nr. 135
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 juni 2009
Met genoegen zend ik u het jaarverslag van de Centrale Commissie Mensgebonden
Onderzoek (CCMO) over het jaar 2008.1
Dit jaar bestaat de CCMO tien jaar. In haar tienjarig bestaan heeft de
CCMO haar brede takenpakket met veel motivatie, kennis en professionaliteit
uitgevoerd. De CCMO is toezichthouder op de erkende medisch-ethische toetsingscommissies
(metc’s), toetst protocollen, fungeert als bevoegde instantie bij geneesmiddelenonderzoek
en als beroepsorgaan bij bezwaar, houdt een overzicht bij van al het lopend
(internationaal) onderzoek, rapporteert over nieuwe ontwikkelingen op het
terrein van onderzoek met geslachtscellen en embryo’s en geeft voorlichting
aan onderzoekers. Mijn voorgangers en ik zijn de CCMO dankbaar voor al haar
inspanningen.
Het brede takenpakket van de CCMO begint echter – zoals ook in haar
jaarverslag over 2008 wordt aangegeven – op een aantal punten te wringen.
Zo haalt de CCMO bijvoorbeeld niet altijd de wettelijk bepaalde termijnen
en taken waaraan geen (wettelijke) termijnen zijn verbonden, zoals toezicht
op de metc’s, kunnen niet meer optimaal worden uitgevoerd. De CCMO geeft
ook aan dat de belasting van de metc’s, de CCMO en hun secretariaten
de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen. Bovendien is bij de CCMO zelf
het aantal beoordeelde onderzoeksdossiers de afgelopen jaren sterk gestegen.
Deze signalen baren mij zorgen. Ik zal hierover dan ook op korte termijn
overleg hebben met de CCMO. De CCMO heeft aangegeven nog voor de zomer een
toekomstvisie gereed te hebben. Dit document zal als basis dienen om te komen
tot een plan voor het Nederlandse toetsingssysteem voor de komende jaren.
Vanzelfsprekend zal ik de Kamer informeren over deze plannen. De afgelopen
jaren heeft VWS met financiële steun getracht de werkdruk van de CCMO
enigszins te verlichten. Zo is het secretariaat tijdelijk uitgebreid en zijn
financiële bijdragen geleverd aan digitaliseringsprojecten. Met de CCMO
zal nu van gedachten moeten worden gewisseld hoe op de lange termijn aan haar
taken invulling moet worden gegeven.
Wat betreft nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek
met geslachtscellen en embryo’s het volgende: De CCMO signaleert dat
er in 2008 veel publiciteit is geweest naar aanleiding van de ontwikkeling
van technieken om uitgaande van huidcellen te komen tot een nieuw soort stamcellen,
de zogeheten iPS-cellen. De CCMO merkt op dat als de technieken goed werken
en de iPS-cellen even stabiel blijken als humane embryonale stamcellen, er
mogelijk geen menselijke eicellen en embryo’s meer nodig zijn voor het
ontwikkelen van bepaalde ziektespecifieke in-vitromodellen. De CCMO tekent
daarbij aan dat iPS-techniek nog in de kinderschoenen staat en dat het niet
waarschijnlijk is dat de methode op alle fronten het onderzoek met embryonale
stamcellen kan vervangen.
Ik ben met de CCMO van mening dat er op het gebied van iPS-cellen sprake
is van belangwekkende ontwikkelingen. Naar ik heb begrepen is sedert 2008
al verdere vooruitgang geboekt. Een verondersteld mogelijk bezwaar van het
toepassen van iPS-cellen was het risico voortvloeiend uit het gebruik van
genen die geassocieerd zijn aan kanker. Dit bezwaar lijkt inmiddels te kunnen
vervallen. In dat geval zou op enige termijn ook de daadwerkelijke klinische
toepassing van iPS-cellen aan de orde kunnen zijn. Medio 2008 heb ik in antwoord
op Kamervragen1 onder meer aangegeven dat iPS-cellen
in feite zijn te beschouwen als de resultaten van bewerking van volwassen
cellen, en dat daarom de Nederlandse onderzoekers bij het onderzoek op dat
gebied niet aan de zijlijn hoeven te staan. Zulk onderzoek zal logischerwijs
ook in aanmerking kunnen komen voor subsidiëring in het kader van onderzoeksprogramma
Translationeel Adult Stamcelonderzoek dat ZonMw op mijn verzoek eind 2008
in het leven heeft geroepen.
Tot slot wil ik nog ingaan op de bereidheid van openbaarmaking van kerngegevens
van onderzoek. De CCMO registreert deze bereidheid sinds 2003. Hoewel de bereidheid
bij opdrachtgevers de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen, blijkt dat
ten opzichte van 2007 in 2008 slechts een beperkte winst is geboekt (zie pagina
30 en 31 van het jaarverslag). Nog steeds blijft de industrie achter: 35,4%
van de farmaceutische industrie; 60,5% van de biotechnologische industrie
en 49,4% van de overige industrie is bereid tot openbaarmaking van
de kerngegevens. Eerder heb ik aangegeven2 dat
in Nederland is gekozen voor een vrijwillige openbaarmaking van kerngegevens.
Reden hiervoor is onder meer dat Nederland wettelijk geen strengere eisen
op wil leggen dan de overige lidstaten van de Europese Unie. Overigens heeft
de CCMO eind 2008 haar openbare register op haar website geplaatst. Ik verwacht
dat door dit register de bereidheid tot openbaarmaking van kerngegevens verder
zal toenemen. Met het uitkomen van het CCMO-jaarverslag over 2009 zal ik bekijken
in hoeverre deze verwachting terecht is. Dan zal ik ook bekijken of ik nadere
maatregelen op dit terrein zal treffen.
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. Bussemaker