het tweede lid is aangevuld met een categorie afvalstromen die worden gekenmerkt door het feit dat zij niet brandbaar zijn, niet kunnen worden hergebruikt, niet vermengd zijn met andere afvalstoffen en waarvan de afkomst traceerbaar is omdat zij rechtstreeks van de producent afkomstig zijn en onder een apart administratienummer worden aangeboden. Het gaat in deze vangnetbepaling bijvoorbeeld om stoffen die – als gevolg van de vorm waarin zij bij de stortplaats worden aangeboden – niet kunnen voldoen aan het vereiste dat de volumieke massa groter is dan 1100 kg/m3. Dit kan gebeuren op grond van vervoersvoorschriften (de container mag met het oog op de verkeersveiligheid niet volgeladen worden), of omdat door de vorm van de afvalstoffen het niet mogelijk is het volume van de container optimaal te benutten. Het gaat bij deze partijen om monostromen die bij ministeriële regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van de Minister van Financiën zijn aangemerkt als niet herbruikbaar en niet brandbaar. Tevens zullen daarbij nadere voorwaarden met betrekking tot certificering en controle van de aangeboden afvalstoffen kunnen worden gesteld.

Gebleken is dat het mogelijk is bepaalde afvalstoffen die verbrandbaar zijn en dus onder het hoge tarief zouden moeten vallen, onder druk zodanig samen te persen dat het volume afneemt waardoor zij per kubieke meter zwaarder zijn dan 1100 kg. Na het passeren van de weegbrug wordt deze druk opgeheven en nemen deze stoffen weer het oorspronkelijke volume aan. Dit is niet de bedoeling. Daarom is aan artikel 18 een vijfde lid toegevoegd, op grond waarvan bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld omtrent de wijze waarop de afvalstoffen moeten worden aangeboden.

Artikel XI, onderdeel C (Artikel 18b van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Als alternatief voor de in het eerste lid opgenomen in/uitmethode staat voor belastingplichtigen die aan een aantal voorwaarden voldoen, de mogelijkheid open voor afvalstromen waarvan bekend is dat zij na bewerking of verwerking de inrichting weer geheel of gedeeltelijk verlaten, aangifte te doen op basis van een verhoudingsgetal. Dit verhoudingsgetal is gebaseerd op de ervaringscijfers van de periode die voorafgaat aan het lopende aangiftetijdvak en wordt aan het eind van het jaar gecorrigeerd voor de werkelijke cijfers. Deze methode mag uitsluitend worden toegepast indien de inspecteur heeft ingestemd met een daartoe strekkend verzoek. De inspecteur willigt het verzoek in indien hij heeft geconstateerd dat aan door hem aan de administratie en de interne controle op de stortplaats te stellen voorwaarden wordt voldaan. Zo moet uit de administratie blijken de totale hoeveelheid binnen de inrichting gebrachte (afval)stoffen in tonnen conform de weegadministratie en er moet per be-/verwerking van (afval)stoffen een sluitende massabalans worden opgesteld. Voorts moet een aansluiting gelegd kunnen worden tussen de totale binnen de inrichting gebrachte (afval)stoffen, de hoeveelheden die volgens de hiervoor genoemde massabalans een be-/verwerking hebben ondergaan en de hoeveelheid uiteindelijk gestorte afvalstoffen.

Voorts moet er administratief een aansluiting zijn tussen de binnen de inrichting gebrachte (afval)stoffen volgens de weegadministratie en de financiële administratie (grootboek) in geld. In de weegadministratie moet dus, al dan niet via een koppeling van bestanden, het in rekening gebrachte tarief zijn opgenomen.

Ook het geautomatiseerde pakket dat wordt gebruikt voor de weegadministratie moet voldoen aan voorwaarden betreffende de reproduceerbaarheid van de (stam)gegevens. Ten slotte moeten de primaire gegevens in digitale vorm 7 jaar bewaard blijven.

Ook dient er een afdoende functiescheiding te zijn tussen de verschillende onderdelen van het acceptatie-, be- en verwerkingsproces en het uiteindelijke storten.

De inspecteur dient voordat gebruik kan worden gemaakt van het verhoudingsgetal op het verzoek te hebben beslist. Indien dat niet het geval is, of indien afwijzend wordt beslist omdat bijvoorbeeld de administratie naar het oordeel van de inspecteur niet aan de voorwaarden voldoet, is de in/uitmethode van het eerste lid van toepassing.

De regeling van het verhoudingsgetal is de uitwerking van de bij de behandeling van het Belastingplan 2000 aangenomen motie Remak. In de praktijk zijn door de inspecteur voor het jaar 2000 al afspraken gemaakt met een aantal geïntegreerde afvalverwerkingbedrijven in lijn met de thans wettelijk vormgegeven regeling van het verhoudingsgetal. Daarom treedt deze regeling met terugwerkende kracht in werking.

Artikel XI, onderdeel D (Artikel 18c van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In dit artikel is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van de belasting die is betaald ter zake van de afgifte van afvalstoffen ter definitieve verwijdering, voor zover de belastingplichtige van de aanbieder van de afvalstoffen geen betaling ontvangt. Teruggaaf wordt uiteraard alleen verleend als de belastingplichtige zijn uiterste best heeft gedaan om de verschuldigde som te innen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 11i en artikel 36m van deze wet, alsmede in artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968. In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag worden nadere regels gesteld met betrekking tot de indiening van het verzoek en de wijze waarop kan worden aangetoond dat aan de voorwaarden voor teruggaaf wordt voldaan. Deze regels houden in dat ingeval tegelijkertijd een verzoek is gedaan op grond van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968, teruggaaf wordt verleend voorzover ter zake van de vorderingen teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend.

Artikel XI, onderdeel E (Artikel 27 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzigingen in artikel 27 betreffen het herstel van een omissie.

Artikel XI, onderdeel F (Artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In samenhang met de in het nieuwe artikel 36t Wbm op te nemen afdrachtskorting voor WKK-installaties wordt de in artikel 36a, eerste lid, onderdeel g, opgenomen definitie van een installatie voor warmtekrachtkoppeling gewijzigd. De rendementseis voor WKK-installaties zoals genoemd in onderdeel g wordt gestroomlijnd met de rendementseis die in het kader van de EIA en Vamil wordt gesteld. Aldus zal voor zowel vorenbedoelde afdrachtskorting als voor de EIA en de Vamil eenzelfde voorwaarde gelden.

De wijzigingen in artikel 36a, eerste lid, onderdeel j, en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 36p, maken het mogelijk om ook voor voorzieningen voor duurzame energie een energiepremie uit te keren. Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 2.1 van deze memorie.

Met het oog op de in het nieuwe artikel 36s op te nemen regeling voor de fiscale stimulering van de aanleg van bossen is in artikel 36a, onderdeel k, een definitie opgenomen van de zogenoemde verklaring bosaanleg. Het gaat daarbij om een verklaring van een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen instelling. De instelling, vooralsnog alleen het Nationaal Groenfonds, verklaart daarin dat zij een contract heeft gesloten voor het vastleggen van CO2, resulterend in de aanleg, alsmede de duurzame instandhouding gedurende minimaal 50 jaar, van één hectare bos in Nederland. Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 2.4 van deze memorie.

Artikel XI, onderdeel G (Artikel 36c van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Het zesde lid van artikel 36c ziet op de gevallen waarin sprake is van een samenloop van leveringen als bedoeld in het tweede en derde lid en het – als levering aangemerkte – verbruik van aardgas en elektriciteit als bedoeld in het vijfde lid. Op grond van deze bepaling wordt in deze gevallen niet meer belasting geheven dan over maximaal 1 mln m3 aardgas en 10 mln kWh. Bij gevallen van samenloop dient echter bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet alleen rekening te worden gehouden met vorenbedoelde bovengrenzen, maar ook met het voor aardgas en elektriciteit geldende – in artikel 36i, eerste lid, onderdelen d en e, opgenomen – schijventarief. De in artikel 36e, vijfde lid, opgenomen samenloopbepaling brengt deze bedoeling beter tot uitdrukking. Voorgesteld wordt daarom voor de in het zesde lid van artikel 36c opgenomen samenloopbepaling te laten vervallen en de in het vijfde lid van artikel 36e opgenomen samenloopbepaling zodanig te wijzigen dat deze ook ziet op de in het vervallen zesde lid van artikel 36c bedoelde gevallen. Met deze wetswijziging is geen materiële wijziging beoogd.

Artikel XI, onderdeel H (Artikel 36e van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Zie voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging de toelichting op onderdeel G.

Artikel XI, onderdeel I (Artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Het zesde lid van artikel 36i bevat het nihiltarief voor elektriciteit uit duurzame bronnen, veelal aangeduid als groene stroom. Een van de opties die een bijdrage zal moeten leveren aan de doelstellingen voor duurzame energie is de productie van duurzaam gas. Op dit moment vindt productie van duurzaam gas voornamelijk plaats via actieve vergisting van organisch materiaal en onttrekking van stortgas op vuilstortplaatsen (stortgas). Het hierdoor ontstane gas kan worden gebruikt voor de opwekking van warmte of elektriciteit of worden toegevoegd aan het aardgasnet. Omzetting in elektriciteit is de meest gebruikelijke optie.

Op dit moment komt alleen duurzame elektriciteit voor het nihiltarief in aanmerking, het duurzame gas dat wordt bijgemengd in het aardgasnet niet. Met het opnemen van duurzaam gas in artikel 36i, zesde lid, wordt ook hierop het nihiltarief van toepassing.

Behalve dat een gelijke behandeling ontstaat van duurzaam gas ten opzichte van duurzame elektriciteit in de REB, zullen door deze maatregel ook nieuwe initiatieven gestimuleerd kunnen worden met name op het gebied van vergisting van mest en GFT-afval, waarbij het aldus ontstane gas wordt terug geleverd aan het aardgasnet. Immers, alvorens het gewonnen gas terug te leveren aan het aardgasnet dient het op aardgaskwaliteit gebracht te worden. Dit gaat met extra kosten gepaard; de totale kosten (leveren en opwerking) voor dit soort nieuwe projecten variëren van circa 23 tot 45 ct/m3. Bovendien wordt hiermee bereikt dat er, in overeenstemming met het afvalbeleid in Nederland, minder afval op stortplaatsen terecht komt.

In 1999 bedroeg de totale hoeveelheid op duurzame wijze opgewekt gas dat niet wordt omgezet in elektriciteit circa 55 mln m3 aardgasequivalent. Hiervan komt 40 mln m3 uit de vergisting van organisch materiaal, 15 mln m3 uit de hoeveelheid gestort afval. Indien deze hoeveelheid volledig door de energiebedrijven zou (kunnen) worden verkocht als «groen gas» met toepassing van het nihiltarief, zou hiermee, uitgaande van het voorgestelde REB-tarief (eerste schijf) voor aardgas van 26,5 ct/m3 in 2001, een budgettaire derving zijn gemoeid van maximaal circa f 14,5 mln.

Hoeveel groen gas er daadwerkelijk zal worden verkocht door de energiebedrijven is op dit moment niet te zeggen. Wij gaan er vanuit dat het met deze regeling gemoeide bedrag voorlopig niet boven de f 2 mln zal uitkomen.

Artikel XI, onderdeel J (Artikel 36n van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Het eerste lid van artikel 36n bevat aanvullende administratieve verplichtingen voor de energiebedrijven. Deze houden onder meer verband met de toepassing van de in artikel 36c, tweede en derde lid, bedoelde hoeveelheidsgrenzen. Met betrekking tot artikel 36n, eerste lid, onderdeel b, wordt de volgende wijziging voorgesteld. Met ingang van 1 januari 1999 is het tot dan toe geldende uniforme tarief voor aardgas en elektriciteit vervangen door een schijventarief voor beide energieproducten. Dit schijventarief is opgenomen in artikel 36i, eerste lid, onderdeel d en e. Aangezien voor een juiste heffing van de belasting de juiste toepassing van alle hoeveelheidsgrenzen die deel uitmaken van het schijventarief van belang is en niet alleen de juiste toepassing van de zogenoemde bovengrenzen tot waar heffing plaats vindt, is mede in verband met eerstgenoemde wijziging van onderdeel b, ervoor gekozen een en ander meer expliciet te bepalen.

De voorgestelde wijziging van artikel 36n, tweede lid, betreft een redactionele aanpassing. Aangezien artikel 36e, derde lid, ziet op de toepassing van artikel 36c, vijfde lid, past een verwijzing in artikel 36n, tweede lid, naar artikel 36e, derde lid, in plaats van naar artikel 36c, vijfde lid, beter in de opbouw van artikel 36n.

Artikel XI, onderdeel K (Artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Dit onderdeel voorziet in een wijziging van de in het tweede en het vierde lid van artikel 36o opgenomen tarieven.

Voorts wordt het vierde lid van artikel 36o gewijzigd. Onder duurzame warmte wordt mede begrepen warmte opgewekt met behulp van een aardwarmtewinningssysteem. De inzet van aardwarmte kan bijdragen aan de kabinetsdoelstelling van 10% duurzame energie in 2020. Het actieprogramma Duurzame energie in opmars (kamerstukken II 1996/97, 25 276, nr. 1) noemt met betrekking tot aardwarmte een bijdrage aan de Nederlandse energievoorziening van 2 PJ in 2020. Voor een aantal nieuwbouwlocaties is recentelijk gekozen voor een collectieve warmtevoorziening in de vorm van een warmtedistributienet. Bij enkele van deze nieuwbouwlocaties (met name in Zuid-Holland) is de inzet van aardwarmte als (één van de) warmtebronnen voor het warmtenet in overweging, omdat de technische mogelijkheid zich ter plaatse voordoet. In het algemeen is de verwachting dat een keuze voor aardwarmte als warmtebron voor het warmtenet een grotere besparing op fossiele brandstoffen kan opleveren dan andere mogelijke warmtebronnen. De kostprijs van de warmte zal echter naar verwachting hoger zijn. Door het doorgeven van REB-gelden aan de producent van de warmte uit aardwarmte, vergelijkbaar met de al in het vierde lid opgenomen regeling voor warmte die is opgewekt in installaties die uitsluitend biomassa als brandstof gebruiken, wordt een financiële stimulans voor dergelijke aardwarmteprojecten in het leven geroepen.

De in het vierde lid opgenomen regeling voor warmte uit biomassa-installaties is nog niet in werking getreden. De inwerkingtreding van deze regeling is afhankelijk van de goedkeuring van de Europese Commissie. Deze goedkeuring is nog niet verkregen. Na het verlenen van deze goedkeuring zal de regeling in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000. Ook de nu voorgestelde regeling met betrekking tot aardwarmte zal aan de Europese Commissie moeten worden voorgelegd. Inwerkingtreding, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001, zal daarom bij koninklijk besluit geschieden.

Artikel XI, onderdeel L (Afdeling 9 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In dit onderdeel wordt het opschrift van afdeling 9 gewijzigd. De wijziging houdt verband met de wijzigingen in artikel 36p, die het mogelijk maken om ook voor voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie een energiepremie uit te keren.

Artikel XI, onderdeel M (Artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzigingen in artikel 36p, en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 36a, eerste lid, onderdeel j, maken het mogelijk om ook voor voorzieningen voor duurzame energie een energiepremie uit te keren. Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 2.1 van deze memorie.

Artikel XI, onderdeel N (Artikel 36r van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 36r bevat een bijzondere regeling in de REB voor afvalverbrandingsinstallaties. Dit onderdeel voorziet in een wijziging van het in het tweede lid van artikel 36r opgenomen tarief.

Artikel XI, onderdeel O (Artikel 36s van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge het nieuw ingevoegde artikel 36s kunnen de belastingplichtigen voor de levering van aardgas en elektriciteit, de energiebedrijven, een vermindering van de af te dragen regulerende energiebelasting toepassen in verband met de toekenning van stimuleringsbedragen aan het Nationaal Groenfonds, dat deze bedragen, ter verwerving van CO2-rechten, doorgeeft aan degenen die zich verplichten tot de aanleg van bos en het duurzaam beheer ervan. De waarborging van de vastlegging van CO2 is geregeld via de certificering van het bosbeheer en de controle op de CO2-vastlegging door middel van het Carbon Offset Verification System.

De belastingvermindering is ingevolge het eerste lid van toepassing op de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van aardgas en elektriciteit. De energiebedrijven zullen de belastingvermindering toepassen in verband met de bedragen die zij hebben uitgekeerd op basis van aan hen verstrekte zogenoemde verklaringen bosaanleg. Die verklaringen worden afgegeven door – vooralsnog alleen – het Nationaal Groenfonds. De verklaring van het Nationaal Groenfonds dat een hectare bos is gecontracteerd, is voor de Belastingdienst voldoende. Het energiebedrijf loopt in de relatie met de Belastingdienst in dit opzicht geen risico. Het Nationaal Groenfonds waarborgt dat de gecontracteerde hoeveelheid koolstofdioxide daadwerkelijk wordt vastgelegd, door aanplant van nieuw bos en door duurzaam beheer van het bos gedurende minimaal 50 jaar in stand te houden.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de vermindering f 10 000 per verklaring. Als voorwaarde geldt dat het bedrag van de vermindering wordt doorgegeven aan de instelling die de verklaring heeft uitgegeven. Het doorgeven van de vermindering dient te worden aangetoond.

Ingevolge het derde lid is de regeling slechts van toepassing op bossen waarvoor de contractuele verplichting tot de aanleg ervan is aangegaan na 31 december 1999 en waarvan de daadwerkelijke aanleg is gestart na deze datum. Hierdoor wordt bereikt dat de fiscale stimulering niet wordt gegeven voor bossen, waarvoor reeds een besluit tot aanleg was genomen. Tevens wordt voorkomen dat de regeling wordt toegepast op bossen waarvan de aanleg reeds vóór 1 januari 2000 is gestart, door hiervoor achteraf een contract te sluiten met het Nationaal Groenfonds.

Bij algemene maatregel van bestuur zullen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de belastingvermindering wordt verleend. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op de wijze waarop kan worden aangetoond dat het bedrag van de vermindering is doorgegeven aan de instelling die de verklaring bosaanleg heeft afgegeven.

Ingevolge het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld nadere regels met betrekking tot de verklaring bosaanleg en met betrekking tot de verwerking van de vermindering in de door het energiebedrijf in te dienen aangifte regulerende energiebelasting.

Artikel XI, onderdeel O (Artikel 36t van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In het algemeen deel van deze memorie is aangegeven dat een zogenoemde afdrachtskorting van 0,5 cent per kWh zal worden ingevoerd voor bestaande en nieuwe WKK-installaties waarvan de geproduceerde warmte in Nederland wordt benut. De systematiek correspondeert met de bestaande afdrachtskorting voor duurzame energie (artikel 36o van de Wbm).

De hoogte van deze faciliteit moet beperkt zijn aangezien anders, als gevolg van het reeds aanzienlijke aandeel van WKK in de totale stroomproductie, het budgettaire belang te omvangrijk zou worden.

Aangezien dit onderdeel beoogt vooral de kleinschalige (installaties met een capaciteit van enkele honderden kW) en middelgrote WKK te stimuleren is, mede vanuit budgettaire overwegingen, aan de toepassing van de afdrachtskorting een bovengrens gesteld. De afdrachtskorting is gemaximeerd op 200 GWh door de exploitant van de WKK-installatie aan het net geleverde elektriciteit per jaar. Indien ten tijde van elektriciteitsproductie door de WKK-installatie tevens sprake is van afname van elektriciteit door de inrichting waarvan de WKK-installatie deel uitmaakt, wordt voor de berekening van de vermindering de netto aan het net geleverde elektriciteit in aanmerking genomen (vierde lid).

In het vijfde lid van artikel 36t is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van de regeling in geval sprake is van het gebruik van een andere brandstof dan aardgas in een WKK-installatie. De in artikel 36a, eerste lid, onderdeel g, opgenomen definitie van WKK-installatie ziet namelijk op een gasgestookte installatie.

In het zesde lid is bepaald dat het derde, vijfde en zesde lid van artikel 36o van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van het van overeenkomstige toepassing verklaarde vijfde lid van artikel 36o zullen bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen worden gesteld voor de toepassing van de vermindering. Daarin zal onder andere als aanvullende voorwaarde worden bepaald dat de WKK-installatie een elektrisch vermogen heeft van minimaal 60 kW.

Voorts wordt de rendementseis voor WKK-installaties zoals genoemd in artikel 36a, eerste lid, onderdeel g, Wbm gestroomlijnd met de rendementseis die in het kader van de EIA en Vamil wordt gesteld. Aldus zal voor zowel vorenbedoelde afdrachtskorting als voor de EIA en de Vamil eenzelfde rendementseis gelden.

Artikel XI, onderdeel P (Artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge dit onderdeel wordt de jaarlijkse indexatie ook van toepassing op het in het vierde lid van artikel 36o opgenomen tarief.

ARTIKEL XII (WET WOZ)

Artikel XII, onderdeel A (Artikel 6 van de Wet waardering onroerende zaken)

De naam van het ministerie van Binnenlandse Zaken is gewijzigd in: ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Artikel 6, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken wordt hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel XII, onderdeel B (Artikel 26 van de Wet waardering onroerende zaken)

Uit de evaluatie van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) (kamerstukken II 1999/2000, 26 954, nr. 2, blz. 4) is gebleken dat de huidige formulering van artikel 26, eerste lid, tweede volzin, van de Wet WOZ in de praktijk tot onduidelijkheid kan leiden. Met de voorgestelde wijziging kan er geen misverstand meer over bestaan dat de nieuwe belanghebbende ook voordat de eerste aanslag onroerende-zaakbelastingen aan hem wordt opgelegd, kan verzoeken om een WOZ-beschikking.

Artikel XIII (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel XIII, onderdeel A (Hoofdstuk 2, artikel I, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Onderdeel Db

In deze bepaling is de overgangsmaatregel opgenomen voor belastingplichtigen die in 2001 medegerechtigde worden in een scheepvaartonderneming. Voor de systematiek van de bepaling is in grote lijnen aangesloten bij artikel Da (de tijdelijke tegemoetkoming recente medegerechtigden).

Het overgangsrecht komt er op neer dat de huidige stakingsvrijstelling nog op deze belastingplichtigen van toepassing is tot en met 2007, zij het dat daarvoor aanvullende voorwaarden zijn gesteld in het tweede en derde lid. Deze houden in dat de stakingsvrijstelling wordt verminderd met eerder op grond van deze bepaling en onderdeel Dc (de tijdelijke tegemoetkoming filmondernemingen) genoten stakingsvrijstelling. Verder valt alleen de boekwinst die bij staking wordt gerealiseerd ter zake van het schip onder de stakingsvrijstelling. Voorts is vereist dat het schip voor 2004 in gebruik is genomen en de investeringsverplichtingen in 2001 zijn aangegaan of de voortbrengingskosten in belangrijke mate in 2001 zijn gemaakt. Het ontstaan van de medegerechtigdheid in 2001 moet worden aangetoond door middel van een (op 31 december 2001 bestaande) schriftelijke overeenkomst. Tevens dient de verwachte looptijd op het moment van toetreding maximaal zeven jaar te zijn.

Op grond van het vierde lid is de zogenoemde samentelbepaling voor de investeringsaftrek niet van toepassing op investeringen in schepen in 2001. Er moet dan wel zijn voldaan aan de eis met betrekking tot de looptijd van het samenwerkingsverband die geldt voor de onderdelen D, Da en dit onderdeel.

Voor de begrippen schip en scheepvaartonderneming is aansluiting gezocht bij de definities die worden gehanteerd voor de bepaling van de winst uit zeescheepvaart aan de hand van de tonnage.

Onderdeel Dc

In deze bepaling is de overgangsmaatregel opgenomen voor belastingplichtigen die in 2001 medegerechtigde worden in een filmonderneming. Deze bepaling sluit aan op de tijdelijke tegemoetkoming scheepvaartondernemingen in onderdeel Db. Er is echter een aantal verschillen.

De looptijd van samenwerkingsverbanden voor filmondernemingen is in de praktijk altijd minder dan drie jaar. Daarom is de stakingsvrijstelling tot en met 2004 in plaats van 2007 van toepassing op filmondernemingen. Het derde lid, onderdeel a, wijkt af omdat de maatregel slechts is bedoeld voor zelf voortgebrachte films.

Voor de definities van de begrippen film en filmonderneming is aangesloten bij het begrippenkader voor de willekeurige afschrijving films.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel I, onderdeel APa Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Op advies van de Raad van State is de vrijstelling van aandelen in en winstbewijzen van particuliere participatiemaatschappijen verplaatst van de Wet inkomstenbelasting 2001 naar de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, omdat er sprake is van een aflopende vrijstelling.

Artikel XIII, onderdeel C (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AQ, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

De wijziging van artikel AQ is een technische aanpassing en houdt verband met de invoering van de regeling voor durfkapitaal.

Artikel XIII, onderdeel D (Hoofdstuk 3, artikel II, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van het nieuwe tweede lid treden de bepalingen inzake de tijdelijke tegemoetking voor scheepvaart- en filmondernemingen bij koninklijk besluit in werking. Zoals is aangegeven in het algemeen deel van de toelichting zullen de maatregelen bij de Europese Commissie worden gemeld in het kader van staatssteun. Dit gezien het specifieke karakter van de tegemoetkoming. De maatregel zal – zonodig met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 – in werking treden zodra de Europese Commissie de maatregel heeft goedgekeurd.

Artikel XIV (Wet inschakeling werkzoekenden)

Artikel 3, eerste lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden

Artikel 3, eerste lid, van de Wiw regelt de mogelijkheid voor gemeenten om aan langdurig werklozen, uitkeringsgerechtigden en jongeren een premie te verstrekken om deze personen te stimuleren deel te nemen aan het arbeidsproces dan wel te stimuleren deel te nemen aan activiteiten die leiden naar deelname aan het arbeidsproces zoals scholing en sociale activering. Omdat door de huidige formulering van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, de indruk zou kunnen bestaan dat voor de in onderdeel a genoemde activiteiten geen stimuleringspremies kunnen worden verstrekt, heeft een redactionele verduidelijking in de aanhef van dit artikellid plaatsgevonden.

Artikel 3, tweede lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden

In het nieuwe tweede lid van artikel 3 is de in het algemene deel van deze memorie van toelichting genoemde specifieke werkaanvaardingspremie geregeld. Zoals in het algemene deel is uiteengezet heeft deze subsidie ten doel om bijstandsgerechtigden en personen die werkzaam zijn in een gesubsidieerde dienstbetrekking op grond van de Wiw, verder te stimuleren tot het aanvaarden van reguliere arbeid. Om te voorkomen dat het stimulerende effect van deze premies teniet wordt gedaan door verminderde aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen wordt de premie geheel buiten de belastingheffing gehouden, dat wil zeggen ook buiten de eindheffing voor de loonbelasting. Omdat de werkaanvaardingspremie op grond van de huidige fiscale wetgeving tot het loon uit dienstbetrekking behoort, is in artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964 een nieuwe vrijstellingsregeling gecreëerd, die bepaalt dat een op grond van het onderhavige artikellid verstrekte subsidie niet tot het loon behoort.

De reden die aan het defiscaliseren van alleen de werkaanvaardingspremie (en niet de deeltijdpremies, premies voor sociale activering en scholingspremies) ten grondslag ligt, is het benadrukken van het stimulerende effect van deze premie met het oog op het belang van volledige uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt. Hoewel ook de overige genoemde premies zijn bedoeld om uiteindelijk te leiden tot uitstroom naar reguliere arbeid, zijn deze in eerste instantie gericht op de voorbereiding en de verbetering van perspectieven op reguliere arbeid en hebben daarmee een ander karakter dan de onderhavige werkaanvaardingspremie. Personen, die na afronding van een dergelijk voorbereidingstraject er vervolgens in slagen een reguliere baan te verkrijgen, komen alsdan eveneens in aanmerking voor de onbelaste werkaanvaardingspremie.

Overigens behouden gemeenten de bestaande mogelijkheid om scholings- en andere genoemde premies te verstrekken. Deze premies blijven evenwel (fiscaal) belast.

Ingevolge het onderhavige lid wordt de werkaanvaardingspremie slechts verstrekt bij volledige uitstroom uit de bijstand of een op grond van de Wiw gesubsidieerd dienstverband naar reguliere arbeid, dat wil zeggen arbeid die niet wordt gesubsidieerd op grond van de Wiw, de Wet sociale werkvoorziening of het Besluit in- en doorstroombanen.

Tot de arbeid die op grond van de Wiw wordt gesubsidieerd behoort niet alleen arbeid, verricht in een dienstbetrekking met de gemeente zoals bedoeld in artikel 4 van de Wiw, maar tevens arbeid, verricht op een zogenoemde werkervaringsplaats als bedoeld in artikel 5 van de Wiw.

Als gesubsidieerde arbeid wordt niet beschouwd de arbeid, bedoeld in de Regeling schoonmaakdiensten particulieren. Hoewel de werkgever die deze arbeid laat verrichten in aanmerking komt voor subsidie, is, gelet op enerzijds de beperkte reikwijdte van de regeling en anderzijds de tweeledige doelstelling daarvan, te weten de verruiming van de markt van schoonmaakdiensten en de inschakeling daarbij van met name laag opgeleide werkzoekenden in het arbeidsproces, voor deze regeling een uitzondering gemaakt. Dit betekent derhalve, dat personen die vanuit de bijstand of een Wiw-dienstverband uitstromen naar de onderhavige arbeid, in aanmerking komen voor de werkaanvaardingspremie.

Volledige uitstroom uit de bijstand kan ook een deeltijdbaan zijn met een inkomen uit arbeid boven de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast komen ook personen die via de bijstand een aanvulling op hun inkomen uit een deeltijdbaan ontvangen en vervolgens een volledig arbeidsinkomen weten te verwerven, bij volledige uitstroom voor de premie in aanmerking.

Tenslotte omvat uitstroom naar reguliere arbeid tevens uitstroom naar arbeid die de belanghebbende als zelfstandige gaat verrichten. Uiteraard geldt ook hier dat de zelfstandige door middel van diens arbeid volledig in de algemeen noodzakelijke kosten van zijn bestaan moet kunnen voorzien en derhalve geen beroep hoeft te doen op een (aanvullende) bijstandsuitkering. Dit betekent dat ook een premie wordt verstrekt, indien bijstand wordt verleend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het krachtens artikel 8, vijfde lid, van de Algemene bijstandswet vastgestelde Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. De premie wordt daarentegen niet verstrekt, indien de zelfstandige bijstand ontvangt zowel ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 2, derde lid, van bovengenoemd besluit.

De premie wordt daarnaast pas verstrekt nadat de belanghebbende gedurende tenminste een jaar een algemene bijstandsuitkering heeft ontvangen. Hiermee wordt voorkomen dat ook degenen met een beperkte verblijfsduur in de bijstand zoals schoolverlaters, voor de premie in aanmerking komen. Wat betreft de verblijfsduur in een Wiw-dienstbetrekking als zodanig is afgezien van een minimumtermijn, omdat de personen in een dergelijke dienstbetrekking in verband met het criterium langdurig werkloze, in het algemeen al tenminste een jaar een bijstandsuitkering hebben ontvangen. Daar echter – op grond van artikel 9 van de Wiw – aan een werkloze jongere direct, doch uiterlijk binnen een jaar een Wiw-dienstbetrekking kan worden aangeboden (voor jongeren geldt niet het criterium langdurig werkloze), en voorkomen moet worden dat deze groep na een korte verblijfsduur in deze dienstbetrekking voor de premie in aanmerking komt, is met betrekking tot de uitstroom in aansluiting op een Wiw-dienstbetrekking in het onderhavige lid bepaald, dat de duur van dienstbetrekking tezamen met de duur van de algemene bijstandsuitkering, tenminste een jaar bedraagt.

Tenslotte geldt dat de premie slechts eenmaal wordt verstrekt. De achtergrond van deze bepaling is, dat eenmalige premies het meeste recht doen aan het doel ervan, namelijk het stimuleren van bepaald gedrag, terwijl periodieke premies meer het karakter hebben van inkomensondersteuning en daarmee een gewennend effect hebben; op het moment dat ze wegvallen leiden dergelijke premies tot een armoedeval.

Artikel 3, derde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden

Op grond van dit lid worden bij ministeriële regeling regels gesteld over het bedrag van de werkaanvaardingspremie, de tijdstippen waarop de premie wordt betaald en de voorwaarden voor de betaling alsmede over de gegevens die bij de aanvraag van de premie door de belanghebbende aan de gemeente worden overgelegd.

Met betrekking tot de hoogte van de premie zal een bedrag van f 4000 worden vastgesteld. De premie zal in vier gelijke delen van f 1000 na een half jaar, een jaar, anderhalf jaar en twee jaar na volledige uitstroom uit de bijstand of het gesubsidieerde dienstverband worden uitbetaald. Daar op grond van de Regeling langdurig werkloze Wet inschakeling werkzoekenden, gemeenten de mogelijkheid hebben om een persoon die uit een Wiw-dienstbetrekking doorstroomt naar reguliere arbeid, gedurende een jaar een garantie te bieden op terugkeer in een Wiw-dienstbetrekking als die persoon binnen een jaar onvrijwillig werkloos wordt, zal in de bedoelde ministeriële regeling met betrekking tot de eerste betaling van de premie in geval van uitstroom uit een Wiw-dienstbetrekking worden bepaald, dat deze na een jaar (in plaats van een half jaar) na uitstroom plaatsvindt.

Als voorwaarde bij de uitbetaling van de genoemde bedragen zal gelden, dat de belanghebbende nog steeds in een niet-gesubsidieerd dienstverband werkzaam is en geen beroep hoeft te doen op een (aanvullende) bijstandsuitkering.

Vierde lid van de Wet inschakeling werkzoekenden

Uit een oogpunt van rechtszekerheid is in dit lid bepaald, dat de gemeente met betrekking tot het verstrekken van stimuleringspremies zowel op grond van het eerste, als op grond van het tweede lid van artikel 3, regels vaststelt bij verordening. De gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van de premieverstrekking op grond van het eerste lid blijft onveranderd. Dit betekent dat met betrekking tot deze premies gemeenten derhalve zelf kunnen blijven bepalen of en aan welke (categorieën van) personen een premie wordt verstrekt, hoe de betaling daarvan plaatsvindt (periodiek of eenmalig) en wat de hoogte van het premiebedrag is. Wat betreft de werkaanvaardingspremies, bedoeld in het tweede lid, is deze vrijheid gezien de bij en krachtens het tweede en derde lid gestelde regels hierover, beperkt tot de keus óf de gemeente een dergelijke premie al dan niet zal verstrekken.

Artikel XV (Wet sociale werkvoorziening)

Op grond van (thans) het eerste lid, onderdeel a, van artikel 10 van de Wsw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor het verlenen van rijkssubsidie aan de gemeenten ter bevordering van de uitstroom van een werknemer uit een Wsw-dienstbetrekking. Daartoe kan aan de werknemer die erin slaagt om buiten de sociale werkvoorziening regulier werk te vinden, een premie worden uitgekeerd. Hoewel van deze bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt bestaat wel het voornemen daaraan op termijn uitvoering te geven. Omdat in het genoemde artikelonderdeel aan de duur van de reguliere werkzaamheden een termijn van tenminste een jaar is gesteld, is in het onderhavige artikel de betreffende zinsnede in dit onderdeel geschrapt.

Artikel XVI (Kaderwet SZW-subsidies)

Zoals in het algemene deel van deze memorie al is vermeld is ook de uitstroompremie, bedoeld in artikel 4 van het Besluit in- en doorstroombanen onder de vrijstellingsregeling van artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964 gebracht. Om die reden kan de tot nu bestaande eindheffingsregeling voor deze premies op grond van artikel 3, vierde en vijfde lid, van de Kaderwet SZW-subsidies, vervallen.

Artikel XVII

De Europese Commissie is geïnformeerd over de in het onderhavige wetsvoorstel en de in het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Tariefwet 2001) opgenomen wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Met betrekking tot de in artikel 8, onderdeel h, en 10a, Wbm (spoelwatervrijstelling respectievelijk teruggaafregeling) en artikel 36i, zesde lid, Wbm (nihiltarief groene stroom) opgenomen tegemoetkomingen is de Commissie van mening dat, hoewel zij deze regelingen in het verleden weliswaar heeft goedgekeurd, door de in het wetsvoorstel voorgestelde tariefverhogingen van de grondwaterbelasting en de regulerende energiebelasting de steunomvang uit hoofde van deze regelingen zal toenemen. De Commissie is van mening dat het een wijziging van de steunmaatregelen betreft. Om deze reden is zij van mening dat het niet voldoende is haar over deze wijzigingen te informeren. Een formele aanmelding van de wijzigingen is volgens de Commissie noodzakelijk om haar in staat te stellen het nieuwe steunregime te beoordelen.

Hoewel verwacht wordt dat de Commissie ook nu tot goedkeuring zal overgaan, achten wij het noodzakelijk een wettelijke voorziening te treffen voor het geval de Commissie negatief zou beslissen. Na een eventuele negatieve beslissing is het noodzakelijk de wet zo spoedig mogelijk aan te passen. Met het oog daarop wordt voorgesteld een artikel in het wetsvoorstel op te nemen, op grond waarvan de desbetreffende regelingen in de Wbm bij ministeriële regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 kan worden voorzien in een zodanige aanpassing als de Commissie nodig oordeelt.

Indien de Commissie het nihiltarief groene stroom zou afwijzen, zal dit moeten worden vervangen door een verlaagd tarief. De hoogte van het hier te noemen bedrag is afhankelijk van de beslissing van de Commissie. Met betrekking tot de spoelwatervrijstelling bestaat de mogelijkheid dat deze moet vervallen en moet worden omgezet in een verlaagd tarief. De in artikel 10a opgenomen teruggaafregeling – in verband met het gebruik van grondwater als spoelwater – zal bij een negatieve beslissing van de Commissie eveneens moeten worden gewijzigd. De volledige teruggaaf zal moeten worden vervangen door een gedeeltelijke teruggaaf. Ook de hoogte van de hier te noemen bedragen is weer afhankelijk van de beslissing van de Commissie.

Andere wijzigingen in de Wbm die niet direct verband houden met de generieke verhoging van de tarieven, waardoor de steunintensiteit toeneemt, zullen in werking treden na goedkeuring door de Commissie. In de inwerkingtredingsbepalingen is daartoe voorzien in inwerkingtreding bij koninklijk besluit. Het betreft hier onder andere de regeling voor afvalverbrandingsinstallaties in de REB en de in dit wetsvoorstel voorgestelde bijzondere regelingen voor de stimulering van CO2-vastlegging door bosaanleg en voor de stimulering van warmtekrachtkoppeling.

Artikel XVIII

Op het moment dat artikel 81 van de Zeevaartbemanningswet in werking treedt, wordt in combinatie met artikel IX van de Wet van 16 september 1999, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a. (Stb. 406), van artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen niet onderdeel f vervangen, maar onderdeel g.

Op grond van artikel III van de onderhavige wet wordt onderdeel g van artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verletterd tot onderdeel h.

Artikel XVIII bewerkstelligt dat als artikel 81 van de Zeevaartbemanningswet op een later tijdstip in werking treedt dan artikel III van de onderhavige wet, niet onderdeel g van artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt vervangen, maar onderdeel h.

Artikel XIX (Inwerkingtreding)

Zoals in het algemene deel is aangegeven, zullen de intensivering van de milieu-investeringsaftrek en de verhoging van de duurzame ondernemingsaftrek aan de Europese Commissie worden voorgelegd. In verband daarmee bepaalt het tweede lid dat de inwerkingtreding afhankelijk is van een Koninklijk Besluit.

De in artikel XI, onderdeel F.3 opgenomen wijzigingen en de in onderdeel O opgenomen invoeging van een nieuwe afdeling (afdeling 12 van Hoofdstuk Va van de Wbm) moeten mogelijk als steunmaatregel in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag worden aangemerkt. In verband met de benodigde goedkeuring door de Commissie is in het vierde lid voorzien in inwerkingtreding van deze onderdelen bij koninklijk besluit, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000. Het betreft de invoering van een bijzondere regeling ter stimulering van de CO2-vastlegging door bosaanleg.

De in onderdeel C opgenomen wijziging van artikel 18b van de Wbm treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000. Het betreft hier de thans wettelijk vorm gegeven regeling van het zogenoemde verhoudingsgetal in de afvalstoffenbelasting (zie de toelichting op artikel XI, onderdeel C).

De in artikel XI, onderdelen onderdelen F.1, I, K.2, en N opgenomen wijzigingen en de in onderdeel O opgenomen invoeging van een nieuwe afdeling (afdeling 13 van hoofdstuk Va van de Wbm) moeten mogelijk als steunmaatregel in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag worden aangemerkt. In verband met de benodigde goedkeuring door de Commissie is in het vijfde lid voorzien in inwerkingtreding van deze onderdelen bij koninklijk besluit, zo nodig met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001. Het betreft de invoering van een bijzondere regeling voor de stimulering van installaties voor warmtekrachtkoppeling, het nihiltarief voor duurzaam opgewekt gas en de verhoging van het in artikel 36r genoemde tarief (bijzondere regeling voor afvalverbrandingsinstallaties).

De in onderdeel K.2 opgenomen wijziging betreft de uitbreiding van de regeling voor duurzame warmte – opgenomen in artikel 36o, vierde lid – tot warmte opgewekt met behulp van een aardwarmtewinningssysteem. Tevens wordt ingevolge dit onderdeel het in artikel 36o, vierde lid, opgenomen tarief verhoogd. Aangezien de in artikel 36, vierde lid, opgenomen regeling voor duurzame warmte nog niet in werking is getreden, kunnen de onderdelen K.2 en P pas in werking treden nadat vorenbedoelde regeling in werking is getreden.

Het zesde lid geeft een regeling met betrekking tot de indexatie voor de wijzigingen van de Wet belastingen op milieugrondslag. Bij de bepaling van de hoogte van alle in artikel XI opgenomen herziene tarieven is rekening gehouden met de verhoging die voortvloeit uit de op basis van artikel 37a Wbm uitgevoerde indexatie. De indexatie is toegepast op de tarieven zoals die luidden voor de verhoging ervan.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Bij de overheid zijn er naast afspraken op centraal niveau, ook op decentraal niveau afspraken gemaakt. Waarschijnlijk gaat het hier om 5% tot 15% van de werknemers bij de overheid.

XNoot
1

De persoonsgebonden aftrek van 2,5% voor durfkapitaal wordt evenals de persoonsgebonden aftrek van 2,5% voor Groen beleggen gefinancierd uit de algemene middelen.

XNoot
1

Zie Persbericht Ministerie van Financiën 14 april 1999, nr. 99/081.

XNoot
1

Richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 (PbEG L 145).

Naar boven