27 423
Wet houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen en embryo's (Embryowet)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 30 maart 2001

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

  Blz.
   
1.Inleiding3
2.Hoofdlijnen en algemene bepalingen20
 – Hoofdlijnen20
 – Algemene bepalingen23
 – De IVF-behandeling24
3.Zeggenschap over geslachtscellen en embryo's25
 – Inleiding25
 – De bescherming van de belangen van ouder en kind26
 – Beschikbaar komen van geslachtsellen28
 – Voorwaarden en grenzen28
 – Extra bescherming van de geslachtsdonor28
 – Voortplanting na overlijden29
 – Zeggenschap over embryo's32
4.Wetenschappelijk onderzoek met embryo's-in-vitro36
 – Inleiding36
 – Doeleinden van wetenschappelijk onderzoek met embryo's38
 – Speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek40
 – Voorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek met embryo's53
5.Gebruik van embryonale stamcellen54
6.Wetenschappelijk onderzoek met embryo's die geïmplanteerd worden59
7.Wetenschappelijk onderzoek met foetussen61
8.Verboden handelingen63
 – Ontwikkelingsgrens64
 – Kloneren64
 – Kiembaangentherapie67
 – Bijzondere combinaties69
 – Verbod geslachtskeuze om niet-medische redenen69
 – Artikelsgewijs70

Hoofdstuk 1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Wet houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen en embryo's. Zoals deze titel doet vermoeden stelt dit wetsvoorstel inderdaad grenzen aan het gebruik van geslachtscellen en embyro's, grenzen die zonder nadere regeling slechts op basis van vrijwillig overeengekomen moratoria zouden kunnen worden gerespecteerd. Zo wordt een aantal handelingen totaal verboden, terwijl ten aanzien van ander gebruik dan ten behoeve van de eigen zwangerschap de doeleinden worden beperkt en aan het gebruik voor die doeleinden voorwaarden worden gesteld.

Terwijl voor alle vormen van ter beschikkingstelling van geslachtscellen en embryo's de voorwaarde wordt gesteld dat deze plaatsvindt op basis van informed-consent en om niet, zijn de voorwaarden die aan het gebruik worden gesteld in toenemende mate strikter, afhankelijk van de vraag of er sprake is van geslachtscellen, zogenaamde restembryo's, respectievelijk speciaal tot stand gebrachte embryo's.

De doeleinden waarvoor geslachtscellen kunnen worden afgestaan zijn ruimer dan die waarvoor bij IVF-behandeling overblijvende embyo's mogen worden gebruikt. Voor het gebruik van speciaal tot stand gebrachte embryo's zijn de doeleinden aanzienlijk beperkter dan bij restembryo's. Het wetsvoorstel bevat weliswaar een verbod op het speciaal tot stand brengen van embyro's voor andere doeleinden dan het tot stand brengen van een zwangerschap, maar biedt tevens de mogelijkheid dit verbod te vervangen door een regeling onder strikte voorwaarden. Door het nu reeds in de wet opnemen van bepalingen ter zake denkt de regering te kunnen voorkomen dat deze op het moment dat het verbod zou kunnen worden opgeheven, alsnog zouden moeten worden vastgesteld, waarbij het niet ondenkbaar is dat de normen dan, gezien de internationale ontwikkelingen op dit gebied, daardoor mede bepaald zouden kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie kunnen een dergelijke gedachtegang wel volgen, maar stellen vast dat, nog afgezien van de vraag of het speciaal tot stand brengen van embryo's anders dan ten behoeve van een zwangerschap zou moeten worden toegestaan, zowel de nationale als internationale medisch-technologische ontwikkelingen in de voortplantingsgeneeskunde van de afgelopen jaren zeker ook hebben geleid tot de nu voorgestelde bepalingen met betrekking tot doeleinden van gebruik van restembryo's. Deze zijn immers aanzienlijk ruimer geformuleerd dan de aangegeven doeleinden in de brief van 16 maart 1995 afkomstig van de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Justitie waarmee een meerderheid van de Tweede Kamer kon instemmen (algemeen overleg d.d. 28 juni 1995).

Deze leden vragen of het niet een illusie is te veronderstellen dat de vooralsnog in dit voorstel neergelegde restrictieve bepalingen met betrekking tot speciaal tot stand gebrachte embryo's voor ander gebruik dan een zwangerschap niet zullen worden aangepast om op de, ten tijde van het opheffen van het verbod, perspectiefvolle ontwikkelingen te kunnen inspelen. Mede gezien de in de memorie van toelichting geschetste historie, vragen deze leden de regering of zij het niet aannemelijk acht dat, wanneer wetenschappelijk onderzoek, anders dan tot vaststelling van nieuwe inzichten op het terrein van onvruchtbaarheid, voortplantingstechnieken, aangeboren aandoeningen of het terrein van transplantatiegeneeskunde, elders zal worden ontwikkeld, verricht en perspectief biedt op de behandeling van andere ernstige aandoeningen, de normen wederom worden aanpast. Vooropgesteld – uiteraard – dat dergelijk onderzoek niet anders dan met dergelijke embryo's kan worden verricht. De leden van de PvdA-fractie komen tot deze veronderstelling omdat de regering zelf heeft medegedeeld zich, bij de – door hen terecht als zeer moeilijk aangeduide – afweging van in het geding zijnde waarden en belangen, in belangrijke mate te laten leiden door het belang van de wetenschap ten behoeve van de gezondheid van mensen, in de samenleving heersende opvattingen ter zake en de internationale ontwikkelingen. Dat het respect voor de embryo, als potentieel menselijk leven, en de waarde die daaraan dient te worden toegekend daarbij voor hen steeds het uitgangspunt vormt, doet daaraan niet af, gezien het voornemen het verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's op termijn op te heffen. Daarmee worden de mogelijkheden van het «instrumenteel» gebruik van embryo's immers verruimd. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een nadere toelichting op dit punt. Zelf zien deze leden ook de dilemma's waarmee de met toegenomen en toenemende mogelijkheden gepaard gaande technologische ontwikkelingen, de wetgever en samenleving worden geplaatst. Zij hebben er dan ook begrip voor dat de regering ernstig rekening wil houden met de gevoelens die daarover in de samenleving leven. Dat neemt niet weg dat genoemde leden van de regering een helder standpunt verwachten met betrekking tot de vraag hoever het in de genoemde ontwikkelingen wil meegaan.

Waar liggen de grenzen van het toepassen van hetgeen technisch mogelijk is? In hoeverre wordt wensgeneeskunde toch sluipenderwijs toegelaten? Hoe wordt voorkomen dat mensen met een aangeboren aandoening of handicap – die strikt genomen had kunnen worden voorkomen – of hun ouders worden gestigmatiseerd? Wanneer is echt sprake van bevordering van gezondheid, welzijn en kwaliteit van het menselijk leven en wanneer slechts van beperkte «winst»? Tegen welke prijs – letterlijk en figuurlijk –? Kortom, wat voor samenleving heeft de regering voor ogen en wil de regering daarvoor verantwoordelijkheid dragen? Al realiseren deze leden zich maar al te goed dat de vragen gemakkelijker zijn gesteld dan beantwoord, vragen zij de regering toch daarop serieus in te gaan. Te meer ook omdat, blijkens de bij hen binnengekomen reacties, die vragen ook de samenleving ernstig bezighouden. Waar, gelet op het hiervoor opgemerkte, in het algemeen grenzen dienen te worden gesteld, doet zich in het kader van het onderhavige wetsvoorstel de vraag voor in hoeverre het is toegestaan om ten behoeve van het kunnen gebruik maken van een aantal, voor de gezondheid van de mens, perspectiefvolle ontwikkelingen embryo's mogen worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. En a priori of deze daarvoor speciaal tot stand mogen worden gebracht.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat embryo's, als potentieel menselijk leven, een eigen waarde hebben, als zodanig beschermwaardig zijn en met respect dienen te worden behandeld. Of embryo's zich echter daadwerkelijk tot een mens zullen ontwikkelen hangt af van externe omstandigheden. De kans daarop wordt groter naarmate zij zich verder kunnen ontwikkelen. Het is dan ook om die reden dat nationaal en internationaal het principe van toenemende beschermwaardigheid van de embryo (en foetus) wordt erkend. Een uitzonderling zijn diegenen die van oordeel zijn dat reeds bij het ontstaan van de embryo sprake is van absolute beschermwaardigheid, een standpunt dat uiteraard dient te worden gerespecteerd. In nationale wetgeving is het principe van de relatieve, toenemende beschermwaardigheid tot uitdrukking gebracht. Ook in het onderhavige wetsvoorstel is het verbod opgenomen een embryo zich buiten het menselijk lichaam langer dan 14 dagen te laten ontwikkelen. In het voorstel wordt onderscheid gemaakt tussen embryo's die na een IVF-behandeling overblijven en speciaal voor wetenschappelijk onderzoek tot stand gebrachte embryo's. Voor beide geldt een onderzoeksperiode van hooguit 14 dagen. Toch zijn de doeleinden voor het gebruik ten aanzien van eerstgenoemde ruimer en de daaraan verbonden voorwaarden minder strikt vergeleken met laatstgenoemde. Het subsidiariteitsbeginsel is echter ten aanzien van beide soorten embryo's van toepassing.

De status van beide categorieën embryo's is naar de mening van de leden van de PvdA-fractie bij het tot stand brengen dezelfde, namelijk potentieel menselijk leven. De kans echter dat ten behoeve van een IVF-behandeling tot stand gebrachte embryo's zich daadwerkelijk zullen ontwikkelen tot menselijk leven in de zin van een mens is weliswaar niet maximaal (niet alle zijn geschikt om bij de vrouw te worden geïmplanteerd, niet alle ingevroren embryo's overleven dit proces, na eindbehandeling blijven restembryo's over). Maar ten opzichte van speciaal voor onderzoek tot stand gebrachte embryo's, waarvan geen enkele zich tot menselijk leven zal ontwikkelen, is de slagingskans uiteraard groter. Voor zover restembryo's niet door middel van donatie opnieuw worden gebruikt om een zwangerschap tot stand te brengen is hun status, namelijk niet meer de potentie hebben om zich tot menselijk leven te ontwikkelen, dezelfde. Vanwege het daarmee ontbreken van een toenemende beschermwaardigheid zou het voor de hand liggen om aan embryo's met een zelfde status ook dezelfde toepassingsmogelijkheden te bieden. Hoewel bij de motivering van de regering is vermeldt om daarin toch onderscheid te maken, n.l. dat de intentie waarmee de onderscheiden soorten embryo's tot stand zijn gebracht een andere is, wel de kanttekening valt te plaatsen dat men weet dat bij IVF-behandeling een substantieel aantal embryo's zich nooit tot menselijk leven zal ontwikkelen, hebben de leden van de PvdA-fractie voor die argumentatie begrip.

Zelfs al weet men niet van tevoren hoeveel en welke embryo's uiteindelijk verloren zullen gaan bij een IVF-behandeling, de intentie is het tot stand brengen van een zwangerschap. Het willens en wetens tot stand brengen van embryo's waarvan men van tevoren weet dat deze nooit tot een zwangerschap zullen leiden beschouwt de regering als een grotere inbreuk op het respect dat een embryo verdient, dan de inbreuk op dat respect die met het gebruik van restembryo's gepaard gaat. Zoals gezegd hebben de leden van de PvdA-fractie begrip voor het standpunt van de regering. Ook deze leden zijn van mening dat tegen het gebruik van restembryo's, die toch teloor zouden gaan, anders kan worden aangekeken dan tegen het speciaal voor onderzoek tot stand brengen van embryo's. Echter zij onderkennen daarbij dat deze mening tevens in hoge mate gevoelsmatig tot stand is gekomen. Gevoel en intuïtie als uiting van moreel besef zijn naar het oordeel van genoemde leden overigens geen slechte leidraad, zeker niet bij een precaire problematiek als de onderhavige. Zij veronderstellen dat het geringe draagvlak in de samenleving, dat blijkens de reacties onder andere in de media op het voorstel ook weer niet zó gering is als de regering doet voorkomen. De weerspiegeling is van een zelfde gevoel van onbehagen met betrekking tot «instrumenteel» gebruik van daarvoor speciaal tot stand gebrachte embryo's. Een onbehagen dat, zoals de regering blijkbaar verwacht, kan omslaan indien men in toenemende mate zal worden geconfronteerd met de mogelijkheden t.a.v. de individuele gezondheidszorg, m.n. de verbetering van de voortplantingstechnieken en onvruchtbaarheidsbehandeling, het voorkomen van ernstige erfelijke aandoeningen en transplantatiegeneeskunde.

De leden van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat de door de regering gekozen weg een goed begaanbare is: het vooralsnog opnemen van een verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's voor andere doeleinden dan het tot stand brengen van een zwangerschap en de mogelijkheid dit verbod op termijn te vervangen door een regeling onder strikte voorwaarden.

De leden van de PvdA-fractie achten het van groot belang dat de politiek goed op de hoogte wordt gehouden van de nieuwe ontwikkelingen, zodat daarover discussie en zonodig opnieuw democratische besluitvorming kan plaatsvinden. De in het wetenschappelijk onderzoek opgenomen rapportageplicht kan hier zeker toe bijdragen. Genoemde leden vragen of het niet meer voor de hand ligt om, gezien het tempo van de ontwikkelingen op dit gebied én het feit dat het om een uiterst gevoelige problematiek gaat, die veel emoties losmaakt, in plaats van eenmaal per 3 jaar, jaarlijks door de CCMO te laten rapporteren. Te meer omdat, zoals de regering ook vermeldt, nieuwe ontwikkelingen op dit terrein immers niet zelden grensoverschrijdend zijn.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, de uitgebreide memorie van toelichting, de onderliggende adviezen van de Gezondheidsraad, het interessante advies van de Raad van State en het Nader Rapport dienaangaande. Ook de binnengekomen reacties van de verschillende organisaties en individuen die respondeerden op de oproep in de Staatscourant zijn nauwkeurig gelezen en bij deze beschouwingen betrokken. Het hoeft geen betoog dat de leden van de VVD-fractie de drie uitgangspunten van het wetsvoorstel volop onderschrijven. Ook voor deze leden staat de menselijke waardigheid, het respect voor het leven en de zeggenschap over geslachtscellen voorop. Daarnaast spelen de belangen van het toekomstig kind en de voortgang van de wetenschap bij de afwegingen die gemaakt moeten worden een grote rol.

Hoewel de leden van de VVD-fractie respecteren dat sommigen van opvatting zijn dat een embryo vanaf de conceptie volledig beschermwaardig is en daarom nóóit anders dan voor directe voortplanting mag worden gebruikt, acht zij het impliciete uitgangspunt van groeiende beschermwaardigheid van een embryo, dat de regering inneemt, heel goed verdedigbaar. Reeds bij eerdere gelegenheden hebben genoemde leden laten weten het medisch-wetenschappelijk onderzoek van embryo's tot 14 dagen van ontwikkeling aanvaardbaar te vinden. Die mening is onveranderd en in zoverre steunen de leden van de VVD-fractie het onderhavige wetsvoorstel. Zeker wanneer dit – zoals ook weer in dit wetsvoorstel – gepaard gaat met onverminderd besef van de intrinsieke waarde en de waardigheid van het embryo in elke ontwikkelingsfase. Wellicht, zo menen deze leden zou het goed zijn indien de regering nog eens expliciet op die groeiende beschermwaardigheid van een embryo in te gaan), opdat de afwegingen die in het wetsvoorstel worden gemaakt en de keuzen die erin besloten liggen transparanter worden.

De leden van de VVD-fractie willen, alvorens hoofdstukgewijs in te gaan op het wetsvoorstel en de memorie van toelichting, een drietal kanttekeningen plaatsen en stellen het op prijs als de regering bij de beantwoording expliciet op de onderstaande drie punten ingaat:

1. Het uitgangspunt van de menselijke waardigheid en eerbied voor het leven impliceert allereerst, in de opvatting van de VVD-fractie, dat ieder mensenleven met of zonder handicap(s), waard is om geleefd te worden. Of, om met de Federatie van Ouderverenigingen te spreken: «gehandicapt zijn dient niet beschouwd te worden als een gebrek of een ziekte die te allen tijde bestreden en uitgebannen dient te worden.» Mensen met een handicap dienen welkom te zijn en te blijven in onze samenleving en verdienen waar nodig onze steun, extra zorg en bescherming, zo stellen deze leden. Het blijkt dat velen er behoefte aan hebben dat dit nog eens expliciet wordt uitgesproken, juist omdat het onderhavige wetsvoorstel onder meer ziet op het mogelijk maken van wetenschappelijk onderzoek gericht op het voorkomen dan wel genezen van sommige ernstige ziekten en handicaps.

2. Het tweede punt betreft de afweging «doel en middel».

Reeds eerder is het respect voor het leven tot uitdrukking gekomen in bijvoorbeeld de regelgeving dat voor IVF slechts een beperkt aantal embryo's «geproduceerd» mochten worden, in principe slechts met het oogmerk van de IVF-behandeling(en) zelf. Vanaf de eerste IVF-behandelingen begin jaren tachtig woedde nationaal en internationaal de discussie of «met de cellen die na de bevruchting ontstaan en waarvan doorgaans slechts een deel in de baarmoeder wordt gebracht, experimenten toelaatbaar zouden kunnen zijn» (1982, Adviesaanvraag staatssecretaris Volksgezondheid aan de Gezondheidsraad). Degenen die een dergelijke vraagstelling destijds apert afwezen omdat zij vreesden voor «het hellend vlak» waarbij de volgende verdergaande vraag zich al aandiende, wijzen er nu op dat zij nog vlugger gelijk hebben gekregen dan zij zelf verwachtten en vreesden. Immers, nu de snelle ontwikkelingen in de medische technologie thans mogelijkheden bieden als (naast het doneren van zaadcellen ook) het doneren van eicellen, het selecteren van terug te plaatsen embryo's en wetenschappelijk onderzoek met embryo's ook voor buiten de voortplantingsgeneeskunde gelegen doelen, komt niet alleen de vraag aan de orde of wettelijk moet worden vastgelegd dat restembryo's ook voor die buiten de voortplanting gerelateerde doelstellingen mogen worden gebruikt (zoals het gebruik van embryonale stamcellen voor het kweken van weefsels voor bijvoorbeeld transplantatie doeleinden) maar tevens de nog verdergaande vraag of daartoe ook speciaal embryo's tot stand mogen worden gebracht. Inderdaad is de ontwikkeling snel gegaan: vanaf die eerste adviesaanvraag in 1982 via de notitie IVF (1988), het uit 1993 stammende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inzake Medische Experimenten in verband met regels inzake handelingen met regels inzake handelingen met menselijke embryo's en geslachtscellen (Kamerstuk 23 016) van de toenmalige ministers Simons (WVC) en Hirsch Ballin (Justitie) en de Uitgangsnotitie voor een regeling van wetenschappelijk onderzoek met embryo's (1995) van minister Borst (VWS) en minister Sorgdrager (Justitie) thans dit wetsvoorstel. De vraag laat zich stellen waarom eigenlijk de laatste jaren in plaats van een eindspurt een vertraging is opgetreden.

Het voorliggende wetsvoorstel strekt er onder andere toe de mogelijkheden van gebruik van restembryo's wettelijk te verruimen naar algemeen onderzoek buiten de voortplantingsgeneeskunde (onder andere transplantatiegeneeskunde) en de «productie» van embryo's speciaal ten behoeve van dat wetenschappelijk onderzoek thans te verbieden doch geconditioneerd op termijn wellicht toe te staan. De regering acht dit medisch, ethisch en juridisch verdedigbaar en beargumenteert deze keuze vanuit het zwaarwegende doel: het perspectief dat wellicht ernstige ziekten en handicaps zullen kunnen worden genezen. Bij deze heldere afweging tussen doel en middel laat zich de vraag stellen in hoeverre een dergelijke afweging tot een andere keuze kan leiden, als de geschetste perspectieven in de wetenschappelijke discussie minder veelbelovend zouden worden. Bij de persconferentie in Washington, begin februari 2001, ter gelegenheid van twee nieuwe spraakmakende wetenschappelijke publicaties in Science en Nature over het menselijk genoom (de mens zou slechts twee keer zoveel genen hebben als het fruitvliegje en slechts anderhalf keer zoveel als een rondworm) zou de befaamde genenonderzoeker dr. J. Craig Ventor gezegd hebben dat naar zijn mening «het gen niet staat aan de basis van ziekten» en zouden anderen tezelfdertijd zich zeer sceptisch hebben uitgelaten over het binnen redelijke toekomst (mogen) mogelijk toepassen van eventuele onderzoeksresultaat voor de verbetering van ziektes of handicaps? Indien het zwaarwegend doel doorslaggevend is, is het dan niet inconsistent om wel wettelijk vast te stellen dat over drie tot vijf jaar een moment van heroverweging komt ten aanzien van het algehele verbod om speciaal voor wetenschappelijk onderzoek embryo's tot stand te brengen maar, geen horizonbepaling in de wet op te nemen om het thans vanwege het huidige perspectief ruim toestaan van het gebruik van testembryo's voor datzelfde onderzoeksdoel? Doorslaggevend is toch bij de afweging tussen beoogd doel en beschermwaardig «middel» het perspectief van onderzoeksresultaten ten behoeve van de essentiële verbetering van kwaliteit van leven of het voorkomen of wegnemen van ernstig lijden? Als het doel dan doorslaggevend is, pleit dan niet juist het feit dat speciaal voor onderzoek gekweekte embryo's het voordeel boven restembryo's hebben dat zij bijvoorbeeld onderzocht kunnen worden in de eerste delingsstadia voor het nu ook al mogelijk maken van dat onderzoek? Als het doel zo doorslaggevend is, is het dan niet onlogisch om perspectiefvol onderzoek slechts voor een deel mogelijk te maken? Overigens zal zelfs indien het «doel» (voorkomen of verminderen van menselijk leed, ziekte of handicap) doorslaggevend is, nimmer alles wat in de toekomst medisch technologisch kan, ook moeten kunnen, zo menen de leden van de VVD-fractie. Of is er dan wellicht een wezenlijk verschil in beschermwaardigheid tussen een embryo dat weliswaar tot stand is gebracht ten behoeve van in-vitrofertilisatie (maar waarvan vaststaat dat het als «restembryo» niet tot menselijk wezen zal uitgroeien) en een embryo in dezelfde fase van ontwikkeling, speciaal voor wetenschappelijk onderzoek tot stand gebracht (waarvan eveneens vaststaat dat het nimmer tot een menselijk wezen zal uitgroeien omdat het voor dat onderzoek wordt gebruikt)? De redenatie van de regering dat er verschil is in beschermwaardigheid omdat er verschil is in de«intentie» waarmee de embryo tot stand wordt gebracht, overtuigt niet. Is de intentie om het leed van kinderloosheid te verhelpen nobeler dan de intentie om ander ernstig leed te verhelpen?

Indien er geen essentieel verschil is in doorslaggevend motief (namelijk: perspectiefvol onderzoek) noch in beschermwaardigheid van het embryo (in de beginfase van de ontwikkeling) om de keuze te maken embryo's te gebruiken voor al dan niet beperkt wetenschappelijk onderzoek buiten de voortplantingsgeneeskunde (om bijvoorbeeld het in kweek brengen van embryonale stamcellen ten behoeve van transplantaties), wordt dan de cesuur tussen hetgeen in het voorliggende wetsvoorstel wel en niet wordt, niet ingegeven door vooral intuïtieve en emotionele argumenten, of ingegeven door opportunisme (nog onvoldoende draagvlak)? Met andere woorden: is niet de échte principiële en majeure keuze (grensoverschrijdend) die in het voorliggende wetsvoorstel gemaakt moet worden of het gebruik van embryo's voor andere dan voortplantingsdoeleinden kan worden toegestaan en niet de vraag of die toestemming afhangt van de «herkomst» van de embryo's of van de condities van het toegestaan gebruik? Wat is het antwoord op de stelling van onder andere de Britse parlementariërs, die de laatste vraag positief beantwoorden, dat het derhalve voor de hand ligt restembryo's en speciaal tot stand gebrachte embryo's gelijk te behandelen. In die zin dat, wat voor de ene wordt toegestaan of verboden, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van genetische wijzigingen in het DNA van de kern van cellen van de kiembaan, eveneens voor de andere wordt toegestaan of verboden. Als deze redenering wordt gevolgd (de leden van de VVD-fractie stellen deze vraag «neutraal» en wachten de antwoorden af alvorens tot nadere besluitvorming te kunnen komen) moet Nederland dan juist niet zo'n belangrijk biomedisch onderzoek (onder andere op het kansrijke terrein van embryonale stamcellenen «tissue-engeneering») aanmoedigen om Nederland samen met het Verenigd Koninkrijk op een voorsprong in de kennisintensieve biotechnologie te zetten? Artikel 2 van het voorliggende wetsvoorstel zou in dat geval onverminderd de noodzakelijke regels kunnen stellen.

De leden van de VVD-fractie vinden dat onvoldoende helder is gemaakt waarom er in de toekomst eigenlijk behoefte kan bestaan aan het speciaal voor wetenschappelijk onderzoek tot stand brengen van embryo's. Is het omdat men in de toekomst vreest onvoldoende restembryo's beschikbaar te hebben voor de mogelijk groeiende vraag? Is het omdat de kwaliteit van restembryo's (kan) verschil(t)len van de speciaal tot stand gebrachte embryo's? Is het omdat dan «lichaamseigen» stamcelkweken ten behoeve van transplantatie mogelijk lijkt te worden? Als dat laatste het geval is, in hoeverre bestaat het kweken van stamcellen uit een «volwassen kerncel» op overzienbare termijn mogelijk? Graag ontvangen deze leden meer duidelijkheid hierover. Zij zijn bovendien geïnteresseerd in het actieplan van de regering om het ontwikkelen van alternatieven aan te moedigen ten einde zo weinig mogelijk «eigen» embryo's tot stand te hoeven brengen voor wetenschappelijk onderzoek of transplantatiedoeleinden.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of het voorliggende onderscheid – enerzijds volop gebruik van restembryo's voor wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van kennis op het hele terrein van de medische wetenschap en het in kweek brengen van embryonale stamcellen ten behoeve van geneeskundige doeleinden, medisch en biologisch wetenschappelijk onderzoek en onderwijs en anderzijds een geconditioneerd verbod voor het speciaal tot stand brengen van embryo's en het gebruik van die embryo's voor wetenschappelijk onderzoek voor voortplantings- en transplantatiedoeleinden – altijd handhaafbaar is in een zo'n geïnternationaliseerde onderzoekswereld. Wordt het importeren in Nederland van in het buitenland speciaal voor wetenschappelijk onderzoek tot stand gebrachte embryo's en het onderzoek met die geïmporteerde embryo's verboden? Zo ja, is zo'n verbod ook handhaafbaar? Hoe zit het met het uit het buitenland dan wel vanuit ons eigen land aanbieden van «diensten» als het therapeutisch klonen of het invriezen van embryonale stamcellen ten behoeve van mogelijk later gebruik? Is/komt daar enige controle op?

3. De derde vraag betreft het absolute verbod «uit ethische overwegingen» van het tot stand brengen van mens-diercombinaties, het toepassen van geslachtskeuzetechnieken om niet-medische redenen en het kloneren van genetisch identieke personen. De leden van de VVD-fractie stellen het op prijs indien deze «ethische overwegingen» nader worden gepreciseerd. Ten einde het helder wordt of het hierbij gaat, naar het oordeel van de regering, om een verbod dat naar gelang van «de stand van wetenschap» kan worden verlaten of een verbod dat zijn wortels vindt in een redenering die de op de praktijktoegespitste «stand van de wetenschap» verre overstijgt. Met andere woorden hoe absoluut is een absoluut verbod voor elk van de drie handelingen? Deze vraag is te meer relevant omdat in de discussies over nieuwe medische mogelijkheden zowel nationaal als internationaal vanuit verschillende levensovertuigingen en religies sterke verontrusting wordt verwoord over een mogelijke samenleving waarin er «van een mens één of meer kopieën gemaakt zouden kunnen worden». Kan de regering de vrees van velen voor de «Brave New World» van Huxley wegnemen? Zo ja, dan zou dat tevens een antwoord kunnen zijn aan al degenen die vanuit hun levensbeschouwing met grote terughoudendheid oordelen over instrumenteel gebruik van embryo's en met afkeer over het mogelijk kloneren van mensen. Zo heeft de Stichting Groei-Wijzer de Tweede Kamer laten weten dat er circa 2 miljoen Nederlanders in reïncarnatie geloven. Daarnaast is deze stichting van mening dat het kloneren van mensen ingaat tegen de wetten van de Kosmos en de kern van het leven, het reïncarnatieproces, onomkeerbaar zou onderbreken. Bovendien achten velen, waaronder het Nederlands-Israelitisch Kerkgenootschap, het kloneren van mensen niet verenigbaar met de uniciteit van de mens. De leden van de VVD-fractie menen – in navolging van de oproep van collega Tara Singh Varma in haar afscheidsinterview – «dat de politiek als vertegenwoordiger van het volk, zich niet mag afkeren van ook hetgeen spiritueel in Nederland leeft». Zij hebben met waardering kennisgenomen van de bijlage met een samenvatting van de consultatiebijeenkomsten wetenschappelijk onderzoek met embryo's, waarin onder meer de opvattingen van enkele levensbeschouwelijke organisaties die zijn geraadpleegd. In hoeverre wordt er systematisch onderzoek gedaan naar godsdienstig c.q. spiritueel geïnspireerde opvattingen ten aanzien van de bio- en gentechnologie in het algemeen en het gebruik/tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek in het bijzonder? Genoemde leden zijn in het bijzonder geïnteresseerd of geconstateerd kan worden of opvattingen uit die kringen in de loop der tijd veranderen onder invloed van nieuwe perspectieven voor het voorkomen van lijden en het beperken van menselijk leed. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, waarop stoelt de regering dan de opvatting dat over enkele jaren er een mogelijk groter draagvlak zal zijn voor het opheffen van een algeheel verbod tot het tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek?

De leden van de VVD-fractie hebben het op prijs gesteld dat reeds in de «Inleiding» een globaal inzicht werd gegeven in de stand van wetgeving op het terrein van handelingen met geslachtscellen en embryo's in de ons omringende landen. Waardering is er ook voor de heldere informatie ter zake in bijlage 1. Behoeft deze bijlage nog actualisatie? Zo is inmiddels bekend dat het Britse parlement heeft ingestemd met wetgeving waarbij het in kweek brengen van embryonale stamcellen uit speciaal daarvoor tot stand gebrachte embryo's toegestaan is voor medisch-therapeutische toepassingen. Kan, liefst met verwijzing naar de artikelen in het onderhavige wetsvoorstel gepreciseerd worden wat er in het Verenigd Koninkrijk op grond van de besluitvorming wel mag wat in ons land – als het wetsvoorstel zoals het voor ligt zou worden aangenomen – niet geoorloofd is? Kan tevens een globaal overzicht worden gegeven van de wetgeving ter zake in landen waarmee wij op het terrein van medisch-wetenschappelijk onderzoek nauwe relaties hebben, zoals de Verenigde Staten, Australië, Japan en China?

De leden van de VVD-fractie hebben de behoefte om inleidend een opmerking te maken over de relatie van het voorliggende wetsvoorstel met het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB), waarover zij in hoofdstuk 3 nader zullen komen te spreken. In deze inleiding willen genoemde leden opmerken ten volle de mening van de regering te delen dat iedere suggestie dat de onderhavige wetgeving vooral zou zijn ingegeven om nog snel voor de ratificatie van de VRMB een wettelijke regeling tot stand te brengen, ten einde een voorbehoud te kunnen maken, kant noch wal raakt. Het onderhavige wetsvoorstel is immers het resultaat van meer dan 20 jaar discussie. Bovendien is er de laatste paar jaar eerder sprake geweest van vertraging dan van versnelling van het wetgevingsproces, zo menen deze leden. Dit laat onverlet de interesse van deze leden in het volgordelijke tijdpad dat de regering thans voor ogen heeft ten aanzien van het tot stand brengen van de embryowet en de ratificatie van het VRMB.

De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en de daarbij gevoegde memorie van toelichting. Deze leden stellen vast dat het kabinet Kok I maart 1995 heeft besloten een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inzake medische experimenten in verband met regels inzake handelingen met menselijke embryo's en geslachtscellen (Kamerstuk 23 016), dat door het kabinet Lubbers III in februari 1993 bij de Tweede Kamer aanhangig was gemaakt, in te trekken onder gelijktijdige vaststelling van een aantal uitgangspunten waarlangs een nieuw op te stellen wetsvoorstel vorm en inhoud zou moeten krijgen. Hieruit bleek dat het nieuw aangetreden Paarse kabinet de beperking van het wetenschappelijk onderzoek in verband met de beschermwaardigheid van embryo's door het kabinet Lubbers III te ver vond gaan. Kern van het genoemde wetsvoorstel van het kabinet Lubbers III was, dat menselijke embryo's voor de voortplanting behouden moeten blijven. In een algemeen overleg op 28 juni 1995 (TK 1994–1995, Kamerstuk 23 016/24 238, nr. 8) heeft de Tweede Kamercommissie met de regering over die door haar nieuw vastgestelde uitgangspunten van gedachten gewisseld. Bij die gelegenheid hebben genoemde leden zich beargumenteerd verzet tegen die door het kabinet Kok I gekozen uitgangspunten voor een nieuw op te stellen wetsvoorstel, waarbij onder voorwaarden wel ruimte voor verbruikend embryo-onderzoek werd gemaakt. Zo mocht onderzoek op alleen «boventallige» embryo's plaatsvinden als het gericht is op het verwerven van nieuwe inzichten op het terrein van onvruchtbaarheid, kunstmatige bevruchting of erfelijke aangeboren afwijkingen. De leden van de CDA-fractie willen graag van de regering concreet weten tot welke onderzoeks/(pre)klinische resultaten deze verruiming van de onderzoeksmogelijkheden de afgelopen jaren hebben geleid. Onder andere de coalitiefracties gaven tijdens bedoeld algemeen overleg als hun mening te kennen zich in de nieuwe uitgangspunten wel te kunnen vinden. Gelet hierop verbaast het deze leden ten zeerste dat het wetsvoorstel pas september 2000, meer dan vijfenhalf jaren later, bij de Tweede Kamer werd ingediend. Waarom, zo vragen de leden van de CDA-fractie, heeft het opstellen van de tekst van het nieuwe wetsvoorstel en de indiening daarvan bij de Tweede Kamer, zo lang op zich laten wachten, terwijl de uitgangspunten al waren vastgesteld. Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat ook andere dan de reeds in de toelichting genoemde oorzaken daaraan debet zijn. Genoemde leden herinneren de regering er aan dat zij aanvankelijk het voornemen had, naast het onderhavige wetsvoorstel tevens een wetsvoorstel inzake fertilisatietechnieken bij de Tweede Kamer in te dienen. Later is kennelijk besloten af te zien van twee afzonderlijke wetsvoorstellen. Deze leden vragen de regering welke overwegingen aan dat kennelijk besluit ten grondslag hebben gelegen en of fertilisatietechnieken en alles wat daarmee annex is naar haar aard en inhoud niet beter in een afzonderlijke regeling had kunnen vinden.

De leden van de CDA-fractie betreuren de forse vertraging, te meer nu als gevolg daarvan de (medisch-) wetenschappelijke ontwikkelingen ongehinderd voortgang hebben kunnen vinden, behoudens de terughoudendheid, waartoe wetenschappers en beroepsgroepen om hen moverende redenen op een enkel onderdeel uit eigen beweging hebben besloten. De praktijk gaat zo de norm bepalen. Juist van een overheid mag leiding en sturing worden verwacht als het gaat om vraagstukken zoals de onderhavige. Met onder andere het vraagstuk van het experimenteren met embryo's en geslachtscellen is immers de diepste en uiterste vraag aan de orde in welk klimaat van omgang met menselijk leven wij nu en in de toekomst als rechtsgemeenschap willen, kunnen, en mogen bestaan. Daarom dienen wetenschapsontwikkeling en toepassing zich niet autonoom maar genormeerd en getoetst te ontplooien. Wetenschapsbeoefening is in ogen van de leden van de CDA-fractie geen autonoom proces, maar wordt uitgevoerd in een maatschappelijke context. Zij is niet waardevrij. Waarden en normen liggen immers ten grondslag aan het menselijk handelen, waardoor dat handelen wel of niet verantwoord is. Het is in de visie van deze leden de taak bij uitstek van de regering en het parlement om in gemeen overleg de contouren van de gewenste ordening aan te geven. De (medische) wetenschap mag niet heersen, maar moet (weer) dienend zijn aan mens en samenleving. Dat zij niet onfeilbaar is, bewijzen bijvoorbeeld de zogenaamde Softenonkinderen, die slachtoffer werden van de moderne medische (on)macht. Vanzelfsprekend werd het betreffende slaapmiddel voorgeschreven naar beste weten en in het beste vertrouwen dan het middel niet zou schaden. Zo ook de DES-dochters, wiens moeders dit middel hadden geslikt als gevolg waarvan de dochters een zeldzame vorm van vagina-kanker ontwikkelden en waarbij de moeders zelf een verhoogd risico bleken te hebben op borstkanker. Dat vertrouwen, zo menen deze leden, is in een tijd van snel voortschrijdend kennen en kunnen niet volledig en kan dat ook niet zijn. Garanties bestaan ook hier niet. De leden van de CDA-fractie wensen overigens, het zij hier nogmaals herhaald, nadrukkelijk niet dat de medisch-technische wetenschap wordt geblokkeerd. Integendeel, de medisch-technische wetenschap heeft door de tijd veel leed en verdriet bij mensen kunnen voorkomen, oplossen en verzachten. Wel moeten de ontwikkelingen worden genormeerd. Zij mogen niet buiten de menselijke aandacht vallen, maar moeten transparant zijn ofwel worden gemaakt. In de praktijk loopt de politiek met haar besluitvorming nu niet zelden achter de wetenschappelijke ontwikkelingen aan. In de laboratoria wordt van alles «uitgedokterd», waarna op enig moment het stadium van de toepassingen zich aandient en politiek en samenleving door het vraagstuk als het ware overvallen worden. De politiek rest dan veelal niets anders meer dan goedkeuring achteraf. De grenzen van wat kan en vervolgens wat mag als het kan, mogen niet door alleen (medische) wetenschappers worden getrokken. De politieke opdracht van regering en parlement is dan ook niet het louter volgen en in wetgeving neerslaan van de feitelijke ontwikkelingen, maar in het daadwerkelijk sturen en vormgeven daaraan. Het gaat dan om het ijken van wetenschappelijke methoden en toepassingen aan basisvoorwaarden, zoals een samenleving die, soms gedefinieerd en soms latent aanwezig, en in wetenschapsbeoefening wil zien gerespecteerd. Het is de erkenning dat wetenschapsbeoefening niet zonder meer en per definitie waardevrij kan worden beoefend en het geeft aan dat de vraag waar het goed voor is, mag, ja, zelfs moet worden gesteld. Ook voor deze leden is de vrijheid van onderzoek een fundamenteel recht. Dat betekent echter niet dat er geen grenzen zijn. De beschermde waarden en rechten van ons politiek bestel kunnen niet alleen, maar moeten zelfs onder bepaalde omstandigheden de vrijheid van onderzoek beperken. De (bescherm)waardigheid van de mens is een dergelijke waarde. Als de ethische waarden van wetenschap los gezien worden van het pakket van grondwaarden, zoals die in een samenleving beleefd en aanvaard worden, dreigt een geïsoleerd waardenbesef. Deze waarde sui generis kan gemakkelijk een veelheid van belangen omhullen, die verontschuldigd worden omdat zij een hoog doel, de wetenschap, dienen. Voor de leden van de CDA-fractie geldt dat rentmeesterschap en verantwoordelijkheid inhouden dat de mens niet ondergeschikt mag raken aan wetenschap en techniek. Deelt de regering die visie, zo vragen genoemde leden, en hoe denkt de regering daaraan concreet gestalte te geven op een zodanige wijze dat regering en parlement in de toekomst niet (meer) voor voldongen feiten zullen worden geplaatst? Hoe kunnen regering en parlement tijdig zicht krijgen op wat er aan onderzoek loopt en welke vragen daarbij aan de orde moeten komen? Op welke wijze kan die gewenste vroegsignalering meer effectief gestalte worden gegeven? Kan dit meer nadrukkelijk een plaats worden gegeven binnen de bestaande kaders, waarbinnen de ethische aspecten van wetenschappelijk onderzoek geacht worden aan de orde te komen? Zo ja, hoe zal daaraan concreet gestalte worden gegeven c.q. kunnen die daartoe (nog) beter worden toegerust? Het is deze leden niet ontgaan dat de regering zich nog beraadt «op de meest wenselijke vorm van maatschappelijke consultatie». Heeft dit beraad al tot uitkomsten geleid, zo vragen zij, en tot welke keuzen heeft dit de regering gebracht en waarom is gekozen voor die vorm? De leden van de CDA-fractie stellen deze vragen, niet alleen met het oog op het onderhavige vraagstuk, maar vooral ook gelet op de voortsnellende ontwikkelingen die zich met name voordoen op het gehele terrein van de medisch-ethische vraagstukken in het algemeen en op die van de (humane) genetica in het bijzonder.

In het verlengde van het voorgaande vragen de leden van de CDA-fractie de regering nadrukkelijk te willen aangeven welk (ethisch) toetsingskader haar heeft gebracht tot de keuzen, zoals de regering die in het onderhavige wetsvoorstel heeft gemaakt en aan de Tweede Kamer heeft voorgelegd. Welk normatief kader heeft zij daarbij gehanteerd? Deze leden gaan er tenminste wel vanuit dat de regering tot het stellen van een norm in de onderhavige problematiek is gekomen op grond van een waardenoriëntatie, een samenhangende visie, die zij voor de inrichting en vormgeving van de samenleving essentieel acht. Zien deze leden dat goed, zo vragen zij de regering nadrukkelijk. Genoemde leden voelen zich te meer geroepen deze vraag nog eens nadrukkelijk te stellen nu de Raad van State in zijn advies op het voorliggende wetsvoorstel de regering er op wijst dat «het overheidsbeleid niet gevoerd kan worden door of gebaseerd kan zijn op de opvattingen van maatschappelijke organisaties. Zonder af te doen aan het belang van consultatie en draagvlak geldt dat regering en wetgever een eigen verantwoordelijkheid hebben. Juist als het beleid en de regelgeving in het licht van ontwikkelingen en draagvlak, geleidelijk moeten worden ingevuld, is het van belang om de keuzen ten aanzien van de richting en uitgangspunten duidelijk en coherent te maken». De leden van de CDA-fractie merken op dat een overheid die er wil zijn ten behoeve van haar burgers, nooit over de hoofden van diezelfde burgers heen zal mogen regeren. Wat leeft in de samenleving is vanzelfsprekend voor de overheid van groot belang. Maar dat betekent nadrukkelijk niet, zo menen deze leden, dat gangbare opvattingen in de maatschappij, populaire standpunten en redeneringen, plausibele of plausibel lijkend en meningen die breed worden gedeeld, normgevend kunnen zijn louter vanwege hun al dan niet (vermeend) maatschappelijk draagvlak, hoe belangrijk draagvlak voor overheidsbeleid en wetgeving ook moge zijn. Normgevend behoort te zijn of deze gedachten en opvattingen een bijdrage vormen aan een samenleving waarvan rechtvaardigheid en verantwoordelijkheid de typerende kenmerken zijn. De regering, zo hebben deze leden met instemming vastgesteld, is van opvatting dat «de keuzes een zekere bestendigheid moeten hebben tegen de voortschrijding van de medische mogelijkheden». In de visie van de leden van de CDA-fractie kan van die gewenste bestendigheid echter alleen dan sprake zijn wanneer de regering zich bij de door haar te maken keuzes, zoals gezegd, heeft gebaseerd op een waardenoriëntatie die zij als essentieel beschouwd voor de inrichting en vormgeving van de samenleving. Ankerpunten zullen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de deining en overheersende stroming op de zee van wetenschappelijke ontwikkelingen de overheid stuurloos en zonder vaste koers voortstuwen. Hoe zal de «voortschrijding van de medische mogelijkheden» ooit effectief beoordeeld kunnen worden als een dergelijk toetsingskader c.q. ankerpunten voor vraagstukken als de onderhavige ontbreekt, laat staan dat er al ooit sprake zou kunnen zijn van een door de regering gewenste «bestendigheid tegen voortschrijding van de medische mogelijkheden»? Genoemde leden nodigen de regering uit hierop nadrukkelijk te willen ingaan. Zij wijzen er hierbij op dat reeds tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2000 (Handelingen TK 1999–2000, nr. 2) de leden van de CDA-fractie er bij monde van haar voorzitter voor heeft gewaarschuwd dat «bij dit soort afwegingen de wetgever nooit en te nimmer mag aanvaarden dat de praktijk de norm gaat bepalen» en daar de vraag aan heeft gekoppeld «op welke waarden de regering zich baseert bij het zoeken naar antwoorden op deze vragen». In de visie van deze leden kunnen antwoorden op deze vraagstukken niet gegeven worden zonder een normatief kader. Zeker niet op die terreinen waar de overheid moet doen wat des overheids bij uitstek is: het bewaken en bewaren van de rechtsorde en het van daaruit stellen van grenzen aan menselijk handelen.

De leden van de fractie van het CDA stellen vast dat in het wetsvoorstel en de toelichting daarop drie beginselen worden genoemd die door de regering kennelijk als uitgangspunt zijn genomen: menselijke waardigheid, respect voor het leven en zeggenschap over geslachtscellen, naast het belang van het toekomstige kind en de verbetering van de wetenschap. Op welke wijze de voorgestelde regeling tot die beginselen herleidbaar is, is echter niet duidelijk, zo constateren deze leden in het kielzog van de Raad van State. Ook de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland merkt in een reactie op het voorliggende wetsvoorstel van 15 februari jongstleden op dat «de teksten waarover in het parlement gedebatteerd gaat worden, een basisprincipe missen dat de argumenten en doelstellingen concentreert tot een overtuigende eenheid» en dat «met name de publiekrechtelijke context onderbelicht is». Kan de regering die verlangde duidelijkheid alsnog bieden? Indien uit de genoemde beginselen de beschermwaardigheid van het embryo voortvloeit, wat betekent dat dan concreet en waarin komt dat in het voorliggende wetsvoorstel tot uitdrukking? Nu is dat verre van duidelijk, zeker gelet ook op de keuzen die uiteindelijk in het onderhavige wetsvoorstel zijn gemaakt. Zo wordt op grond van respect voor het menselijk leven en de internationale houding het kweken van embryo's speciaal voor wetenschappelijk onderzoek nu nog (voorlopig) verboden, maar wordt dit verbod op termijn bij nader besluit opgeheven gelet op mogelijke ontwikkelingen in de wetenschap en de verschuivingen in de publieke opinie. Kan worden toegelicht hoe de uitgangspunten, de beschermwaardigheid van het embryo en het respect voor het leven, verenigbaar kunnen zijn met het ene én met het andere standpunt? Met de Raad van State hebben deze leden vastgesteld dat «genoemde uitgangspunten en belangen slechts in beperkte mate een dragende motivering voor de voorgestelde regeling bieden». Deze leden stellen vast dat «de potentie om tot mens uit te groeien en de daaruit afgeleide beschermwaardigheid een houvast en oriëntatie bieden bij de keuzen die nodig zijn om tot een regeling te komen van het onderzoek aan embryo's en foetussen, in het geval van embryo's die bestemd zijn om tot zwangerschap te komen.» In de visie van de leden van de CDA-fractie stelt de Raad van State terecht vast dat «in het geval van het gebruik van embryo's voor andere doeleinden dat het tot stand brengen van zwangerschap en a fortiori in het geval van embryo's die speciaal voor die andere doeleinden worden gekweekt, genoemde uitgangspunten en belangen niet of slechts beperkt bruikbaar zijn of zouden zij tot een andere regeling leiden. Het betreft immers embryo's waarvan vaststaat dat zij niet tot mens zullen uitgroeien». Deze leden hebben kennis genomen van de reactie van de regering op dit onderdeel van het advies, maar zouden het op prijs stellen als hierop nader ingegaan zou kunnen worden. Wat is nu precies voor de regering het gewicht van de beschermwaardigheid en respect voor het leven en tot het stellen van welke houdbare grenzen noopt dit uitgangspunt? Het antwoord op die beide vragen is daarom van belang, zo menen de leden van de CDA-fractie, omdat de afweging die in het kader van het onderhavige wetsvoorstel moet worden gemaakt anders gereduceerd dreigt te worden tot een beantwoording van de vraag of het nut van onderzoek en de toepassing daarvan wel voldoende valt aan te wijzen, geïsoleerd van de gekozen uitgangspunten. Ook op deze plaats herinneren deze leden de regering aan haar verlangen dat «de keuzes een zekere bestendigheid moeten hebben tegen de voortschrijding van de medische mogelijkheden».

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering van oordeel is dat «de beschermwaardigheid van embryo niet wordt ingegeven door de wijze van ontstaan, maar door het vermogen uit te groeien tot een mens» en dat «vanaf het moment van samensmelten (van een eicel en zaadcel) de potentie aanwezig is tot uitgroeien tot een mens». Het is deze leden, evenals de Raad van State, niet ontgaan dat de regering niet expliciet aangeeft waar voor haar de beschermwaardigheid van het embryo begint en van welk beginsel zij daarbij uitgaat en op grond van welke overwegingen zij daartoe gekomen is. Indien de regering, zo als deze leden vermoeden, gelet op de in het wetsvoorstel gehanteerde veertien dagen termijn, heeft gekozen voor toepassing van het beginsel van toenemende beschermwaardigheid, vragen zij daarvan een bevestiging, alsmede hoe dit zich precies verhoudt tot de in het wetsvoorstel gehanteerde uitgangspunten van respect voor het leven en de daaruit voortvloeiende beschermwaardigheid van het embryo. Waarom is bovendien gekozen voor een termijn van veertien dagen, terwijl «de beschermwaardigheid van een embryo is ingegeven door het vermogen uit te groeien tot een mens»? Genoemde leden vragen daarbij tevens aandacht voor een redenering als zou de «toenemende beschermwaardigheid» ook toegepast kunnen worden op reeds geboren leven. Deze leden menen er van uit te kunnen gaan dat de regering de redenering van de «toenemende beschermwaardigheid» niet ook bij reeds geboren leven wenst te hanteren in een omgekeerde redenering van «afnemende beschermwaardigheid». De leden van de CDA-fractie willen de regering nadrukkelijk vragen de argumenten tegen zo'n redenering expliciet te verwoorden. Reden waarom zij zich genoodzaakt voelen die vraag zo nadrukkelijk te stellen, vindt zijn oorsprong in de reactie op het wetsvoorstel door de Federatie van Ouderverenigingen van 22 januari jongstleden Deze leden wijzen er op dat «de Federatie zich zorgen maakt over de mogelijkheden die het wetsvoorstel opent en de verstrekkende gevolgen die het wetsvoorstel heeft voor mensen met een verstandelijke handicap» en dat «mensen met een verstandelijke handicap welkom dienen te zijn en te blijven in onze maatschappij» en «gehandicapt zijn niet beschouwd dient te worden als een gebrek of een ziekte die te allen tijde bestreden en uitgebannen dient te worden». In de visie van de Federatie roept het wetsvoorstel het beeld op «van een empiristisch en rationalistische mensvisie en dient dit beeld bestreden te blijven worden». Ook de Raad van State wijst in zijn advies nadrukkelijk op «de mogelijkheden die het wetsvoorstel opent en dat die verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de gezondheidszorg en maatschappelijke voorzieningen». Daarbij gaat het in de visie van de Raad van State «ook om de vraag naar de verantwoordelijkheid in gevallen dat bepaalde handicaps en ziektes niet voorkomen zijn hoewel dit mogelijk was. Het houdt in dat de discussie en afweging van de voorstellen in het wetsvoorstel niet louter gericht moeten zijn op de concrete keuzen die met de regeling gemaakt worden, maar wellicht nog meer op de implicaties en mogelijke ontwikkelingen die daarin besloten liggen en de regeling die dit vergt». De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit dit element, zoals aangedragen door de genoemde Federatie en de Raad van State, van een inhoudelijke reactie te willen voorzien. Tevens willen zij weten of in de periode van vijfenhalf jaar waarin het opstellen van de tekst en toelichting van het wetsvoorstel heeft plaatsgevonden, overleg is geweest met deze Federatie, de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland en/of andere organisaties van lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten? Wat waren daarvan de uitkomsten en waar zijn die precies terug te vinden in het voorliggende wetsvoorstel? In geval het overleg niet heeft plaatsgevonden, waarom niet (alsnog) voor zo'n gedachtewisseling gekozen? Ook in dit verband willen deze leden nogmaals een krachtig pleidooi houden voor het nu met spoed indienen van een wetsvoorstel Wet gelijke behandeling gehandicapten bij de Tweede Kamer, waarvoor ook door de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland in haar reactie nog eens nadrukkelijk aandacht wordt gevraagd.

Voor de leden van de CDA-fractie is de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot een volwassen mens een continuüm. Nergens is een punt aanwijsbaar waarvan gezegd kan worden: daar gaat het over van een embryo of van een bevruchte eicel in een mens. Het gaat hier om een mens in wording, dat alle potenties heeft om in een goede omgeving uit te groeien tot een mens. In dat licht gezien verwijzen genoemde leden ook naar een eerder advies inzake kunstmatige voortplanting van een commissie van de Gezondheidsraad waarin wordt gezegd: «De commissie stelt voorop dat iedere vorm van menselijk leven, hoe pril ook, een intrinsieke waarde heeft, omdat daarin uniek en onherhaalbare genetische informatie voor een (toekomstig) mens aanwezig is en uit dien hoofde beschermwaardig is». Eerbied voor en bescherming van menselijk leven ook in dit ontwikkelingsstadium en in deze verschijningsvorm is dan ook geboden, zo vinden deze leden. Zij verwijzen daarbij ook naar de laatstgehouden algemene politieke beschouwingen, waar de leden van de CDA-fractie bij monde van haar voorzitter heeft benadrukt dat «wij uitgaan van de menswaardigheid van iedere vorm van leven» (Handelingen, 2000–2001, nr. 2, bladzijde 12). Deze leden onderschrijven dan ook de stelling van de commissie van de Gezondheidsraad dat «iedere vorm van menselijk leven, hoe pril ook een intrinsieke waarde heeft». Humaan leven in zijn prilste begin heeft een waarde in zichzelf en mag niet dienen als een middel, als «ding» voor een bepaald doel. Het embryo heeft een bestemming, het wordt een mens, en die bestemming is er een wezenlijk aspect van; het maakt het embryo tot wat het is. Hieraan ontleent het zijn status. Het is deze leden bekend dat over het begin van de beschermwaardigheid van het embryo verschillende meningen heersen. Zo wordt wel het belang benadrukt van de veertien dagen termijn. De periode die na de bevruchting is verstreken en die het einde inhoud van het innestelingsproces van de bevruchte eicel in de baarmoederwand. Omdat pas na veertien dagen vastgesteld zou kunnen worden of het een eenling of een meerling betreft, zou pas dan van individualiteit gesproken kunnen worden. Ethisch zou daarmee een onderscheid gemaakt zijn ten aanzien van de ontwikkelingsfase daarvoor. Kan de regering overigens bevestigen dat de Gezondheidsraad in zijn adviesrapport «IVF: afrondende advisering» stelt dat de veertien dagen termijn «een pragmatisch karakter heeft»? Waarom wordt deze grens nu in het wetsvoorstel neergeslagen nu bij de huidige stand van de wetenschap het voorlopig niet mogelijk zal zijn menselijke embryo's langer dan een dag of zeven door te kweken zonder dat ze hun structuur verliezen? Waarom dan toch deze verdubbeling? Het is deze leden bekend dat ook andere ontwikkelingsfasen in de discussie worden gehanteerd, zoals de aanleg van de hersenen (zes weken), het embryo zou eerst dan voldoen aan het meest minimale kenmerk van persoon-zijn, namelijk het vermogen tot bewustzijn, of de aanleg van het zenuwstelsel. Weer anderen leggen de grens zelfs bij de levensvatbaarheid (ongeveer vierentwintig weken) in relatie met de Wet Afbreking Zwangerschap. Waarom zijn die andere termijngrenzen nu specifiek en ten principale afgewezen, zo vragen deze leden de regering, en wordt gekozen voor een termijn van veertien dagen? Welke overwegingen van principiële aard liggen in de visie van de regering daaraan ten grondslag? Hieruit moge blijken dat op deze wijze grenzen worden gesteld die biologisch/medisch-technisch van aard zijn. Deze biologische/medisch-technische grenzen worden in deze redeneringen verheven tot een ethische norm (beschermwaardigheid van het embryo) vóór welk gegeven geen sprake zou zijn van beschermwaardig menselijk leven of zelfs überhaupt niet van menselijk leven. Wezenlijk bezwaar hiertegen is dat aan biologische gegevenheden niet automatisch een normatief rechtsoordeel verbonden is c.q. kan worden verbonden. Wordt het menselijk embryo gedurende de gekozen termijn bescherming ontzegd dan is er bovendien geen enkel houdbaar argument meer over tegenover diegenen die mogelijk op enig moment voor verdergaande instrumentalisering van beginnend menselijke leven in andere ontwikkelingsstadia zullen pleiten. In de visie van de leden van de CDA-fractie dient het criterium voor de beschermwaardigheid niet gezocht te worden in de biologische fase waarin het zich ontwikkelende leven zich bevindt, – zoals gezegd is er sprake van een continuüm en zal het uitgroeien tot een mens als er niks tussenkomt –, maar in de verantwoordelijkheid die mensen in het algemeen hebben voor juist het leven in zijn kwetsbaarste vorm en meer in het bijzonder de verantwoordelijkheid die de betrokken volwassenen op zich hebben genomen door het doen ontstaan van dat nieuwe leven. De vraag of het dan gaat om een embryo in-vivo of in-vitro is in dat opzicht irrelevant. Deze leden gaan op grond van het voorgaande uit van beschermwaardigheid van meet af aan. In hun verkiezingsprogramma «Samenleven doe je niet alleen» voor de periode 1998–2002 is dan ook bepaald dat «op het embryo alleen die onderzoeks- en behandelingsmethoden mogen worden toegepast, die gericht zijn op de totstandkoming van de beoogde zwangerschap». Het gaat dan om therapeutische onderzoeks- en behandelingsmethoden op het door IVF tot stand gebrachte embryo die gericht zijn op een gezonde ontwikkeling van het embryo en de totstandkoming van de beoogde zwangerschap. Dat kan bijvoorbeeld onderzoek zijn naar de temperatuur, de belichting of de tijd waarop het geïmplanteerd wordt. Kortom, onderzoek dat de toestand in-vivo voor het embryo zo nauw mogelijk benaderd. Het blijft in die visie uiteindelijk de bedoeling het embryo na het verrichte onderzoek te implanteren. Onderzoek dat een louter experimenteel karakter heeft en waarbij het embryo puur instrumenteel wordt gebruikt, dient in die opvatting verboden te worden. In dit verband willen deze leden ook nog wijzen op de Deklaratie van Genève aangenomen door de World Medical Association in 1948 die zegt: «Ik zal de allergrootste eerbied («utmost respect») bewaren voor het menselijk leven vanaf de conceptie».

De leden van de D66-fractie hebben met waardering kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, omdat een duidelijke keuze wordt gemaakt voor de mogelijkheid van medisch wetenschappelijk onderzoek met embryonale stamcellen waarbij tegelijkertijd de medisch-ethische waarden niet uit het oog verloren worden. Het doen van wetenschappelijk onderzoek moet immers geen doel op zich worden, maar een duidelijke meerwaarde hebben voor, in dit geval, de gezondheidszorg. Een krantenartikel over het Hubrecht Laboratorium in Utrecht bracht bij deze leden dan ook een wat dubbel gevoel naar boven. Enerzijds sprak hieruit een sterke wens om snel tot goede weten regelgeving te komen, iets dat zij delen. Kan de regering daarom toelichten waarom het wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten? Anderzijds kwam dit in de ogen van genoemde leden wel iets te veel voort uit frustratie over een aantal andere landen waar de medische wetenschap op dit terrein reeds meer mogelijkheden heeft en dus meer vindingen zou doen. Een dergelijke prestatiedrang is voor deze leden nu weer niet een eerste reden om voorliggend wetsvoorstel positief te beoordelen. Tenslotte zijn genoemde leden van mening dat commerciële doeleinden absoluut geen rol mogen spelen. Niet bij de donorouders maar ook niet voor wat betreft het verspreiden van kennis. Kan de regering toelichten hoe dit laatste bereikt kan worden als vooralsnog slechts Geron de octrooien op het kweken van embryonale stamcellen in handen heeft. En in het verlengde hiervan vragen zij wat de regering vindt van het bedrijf Cryo-Cell in Zutphen dat embryonale stamcellen tegen betaling opslaat. Ongevraagd krijgen aanstaande ouders momenteel hierover informatie in de brievenbus. Kan hier tegen opgetreden worden? Zo ja, gaat dit dan ook gebeuren?

De leden van de D66-fractie zijn verheugd over de vraag van de regering aan de Gezondheidsraad om een toelichting te geven over de stand van de wetenschap ten aanzien van het gebruik van embryonale of foetale (stam)cellen dan wel adulte (stam)cellen voor het kweken van (delen van) organen, weefsels en cellen voor transplantatie doeleinden in brede zin. Wordt aanvullend hierop ook onderzoek gedaan naar de meest kansrijke bron voor het «inwinnen» van stamcellen (navelstrengbloed, embryonaal weefsel, bloed of beenmerg)? Op wat voor manier en door wie gaat de afweging hieromtrent worden gedaan? Deze leden hebben overigens het verzoek om tevens de rol van de CCMO hierbij te schetsen, zeker ook omdat zij zich afvragen of, gezien de emotionele lading van medisch wetenschappelijk onderzoek met embryonale stamcellen, er toch niet gekozen zou moeten worden voor een jaarlijkse rapportage?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het betreft een onderwerp waarbij enerzijds snelle veranderingen van wetenschap en techniek plaats vinden die nopen tot het treffen van maatregelen maar waarbij anderzijds ethische waarden in het geding zijn die gedegen overweging en gedachtenwisseling noodzakelijk maken.

Een centraal punt bij dit wetsvoorstel is dan ook de vraag of en zo ja, in hoeverre genetisch materiaal van menselijke oorsprong benut mag worden voor andere doelen dan zwangerschap. De technische mogelijkheden om buiten het lichaam zwangerschap tot stand te brengen bestaan nog slechts kort. De notitie uit 1988 over kunstmatige bevruchting en draagmoederschap behelsde de uitgangspunten die daarvoor gelden. Het benutten van restanten uit de IVF-procedure is in de regeling Wetenschappelijk onderzoek met embryo's uit 1995 een eerste stap om voor het verbeteren van de voortplantingsgeneeskunde gebruik te maken van dit materiaal. Inmiddels zijn er weer nieuwe mogelijkheden en bovendien verschuiven per definitie de grenzen van wetenschappelijk onderzoek waardoor er een steeds stijgende behoefte is aan meer en meersoortig materiaal.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre het ethisch is geoorloofd de mens als leverancier van onderzoeksmateriaal te beschouwen? Zij vragen tevens of de grenzen tussen reeds aanwezig materiaal dat normaal gesproken vernietigd wordt – zoals bij foetaal weefsel – , materiaal van embryo's waarvan besloten wordt hen niet te benutten en materiaal van embryo's die ten dienste van onderzoek tot stand wordt gebracht niet meer expliciet bediscussieerd dienen te worden alvorens tot wetgeving over te gaan. De regering erkent dat maatschappelijk zeer verschillend gedacht wordt over deze materie maar meent daaraan voldoende tegemoet te komen door het stellen van voorwaarden, beperking van doelen en tijdelijk verbieden van sommige activiteiten. Is dit niet een te technocratische aanpak van een primair ethisch probleem?

De leden van de SP-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Ook voor deze leden geldt als uitgangspunt de menselijke waardigheid en het beginsel van respect voor menselijk leven in het algemeen. Zij zijn het met de regering eens dat afwegingen niet eenvoudig zijn. Met de Raad van State vragen genoemde leden hoe de afwegingen tot stand zijn gekomen. Eerst worden ten aanzien van de toelaatbaarheid van het kweken van embryo's speciaal voor wetenschappelijk onderzoek vier invalshoeken geschetst met als conclusie dat het om reden van respect voor menselijk leven en de (inter) nationale publieke opinie de voorkeur verdient dit te verbieden. Vervolgens wordt een regeling voorgesteld die het doen ontstaan van embryo's ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek weliswaar verbiedt, welk verbod echter na 3 tot 5 jaar vervalt. Deze leden kunnen zich niet goed voorstellen hoe op grond van beschermwaardigheid van het embryo en het respect voor het leven tot een verbod wordt gekomen, en gelijk stelt dat binnen 5 jaar de afweging anders kan uitvallen.

Deze leden vragen de regering een grondige toelichting op de implicaties en de wenselijkheid van maatschappelijke ontwikkelingen die in gang worden gezet. De Raad van State wijst erop dat indien – op termijn – het wettelijk wordt toegestaan menselijke kiembaancellen opzettelijk te wijzigen, de vraag naar die wijzigingen zal toenemen. De Raad van State sluit niet uit dat dit ook gevraagd wordt in gevallen waar geen sprake is van natuurlijke onvruchtbaarheid of erfelijke ziekten. Dit soort mogelijke implicaties dienen in de afweging meegenomen te worden om mogelijk te leiden tot een algeheel verbod. De Raad van State wijst ook op de mogelijke vraag die gaat komen naar de verantwoordelijkheid in gevallen dat bepaalde handicaps en ziekten niet voorkomen zijn, hoewel dit mogelijk was. De regering is van mening dat de verantwoordelijkheid bij de betrokkene zelf ligt en de keuzevrijheid zoveel mogelijk moet zijn gewaarborgd. De regering zal toch het ontstaan van een maatschappelijke druk op betrokkenen niet uit kunnen sluiten en hoe wil zij deze keuzevrijheid dan waarborgen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met teleurstelling en bezorgdheid kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Genoemde leden memoreren eraan dat zij in het verleden meermalen hebben aangedrongen om tot wetgeving ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek met geslachtscellen en embryo's te komen. Daarbij hebben deze leden evenwel steeds het oog gehad op een wettelijke regeling waarin vanuit het beginsel van de beschermwaardigheid van het leven dergelijk onderzoek door middel van verbodsbepalingen wordt tegengegaan dan wel – voor zover het wordt toegestaan – aan zeer strikte kaders wordt gebonden. Zij stellen vast dat het voorliggende wetsvoorstel weliswaar een aantal verbodsbepalingen bevat, maar desalniettemin handelingen en onderzoek met geslachtscellen en embryo's in vergaande mate mogelijk maakt. Zij betreuren dit zeer, aangezien op deze wijze de deur naar een instrumenteel gebruik van beginnend menselijk leven wordt geopend. De meest in het oog springende illustratie daarvan is de in het wetsvoorstel opgenomen regeling van het speciaal kweken van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek, een regeling die over enkele jaren in werking zal treden.

In hun beoordeling van het wetsvoorstel hechten de leden van de fractie van de ChristenUnie eraan voorop te stellen dat de bescherming van het (beginnend) leven één van de belangrijkste kerntaken van de overheid is. De overheid heeft op dit punt een zware verantwoordelijkheid en dient deze, ook via wet- en regelgeving, waar te maken. Vooral tegen deze achtergrond stelt het wetsvoorstel teleur. Een dragende gedachte van dit wetsvoorstel lijkt te zijn de «toenemende beschermwaardigheid van leven», waaruit voortvloeit dat de morele status van het embryo niet gelijk is aan die van een mens. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben ernstige bezwaren tegen deze gedachtegang waarbij de beschermwaardigheid van menselijk leven in relatie wordt gebracht met waarneembare eigenschappen of vermogens. Ziet de regering met genoemde leden het gevaar dat op basis van deze redenering gesteld zou kunnen worden dat het leven van (categorieën) mensen die bepaalde eigenschappen of vermogens niet of niet meer bezitten, evenzeer minder beschermwaardig is? Zij vragen of de regering de gedachte van de toenemende beschermwaardigheid tegen deze achtergrond houdbaar acht, en of de stelling dat alle leven, van begin tot eind, in gelijke mate beschermwaardig is, niet alleen logischer is, maar ook een sterkere dam opwerpt tegen onverantwoord gebruik en zelfs misbruik van (beginnend) leven. Beschermwaardigheid van het leven houdt naar de mening van de fractie van de ChristenUnie voor wat betreft het terrein van de IVF in dat embryo's voor geen ander doel gebruikt mogen worden dan waarvoor ze bestemd zijn, namelijk om tot een zwangerschap te komen. Daarin zou dan ook het kader gevonden moeten worden voor het eventueel toestaan van handelingen en onderzoek met embryo's. Deelt de regering de opvatting dat in elke andere benadering de beschermwaardigheid onvermijdelijk tot een relatieve beschermwaardigheid wordt?

Voorts brengen de leden van de fractie van de ChristenUnie in het kader van dit wetsvoorstel opnieuw naar voren dat naar hun opvatting gebruikmaking van vruchtbaarheidstechnieken, voor zover die al aanvaardbaar worden geacht, slechts dient te geschieden binnen het kader van de huwelijksrelatie. Het ter beschikking stellen van geslachtscellen of embryo's ten behoeve van de zwangerschap van een ander wordt door hen dan ook van de hand gewezen. De leden van de fractie van de ChristenUnie hechten eraan op te merken dat naar hun oordeel een centraal uitgangspunt bij de toepassing van medische technieken en onderzoeken op het terrein van de vruchtbaarheid en voortplanting, het ontstaan van zogenaamde restembryo's zou moeten worden voorkomen. Zij informeren waarom ten aanzien van de in-vitrofertilisatie in Nederland niet net als in bijvoorbeeld Duitsland is bepaald dat slechts een beperkt aantal eicellen mag worden bevrucht en bij de vrouw ingebracht, ten einde het ontstaan van «overtollige embryo's» te vermijden.

Acht de regering het denkbaar dat, nu onderzoek met embryo's wettelijk wordt toegestaan, de behoefte aan «restembryo's» voor wetenschappelijk onderzoek een rol gaat spelen bij de beslissing omtrent het aantal te bevruchten eicellen in het kader van IVF? De leden van de fractie van de ChristenUnie menen te kunnen stellen dat de grens tussen het laten ontstaan van onnodig veel «restembryo's» en het speciaal kweken van embryo's ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek wel eens een heel vage zou kunnen zijn. Genoemde leden vragen de regering om een uiteenzetting op dit punt, waarbij zij in het bijzonder zouden willen vernemen hoe de regering een ontwikkeling als geschetst zou willen en zou kunnen tegengaan. Onderkent de regering dat een effectieve manier om dit te bereiken zou zijn om wetenschappelijk onderzoek met embryo's slechts toe te staan indien dit aan het betreffende embryo ten goede komt? Overigens zijn de leden van de fractie van de ChristenUnie met de Raad van State van mening dat de uitgangspunten en motieven zoals uiteengezet in de memorie van toelichting niet consistent worden gehanteerd bij de voorstellen zelf. Immers, zonder deugdelijke toelichting worden drie beginselen (menselijke waardigheid, respect voor het leven en zeggenschap over geslachtscellen) niet of slechts beperkt van toepassing geacht bij de keuze om tot wetenschappelijk onderzoek van embryo's over te gaan. Deze inconsistentie treedt in het bijzonder aan het licht waar de regering stelt dat «het tot stand brengen van embryo's voor onderzoeksdoeleinden (...) op zich een aantasting van het algemeen uitgangspunt van respect voor het menselijk leven (is)» (bladzijde 5 Nader Rapport), maar in het wetsvoorstel wel een regeling heeft opgenomen waardoor dit – zij het op termijn – mogelijk wordt gemaakt. De leden van de fractie van de ChristenUnie verlangen op dit punt een nauwkeurige verantwoording van de regering waarom de uitgangspunten van het wetsvoorstel zich kennelijk thans wel verzetten tegen het doen ontstaan van embryo's voor onderzoeksdoeleinden, maar over enkele jaren niet meer. Het kan toch niet zo zijn dat hier louter een inschatting nú van de publieke opinie en de maatschappelijke aanvaardbaarheid over enkele jaren aan ten grondslag ligt?

De leden van de SGP-fractie hebben met bezorgdheid kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel waarin regels worden gesteld voor het doen ontstaan en het gebruik van embryo's en voor de zeggenschap over embryo's en geslachtscellen. Deze leden memoreren de lange ontstaansgeschiedenis van voorliggend wetsvoorstel, maar wensen in dit verband tevens op te merken grote moeite te hebben met hetgeen hierin door de regering wordt voorgesteld. In het licht van de voortgaande ontwikkelingen op het terrein van genetisch onderzoek en embryotechniek bepleiten zij de wenselijkheid van een zeer stringente definitieve verbodsregeling op het terrein van handelingen met embryo's en geslachtscellen.

Hoofdstuk 2 Hoofdlijnen en algemene bepalingen

2.2 Hoofdlijnen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de memorie van toelichting stelt dat het wetsvoorstel aan het reguliere gebruik van geslachtscellen en embryo's voor de eigen zwangerschap, in het kader van IVF of kunstmatige donorinseminatie, geen bijzondere eisen stelt. Dat moge op zichzelf juist zijn, wel merken zij op dat de regels betreffende de zeggenschap over geslachtscellen en embryo's wel degelijk op dergelijk regulier gebruik van toepassing zouden moeten zijn. Slechts in artikel 7, dat de situatie na overlijden van degenen die zeggenschap hebben over geslachtscellen of embryo's nader regelt, wordt van genoemde uitspraak in de memorie van toelichting (bladzijde 7) afgeweken. Anders dan door een toenmalige minister van Justitie tijdens het algemeen overleg (d.d. 28 juni 1995) werd gesteld, namelijk dat in het in aantocht zijnde wetsvoorstel ook aandacht zou worden besteed aan familierechtelijke aspecten en aan vragen met betrekking tot zeggenschap bij regulier gebruik bevat het voorliggende wetsvoorstel daarover geen regels. Met name het gebruik van embryo's ten behoeve van het tot stand brengen van een zwangerschap ná echtscheiding of het anderszins beëindigen van de relatie met de partner, wordt ondanks voornoemde toezegging is in dit wetsvoorstel niet geregeld. Is geregeld, en zo ja op welke wijze, dat bij het onthouden van toestemming voor het gebruik van embryo's (en geslachtcellen) ten behoeve van een zwangerschap van de ex partner, dit gebruik ook daadwerkelijk niet kan plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie zijn in de «Inleiding» reeds ingegaan op enkele fundamentele vragen die gesteld moeten worden bij het onderhavige wetsvoorstel. In de memorie van toelichting en ook in het repliek van de regering op de opmerkingen van de Raad van State, wordt nadrukkelijk gesteld dat «het wetsvoorstel geen mogelijkheden opent, maar juist grenzen stelt» (onder andere 27 423 A punt 26, bladzijde 8). Mede in relatie tot het gestelde in paragraaf 2.2. willen de leden van de VVD-fractie in detail weten of er in de instellingen waar buiten het menselijk lichaam embryo's tot stand worden gebracht op dit ogenblik handelingen worden verricht c.q. wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan dat niet meer mogelijk zal zijn als het onderhavige wetsvoorstel onveranderd zou worden aangenomen? Met andere woorden: «welke beperking wordt opgelegd aan welke handelingen/onderzoek binnen genoemde instellingen – óf erbuiten»?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de reden is dat de regering de toezegging in de memorie van toelichting begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2000 tot het voeren van een breed maatschappelijk debat over de voornemens voor wetgeving op medisch-ethisch terrein zoals de Embryowet niet is nagekomen. In de memorie van toelichting 2001 staat slechts vermeld dat wetsvoorstellen worden uitgebracht. Deze leden menen dat het brede publiek juist door de snelle ontwikkelingen op het terrein van voortplantingsgeneeskunde, erfelijkheidsleer, operatietechnieken, geneesmiddelentechnologie en dergelijke onvoldoende in staat is de implicaties van deze aanpak te doorzien. Zij hechten aan goede informatie die aangepast is aan de denk- en leefwereld van mensen op alle niveaus van de samenleving, en menen dat tot nu toe nog niet aan deze behoefte is tegemoet gekomen. Welke mogelijkheden ziet de regering hier alsnog aandacht aan te besteden? Zou het niet gepast zijn om, juist gelet op deze snelle ontwikkelingen, de CCMO jaarlijks in plaats van minimaal driejaarlijks te laten rapporteren? Wat is de verhouding van deze rapportages met het verslag waarnaar in de evaluatiebepaling van artikel 31 wordt verwezen? Kan de regering al wat meer duidelijkheid geven over de invulling van de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) over de wijze van voorbereiding van zijn standpunt op nieuwe ontwikkelingen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben uit de stukken begrepen dat de regering een verdere wettelijke specificatie van (de doelstellingen van) wetenschappelijk onderzoek met embryo's waarmee geen zwangerschap tot stand wordt gebracht niet wenselijk acht, maar dit wil delegeren aan de Centrale Commissie. Zij dringen erop aan dit standpunt te heroverwegen en bij of krachtens de wet te bepalen tot een nadere specificatie en daarmee inkadering van het te verrichten onderzoek te komen. Daarmee wordt tegelijkertijd aan de CCMO meer richting gegeven.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in voorliggend wetsvoorstel het menselijke embryo enerzijds wordt gezien als intrinsiek waardevol en relatief beschermwaardig op grond van het vermogen om uit te groeien tot mens, maar dat de morele status van het embryo anderzijds niet gelijk aan die van de mens wordt beschouwd. Een dergelijke zienswijze laat naar de mening van deze leden ruimte voor ongeoorloofde handelingen met beginnend menselijk leven. Deze leden stellen zich op het standpunt dat het menselijk leven vanaf het allerprilste begin absolute beschermwaardigheid verdient. De ontwikkeling van het embryo is vanaf de conceptie tot de geboorte en verder, in biologisch opzicht een continue ontwikkeling waarin niet een bepaald moment is aan te wijzen waarop iets fundamenteel nieuws optreedt. Zij zijn stellig van mening dat de ethische bezinning op de status van het menselijk embryo niet om dit biologische gegeven heen kan en vragen de regering derhalve diepgaand op dit punt te reageren.

In het verlengde hiervan merken de leden van de SGP-fractie op, dat zij met betrekking tot de status van het menselijk embryo in voorliggend wetsvoorstel de zienswijze bespeuren, waarbij de notie van toenemende beschermwaardigheid wordt opgehangen aan waarneembare eigenschappen of vermogens, bijvoorbeeld een bepaalde mate van bewustzijn. Deze leden vragen de regering hier grondig op in te gaan, te meer daar zij in deze zienswijze een bedreiging zien voor die categorieën mensen die de desbetreffende eigenschappen of vermogens niet of niet meer bezitten. Deze categorieën mensen zouden dan immers evenmin aan de criteria «volwaardig menszijn» voldoen en derhalve beschouwd kunnen worden als materiaal om mee te kunnen experimenteren.

Gegeven de voortgaande ontwikkelingen op het terrein van genetisch onderzoek en embryotechniek spreken de leden van de SGP-fractie hun vrees en verwachting uit dat voorliggend wetsvoorstel een eerste stap zal blijken te zijn in de richting van een verdergaande «verinstrumentalisering» van het beginnend menselijk leven. Deze leden constateren immers dat de regering zich in deze ethisch zeer gevoelige thematiek in belangrijke mate laat leiden door de stand van de medische wetenschap in plaats van dat zij actief het voortouw neemt in het ontwikkelen van een verantwoorde ethische visie op dit complexe terrein. Zij wijzen in dit verband op de kritiek van de Raad van State dat een breed maatschappelijk draagvlak slechts informatieve waarde kan hebben en dat overheidsbeleid niet gevoerd kan worden door of gebaseerd kan zijn op de opvattingen van maatschappelijke organisaties. De aan genoemde leden stellen in dit kader het feit aan de orde, dat in voorliggend wetsvoorstel reeds de mogelijkheid is opgenomen, dat het verbod op het maken van een menselijk embryo voor wetenschappelijk onderzoek of medische therapie over drie tot vijf jaar zal worden opgeheven, waardoor embryo's dan speciaal voor welomschreven wetenschappelijke en medische doeleinden tot stand mogen worden gebracht. Daarnaast komt over vijf tot zeven jaar na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel ook het verbod op kiembaangentherapie te vervallen. Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de regering maar al te gauw lijkt te capituleren voor allerlei mogelijke medische toepassingen en potentiële gezondheidsbaten die als gevolg daarvan in het verschiet zouden liggen. Deze leden constateren dat de beschermwaardigheid van het menselijk leven daar menigmaal aan ondergeschikt wordt gesteld. Zij merken in dit verband op, dat het in de memorie van toelichting op onderdelen ontbreekt aan een adequate toelichting op de uitgangspunten en een uitgebreide onderbouwing van de argumentatie van keuzen. In navolging van de Raad van State merken de leden van de SGP-fractie derhalve op, dat de regering zonder nader onderscheid of onderlinge rangorde drie beginselen – menselijke waardigheid, respect voor het leven en zeggenschap over geslachtscellen – en twee belangen die daarnaast bij de afweging een grote rol zouden spelen– van het toekomstige kind en van verbetering van de wetenschap – noemt. Het is voor genoemde leden echter niet duidelijk hoe de voorgestelde regeling tot die uitgangspunten herleidbaar is en op welke wijze de belangen in voorliggend wetsontwerp zijn afgewogen. Deze leden constateren dat de onderbouwing veelal niet meer betekent dan een beschrijving van diverse gezichtspunten die in een bepaalde stellingname resulteert en dat tevens de nodige eenduidigheid ontbreekt. Graag zouden deze leden zien dat de uitgangspunten, belangen en afwegingen die aan de onderdelen van de voorgestelde regeling ten grondslag liggen en de redenen waarom deze tot de voorgestelde regeling leiden, duidelijker en coherenter worden geëxpliciteerd. Zij nodigen de regering daar nadrukkelijk toe uit.

De moeite die de leden van de SGP-fractie met voorliggend wetsvoorstel hebben, ligt eveneens besloten in het feit dat de regering zich onvoldoende rekenschap lijkt te geven van de maatschappelijke en morele gevolgen en implicaties van handelingen met geslachtscellen en embryo's. Ook de Raad van State heeft in haar advies op dit punt kritische opmerkingen gemaakt die naar de mening van deze leden onvoldoende zijn weerlegd. Zo vrezen genoemde leden dat, nu in voorliggend wetsvoorstel wordt uitgegaan van het uitgangspunt dat de aanvaardbaarheid van het gebruik van embryo's afhangt van het nut van de toepassing, elk aanbod zal zijn eigen vraag creëren. Indien op termijn dan ook nog de kiembaangentherapie mogelijk wordt, zal ook de vraag naar genetische manipulatie voor niet-therapeutische doelen toenemen. Deze leden sluiten de mogelijkheid dan ook niet uit, dat in de praktijk steeds vaker embryo's met bepaalde eigenschappen of een bepaald geslacht tot stand worden gebracht en dat dit ook gevraagd wordt in gevallen waar geen sprake is van natuurlijke onvruchtbaarheid en erfelijke ziekten. Tevens wijzen de leden van de SGP-fractie met klem op de morele effecten die van voorliggend wetsvoorstel uitgaan op het maatschappelijk draagvlak voor de verantwoordelijkheid en zorg voor mensen met bepaalde handicaps en ziekten die mogelijkerwijs via gentechniek hadden kunnen worden voorkomen. Deze leden hebben goede nota genomen van de opmerkingen van de regering dienaangaande in het Nader Rapport, maar zij menen dat de materie dermate gevoelig is, dat een zorgvuldiger beantwoording is geboden. Zij nodigen de regering daartoe uit.

2.3. Algemene bepalingen

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming vastgesteld dat het wetsvoorstel de CCMO verplicht bij de verslaglegging in het bijzonder aandacht te besteden aan nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de in het wetsvoorstel geregelde onderwerpen. Bij de rapportage die aan de Tweede Kamer wordt gezonden zal de regering zijn eigen opvatting moeten geven over de gesignaleerde nieuwe ontwikkelingen. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld bij Algemene Maatregel van bestuur (AmvB) vast te kunnen leggen op welke wijze de regering zijn opvatting over de nieuwe ontwikkeling voorbereidt. Heeft de regering, naast de in de memorie van toelichting geopperde mogelijkheden, al nadere ideeën ontwikkeld om een en ander gestalte te geven?

In het wetsvoorstel wordt, met instemming van de leden van de VVD-fractie, een belangrijke rol toegekend aan de CCMO, ex. artikel 14 Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen. In artikel 2 (beschikken over de protocollen betreffende handelingen met geslachtscellen en embryo's van instellingen waar buiten het menselijk lichaam embryo's tot stand worden gebracht en wijzigingen en aanvullingen ervan) en artikel 3 (toetsen van onderzoeksprotocollen voor wetenschappelijk onderzoek met embryo's vergezeld van het advies van de ethische commissies) worden die taken zorgvuldig vastgelegd. Daarmee zal de CCMO zich ontwikkelen tot een focuspunt van kennis op dit brede terrein van de medische-biotechnologie. Bovendien zal ook de Gezondheidsraad de CCMO nauwgezet informeren over ontwikkelingen in de wetenschap. De CCMO zal op haar beurt ingevolge artikel 4 «de minister minimaal drie-jaarlijks rapporteren over de toepassing van de wet, inclusief de nieuwe ontwikkelingen. Dat verslag zal, samen met een ministerieel standpunt over die nieuwe ontwikkelingen naar de Staten Generaal worden gezonden.» De leden van de VVD-fractie achten, gezien de snelle ontwikkelingen in de medische technologie in het algemeen en de medische-biotechnologie in het bijzonder, zeker omdat het hier om een uiterst gevoelige materie gaat, de termijn van drie jaar absoluut te lang. Waarom is niet gekozen voor een jaarlijkse rapportage? Daarmee kan worden gesignaleerd hoe de (nationale en internationale) wetenschappelijke ontwikkelingen zijn, welke praktische toepassingen zich aandienen en in hoeverre overheidsbeleid, al dan niet, nog adequaat is.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat zowel het protocol als wijzigingen voorgelegd dienen te worden aan de Centrale Commissie en aan de minister van VWS. Onderzoek kan slechts dan worden uitgevoerd indien er over het onderzoeksprotocol een positief oordeel is verkregen van de CCMO. De Centrale Commissie moet tenminste driejaarlijks verslag uitbrengen, met bijzondere aandacht voor nieuwe ontwikkelingen betreffend handelingen met geslachtscellen en embryo's. Deze leden vragen of het niet meer voor de hand ligt dat, gelet op de emotionele lading en de snelle ontwikkelingen op dit terrein, in ieder geval jaarlijks door de Centrale Commissie wordt gerapporteerd? Kan er, zeker indien het nieuwe ontwikkelingen betreft, ook tussentijds gerapporteerd worden? Kan de minister ingrijpen indien het gaat nieuwe grensoverschrijdende of ongewenste ontwikkelingen? Ook de Raad van State wijst erop dat de Centrale Commissie of minister moet kunnen ingrijpen indien een voorgestelde methode of techniek niet aanvaardbaar wordt geacht. In spoedeisende gevallen zou de minister met behulp van de Wet op bijzondere medische verrichtingen een tijdelijk verbod bij algemene maatregel van bestuur kunnen uitvaardigen. Is de regering inderdaad van plan hier uiteraard met betrokkenheid van de het parlement en indien nodig, gebruik van te maken? In hoeveel tijd kan een verbod zijn geregeld en hoe zorgt de regering ervoor dat de minister zeer snel op de hoogte is van zo'n ongewenste methode of techniek?

2.4 De IVF-behandeling

De leden van de VVD-fractie constateren dat één van de mogelijkheden die met dit wetsvoorstel worden geopend is dat na het overlijden van degene van wie de ter beschikking gestelde geslachtscellen afkomstig zijn, alsnog een kind wordt verwekt indien de betrokkene daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven (artikel 7). Over de juridische implicaties, zoals verwoord in de toelichting, komen deze leden nog te spreken bij het betreffende hoofdstuk. Vooruitlopend hierop zouden zij willen weten of degene die daar voor overlijden nadrukkelijk toestemming voor heeft gegeven, ook vrij was in het bepalen van de bewaartermijn van de te gebruiken geslachtscellen. Onlangs werd bekend dat in Italië 9 jaar na het overlijden van de donor van geslachtscellen nog een (al die jaren ingevroren) embryo terug is geplaatst ten einde alsnog een zwangerschap tot stand te brengen. Trots werd er vermeld dat hiermee een record werd gevestigd omdat nog nooit een embryo dat al zo lang ingevroren was werd «gebruikt». Kan de regering toelichten of een dergelijke handelwijze wel in het belang is van het te verwekken kind.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat door de regering de menselijke waardigheid en respect voor het menselijk leven in het algemeen als uitgangspunten wordt gesteld. Toch wordt in het geheel niet gerept van de psychische en fysieke belasting die met de huidige IVF-procedures (bladzijde12 en volgende) gemoeid zijn. Waarom is hier geen aandacht aan besteed? Hoe staat de regering tegenover systematisch langdurig follow-up onderzoek van vrouwen die met hormoonstimulatie zijn behandeld? Is lering getrokken uit de DES ervaringen? Geldt de noodzaak om te «bezinnen alvorens te beginnen» niet eens te meer als overwogen wordt om vrouwen te verzoeken kunstmatig gerijpte eicellen te doneren voor het tot stand brengen van embryo's anders dan voor zwangerschap (bladzijde 13)? In de passage over IVF wordt ook de gangbare procedure vermeld van het terugplaatsen van twee embryo's, waardoor niet alleen de kans op zwangerschap toeneemt maar ook de kans op meerlingzwangerschap. Dit leidt vaak tot premature geboorte met risico's voor de kinderen en soms ook voor de moeder. Waarom wordt geen aandacht besteed aan deze nadelen van de voortplantingsgeneeskunde?

De leden van de SP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel niet los gezien kan worden van de IVF-behandeling. Bij de IVF-behandeling blijven restembryo's over die gebruikt kunnen worden voor wetenschappelijk onderzoek. Een van de doelen van dit onderzoek is verbetering en uitbreiding van de mogelijkheden van IVF. De vraag is echter hoever wij willen gaan met uitbreiding van de mogelijkheden. Zaadcellen die op eigen kracht niet kunnen, krijgen hulp; met pre-implantatie genetische screening kunnen straks de beste embryo's worden geselecteerd; met cytoplasma transfer krijgen we een manier om met top-eicellen te werken; invriestechnieken maken uitstel van zwangerschap mogelijk. Deze leden vragen of het geen tijd is voor reflectie. Is er sprake van stijging van de vraag? Zo ja, heeft dat te maken met meer en langer uitstellen van de kinderwens. Wat zijn de gevolgen voor het kind? Is hier onderzoek naar gedaan of gaande? Zo neen, is de regering bereid lange termijn onderzoek op gang te zetten?

Hoofdstuk 3 Zeggenschap over geslachtscellen en embryo's

3.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de noodzaak duidelijk bij wet regels te stellen met betrekking tot de zeggenschap over geslachtscellen en embryo's. Hoewel het voorliggend wetsvoorstel langer op zich heeft laten wachten dan was voorzien, met name omdat van de oorspronkelijke gedachte, namelijk het in aparte wetten regelen van zeggenschap enerzijds en fertilisatietechnieken anderzijds is afgezien en beide onderwerpen nu in voorliggend voorstel worden geregeld, willen deze leden beklemtonen dat zij aan dit onderdeel van de wet tenminste evenveel waarde hechten als aan de bepalingen met betrekking tot het al dan niet toegestane gebruik van geslachtscellen en embryo's.

Niet geheel duidelijk is of bij het reeds zijn overleden van een van de biologische ouders nadat de embryo tot stand is gebracht, doch voor het moment waarop deze als restembryo (ex. artikel 8) ter beschikking kan worden gesteld, de beschikkingstelling kan plaats vinden door de andere biologische ouder alleen. Een zelfde vraag doet zich voor bij onvindbaarheid van een biologische ouder. Met betrekking tot de voorgestelde zeggenschap van de wensouders met betrekking tot eventuele verdere donatie of ter beschikking stelling ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek kunnen deze leden echter geenszins instemmen. Zij komen hier in het vervolg van het verslag op terug.

Dat aan de terbeschikkingstelling voor andere doeleinden strengere voorwaarden worden gesteld dan aan de terbeschikkingstelling van ander lichaamsmateriaal voor nader gebruik kunnen deze leden volstrekt onderschrijven. Geslachtscellen bezitten immers de bijzondere eigenschap dat ze door samen te smelten tot embryo's, tot nakomelingen kunnen uitgroeien. Genoemde leden vragen de regering wanneer het wetsvoorstel Zeggenschap lichaamsmateriaal bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, zal daarnaast ook nog apart sprake zijn van een wetsvoorstel betreffende de kwaliteitsaspecten van lichaamsmateriaal?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de zeggenschap over geslachtscellen en het vereiste om toestemming (informed consent) te geven voor wetenschappelijk onderzoek aan embryo's, terecht een centrale plaats in het onderhavige wetsvoorstel heeft gekregen. Ten tijde van de behandeling van de Wet medisch-ethisch onderzoek, de Wet afbreking zwangerschap, de Wet orgaandonatie en het Wetsvoorstel foetaal weefsel is over toestemmingsprocedures, informatieplicht, zeggenschap, handelingen enzovoorts, enzovoorts al veel gezegd en veel geregeld. De leden van de VVD-fractie willen graag een systematisch overzicht hebben of, en zo ja, waar de regelingen in het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot geslachtscellen en embryo's afwijken van de reeds vastgestelde wettelijke regelingen in andere wetten en die in het wetsvoorstel foetaal weefsel dat thans naar de Eerste Kamer is gezonden.

Overigens kunnen de leden van de VVD-fractie zich goed vinden in het stellen van strengere voorwaarden, ook ten aanzien van derden, vanwege het andere karakter dat geslachtscellen en embryo's hebben in vergelijk met ander lichaamsmateriaal. Zij zijn benieuwd in hoeverre het aangekondigde Wetsvoorstel zeggenschap lichaamsmateriaal, waarin het algemene kader wordt gegeven voor de zeggenschap over gebruik van lichaamsmateriaal voor andere doeleinden dan waarvoor het werd afgenomen, betreffende bepalingen in reeds bestaande wetgeving overbodig maakt c.q. gaat vervangen?

Ten aanzien van het voorgeschreven protocol in artikel 12, tweede en derde lid, waarin wordt vastgelegd hoe de instelling met geslachtscellen en embryo's omgaat, willen genoemde leden op merken dat zij eerder geporteerd zijn voor één landelijk geldend protocol dan voor een verscheidenheid aan talrijke protocollen die per instelling worden vastgesteld. Aangezien de minimum- en kwaliteitseisen voor dit protocol al zo zorgvuldig en nauwgezet (zullen) zijn geformuleerd, kunnen deze leden zich nauwelijks voorstellen dat er nog essentiële toevoegingen mogelijk zijn. Het komt hen voor dat een landelijk vastgesteld protocol dat voor iedere instelling geldt, de transparantie ten goede komt en de handhaafbaarheid van de wet vergroot. Bovendien wordt dan niet elke ethische commissie per instelling opgezadeld met extra werk, net zo min als deCCMO, die anders per instelling moet nagaan in hoeverre ieder verschillend vastgesteld protocol voldoet aan de voorgeschreven minimumregels, voortkomend uit respect en verschuldigde zorgvuldigheid waarmee handelingen plaats moeten vinden waarbij potentieel menselijk leven tot stand wordt gebracht.

De leden van de SP-fractie zijn het met de regering eens dat het ter beschikking stellen van geslachtscellen en embryo's met grote zorgvuldigheid dient te geschieden

3.2 De bescherming van de belangen van ouder en kind

De leden van de VVD-fractie hebben zich reeds eerder uitgesproken voor de zelfstandige professionele verantwoordelijkheid van de arts om in het kader van de voortplantingstechnologie na een marginale toetsing ten aanzien van de toekomstige situatie van het te verwekken kind, geen behandelingen uit te voeren die moreel niet acceptabel zijn, met name wanneer het belang van dat te verwekken kind ernstig bedreigd wordt. Met andere woorden: «het stellen van een psychosociale contra-indicatie is dan gerechtvaardigd, indien de arts ervan overtuigd is dat de voortplanting ernstige risico's voor de psychosociale ontwikkeling van het kind inhoudt.» Hoewel ook de Gezondheidsraad pleit voor een«marginale» sociale toetsing, doen zich in de opvatting van deze leden, nieuwe dilemma's voor, nu de medische technologie nieuwe mogelijkheden biedt.

Reeds eerder in het verslag stelden genoemde leden de vraag of het tot stand brengen van een zwangerschap, negen jaar na het overlijden van degene die de geslachtscellen daartoe doneerde, medisch-ethisch nog wel aanvaardbaar is. Evenzeer kan men zich afvragen of het tot stand brengen van een zwangerschap met geslachtscellen van een dierbare overledene wel in het belang van het psychosociale welzijn van het kind is, wanneer de moeder nog midden in een rouwproces zit. Een andere casus dringt zich op wanneer wensouders in aanmerking willen komen voor selectie van embryo's ten behoeve van een gezonde zwangerschap in geval van een erfelijke ziekte van een van de ouders. In hoeverre wordt getoetst of de nieuwe kinderwens niet primair voortkomt uit de wens een broertje of zusje «te maken» die hopelijk een geschikte donor zal blijken te zijn voor bijvoorbeeld een reddende beenmergtransplantatie voor een eerder geboren kind met een erfelijke ziekte? Hoe dramatisch de situatie ook, het komt de aan het woord zijnde leden voor dat er in een dergelijk geval reden zou kunnen zijn voor een psychosociale contra-indicatie vanwege ernstige risico's voor de psychosociale ontwikkeling van het te verwekken kind, zeker als later zou blijken dat het toch geen geschikte donor was. Waar kan een arts, gesteld voor zo'n vraag terecht ter toetsing van zijn eigen professionele meningsvorming? Is dat ook de ethische commissie hoewel deze doorgaans niet betrokken is bij een aanvraag tot een IVF-behandeling?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het gestelde over de zeggenschap over geslachtscellen en embryo's aansluit bij de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en andere wet- en regelgeving (bladzijde13 en verder) De passage over de bescherming van de belangen van ouder en kind en de marginale psychosociale toetsing met het oog op de belangen van het kind is daarbij een positieve toevoeging. Genoemde leden kunnen zich daarin vinden.

De leden van de SP-fractie vinden met de regering dat mensen niet belet mogen worden om zich voort te planten maar dat dit vrijheidsrecht geen recht geeft op gebruikmaking van alle voortplantingstechnieken. Ook zij vinden dat wanneer gebruikmaking van voortplantingstechnologie overwogen wordt, zowel rekening gehouden dient te worden met het belang van het toekomstige kind als met dat van de wensouders.

De regering wijst op de professionele verantwoordelijkheid van de arts om geen behandeling uit te voeren die moreel niet acceptabel is, met name wanneer het belang van het kind ernstig bedreigd wordt. De KNMG neemt als standpunt in dat psychosociale toetsing dient plaats te vinden ten aanzien van de toekomstige situatie van het te verwekken kind.

Deze leden vragen de regering in hoeverre die psychosociale toetsing ook werkelijk plaats vindt? Welk standpunt wordt ingenomen bij eenoudergezinnen? Hoe is de praktijk in Nederland bij bijzondere wensen zoals bijvoorbeeld twee vrouwen van wie de een de eicel wil doneren en de ander de zwangerschap wil dragen? Is de regering van mening dat deze normstelling geheel aan de medische professie dient te worden overgelaten?

3.3. Zeggenschap over geslachtscellen

3.3.1 Beschikbaar komen van geslachtscellen

De leden van de CDA-fractie zijn van opvatting dat vanwege de aard van de gameten sprake is persoonsgebondenheid. De handelwijze met de gameten moet daaraan dan ook recht doen. Wat is het oordeel hierover van de regering, zo vragen deze leden, en op welke wijze heeft c.q. krijgt dat haar vertaling in de voorliggende wettekst. Vindt de regering dat de eigendom van de gameten bij overlijden van de donor overgaat op de erfgenamen? Hoe moet met de beschikkingsmacht worden omgegaan in geval van echtscheiding, afgezet tegen het persoonsgebonden karakter?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering grondig kan toelichten waarom zij geen voorstander is van een verbod op het beschikbaarstellen van geslachtscellen ten behoeve van een zwangerschap van alleenstaande vrouwen. Zij willen meer inzicht krijgen in de afweging die de regering heeft gemaakt ten aanzien van de bijzondere situatie van het eenouderschap na IVF in relatie tot het belang van het kind.

Refererend aan de bij de behandeling van de Wet foetaal weefsel gehouden discussie over de zeggenschap over erfelijk materiaal, naar aanleiding waarvan nog een aparte brief van de minister van Justitie is ontvangen, stellen de leden van de SGP-fractie in het algemeen de vraag aan de orde op weke wijze de materie toen en daarin verhandeld in voorliggend wetsvoorstel precies is verwerkt. Het luistert immers nauw omdat het wel gaat om erfelijk materiaal dat mens-specifiek en mens-eigen is.

3.3.2 Voorwaarden en grenzen

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering niet bereid is om de suggestie van de Raad van State om een definitie te formuleren van degene die geslachtscellen in bewaring heeft alsmede om eisen te stellen aan de instelling die geslachtscellen bewaart en aan het bewaren van geslachtscellen zelf? Acht de regering artikel 7:600 Burgerlijk Wetboek (BW) geheel van toepassing op de «bewaarneming» van geslachtscellen? Zo neen, is het dan niet wijzer om voor deze overeenkomst andere termen te kiezen?

De leden van de SP-fractie zijn het volledig eens met de eis dat er voor alle vormen van donatie en terbeschikkingstelling van geslachtscellen en embryo's geen sprake mag zijn van winstbejag. Zij zijn het met de Raad van State eens dat deze eis ook van belang is in de verhouding tussen instelling en mogelijk volgende afnemers van geslachtscellen en embryo's. Kan de regering dit nog eens duidelijk onderschrijven?

3.3.3 Extra bescherming van de geslachtsdonor

Juist omdat het verkrijgen van eicellen van de vrouw een uiterst ingrijpende aangelegenheid is en niet zonder risico's voor de vrouw, menen de leden van de PvdA-fractie dat terecht extra voorwaarden worden gesteld, indien de vrouw de eicel(len) ter beschikking stelt. Dergelijke terbeschikkingstelling zal altijd om niet dienen plaats te vinden. Nu moge het zo zijn dat ter gelegenheid van een toch al geplande invasieve ingreep gevraagd kan worden de eicel af te staan (bijvoorbeeld bij sterilisatie), deze leden merken echter op dat een dergelijke ingreep juist zeer emotioneel kan zijn voor de vrouw, die daarmee immers zelf de mogelijkheid van voortplanting verliest. Aan terbeschikkingstelling ten behoeve van donatie, dan wel wetenschappelijk onderzoek kan dan expliciet de voorkeur worden gegeven. Van die toestemming voor dat specifieke doel mag dan ook niet worden afgeweken. Meer in het algemeen stellen deze leden dat onderzoek dat er juist op is gericht fertilisatie technieken te verbeteren, waardoor de mogelijkheid kan ontstaan onrijpe eicellen te gebruiken en eicellen in te vriezen, is toe te juichen. Niet alleen zal een en ander kunnen leiden tot een minder belastende behandeling van de vrouw die via IVF zwanger probeert te worden, ook zal het aantal restembryo's daarmee kunnen worden teruggedrongen.

De regering beschrijft twee situaties voor het verkrijgen van geslachtscellen en komt tot de conclusie dat beiden situaties ethisch acceptabel kunnen zijn. De leden van de SP-fractie hebben hier vraagtekens bij. In de eerste situatie is sprake van een afhankelijke relatie. Welke maatregelen denkt de regering te nemen om echte keuzevrijheid van de betrokken vrouwen te bewaken? Meer moeite hebben deze leden echter nog met de tweede situatie waarbij de donatie op gespannen voet staat met de beginselen van weldoen en niet-schaden. Is het moreel aanvaardbaar vrouwen te vragen om ter wille van wetenschappelijk onderzoek een behandeling te ondergaan (hormoonstimulatie en eicelpunctie) die voor hun eigen gezondheid niet zonder risico's is? Is het aanvaarbaar een vrouw die zelf een IVF-behandeling ondergaat te vragen om ter wille van wetenschappelijk onderzoek enkele van de bij haar geoogste eicellen af te staan en daarmee haar eigen kans op IVF succes te verkleinen?

3.3.4 Voortplanting na overlijden

De leden van de PvdA-fractie zijn het volstrekt eens met de uitspraak van de regering dat postuum gebruik van geslachtscellen zonder uitdrukkelijke toestemming bij leven onaanvaardbaar is en in strijd met de persoonlijkheidsrechten van degene om wie het gaat. Zij kunnen zich voorstellen dat, indien tevoren de kinderwens bij beide partners aanwezig was en er geen sprake is van een gewenst kind als uiting van een rouwproces, door middel van schriftelijke toestemming postuum gebruik kan plaatsvinden. Zij gaan er van uit dat een en ander niet regelmatig zal voorkomen. Ook het postuum ter beschikking stellen van geslachtscellen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek stuit niet op bezwaren. Aarzeling hebben deze leden bij de mogelijkheid postuum geslachtscellen ter beschikking te stellen voor donatie. Anders dan ten behoeve van het eigen gezin waar bewust wordt gekozen dit eventueel door middel van postuum gebruik van de geslachtscellen van de overleden partner te vervolmaken – met alle toch aanwezige bezwaren van dien, omdat het kind vanaf het begin een ouder moet missen – is het de vraag of men de kinderen geboren via donatie dat leed niet moet besparen. Weliswaar kunnen in het gezin van de wensouders beiden aanwezig zijn, maar gaat het kind op zoek naar zijn biologische ouder dan staat op voorhand vast dat hij bot zal vangen. Is het een en ander niet in strijd met de geest van het onlangs in de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel Donorgegevens Kunstmatige bevruchting?

Reeds eerder in dit verslag hebben de leden van de VVD-fractie gesproken over postuum gebruik van geslachtscellen of embryo's na overlijden van de donor, welke bij leven daartoe nadrukkelijk (en altijd schriftelijk) toestemming heeft gegeven. Uitdrukkelijk, zo menen genoemde leden, dient het belang van het te verwekken kind voldoende gewaarborgd te zijn. Op grond van artikel 2, derde lid, zal de instelling in een eigen protocol moeten beschrijven welke regels zij hanteert met betrekking tot postume procreatie. Worden er landelijk geldende minimum eisen aan een dergelijk protocol gesteld, zoals het ten allen tijde door middel van een «second opinion» in beroep kunnen gaan van een negatief oordeel over de postume procreatie-vraag door de verantwoordelijke medicus of de verplichting van de instelling de betrokkene te verwijzen naar een andere instelling in geval er doorgaans (bijvoorbeeld uit bezwaar van principieel godsdienstige aard samenhangend met de identiteit van de instelling) geen medewerking wordt verleend aan deze postume wens? Wie toetst het protocol en wie beoordeeld op welke wijze dat?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat, in geval een donor betrokken is bij de voortplanting, de zaadcellen bij zijn overlijden dienen te worden vernietigd. Genoemde leden hebben nog onlangs bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel gepleit voor het opheffen van de anonimiteit van de donor vanwege het belang van het kind. Dit gegeven rechtvaardigt in de ogen van deze leden de vernietiging van de zaadcellen bij het overlijden van de man. Zou het sperma immers wel aangewend worden voor het doel waarvoor het is afgestaan, dan wordt bij voorbaat enige betrokkenheid van de donor als persoon met de verwekking van het kind onmogelijk gemaakt, terwijl per definitie het kind de mogelijkheid wordt ontnomen om nader te onderzoeken wie zijn biologische vader is, zo stellen deze leden. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de zijde van de regering. In dit verband willen zij tevens antwoord op de vraag hoe door de commissie wordt beoordeeld of «de doeleinden van de terbeschikkingstelling»(..) «ethisch acceptabel» zijn? Aan de hand van welke criteria wordt dat bepaald en door wie zijn die gegeven c.q. vastgesteld?

Postmortale voortplanting wordt door de regering aanvaardbaar geacht, zo stellen de leden van de CDA-fractie vast. De arts zal moeten nagaan of de belangen van de vrouw en het toekomstige kind voldoende zijn gewaarborgd. Hoe zal dat concreet gestalte krijgen, zo vragen deze leden, en langs welke criteria zal dat worden getoetst? Ook de Raad van State wijst daar in zijn advies nadrukkelijk op door te vragen «wat wordt bedoeld met het rekening houden met het belang van het toekomstig kind en welke grenzen dit stelt aan gebruik van de geslachtscellen». Genoemde leden vragen in hoeverre de regering het belang van het kind vooropstelt. Reden voor die twijfel is bij deze leden gelegen in het feit dat voor de regering daarin bepalend is of het kind gewenst is door de overleden betrokkene. Zien deze leden dat goed? In de visie van de leden van de CDA-fractie zou bij het bepalen van het belang van het kind niet zozeer de gewenstheid van dit kind door de inmiddels overleden ouder de doorslag moeten geven, maar de aanwezigheid, het dus nog in leven zijn, van beide ouders. Deze leden hebben kennis genomen van de opvatting van Hub Zwart die, waar het gaat om IVF bij vrouwen van boven de zestig, zegt dat «aan de natuur een oriënterende betekenis» moet worden toegekend. Ook de eerste ondertekenaar van het onderhavige wetsvoorstel kiest in die problematiek voor «de natuur als oriëntatiepunt», zo stellen deze leden vast (Staatscourant, 10 maart 1997, nr. 48). Zou ook op dit specifieke onderdeel ook niet aansluiting gezocht moeten worden bij «de natuur als oriëntatiepunt», zo vragen deze leden. Wat is immers het principiële verschil? Vooralsnog heeft de regering genoemde leden niet kunnen overtuigen en nodigen haar uit daartoe nogmaals een poging te willen doen. Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling door de NVOG van een protocol voor postmortale voortplanting? Wat betekent in dat verband «met daarin ruimte voor lokale invulling» en kunnen daarvan voorbeelden worden gegeven? Genoemde leden hebben kennis genomen van de bezwaren die door de deskundigen tegen dit voorstel worden ingebracht. Zo wordt door Dr. D. Braat, gynaecologe van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud, gewezen op het probleem van het een-ouder gezin en hoe het voor het kind is als het achteraf hoort dat de vader of moeder op het moment van de conceptie al was overleden en wijst zij ook op de kans op een gestoorde rouwverwerking. (Eindhovens Dagblad, 24 oktober 2000) Deze leden herinneren de regering aan het feit dat zij bij gelegenheid van het Tweede Kamerdebat over het bewaren van donorgegevens heeft opgemerkt dat zij geen voorstander is van IVF bij alleenstaanden. Kan de regering uiteenzetten hoe deze opvatting zich verhoudt tot de mogelijkheid die voorliggend wetsvoorstel biedt namelijk het gebruik van zaad of eicellen van een dode om een kind te verwekken? Heeft de regering haar opvatting inzake het één ouderschap herzien en op welke gronden, zo vragen deze leden. Hoe verhoudt voorliggend wetsvoorstel zich tot de «wet donorgegevens»? De leden van de CDA-fractie hebben reeds in het debat over het bewaren van donorgegevens opgemerkt dat zij grote moeite hebben met het beleid van de regering in dezen. Het komt er immers op neer dat de regering IVF-klinieken verplicht tot het gebruik van geslachtscellen van donoren, ook indien dit in weerwil is van de ethisch-morele opvatting binnen de desbetreffende IVF-kliniek. Dit vanwege het feit dat ook aan lesbische paren een IVF-behandeling gegeven moet kunnen worden. Op grond van welke overwegingen is de regering nu tot de overtuiging gekomen dat ook een IVF-behandeling aan een alleenstaande gegeven moet kunnen worden en nog wel met geslachtscellen van een overledene? Kan de regering uiteenzetten op welke wijze het belang van het kind gewogen is bij de voorgestelde regeling? Door het UMC in Utrecht wordt te kennen gegeven niet te willen meewerken aan postmortale zwangerschap: «We bewaren alleen. Onder geen beding werken we mee aan bevruchting». De leden van de CDA-fractie hebben zeer sterk de indruk, gelet op de reacties uit het veld, dat ten tijde van de opstelling van het onderhavige wetsvoorstel geen overleg is gevoerd over dit specifieke vraagstuk met de betrokken deskundigen. Zien zij dat goed? Waarom is die gedachtenwisseling achterwege gebleven c.q. heeft die niet tot een eensluidend oordeel kunnen komen? Hoe worden de argumenten tegen postmortale voortplanting door de regering gewaardeerd en beoordeeld en ziet zij daarin aanleiding tot wijziging van het voorliggende wetsvoorstel? Wat is bovendien het oordeel over de stellingname van het UMC? Is dit de«ruimte voor lokale invulling», zoals de regering die voor ogen heeft?

De leden van de CDA-fractie constateren dat inzake zeggenschap over geslachtscellen de regering het gebruik na overlijden zonder uitdrukkelijke toestemming van de donor onaanvaardbaar vindt. Indien de geslachtscellen van een donor reeds zijn gebruikt en er één of meerdere embryo's tot stand zijn gebracht, wie heeft dan na het overlijden van de donor, zo vragen deze leden, zeggenschap over het embryo? Kan in voorkomend geval de overgebleven biologische ouder beschikken over al dan niet ter beschikking stellen? Indien een embryo na de dood van de donor tot een zwangerschap leidt, welke gevolgen kan dit dan hebben voor het kind dat daaruit geboren wordt in bijvoorbeeld erfrechtelijke zin? Zien de leden van de CDA-fractie het juist dat, alvorens als erfgenaam te kunnen optreden, het kind moet bestaan op het moment dat de erfenis is opengevallen? Geldt in dat geval niet, zo vragen deze leden, dat voor een kind dat tijdens het openvallen van de erfenis nog niet is verwekt, in ieder geval dat dit kind geen erfgenaam kan zijn?

In het voorliggende wetsvoorstel staat beschreven hoe om te gaan met het gebruik van de eicel-/zaadcel embryo na het overlijden van een (wens)ouder/donor. De leden van de D66-fractie vragen of dit betekent dat de levende (wens)ouder met een eventuele nieuw partner en de partner van de overleden donor ook gebruik kunnen maken van de eicel-/zaadcel embryo. Het is immers niet ondenkbaar dat het nieuwe (wens)ouderpaar alsnog een kind wil. En ook is het voorstelbaar dat de partner van de overleden donor alsnog een kind van zijn of haar partner wil. Of biedt de voorliggende wetstekst deze ruimte niet? Kan de regering mededelen hoe zij denkt over een onlangs in Spanje geboren jongetje, met als allereerste reden om als donor voor zijn zieke zusje te dienen?

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de mogelijkheid van gebruik van geslachtscellen na overlijden wordt geregeld. De regering stelt uitdrukkelijk dat dit gebruik in de realiteit mogelijk is en ook plaatsvindt, zij het sporadisch. Tot op heden bepalen de instellingen hun eigen beleid waarbij men merendeels het «nee, tenzij» principe hanteert. Is de regering voornemens erop toe te zien dat dit landelijk wordt geformaliseerd?

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen ook vragen bij het mogelijk maken van inplanting na het overlijden van de partner. Zij kunnen zich goed voorstellen dat dit allerlei negatieve effecten kan hebben op bijvoorbeeld de latere psychologische ontwikkeling van het kind. Is er voor zover de regering bekend relevant wetenschappelijk onderzoek gedaan dat op dergelijke effecten en risico's enig licht zou kunnen werpen? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Wil de regering ook toelichten hoe deze mogelijkheid zich verhoudt tot het verbod op postume procreatie, zoals dat blijkens de bijlage bij de memorie van toelichting in een groot aantal ons omringende landen geldt?

De leden van de SGP-fractie staan kritisch tegenover de mogelijkheid van voortplanting na overlijden. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt van voorliggend wetsvoorstel dat bewaarde geslachtscellen na overlijden van betrokkene worden vernietigd. Zij delen echter niet de opvatting van de regering dat in situaties waarin mag worden aangenomen dat het kind niet slechts gewenst wordt als uitdrukking van een rouwproces, postmortale voortplanting mogelijk moet zijn. Genoemde leden vragen de regering nadrukkelijk de wenselijkheid van voortplanting na overlijden in ogenschouw te nemen vanuit de visie van het kind.

3.4 Zeggenschap over embryo's

De leden van de PvdA-fractie vragen af of de door de regering gemaakte keuze voor het leggen van de zeggenschap bij de wensouders wel een goede is. Met name indien na een IVF-behandeling van een paar restembryo's voor donatie beschikbaar zijn gesteld is het toch vreemd indien zij geen enkele zeggenschap zouden hebben over het «vervolg» van deze embryo's. De wensouders kunnen bijvoorbeeld om hen moverende redenen de behandeling hebben afgebroken. Zij zouden dan degenen zijn die de zeggenschap over deze restembryo's verkrijgen. Maar niet alleen bij restembryo's na eigen gebruik van de biologische ouders kunnen zich problemen voordoen. Indien men bijvoorbeeld speciaal ten behoeve van een familielid of goede vriendin eicellen heeft afgestaan (bepaald geen sine cure gezien de – ook emotionele belasting – van de vrouw) zou het voor deze vrouw toch onverteerbaar kunnen zijn indien de restembryo's worden gedoneerd aan een ander. Deze leden kunnen zich voorstellen dat het ter beschikking stellen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek dan wellicht op minder bezwaren zal stuiten. Wat verzet zich er tegen ook aan diegene die geslachtscellen of embryo's ter beschikking stelt zeggenschap te geven met betrekking tot het verdere lot daarvan. Hoe kan gegarandeerd worden dat, indien het door middel van tweede donatie geboren kind op zoek gaat naar zijn biologische afstamming, hij stuit op de wensouders die nu juist niet de biologische ouders zijn. Met andere woorden hoe kan worden voorkomen dat het in het wetsvoorstel Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting geregelde door dit wetsvoorstel wordt gefrustreerd? Hoe herleidbaar tot de persoon van de donor is bij gebruik ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek diens materiaal? De leden van de PvdA-fractie vragen de regering meer in het algemeen in te gaan op het aspect van privacy bescherming, die naar hun mening ook in het kader van het vragen van toestemming met betrekking tot ter beschikkingstelling en bewaring een belangrijke rol dient te spelen. Wordt een en ander in de protocollen nader geregeld?

Genoemde leden zouden zich goed kunnen voorstellen dat indien de verlenging van de bewaartermijn ingeval van ter beschikking stelling voor donatie aan de orde is, degenen die de embryo's ter beschikking hebben gesteld als nog toestemming geven de embryo's te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek. Deelt de regering deze mening? De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat de toestemming om restembryo's die over zijn na een eigen (laatste) IVF-behandeling pas gegeven mag worden op dat moment zelf en niet op voorhand. Is deze veronderstelling juist?

Ook in dit wetsvoorstel wordt net als destijds bij de Wet foetaal weefsel, ervoor gekozen de minderjarige of degene die niet in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake, uitgesloten van de mogelijkheid dat haar embryo wordt gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek (artikel 17, eerste lid). De leden van de VVD-fractie blijven daar moeite mee houden en hebben er behoefte aan als haar hoofdbezwaar nog eens te verwoorden dat in haar visie met deze buitensluiting in feite de zorgvuldige wetgeving van volwaardige plaatsvervangende toestemming voor minderjarigen en wilsonbekwamen wordt ondergraven. Als de wettelijke vertegenwoordiger in alle gevallen gerechtigd is om plaatsvervangend toestemming te geven, inclusief de toestemming voor de meest ingrijpende medische behandelingen, waarom zou dan de wettelijk vertegenwoordiger niet gemachtigd zijn om plaatsvervangend toestemming te geven voor wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 16, terwijl voor wetenschappelijk onderzoek met een foetus van een wilsbekwame of minderjarige op grond van artikel 21, tweede lid, daarvoor wel plaatsvervangende toestemming mag worden gegeven. Graag een heldere uiteenzetting ter zake!

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering van opvatting is dat de zeggenschap over de embryo's ligt bij degene voor wie de embryo's tot stand zijn gebracht, de wensouders, die niet noodzakelijkerwijs beiden de genetische ouders van de embryo's zijn, bijvoorbeeld donorgameten. Deze leden vinden dat wanneer bij IVF het embryo nog niet in het lichaam van de vrouw is opgenomen er geen reden is om onderscheid te maken tussen de vrouwelijke en mannelijke geslachtscellen. Zo ook niet om een verschil te maken tussen de beschikkingsmacht van de man en de vrouw ten aanzien van het embryo, dat uit de versmelting van beider gameten is ontstaan. Zowel de man als de vrouw hebben dan ook te besluiten of zij de ontwikkeling van het embryo in-vitro tot kind willen voortzetten, zo komt het deze leden van daaruit logisch voort. Elk van beiden kan in die redenering implantatie weigeren. Zien deze leden dat goed, zo vragen zij de regering, en ook dat een embryo dan niet zonder beider toestemming voor donatie kan worden afgestaan, en dat zonder toestemming van de man de vrouw niet een uit beider gameten ontstaan embryo bij zich kan laten implanteren. Aan implantatie na overlijden hebben deze leden eerder in hun bijdrage aan dit verslag aandacht besteed en volstaan op deze plaats met een verwijzing daarnaar. Eveneens vragen de leden van de CDA-fractie hoe de zeggenschap over embryo's zal zijn geregeld wanneer een embryo (in een laboratorium) tot stand is gekomen. Hoe moet in die situatie de «emotionele band» met het embryo worden gezien? Met betrekking tot de zeggenschap over embryo's stellen de leden van de CDA-fractie voorts vast dat de Raad van State heeft gepleit voor een cumulatieve regeling en dat de regering dit advies niet over heeft willen nemen. Kan de regering voor die keuze een nadere toelichting geven? De leden van de CDA-fractie zijn van opvatting dat de zeggenschap over het embryo in principe dient te berusten bij de biologische ouders. Niet slechts de emotionele band, zoals de regering meent, maar tevens de genetische band met het embryo is van betekenis bij donatie. Immers, genetische materiaal van beide biologische ouders, zal voor wetenschappelijk onderzoek ter beschikking kunnen worden gesteld waarbij geen onderscheid gemaakt kan worden in de relevantie van de betrokkenheid en derhalve de zeggenschap van één van beiden. Wanneer de regering meent dat zeggenschap slechts in relatie moet worden gezien met emotionele betrokkenheid geeft zij zich in de ogen van deze leden onvoldoende rekenschap van in ieder geval juridische aspecten, die toch niet licht over het hoofd gezien mogen worden. In dit verband wijzen de leden van de fractie van het CDA op de behandeling in de Tweede Kamer van vraagstukken inzake DNA en privacywetgeving waarbij het belang van goede waarborgen door de overheid inzake het gebruik van genetisch materiaal zeer indringend zijn besproken. Het is voor deze leden dan ook in het geheel niet vanzelfsprekend dat, zoals de regering stelt, een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is. Inbreuken op grondrechten is niet iets waar even gemakkelijk overheen gelopen kan worden. Hoe heeft internationaal een en ander regeling gevonden in het licht van artikel 8 EVRM? Op welke wijze denkt de regering donoren van geslachtscellen te informeren over de gevolgen van de donatie in relatie tot zeggenschap over het gebruik van het te ontstane embryo anders dan voor zwangerschap? Is er reeds onderzoek gedaan naar de gevolgen van de bereidheid onder donoren om te blijven doneren indien hun geslachtscellen ook voor geneeskundige doeleinden, medisch en biologisch wetenschappelijk onderzoek en medisch en biologisch wetenschappelijk onderwijs gebruikt kunnen worden? De leden van de CDA-fractie stellen zich voor dat donoren vooral tot doneren bereid zijn vanwege het feit dat een kinderwens vervuld kan worden. Indien het gedoneerde sperma of de eicellen direct hun weg vinden naar bijvoorbeeld de universiteit ten behoeve van medisch en biologisch wetenschappelijk onderwijs, zou dit met deze intentie kunnen strijden. In hoeverre is de regering bereid donoren zeggenschap over hun geslachtscellen te geven indien zij deze wens te kennen geven? Genoemde leden dringen aan op een zorgvuldig onderzoek in dezen ten einde zekerheid te verkrijgen omtrent de bereidheid van donoren te blijven doneren onder de omstandigheden die het gevolg zullen zijn van het tot wet worden van dit wetsvoorstel. Terugloop van het aantal donoren door toedoen van dit wetsvoorstel vinden deze leden ongewenst. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om helder te maken in hoeverre het gebruik van genetisch materiaal voor wetenschappelijk onderzoek gevolgen kan hebben voor de donateurs hiervan. Betekent het herleidbaar bewaren van het gedoneerde embryo dat door de onderzoekers kennis genomen kan worden van genetische kenmerken van de donateurs en worden deze hiervan in kennis gesteld? Is het tevens mogelijk dat onderzoekers boventallige embryo's voor onderzoek opvragen die specifieke genetische kenmerken hebben en ten behoeve hiervan «passende donateurs» worden gezocht? Immers, wil klinische toepassing daadwerkelijk succesvol zijn, dan dient het te transplanteren weefsel zoveel mogelijk gelijkenis te vertonen met de genetische kenmerken van de ontvanger ervan. Indien bereidheid tot doneren van geslachtscellen of embryo's wordt gevraagd, dienen de donateurs-in spe dan gegevens omtrent zichzelf te verstrekken of kunnen over hen bekende (medische) gegevens door de aanvrager worden opgevraagd? Mag een kliniek of instelling deze gegevens verstrekken? De leden van de CDA-fractie vragen of de regering overwogen heeft het bewaren van gedoneerde embryo's en geslachtscellen gescheiden van de IVF-kliniek te doen plaatsvinden. Het lijkt deze leden zeer onwenselijk wanneer mogelijk belangenverstrengeling zou ontstaan tussen degene die het IVF-proces begeleidt en degene die kennis heeft van de aanvraag voor geslachtscellen of embryo's. Een relatie tussen de behandelend gynaecoloog en het doel waarvoor het embryo of de geslachtscellen worden afgestaan die de afweging van de donoren zou kunnen beïnvloeden moet volgens deze leden onder alle omstandigheden worden tegen gegaan. Deelt de regering die opvatting en is zij bereid daartoe een regeling te treffen?

De leden van de D66-fractie stellen vast dat de regering van opvatting is dat voor het doen van wetenschappelijk onderzoek met embryonale stamcellen toestemming verkregen moet worden voor het gebruik van restembryo's. Deze toestemming kan gegeven worden door de (wens)ouders als ontvangers en niet door de eventuele donor. Deze leden vragen of dit er niet toe zal leiden dat potentiële donoren zich niet meer beschikbaar stellen. Immers, het beschikbaar willen zijn als donor om nieuw leven te creëren is niet hetzelfde als donor zijn voor medisch wetenschappelijk onderzoek. Zij dringen er dan ook op aan dit standpunt te heroverwegen. De duur van de bedenktijd voor het geven van toestemming is onbepaald in het voorliggende wetsvoorstel. Genoemde leden hebben er begrip voor dat een maximumbedenktijd moeilijk is vast te leggen, gezien de uiteenlopende aard van de te nemen beslissingen (spermadonatie, eicel donatie, medisch wetenschappelijk onderzoek etc.). Maar zij zouden wel willen opteren voor een minimumbedenktijd, zodat iedere twijfel of (wens)ouders – en wat de leden betreft: ook donoren – wel zonder enige druk van buitenaf hebben kunnen beslissen, wordt uitgesloten. Wat is de overweging om hierin niet de Raad van State te volgen?

Net als in het wetsvoorstel over het gebruik van foetaal weefsel voor medisch wetenschappelijk onderzoek, is ook hier gekozen voor een leeftijdsgrens van achttien jaar in plaats van zestien. Ook nu zijn de leden van de D66-fractie van mening dat omwille van de helderheid de grens op zestien jaar zou moeten komen te liggen. Kan verklaard worden waarom ook hier de leeftijdsgrens hoger is gelegd dan gebruikelijk in soortgelijke wetgeving?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben zich eraan gestoord dat in dit wetsvoorstel gebruik wordt gemaakt van de eufemistische term «teloor gaan» van overgebleven embryo's na een IVF-behandeling (memorie van toelichting bladzijde 20), terwijl toch sprake is van het vernietigen van embryo's, oftewel het actief beëindigen van pril leven. Zij vragen waarom de regering evenals in eerdere gevoelig liggende wetsvoorstellen op het medisch-ethische terrein zich bedient van versluierend taalgebruik.

In het wetsvoorstel is ervoor gekozen diegenen de zeggenschap te geven over de bestemming van embryo's, die emotioneel verbonden zijn met de tot stand gebrachte embryo's en niet diegenen die genetisch verbonden zijn, te weten de donor(en) van geslachtscellen die tot het ontstaan van het embryo hebben geleid. De overweging hierbij is dat donoren toch al afstand hebben gedaan van hun embryo voor een IVF-behandeling. Houdt dit ook in dat de donor geen toestemming zou behoeven te geven voor gebruik van het materiaal voor een ander doel dan waartoe het is gegeven? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het niet in de rede ligt, alsmede in het verlengde van de wet op de orgaandonatie, om dergelijke bestemmingswijzigingen wel onderworpen te laten zijn aan goedkeuring van de donor.

Meer in het algemeen willen genoemde leden weten of het voorgestelde toestemmingsregime in alle relevante opzichten in overeenstemming is met het wetsvoorstel foetaal weefsel, zoals dat is gewijzigd naar aanleiding van de brief van de minister van Justitie d.d. 31 januari 2001 (Kamerstuk 26 639, nr. 22). Zij herinneren eraan dat deze brief in het plenaire debat over bedoeld wetsvoorstel is toegezegd naar aanleiding van vragen vanuit de fractie van de ChristenUnie over de juridische houdbaarheid van de voorgestelde bepalingen over beperkte zeggenschap van de biologische vader, daarbij is aangegeven dat er in meer dan één opzicht parallellen zijn met het onderhavige wetsvoorstel, dat toen reeds was verschenen. Deze leden zouden graag zien dat eventuele noodzakelijke wijzigingen in het zeggenschapsen toestemmingsregime dit keer tijdig bij nota van wijziging worden aangebracht, vanzelfsprekend voorzien van een toelichting en motivering.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de regering het advies van de Raad van State om de regeling voor zeggenschap over het restembryo cumulatief te maken, niet opvolgt. Betekent dit dat bij donoren die een embryo ter beschikking stellen ten behoeve van de zwangerschap van een ander, dit zonder toestemming en kennis van de oorspronkelijke donoren uiteindelijk ter beschikking gesteld kan worden aan wetenschappelijk onderzoek, door de wensouders? Worden deze donoren hiervan op de hoogte gebracht voordat zij een embryo ter beschikking stellen ten behoeve van de zwangerschap van een ander?

Hoofdstuk 4 Wetenschappelijk onderzoek met embryo's-in-vitro

4.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat door de toename van nieuwe mogelijkheden en van perspectieven op nieuwe ontwikkelingen het resultaat van de afweging die plaats moet vinden ten behoeve van de vraag naar de aanvaardbaarheid van het gebruik van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek anders kan zijn dan enkele jaren geleden. Het gaat niet meer alleen om de belangen van ongewenst kinderloze paren, maar ook om die van mensen met een ernstige erfelijke aandoening of van mensen met kanker. Zij delen dan ook de mening van de regering dat nu het gebruik van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek ook voor deze mensen en voor diegenen die aan andere aandoeningen lijden perspectief op behandeling lijkt te bieden de doeleinden van wetenschappelijk onderzoek met embryo's kunnen worden verruimd. De stelling in de memorie van toelichting, dat de waarde van welzijn en gezondheid van mensen ook een inbreuk op respect voor menselijk leven – i.c. van restembryo's – kan rechtvaardigen wordt door hen onderschreven, evenals de daarbij aangegeven grens dat het wetenschappelijk onderzoek moet kunnen leiden tot nieuwe inzichten op het terrein van de medische wetenschap. De rol die de CCMO daarbij zal spelen en de criteria waaraan deze commissie onderzoeksprotocollen zal moeten toetsen zijn in de wet verankerd. Wel vragen deze leden volgens welke criteria de CCMO bepaalt dat er alternatieven ontbreken. Met andere woorden hoe wordt het subsidiariteitsbeginsel gewaarborgd?

De leden van de VVD-fractie hadden reeds in de «Inleiding» van hun verslag (naast bijvoorbeeld de vraag waarom er behoefte bestaat, naast het gebruik van restembryo's, aan andere embryo's) enkele zeer principiële vragen gesteld over de doeleinden van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's en de al dan niet (nu of op termijn) toelaatbaarheid van het speciaal voor wetenschappelijk onderzoek of stamcelkweken tot stand brengen van embryo's. Zij hadden er de voorkeur aan gegeven reeds aan het begin van hun verslag deze indringende vragen te stellen omdat naar hun mening de vraag naar toelaatbaarheid van het tot stand brengen van embryo's met de zekerheid dat deze (voor wetenschappelijk onderzoek of stamcelkweek ten behoeve van onder andere transplantatiedoeleinden) nooit tot menselijk leven zullen leiden, cruciaal is voor het wetsvoorstel én een springend punt is in de discussie of een en ander nu verboden en tegelijkertijd nu al op termijn niet meer verboden moet worden verklaard. De, zelfs in de artikelen van het wetsvoorstel vastgelegde, «toestemming op termijn» is hoogst ongebruikelijk en kan, in de visie van de leden van de VVD-fractie eigenlijk slechts verklaard worden uit voorzorgsmaatregelen om «eigen beleid» veilig te stellen in het zicht van Europese wetgeving die alleen nog ruimte biedt voor uitzonderingen voor zover deze al in «bestaande» nationale wetgeving zijn vastgelegd. In dat opzicht zou de VVD graag informatie hebben over de uiterste limieten die gelden voor behandeling in de Eerste en Tweede Kamer om aan die voorwaarde van «vastgestelde nationale wetgeving» te kunnen voldoen. Bovendien zouden zij gaarne een uitgebreid commentaar op die binnengekomen juridische reacties zien waarin zeer ernstige twijfel doorklinkt of de gekozen weg wel wezenlijk zal leiden tot de erkenning dat Nederland, net als het Verenigd Koninkrijk maar dan «op termijn» een eigen route mag bepalen na bekrachtiging van het Europees Verdrag (EVRMB) ten aanzien van het toelaten van het – geconditioneerd – speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek. Het gestelde in de memorie van toelichting had hen nog niet overtuigd!

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat bij het wetenschappelijk onderzoek met embryo's in-vitro (bladzijde 21 en volgende) de belangrijkste vraag is of de tot nu toe geldende beperkingen van de doeleinden van wetenschappelijk onderzoek gehandhaafd zou moeten blijven dan wel verruimd zou moeten worden. De Gezondheidsraad heeft geadviseerd het terrein van onderzoek te verbreden omdat ook het belang van andere gebieden dan alleen de voortplantingsgeneeskunde zou rechtvaardigen om een inbreuk op het respect voor menselijk leven te maken. De regering stelt voor ook voor wetenschappelijk onderzoek dat kan leiden tot nieuwe inzichten op het terrein van de medische wetenschap toestemming te verlenen om restembryo's te benutten. De CCMO krijgt daarbij de bevoegdheid om te toetsen of onderzoeksvoorstellen in dit kader relevant zijn. Alvorens hierover een standpunt te bepalen ontvangen genoemde leden graag een notitie van de CCMO waarin deze reageert op de uitgebreide en kritische commentaren die de Raad van State heeft uitgebracht op het wetsontwerp.

De leden van de SP-fractie hebben met verbazing kennis genomen van de uitlatingen van mevrouw Mummery in het NRC Handelsblad van 15 augustus vorig jaar. Volgens haar is het van groot belang dat er ruimte komt voor onafhankelijk onderzoek aan menselijke embryonale stamcellen Onderzoek dat gelieerd is aan het bedrijfsleven komt alleen naar buiten met positieve resultaten. Als zij de technologie mogen onderzoeken publiceren ze alles, positief en negatief. Wat is de mening van de regering hierover? Volgens mevrouw Mummery zijn er nu slechts twee onderzoeksgroepen die toegang hebben tot menselijke stamcellen onder andere Thompson die samenwerkt met Geron. Geron zou octrooien in handen hebben en dus eigenaar zijn van het kweken van embryonale stamcellen. Is het waar dat slechts twee onderzoeksgroepentoegang hebben tot menselijke stamcellen, heeft Geron octrooien hierin en op welke manier kan de (inter)nationale regering(en) meer greep krijgen op dit onderzoek?

De leden van de SGP-fractie achten elke vorm van verbruikend wetenschappelijk onderzoek met menselijke embryo's moreel onverantwoord. Verbruikende experimenten en onderzoeken waarbij opzettelijk embryo's worden tenietgedaan, zijn naar de mening van deze leden als vergrijp aan het menselijk leven ontoelaatbaar. Op zichzelf waarderen deze leden het positief dat de regering wetenschappelijk onderzoek met embryo's alleen wil toestaan als er geen alternatief is. Zij brengen in dit verband tevens de motie-Van der Vlies (Kamerstuk 26 335, nr. 12) ter sprake en vragen de regering in hoeverre deze breed ondersteunde Tweede Kameruitspraak bij de voorbereiding van voorliggend wetsvoorstel is betrokken. In het bijzonder vragen deze leden in dit verband de, al dan niet potentiële, relevante toepassingsmogelijkheden van stamcellen van volwassenen in ogenschouw te nemen. Zij verzoeken de regering zich hierover nader te verantwoorden.

Diverse malen wordt door de regering in de memorie van toelichting gewezen op de snel voortschrijdende ontwikkelingen op het terrein van handelingen met embryo's en geslachtscellen. Een belangrijke rol bij het signaleren en interpreteren daarvan is weggelegd voor de CCMO. Deze rapporteert hierover minimaal eens per drie jaar aan de regering, en via de regering aan de Tweede Kamer. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat, gelet op de emotionele lading en het tempo van de ontwikkelingen op dit terrein, in ieder geval jaarlijks door de CCMO dient te worden gerapporteerd. Zij vragen de regering een reactie op dit punt. Kan de regering nader aangeven op welke wijze de betrokkenheid van de relevante maatschappelijke organisaties bij de standpuntbepaling door de regering aangaande genoemde ontwikkelingen zal worden vormgegeven? In hoeverre zal het Pro Life Overleg Platform (PLOP) hier in worden gekend?

4.2 Doeleinden van wetenschappelijk onderzoek met restembryo's

De leden van de CDA-fractie hebben in de jaren tachtig geclausuleerd ingestemd met de zogenaamde in-vitro-fertilisatie. Zij hebben zich toen gerealiseerd dat die voortplantingstechniek met zich meebrengt dat op enig moment bevruchte eicellen niet meer bij de vrouw teruggeplaatst zullen (kunnen) worden. De «boventallige» embryo's zijn weliswaar voorzien, maar tevens een niet bedoeld gevolg van de reageerbuisbevruchting. Dat er bij een IVF-behandeling meer of minder embryo's overblijven is inherent aan de beperkingen van de techniek. Ook zij, zo stelt de Gezondheidsraad in zijn advies «IVF: afrondende advisering», die het ontstaan van «boventallige» embryo's in het kader van de IVF-behandeling aanvaardbaar achten, zouden het als «morele winst» beschouwen als de problematiek van de «boventallige» embryo's zou worden opgelost c.q. er minder «boventallig» zouden zijn. Deze leden kunnen zich niet vinden in een redenering dat, nu het ontstaan van «boventallige» embryo's een onafwendbaar bij-effect is van de IVF-techniek, deze daarom wel voor onderzoek gebruikt zullen kunnen worden; de embryo's gaan immers anders teloor en kunnen zo nog voor een goed doel gebruikt worden. Naast de notie, zoals al eerder aangegeven, dat beginnend leven een intrinsieke waarde heeft, doel in zichzelf is en niet gedegradeerd behoort te worden tot louter een middel, is van belang dat gestreefd wordt naar IVF-behandelingen die embryosparend zijn en meer in het algemeen dat gestreefd wordt naar behandelingen die de problematiek van de «boventallige» embryo's voorkomen. Ook het Europees Parlement heeft in het verleden uitgesproken verontrust te zijn over de «verspilling» van embryo's en daarom aangedrongen op het gebruik van technieken en methoden waarmee het gevaar van die «verspilling» worden weggenomen (artikel 4 van de Resolutie over kunstmatige bevruchting in-vivo en in-vitro). Het Europees Parlement heeft onlangs, 7 september 2000, bij de aanvaarding van een resolutie over het klonen van mensen (B5–0710,0751,0753 en 0764/2000) «nogmaals aangedrongen op technieken voor de kunstmatige inseminatie van mensen die geen overtollige embryo's produceren om te voorkomen dat er overbodige embryo's worden aangemaakt». In dat licht gezien, wijzen zij op de eerder door hen bepleitte ontwikkeling van een techniek waarbij het mogelijk wordt eicellen in te vriezen. Niet alleen zou dit aan de door hen gevoelde problematiek van de «boventallige» embryo's tegemoet komen, maar kan bovendien worden voorkomen dat bij de vrouw een extra hormoonstimulatie nodig is, die belastend voor haar is en zeker ook niet zonder risico. De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen dat de tegenvallende resultaten van de eerste klinische toepassingen er toe hebben geleid dat zulke experimenten in de daarop volgende tien jaar niet of nauwelijks meer zijn uitgevoerd. Deze leden hebben geconstateerd dat reeds in april 1986 in Australië voor het eerst een kind is geboren dat uit een ingevroren eicel is ontstaan. Kan de regering dit bevestigen? Daarbij komt het deze leden voor dat tegenvallende resultaten van onderzoek en de toepassingen daarvan op zichzelf toch geen reden kunnen zijn om onderzoek op een «laag pitje» te zetten. Veelal zal het toch een uitdaging zijn voor wetenschappers om juist dan de zoektocht naar antwoorden met meer voortvarendheid voort te zetten. Het onderzoek op het terrein, zoals dat door dit wetsvoorstel wordt bestreken, maar ook dat op het gebied van de genetica, getuigt daarvan. Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de regering bekend met de succesvolle onderzoeksresultaten van de Universiteit van Bologna op het terrein van het creëren van zwangerschappen met ingevroren eicellen1 ? Wat vindt de regering van de aldaar toegepaste methoden en technieken en acht zij verder onderzoek nog nodig? Wat is het oordeel van de regering over het invriezen van eicellen en de voordelen die daarmee behaald kunnen worden, zo vragen deze leden. Is de regering bereid en ziet zij mogelijkheden onderzoek op dit terrein te stimuleren? Welke andere behandelingen zijn thans in onderzoek die de problematiek van de«boventallige» embryo's kunnen voorkomen en wat is de laatste stand van zaken op dat onderzoeksterrein? Deze leden merken op dat thans het aantal IVF-behandelingen waarvoor een vrouw in aanmerking kan komen, is gelimiteerd. In ieder geval worden meer dan drie pogingen in beginsel niet door de ziektekostenverzekeraars vergoed. Dit vormt mede de oorzaak voor het feit dat sprake is van «boventallige» embryo's. Zien genoemde leden dat goed, zo vragen zij de regering, en is zij bereid de beperking in het aantal toegelaten behandelingen eventueel in heroverweging te nemen? Vanzelfsprekend, zo vinden deze leden, kan een eventuele uitbreiding van het aantal pogingen niet ongelimiteerd zijn, maar zal sprake moeten blijven van een voor de vrouw volledig verantwoorde behandeling.

Tenslotte wijzen de leden van de CDA-fractie op een ander belangrijk argument tegen het experimenteren met «boventallige» embryo's. Zou eenmaal geaccepteerd worden dat met «boventallige» embryo's geëxperimenteerd kan worden, dan is daarmee tevens toegestaan dat een embryo louter instrumenteel mag worden gebruikt. Er zijn in de visie van deze leden dan geen houdbare argumenten meer over tegenover diegenen die menen dat embryo's zelfs speciaal voor wetenschappelijke doeleinden mogen worden gekweekt. Elk embryo heeft immers dezelfde status, aangezien de waarde intrinsiek is en niet kan worden bepaald door het bij totstandkoming gehanteerde oogmerk: met de bedoeling daarmee een zwangerschap tot stand te brengen of alleen ten behoeve van onderzoeksdoeleinden. Anders gezegd, de intrinsieke waarde en beschermwaardigheid van een embryo is niet afhankelijk van de oorspronkelijke bedoeling van degenen die het hebben doen ontstaan. De origine van het embryo is derhalve irrelevant voor zijn status. Genoemde leden vragen de regering hierop te willen reageren. Zij heeft immers ook een afweging gemaakt tussen het gebruik voor onderzoek van embryo's die «boventallig» zijn en embryo's die speciaal voor onderzoek zullen worden gekweekt, zij het dat het laatstgenoemde onderzoek voorlopig nog voor maximaal vijf jaren wordt verboden. Deze leden willen nog graag weten hoeveel «boventallige» embryo's op dit moment in Nederland worden bewaard alsmede hoeveel daarvan nodig zijn om (pre)klinisch onderzoek bij één patiënt (bijv. parkinsonpatiënt) te kunnen doen?

De leden van de CDA-fractie hebben vastgesteld dat het aan de CCMO wordt overgelaten te beoordelen «of een voorstel voor een bepaald onderzoek met embryo's die van IVF zijn overgebleven voor een doel buiten de drie genoemde aanvaardbaar is». Wordt het stellen en bewaken van (ethische) grenzen voor bedoeld onderzoek hiermee overgelaten aan de CCMO, zo vragen deze leden. Is het niet juist de taak bij uitstek van de wetgever om uit te maken of «een doel buiten de drie genoemde aanvaardbaar is»?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de richtlijnen uit 1995 het gebruik tot restembryo's en de doeleinden tot verwerven van nieuw inzicht op het terrein van onvruchtbaarheid, kunstmatige bevruchting of erfelijke en aangeboren afwijkingen beperken. Deze doeleinden zijn bekend en worden alom positief gewaardeerd omdat voor veel mensen ongewilde onvruchtbaarheid een groot probleem vormt en erfelijke en aangeboren afwijkingen een zware last leggen op individuen, gezinnen en families. De legalisering van deze wijze van doen in het wetsvoorstel heeft dan ook de volledige instemming van de genoemde leden.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat IVF maatschappelijk is aanvaard en daarmee dus ook het ontstaan van restembryo's. Men heeft de keuze het embryo direct te vernietigen of het eerst nog voor wetenschappelijk onderzoek te gebruiken. Deze leden kunnen zich vinden in het advies van de Gezondheidsraad dat onderzoek met restembryo's voor een belangrijk doel op het terrein van de gezondheidszorg in beginsel aanvaardbaar zou kunnen zijn. Genoemde leden kunnen zich goed voorstellen dat er andere doeleinden zijn die van groot belang zijn naast alleen de verbetering van behandeling van onvruchtbaarheid, het opsporen van oorzaken van onvruchtbaarheid en van erfelijke en aangeboren aandoeningen en zien dan ook geen reden om de doeleinden van onderzoek hiertoe te beperken.

Deze leden vinden wel dat het moet gaan om onderzoek dat moet leiden tot nieuwe inzichten op het terrein van de medische wetenschap, dat er sprake moet zijn van een goede studieopzet en dat de inzichten niet op een andere wijze verkregen kunnen worden. Zij zijn het eens met de regering dat beoordeling van het onderzoeksprotocol aan de CCMO moet worden opgedragen.

Deze leden vragen de regering in hoeverre het onderzoek met geslachtscellen en embryo's in Nederland en daarbuiten plaatsvindt door commerciële bedrijven of met betrokkenheid van commerciële bedrijven. Kan de regering hier inzicht in geven?

4.3 Speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek

Bij de vier invalshoeken van waaruit de regering de vraag beziet of er ruimte moet zijn voor wetenschappelijk onderzoek waarvoor embryo's speciaal tot stand moeten worden gebracht hebben de leden van de PvdA-fractie aan het begin van dit verslag, «Inleiding», reeds stilgestaan. Zo is de intentie van handelen niet het tot stand brengen van een mens, maar kennisvermeerdering met als onontkoombaar gevolg dat de embryo teloor gaat. Of een zover gaande inbreuk op het respect voor menselijk leven aanvaarbaar kan zijn, hangt af van de vraag welke doelen van het wetenschappelijk onderzoek zo belangrijke waarden dienen dat die genoemde inbreuk kunnen worden gerechtvaardigd.

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat onderzoek ter verbetering van de IVF-methode in die zin dat deze aanzienlijk minder belastend en risicovol wordt voor de vrouw én ertoe kan leiden dat substantieel minder restembryo's zullen overblijven van groot belang is. Dat dergelijk onderzoek bijvoorbeeld met betrekking tot in-vitromaturatie en cryopreservatie van eicellen aan de orde is, wil men geen noodzakelijke onderzoeksstappen overslaan en direct overgaan tot klinisch onderzoek of experimentele behandeling, is een gegeven. De derde in de reeks adviezen van de Gezondheidsraad, IVF: afrondende advisering, maakt overduidelijk dat een dergelijke handelwijze onverantwoord zou zijn. Fouten uit het verleden moeten wij niet herhalen. Genoemde leden vragen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een grondige toelichting te verschaffen op de door de Gezondheidsraad gememoreerde misstappen in het verleden?

Onderzoek met embryonale stamcellen, het in kweek brengen en het aan zetten daarvan tot differentiatie zodat een bepaald soort weefsel ontstaat opent een veelbelovend perspectief van toepassingen in de transplantatiegeneeskunde; zeker indien door middel van de zogenaamde Dolly-techniek bij het kweken van weefsels uit embryonale stamcellen weefselovereenkomst kan worden bereikt. Omdat door middel van celkerntransplantatie – de Dolly-methode – een embryo ontstaat, kan deze methode niet anders worden beschouwd dan één waarmee embryo's speciaal tot stand worden gebracht. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de keuze van de regering dat indien het absolute verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek zou worden opgeheven dit slechts zou mogen betreffen wetenschappelijk onderzoek waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat het zal leiden tot de vaststelling van nieuwe inzichten op het terrein van onvruchtbaarheid, van kunstmatige voortplantingstechnieken, van aangeboren aandoeningen of van de transplantatiegeneeskunde, waarvoor geen alternatieve onderzoeksmethoden bestaan; en alleen met gebruikmaking van speciaal daartoe tot standgebrachte embryo's kan worden verricht.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering andere dan de reeds gehoorde maatschappelijke organisatie in de gelegenheid zullen stellen hun mening kenbaar te maken. Is de regering voornemens een maatschappelijke discussie op ruimere schaal in de samenleving te entameren? De leden van de PvdA-fractie zijn het met de regering geheel eens dat de wetgever op dit terrein, waar de ontwikkelingen zeer snel gaan, sturend dient op te treden. Het nu reeds in het wetsvoorstel opnemen van voorwaarden en beperkingen waarvan de inwerkingtreding eerst plaatsvindt nadat het absolute verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's is komen te vervallen, spreekt deze leden aan. Zeker indien daarmee kan worden voorkomen dat Nederland achter de ontwikkelingen moeten aanlopen en bij het vervallen van het verbod nog slechts kunnen volgen wat zich, juist door die ontwikkelingen als norm aan ons opdringt. Dat de medewetgever zich over het opheffen van het verbod dient uit te spreken ligt, gezien de materie, voor de hand. Ook internationaal gezien vinden diverse ontwikkelingen plaats, waarbij het door beide Kamers van het Engelse parlement aanvaarden van een wetsvoorstel dat zogenaamd therapeutisch kloneren mogelijk maakt, in het oog springt. Anderzijds bevat het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB) een bepaling die het speciaal tot stand brengen van embryo's voor onderzoek verbiedt. Omdat landen die het verdrag zonder voorbehoud bekrachtigen gebonden zijn aan de verdragsbepaling is Nederland voornemens een voorbehoud te maken. De leden van de PvdA-fractie vragen of meer duidelijkheid kan worden gegeven over de vraag of, zoals de Raad van State stelt, niet is uit te sluiten dat aan de bepalingen van het VRMB rechtstreekse werking toekomt. Is hieraan bij de voorbereiding van en de onderhandelingen over het verdrag aandacht besteed? Is de uiteindelijk in het wetsvoorstel neergelegde constructie van verbodsbepalingen die op termijn buiten werking worden gesteld juridisch wel houdbaar in het licht van het VRMB? In hoeverre zijn voorbehouden bij verdragsartikelen mogelijk als op het moment van de ratificatie de verboden geldend recht zijn? Dient met het oog op de eventuele geldigheid van de te maken voorbehouden bij het verdrag niet eerst de Embryowet en het Staatsblad te worden opgenomen alvorens wordt overgegaan tot behandeling van de goedkeuringswet? Wanneer zal het aanvullend protocol inzake bescherming van embryo's en foetussen ter ratificatie aan de Tweede Kamer worden voorgelegd? Wil de regering daarover inhoudelijke mededelingen doen? Welke andere protocollen inzake biomedisch onderzoek en inzake genetica zijn thans in voorbereiding? Wanneer worden deze afgerond?

De leden van de CDA-fractie achten de houding van de regering typerend waar het gaat om het speciaal tot stand brengen van embryo's louter voor wetenschappelijk onderzoek. In haar brief aan de Tweede Kamer van 16 maart 1996 (Kamerstuk 23 016, nr. 7) stelde de regering nog dat «er alle reden is om embryo's bescherming te bieden. Het gaat immers om beginnend menselijk leven, hetgeen wezenlijk iets anders is dan bijvoorbeeld cellen die in weefselkweek worden gehouden. Om dezelfde reden gaat het genoemde leden te ver om embryo's tot stand te brengen voor geen ander doel dan het verrichten van wetenschappelijk onderzoek». De regering is nu enerzijds van opvatting, zo stellen deze leden vast, dat het speciaal kweken van embryo's voor onderzoek «een grotere inbreuk inhoudt op het respect voor menselijk leven dan wetenschappelijk onderzoek met embryo's die van een IVF-behandeling overblijven» en dat «mede gezien het beperkte maatschappelijke draagvlak en gezien de terughoudendheid in andere landen zij uitgaat van een verbod». Anderzijds geeft de regering, tot grote verbazing en verontrusting van deze leden, ook aan dat zij «niet voorbij kan gaan aan de mogelijkheden dat een breder maatschappelijk draagvlak ontstaat en ook internationaal de opvattingen minder terughoudend worden». De regering heeft in het licht daarvan alvast het wetsvoorstel voorzien dat dit«algehele verbod, als de tijd daarvoor rijp kan worden geacht, vervangen wordt door een regeling die dat toelaat». Een zelfde houding en beleidslijn, zo hebben deze leden vastgesteld, wordt door de regering ingenomen waar het gaat over een algeheel verbod voor kiembaangentherapie. Ook voor dit moment een verbod, maar tevens door middel van de relatief makkelijke weg van een voorhangprocedure in de wet is de mogelijkheid geschapen om het verbod «op een nader te bepalen tijdstip» op te heffen. Deze leden laten hier weten dat zij in het vervolg van hun bijdrage aan dit verslag separaat aandacht zullen besteden aan de problematiek van de kiembaangentherapie. Over«bestendigheid tegen voortschrijding van de medische mogelijkheden» gesproken. Hierboven is reeds gewezen op het advies van de Raad van State die heeft gezegd dat «regering en wetgever een eigen verantwoordelijkheid hebben», los van het standpunt van maatschappelijke organisaties en internationale opvattingen. Waar staat de regering nu zelf eigenlijk nog voor bij het maken van haar keuzen in het onderhavige wetgevingsproces? De uitgangspunten waarop het wetsvoorstel is gebaseerd leiden enerzijds tot een verbod op dit moment van het speciaal kweken van embryo's, maar hebben kennelijk tegelijkertijd een zo'n multi-interpretabel karakter dat zij op termijn tevens als grondslag kunnen dienen voor het besluit tot het speciaal kweken van embryo's voor onderzoek. Waarom die omslag in het denken van de regering in relatie tot het standpunt, zoals verwoord in de genoemde brief aan de Tweede Kamer van 16 maart 1995 (Kamerstuk 23 016, nr. 17)? Welke belangwekkende (ethische) noties heeft de Gezondheidsraad in zijn adviesrapport naar voren gebracht die een maximale verruiming van het uitgangspunt c.q. een ondermijning daarvan kunnen rechtvaardigen? Van welke nieuwe wezenlijke gezichtspunten is daarbij sprake sinds maart 1995? Wordt het al dan niet aanvaardbaar zijn van het speciaal kweken van menselijke embryo's voor louter wetenschappelijk onderzoek voor de regering nu werkelijk alleen bepaald door het maatschappelijk draagvlak op enig moment en de terughoudendheid in andere landen? Het zal de regering toch niet ontgaan zijn dat het parlement van het Verenigd Koninkrijk het voorstel daartoe van de Britse regering heeft overgenomen? Hoe moeten in dat verband de publieke uitspraken (Trouw, 20 september 2000) van de eerste ondertekenaar worden verstaan dat zij gelet op de besluitvorming in het Verenigd Koninkrijk het «niet goed vindt als we onze handen schoon houden»? Is dit een nieuwe beleidslijn waarvan de regering zich voorstelt die ook bij de oplossing van andere vraagstukken te hanteren? Hoe moet die uitspraak gezien worden in het licht van de door de regering gewenste «bestendigheid tegen voortschrijding van de medische mogelijkheden»? Hoe wordt in dat verband nu aangekeken tegen het element van «de terughoudendheid in andere landen»? In reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering te kennen dat zij «het van belang acht om in een dergelijke ontwikkeling sturend te kunnen optreden ten einde te voorkomen dat Nederland onder invloed van ontwikkelingen elders nog slechts zou kunnen doen wat zich als norm aan ons opdringt en achter de feiten aanloopt». Hoe verhoudt die stellingname zich tot het zich ter zake laten leiden «door minder terughoudendheid in andere landen»? Moet bovendien niet worden vastgesteld dat als elk land kennelijk geacht moet worden zich aan te passen aan het meest liberale land op een bepaald terrein, de laagste morele standaard daarmee tot norm wordt verheven? Hoeveel landen moeten in de visie van de regering het Britse voorbeeld volgen, wil er voor haar sprake kunnen zijn van«minder terughoudendheid in de internationale opvattingen»? Heeft bij het opstellen van de betreffende tekst van het voorliggende wetsvoorstel het land dat het minst terughoudend is, in casu Verenigd Koninkrijk, model gestaan en niet landen als Duitsland, Oostenrijk, Noorwegen en Spanje die op dit gebied juist zeer terughoudend zijn? Waarom is die keuze zo gemaakt? Op welke wijze zal de regering op enig moment concreet vaststellen dat er «een breder maatschappelijk draagvlak ontstaat» wat opheffing van het verbod kennelijk kan rechtvaardigen? Hoe en aan de hand van welke gegevens heeft de regering geconstateerd dat het «maatschappelijk draagvlak» nu kennelijk«beperkt» zou zijn? Acht de regering voor zichzelf een actieve taak weggelegd bij het creëren van bedoeld draagvlak? Zo ja, op grond van welke overwegingen en hoe zal zij daaraan concrete invulling en vorm geven?

De leden van de CDA-fractie hebben er kennis van genomen dat de Gezondheidsraad, getuige de inhoud van zijn rapport «IVF: afrondende advisering» van maart 1998, «vindt dat het tot stand brengen van onderzoeksembryo's niet aanvaardbaar is als het gaat om onderzoek dat ook met restembryo's kan worden uitgevoerd». Tegelijkertijd stellen deze leden vast dat de Gezondheidsraad van opvatting is dat dat «voor veel onderzoeksvragen het geval is, maar niet voor alle» en bovendien «de gemiddelde mindere kwaliteit van restembryo's bepaald onderzoek kan belemmeren». De Raad van State heeft bovendien de verwachting dat «de gecombineerde ontwikkeling van IVM en cryopreservatie van eicellen ertoe kan leiden dat in de IVF-behandeling van de toekomst veel minder restembryo's ontstaan dan thans het geval is, met als gevolg dat nauwelijks nog restembryo's voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar zijn». Vervolgens concludeert de Raad van State dan ook dat «als het gaat om onderzoek dat in principe met restembryo's kan worden uitgevoerd, maar waarvoor geen of onvoldoende restembryo's beschikbaar zijn, (...) ook het gebruik van daarvoor speciaal tot stand gebrachte embryo's gerechtvaardigd kan zijn». Zien de leden van de CDA-fractie het goed dan heeft de regering zich bij het opstellen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij gevoegde toelichtende memorie ook voor het onderhavige onderdeel sterk door dit advies willen laten leiden. Weliswaar kiest de regering er voor dit moment voor om het speciaal kweken van embryo's voor onderzoek voorlopig nog te verbieden, maar wordt tegelijkertijd in de wettekst een bepaling opgenomen op grond waarvan op termijn dit verbod komt te vervallen. Gelet op het desbetreffende advies van de Gezondheidsraad en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, gevoegd bij de constructie, zoals door de regering in het wetsvoorstel neergeslagen, kunnen de leden van de CDA-fractie zich niet aan de indruk onttrekken dat niet de uitgangspunten, zoals door de regering vastgesteld, in deze keuze leidend zijn geweest, maar bovenal het feit en de vrees dat met het voortschrijden van de techniek van onder andere de cryopreservatie van eicellen «de bron van het onderzoeksmateriaal» op enig moment komt droog te staan. Is de constatering van deze leden juist dat onder druk van dat naaste toekomstbeeld de uitgangspunten een meer vloeibaar karakter hebben gekregen? De met wetenschappelijk onderzoek gemoeide belangen zullen zo altijd een groter moreel gewicht in de schaal werpen dan de morele eis de vastgestelde waarden zoveel mogelijk te respecteren, zo stellen deze leden vast. Ook zij wensen nieuwe wegen in onderzoek te exploreren en in te slaan, maar wel met behoud van vaste waarden. Ook op deze plaats herinneren de leden van de CDA-fractie de regering aan het door haar uitgesproken verlangen dat «de keuzes een zekere bestendigheid hebben tegen voortschrijding van de medische mogelijkheden». «Bestendig», zo lezen deze leden in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal betekent onder andere: «duurzaam, blijvend»; «niet veranderlijk» en «bestand tegen». Hiervoor hebben genoemde leden reeds gewezen op de dreiging die uit gaat van een geïsoleerd waardenbesef, een waarde sui generis, die gemakkelijk een veelheid van belangen kan omhullen, die verontschuldigd worden omdat zij een hoog doel, de wetenschap, dienen. Dat zulks niet denkbeeldig is blijkt alleen al uit de genoemde reactie van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad van 15 februari jongstleden die er op wijst dat«persoonlijke en commerciële belangen steeds dominanter worden en ethische aspecten van menselijk handelen naar de achtergrond dringen» en voorts dat «de benadering van de regering als het grote nadeel heeft dat utilitaire overwegingen een te grote rol gaan spelen in de publieke discussie. Het maatschappelijk klimaat voedt redeneringen met betrekking tot nut, nutmaximalisatie en rendement van onderzoek.» Tijdens het genoemde algemeen overleg op 28 juni 1995 hebben de leden van de CDA-fractie beargumenteerd aangegeven dat het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek voor haar uit den boze is. Ook haar voorzitter heeft tijdens de laatstgehouden algemene politieke beschouwingen, september jongstleden, dit nog eens herhaald door te zeggen: «als wij nu vernemen dat de mogelijkheden bestaan en zich steeds verder zullen ontwikkelen om ons nageslacht blijvend te beïnvloeden zeg ik dat wij vinden dat wij daar op een ethische grens botsen, evenals dit het geval is bij het uitsluitend voor experimenten opkweken van embryo's». (Handelingen, 2000–2001, nr. 2, bladzijde 12).

De leden van de CDA-fractie willen in het kader van het speciaal kweken van embryo's voor louter onderzoeksdoeleinden nog nadrukkelijk aandacht vragen voor de vrouw die daartoe eicellen moet willen doneren. Deze leden vragen de regering of zij het, gezien de risico's gegeven van de daarvoor benodigde hormoonstimulatie en eicelpunctie, aanvaardbaar acht dat gezonde vrouwen worden benaderd met de vraag of zij rijpe eicellen willen afstaan enkel en alleen met het doel daarop wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. Welke overwegingen liggen aan het oordeel van de regering ten grondslag? Deze leden hebben vastgesteld dat de commissie van de Gezondheidsraad in haar rapport «IVF: afrondende advisering» tot een verdeeld advies is gekomen. Een deel van de commissie vindt «het benaderen van gezonde vrouwen voor dit doel (verkrijgen van eicellen voor onderzoek) volstrekt onaanvaardbaar». Waarom, zo vragen de leden van de CDA-fractie, acht een deel van de commissie dit «volstrekt onaanvaardbaar», welke overwegingen hebben die leden tot dat niet voor tweeërlei uitleg vatbare oordeel gebracht? Waarom acht de regering dit oordeel van deze leden van de commissie en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen niet valide en tevens niet van een zodanig gewicht dat zij dit standpunt heeft overgenomen? Ook de regering zelf merkt terecht op dat «de stimulatie nog niet zonder risico's voor de vrouw is en ook nog niet is te voorspellen hoe individuele patiënten zullen reageren op stimulatie.» De leden van de CDA-fractie constateren dat er door verschillende onderzoekers onderzoek is gedaan naar IVF. Zo heeft mevrouw Buitendijk in een promotieonderzoek van mei 2000 (NRC Handelsblad, 29 mei 2000) vastgesteld dat IVF onder andere «een grotere kans geeft op groeivertraging en vroeggeboorte die de kans op ziekte rond de geboorte verhogen en gezondheidsrisico's op latere leeftijd geven» en zij pleitte «voor meer onderzoek naar IVF». Ook gynaecoloog Koudstaal die onderzoek heeft gedaan in het kader van zijn proefschrift (SCAN, nr. 4, december 1999) komt tot nagenoeg tot dezelfde conclusies: «na de introductie van IVF zijn het beloop en de uitkomst van deze zwangerschappen niet systematisch geëvalueerd, net zo min als de lange termijn effecten voor het kind». Heeft de regering een verklaring voor het achterwege blijven van bedoeld onderzoek? Kan het bericht (NRC Handelsblad, 29 mei 2000) worden bevestigd dat ook de Gezondheidsraad in 1997 en 1998 heeft gesteld «dat nieuwe voortplantingstechnieken worden gebruikt zonder dat voldoende onderzoek is verricht naar mogelijke schadelijke effecten» en dat de Gezondheidsraad het«onaanvaardbaar» zou vinden dat «mogelijke veiligheidsrisico's worden afgewenteld op de vrouw en het (...)kind»? Waarom zijn aanvragen voor subsidie voor vervolgonderzoek door de eerste ondertekenaar van het voorliggende wetsvoorstel in dat licht gezien afgewezen en is de regering bereid die beslissing in heroverweging te nemen?

Ook hebben genoemde leden vastgesteld dat onder andere prof. dr. Te Velde, hoofd van de afdeling fertiliteit van het UMC ongerust is over de gevolgen van de ICSI-techniek. Hij merkt op dat er «aanwijzingen zijn dat er op de langde duur vooral bij jongens iets vaker sprake is van genetische afwijkingen, maar misschien ook van meer lichte geestelijke afwijkingen die te maken hebben met emotie en intelligentie» (CV Koers, februari 2000). Hij geeft als zijn mening te kennen dat «hiernaar nog onvoldoende onderzoek gedaan wordt». Wat is het oordeel van de regering over deze opvattingen van een deskundige bij uitstek als de heer Te Velde? Kan de regering bevestigen dat «geprobeerd is subsidie te krijgen voor het volgen van onze ICSI-kinderen, maar dat dat niet is gelukt»? Op grond van welke overwegingen is de aanvraag voor zo'n subsidie afgewezen? Acht de regering het niet wenselijk dat bedoeld onderzoek alsnog wordt gedaan en is de regering alsnog bereid daartoe subsidie te verstrekken? Wordt door de regering ook gesignaleerd dat «klinieken steeds meer ICSI gaan doen in gevallen waarin wij vinden dat men best eerst IVF had kunnen proberen»? Zal ICSI uiteindelijk IVF als voortplantingstechniek gaan verdringen en acht de regering dat een wenselijke ontwikkeling?

In het advies van de Raad van State en het Nader Rapport lezen de leden van de CDA-fractie dat, voor wetenschappelijk onderzoek bij mensen en bij onderwerpen waarop het onderhavige wetsvoorstel ziet, een bedenktijd van enkele uren soms voldoende kan zijn en dat daarom niet is gekozen voor een minimumbedenktijd. De leden van de CDA-fractie pleiten voor het invoeren in de wettekst van een minimumbedenktijd, zodat op die wijze een waarborg geboden wordt voor «een zorgvuldig overwogen beslissing». Wat verzet zich daar nu feitelijk tegen? In de ogen van genoemde leden zou daarmee een extra waarborg in de wettekst kunnen worden ingebouwd. Is de regering bereid door middel van een nota van wijziging daaraan tegemoet te komen, zo vragen deze leden.

Hoe denkt de regering ooit effectief toezicht te kunnen houden op de invoer van speciaal voor onderzoek gekweekte embryo's, welke instantie wordt geacht dat te doen en is die daartoe voldoende toegerust? Ook willen genoemde leden graag van de regering vernemen hoe zij in het kader van de handhaving van de wet het onderscheid denkt te kunnen vaststellen tussen ingevoerde (buitenlandse) «boventallige» embryo's en in het buitenland speciaal voor onderzoeksdoelen gekweekte embryo's of is dit onderscheid in de handhaving van het voorliggende wetsvoorstel niet van belang. De leden van de CDA-fractie vragen of Nederlandse artsen en wetenschappers die naar het buitenland reizen, om daar in het kader van onderzoek gebruik te maken van speciaal gekweekte embryo's, aldus handelen in strijd met de letter en geest van het voorliggende wetsvoorstel? Is de regering bereid door middel van nota van wijziging in deze lacune(s) van het wetsvoorstel te voorzien?

Haar voorzitter, zo herinneren de leden van de CDA-fractie eraan, heeft bij diezelfde gelegenheid nadrukkelijk ook aandacht gevraagd voor de internationale component van het onderhavige vraagstuk: «wij moeten natuurlijk wel voorkomen dat straks in de Europese Unie ontwikkelingen ontstaan die wij niet willen en waarvan wij nu zeggen dat wij daar op een ethische grens botsen». In vervolg daarop merken deze leden er op dat ook de Raad van State in zijn advies er op wijst dat «indien men enige invloed wil houden op de ontwikkelingen, internationale regeling nodig is. Anders zal de ontwikkeling in korte tijd bepaald worden door het land dat de minste beperkingen stelt». Het Europese verdrag inzake mensenrechten en de biogeneeskunde (VRMB), – dat 1 december 1999 in werking trad en een aanvulling vormt op het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) –, beoogt in die gewenste internationale regeling te voorzien. Dit Verdrag zal aan de parlementen van de lidstaten ter ratificatie worden voorgelegd. Artikel 18 daarvan bepaald dat:

• «where the law allows research on embryos in-vitro, it shall ensure adequate protection of the embryo»

• «the creation of human embryos for research purposes is prohibited».

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering het voornemen heeft «in het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de goedkeuring van het Verdrag een voorbehoud voor te stellen bij het verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijke doeleinden». Een voorbehoud van die strekking zou gemaakt kunnen worden op grond van artikel 36 van het Verdrag als de nationale wet op het moment van bekrachtiging niet in overeenstemming is met die bepaling. Dit, zo hebben deze leden begrepen, om na verloop van maximaal vijf jaar het voorlopig verbod te kunnen laten vervallen en de mogelijkheid te openen voor het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek. De leden van de CDA-fractie hebben met verontrusting van deze gang van zaken kennis genomen. Zij constateren dat Nederland het VRMB heeft ondertekend in de wetenschap dat zij een voorbehoud zou maken inzake artikel 18 van dat Verdrag op het moment van ratificatie. Met andere woorden, dat de regering de mogelijkheid wil openhouden om juist op dit aangelegen punt van het VRMB te kunnen afwijken. Met de Raad van State stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of «het hier niet een poging betreft om op Europese schaal «uit de wereld te stappen» en beperkt Nederland daarmee niet de eigen armslag zonder effectief de ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan»? De redenen, zo lezen deze leden, waarom Nederland belang hecht aan ratificatie van het Verdrag, zijn tweeërlei: om daarmee te kennen te geven de verdragsbeginselen te aanvaarden als algemeen geldende minimumnormen voor de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen bij de toepassing van de geneeskunde en de biologie én omdat ons land daarmee aangeeft het belang van harmonisatie van regels op dit punt te onderschrijven. Zeker nu de regering zelf aangeeft dat het hier slechts «minimumnormen» betreft, verwondert het de genoemde leden dat niettemin bedoeld voorbehoud bij de goedkeuringswet zal worden voorgesteld. Zien deze leden het daarnaast goed dan valt niet aan de indruk te ontkomen dat als gevolg van het voorgenomen voorbehoud sterk afbreuk wordt gedaan aan het belang van harmonisatie van regels op dit punt. Hoe is het een met het ander te rijmen, zo vragen zij. Hoeveel en met name welke landen zullen naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid eveneens een voorbehoud maken bij dit artikel c.q. hebben het voornemen daartoe? Is over dit artikel nog onderhandeld en op grond van welke overwegingen is artikel 18 toch in het Verdrag gehandhaafd c.q. opgenomen? Deze leden vragen de regering nadrukkelijk of door het voorgenomen voorbehoud met betrekking dit artikel het Verdrag niet rechtstreeks in het hart wordt getroffen. Betreft het hier niet een bepaling die mede de essentie van het VRMB uitmaakt? Zo zulks niet het geval is, kunnen deze leden vooralsnog geen andere conclusie trekken dan dat deze handelwijze in ieder geval in strijd is met de geest van het VRMB en vragen daarop de reactie van de regering. Zij voelen zich nog te meer gesterkt om die vraag te stellen nu artikel 36 VRMB het karakter van een «stand still» bepaling heeft; een voorbehoud is alleen mogelijk voor bestaande wetgeving. De Raad van State merkt in de ogen van deze leden dan ook terecht op dat de vraag «of het in de geest van het VRMB past om snel vóór ratificatie een wettelijke regeling tot stand te brengen, ten einde een voorbehoud te kunnen maken, niet alleen politiek maar ook juridisch relevant is». Wat is in het licht van het VRMB de houdbaarheid van de in het wetsvoorstel neergelegde constructie van verboden die op termijn worden opgeheven? In hoeverre zijn bovendien voorbehouden bij verdragsartikelen mogelijk als op het moment van ratificatie de verboden geldend recht zijn, zoals in de voorgestelde wettelijke constructie? Genoemde leden nodigen de regering uit die vraag aan een nadere beschouwing van haar zijde te willen onderwerpen.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat er tussen het voorliggende wetsvoorstel en de desbetreffende in te dienen goedkeuringswet een onlosmakelijke samenhang bestaat. Genoemde leden willen er dan ook voor pleiten het wetsvoorstel goedkeuringswet nog voor de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen. Op die wijze is de Tweede Kamer in de gelegenheid tenminste kennis te nemen van de inhoud van de betreffende goedkeuringswet en het Verdrag en de overwegingen van de regering daarbij, alvorens de plenaire behandeling en stemming inzake het onderhavige wetsvoorstel haar beslag heeft gekregen. Is de regering daartoe bereid, zo vragen deze leden. Zo neen, wat verzet zich daar dan tegen? Is de verwachting gerechtvaardigd dat het wetsvoorstel goedkeuringswet mogelijk maart 2001 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend?

De leden van de CDA-fractie hebben vastgesteld dat met betrekking tot het ontwerp-KB, wat beoogt het (tijdelijk) verbod op het speciaal kweken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden te doen vervallen, een zogenaamde voorhangprocedure wordt voorgesteld. Deze leden zijn van opvatting dat de betrokkenheid van het parlement, gelet op de aard van de problematiek, onvoldoende tot haar recht kan komen via deze voorgestelde procedure. In aanwijzing 42 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt gesteld: «Met toepassing van voorwaardelijke delegatie wordt grote terughoudendheid betracht. Zij wordt slechts toegepast indien in het algemeen voor de regeling van een materie kan worden volstaan met een lagere regeling, maar het wenselijk is de mogelijkheid open te houden dat in bepaalde gevallen voor de totstandkoming de wetsprocedure wordt gevolgd». Weliswaar gaat het de facto om het vaststellen van het tijdstip van het vervallen van het verbod, maar in de praktijk handelt het hier om een principiële omslag. Immers, ten aanzien van een handeling die (tijdelijk) wordt verboden, wordt nu tegelijkertijd bepaald dat zij straks (vijf jaren) zal worden toegestaan. De leden van de CDA-fractie zijn daarom dan ook nadrukkelijk van oordeel dat de vaststelling van dit tijdstip bij wet moet worden geregeld. Graag wensen deze leden een reactie van de regering hieromtrent te vernemen.

De leden van de CDA-fractie hebben eerder in hun bijdrage aan dit verslag te kennen gegeven dat zij nadrukkelijk de wetenschap niet wensen te blokkeren. Integendeel, ook deze leden zullen het als een zegen ervaren wanneer oplossingen kunnen worden geboden voor ziekten en gebrek waaraan vele mensen elk dag opnieuw gebukt moeten gaan. Zij constateren dan ook dat over het uiteindelijk doel van wetenschappelijk onderzoek met de indieners van het voorliggende wetsvoorstel geen verschil van opvatting bestaat. De wegen scheiden zich daar, waar de regering, zij het omgeven met eisen van zorgvuldigheid, voorstelt wettelijk vrijheid te scheppen tot het aanwenden van middelen waartegen deze leden zich genoodzaakt zien zich beargumenteerd te verzetten. De leden van de CDA-fractie zijn van opvatting dat het doel de middelen, zij het geconditioneerd, niet altijd kan heiligen. Zij voelen zich nog te meer in die houding gesterkt nu de regering niet of nauwelijks wil inzetten op het ontwikkelen van alternatieve technieken die het doel eveneens naderbij kunnen brengen, maar waaraan de door deze leden in hun bijdrage aan dit verslag genoemde zwaarwegende bezwaren niet verbonden zijn. Juist op de ontwikkeling van die technieken, die een reëel alternatief kunnen bieden voor het experimenteren met embryo's, zou alle wetenschappelijke inventiviteit en creativiteit zich moeten inzetten. Het zal de regering duidelijk zijn dat de leden van de CDA-fractie daar een sterk voorstander van zijn.

Zo vragen de leden van de CDA-fractie de regering nadrukkelijk aandacht voor de ontwikkelingen in de somatische gentherapie. In hoeverre verwacht zij in de naaste toekomst resultaten op dit terrein van de genetica die een reëel alternatief kunnen bieden voor de in het wetsvoorstel voorgestelde omstreden ontwikkelingen? Zij wijzen er op dat wordt bericht (NRC Handelsblad, 12 februari 2001) dat zeer binnenkort in de wetenschappelijke bladen «Science» en «Nature» de resultaten zullen worden gepubliceerd van de analyse van het humane genoom. Genoemde leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat juist ook op dit specifieke terrein de ontwikkelingen een snelle voortgang maken. Zien zij dat goed, zo vragen zij de regering.

Ook hechten de leden van de CDA-fractie er aan de regering te wijzen op de genoemde resolutie van het Europees Parlement, zoals aanvaard op 7 september 2000, die «erop aandringt zoveel mogelijk politieke, wetgevende, wetenschappelijke en economische middelen te richten op therapieën die gebruik maken van stamcellen die aan volwassenen zijn ontnomen». Daarbij valt te denken aan het isoleren van stamcellen uit lichaamseigen weefsel en beenmerg en navelstrengbloed. Op welke wijze en in welke vorm zal de regering hieraan gevolg geven? Wat is de hoogte van de bedragen die thans vanwege de overheid voor bedoeld onderzoek ter beschikking worden gesteld, afgezet tegen die bedragen die beschikbaar zijn c.q. zullen komen voor het onderzoek op embryo's? Acht de regering het onderzoek op adulte stamcellen van belang, zo vragen deze leden, en op welke wijze zal de vooruitgang en voortgang in met name dat onderzoek van regeringszijde worden gestimuleerd? Genoemde leden hebben kennis genomen van het feit dat de ontwikkelingen op het gebied van adulte stamcellen veelbelovend zijn. Bij dieren is aangetoond dat sommige adulte stamcellen, waarvan men eerst dacht dat zij slechts konden specialiseren in één bepaalde cellijn, in staat bleken zich ook in andere soorten gespecialiseerde celtypen te ontwikkelen. Ook zou Italiaans onderzoek onlangs hebben aangetoond dat het mogelijk is volwassen stamcellen die waren voorbestemd om hersenweefsel te vormen, te laten uitgroeien tot spiercellen. De emeritus hoogleraar transplantatiebiologie Van Bekkum wijst er op (MARE, 21 september 2000) dat «er sinds een jaar een nieuwe waarheid geldt. Alle gedifferentieerde stamcellen kunnen zich tot nog van alles ontwikkelen». Zo blijkt dat zich ook op de alternatieve weg van het onderzoek met snelheid nieuwe veelbelovende ontwikkelingen voordoen, waarvan deze leden van opvatting zijn dat die sterk gestimuleerd zouden moeten worden. Het gebruik van adulte stamcellen zou het gebruik van stamcellen afkomstige van menselijke embryo's of menselijk foetaal weefsel zo op termijn zelfs kunnen voorkomen.

Ook is het kweken van lichaamseigen weefsel, zoals bot- en orgaanweefsel, het zogenaamde tissue-engineering, in een aantal centra in onderzoek. Wat is de laatste stand van zaken op dit onderzoeksterrein en hoe wordt dit door de regering beoordeeld? Genoemde leden wijzen ook op de mogelijkheid een cellijn te maken zonder daarbij embryo's te «verspillen», bijvoorbeeld uit cellen van spontane abortussen, waarbij gebleken zou zijn dat zo'n cellijn dan heel lang doorgekweekt kan worden. Hoe beoordeelt de regering deze mogelijkheid? De leden van de CDA-fractie herinneren er aan dat zij bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel Regels betreffende terbeschikkingstelling en gebruik van foetaal weefsel (Kamerstuk 26 639) een uiteindelijk niet aanvaard amendement (Kamerstuk 26 639, nr. 8) hadden ingediend dat beoogde het gebruik van foetaal weefsel toe te staan dat ter beschikking is gekomen via een abortus spontaneus.

Met belangstelling hebben deze leden kennis genomen dat de eerste ondertekenaar van het wetsvoorstel een subsidie van f 6,4 mln. beschikbaar heeft gesteld voor de financiering van een navelstrengbloedbank. Hier worden stamcellen opgeslagen die uit de navelstreng worden gewonnen. Deze stamcellen kunnen worden gebruikt bij transplantatie en kunnen het bloedbeeld herstellen bij patiënten die aan leukemie leiden. Kan de regering een en ander toelichten, mede in relatie tot bedoelde alternatieven. Is bedoelde navelstrengbloedbank tevens bedoeld als een reactie op de activiteiten van Cryo-Cell Nederland B.V. in Zutphen waarvoor deze leden eerder in hun bijdrage aan dit verslag indringend aandacht hebben gevraagd? Wordt hier het navelstrengbloed van alle pasgeborenen opgeslagen c.q. is dat het voornemen, zo vragen deze leden. Hoe kan zowel de privacy voldoende worden gewaarborgd alsmede het DNA-materiaal wat daaruit ter beschikking kan komen voor welke doeleinden dan ook?

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering kan toelichten in hoeverre het verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's voor medisch onderzoek realistisch is, gezien de mogelijkheden die diverse andere landen bieden – waaronder sinds kort Groot-Brittannië – om speciaal tot stand gebrachte embryo's te importeren?

Tot slot willen de leden van de D66-fractie duidelijkheid over de samenhang van dit (tijdelijke) verbod met het komend Verdrag over de rechten van de mens en biogeneeskunde. Dit Verdrag zou Nederland verplichten af te zien van het kweken van embryo's tenzij het bij de inwerkingtreding een voorbehoud maakt. Zoals zij begrepen hebben tekent Nederland dit Verdrag exclusief de artikelen 13 en 18 indien het voorliggende wetsvoorstel wordt aangenomen. Wat betekent het nu als het voorliggende wetsvoorstel geen Kamermeerderheid zou krijgen? Hebben deze leden het tevens goed begrepen dat zowel de embryonale stamcellen die speciaal tot stand zijn gebracht voor ander wetenschappelijk onderzoek gebruikt mogen worden als de stamcellen uit restembryo's? Zo ja, waarom wordt voor dit verschil in gebruik gekozen? Kan tevens aangegeven worden of er momenteel een tekort aan restembryo's voor medisch wetenschappelijk onderzoek is?

Het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek wordt, volgens de leden van de GroenLinks-fractie terecht aangemerkt als een inbreuk op het respect voor het leven die verder gaat dan het benutten van restembryo's. Genoemde leden hebben kennis genomen van de meningen die op uitnodiging van de regering zijn geuit door een aantal maatschappelijke organisaties. Deze leden menen echter dat er algemeen maatschappelijk nog te veel onbekendheid met deze onderwerpen is om reeds nu tot een uitspraak te komen. Internationaal gezien is er een grote verscheidenheid in standpunten en opvattingen en ook in Nederland bereiken ons geluiden variërend van «kabinet moet van embryo's afblijven» tot vooruitzichten op nieuwe transplantatiemogelijkheden voor brandwondenslachtoffers en behandelingen voor Parkinson en Alzheimer. Gelet op de terughoudendheid van genoemde leden, zijn zij bezorgd over het voornemen om het tijdelijk verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo's op te heffen op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Een voorhangprocedure biedt voor dit gevoelige onderwerp te weinig waarborgen voor het democratisch gehalte van het besluit. Is de regering het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de opheffing van dit verbod op voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak moet kunnen rekenen? Het belang van de snelheid mag toch niet opwegen tegen het belang van zorgvuldigheid en brede instemming? Is de regering bereid om het tijdstip van de opheffing van het verbod bij wet te regelen, zo nodig via een versnelde procedure?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het juist is dat aan bepalingen van het VRMB rechtstreekse werking toekomt. Zo ja, welke bepalingen wel en welke niet? Is het in dit verband niet des te meer van belang dat de Embryowet vóór de ratificatie in werking treedt, hetgeen de ruimte biedt om een voorbehoud te maken en indien dit de volgorde zal zijn, zijn er dan voorbehouden mogelijk bij de ratificatie van het VRMB op grond van de verboden die dan op basis van de Embryowet gelden? Is de voorgestelde constructie van verboden die op termijn worden opgeheven wel juridisch houdbaar in het licht van het VRMB?

De leden van de SP-fractie hebben zeer grote aarzelingen bij het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek. Een argument voor verbod is dat hiermee het embryo volledig wordt geïnstrumentaliseerd. De aard van het gebruik is bij restembryo's weliswaar even instrumentaliserend, het gaat vooral om de intentie waarmee het embryo tot stand is gebracht. In dit geval gebeurt dit uitsluitend met het oogmerk deze te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek.

Deze leden vinden het ook een belangrijke vraag of de benodigde eicellen op een moreel verantwoorde wijze kunnen worden verkregen. Zoals de leden van de SP-fractie vragen, zoals zij reeds eerder hebben gesteld, of het aanvaardbaar is vrouwen te vragen om ter wille van wetenschappelijk onderzoek een behandeling te ondergaan die voor hun eigen gezondheid niet zonder risico is? Een overweging voor het kweken zou kunnen zijn dat er ook onderzoeksvragen zijn die niet met restembryo's kunnen worden uitgevoerd zoals onderzoek ter verbetering van de IVF-behandeling of uitbreiding van de mogelijkheden hiervan. De vraag moet dan gelijk gesteld worden in hoeverre we deze mogelijkheden willen uitbreiden? De leden van de SP-fractie zouden graag weten welk onderzoek het betreft dat niet met restembryo's kan worden uitgevoerd en wat het belang hiervan is? Deze leden zien ook straks het dilemma dat indien voor bepaald onderzoek gekweekte embryo's echt noodzakelijk zijn en dat terwijl dit verboden blijft in Nederland, dit elders tot resultaten leidt. Zullen wij voor onszelf en onze kinderen dan afzien van die resultaten omdat we tegen het speciaal kweken van embryo's zijn en blijven? Ook als het gaat om een levensreddende ingreep?

De leden van de SP-fractie erkennen dat de techniek van celkerntransplantatie een veelbelovend perspectief van toepassingen in de transplantatiegeneeskunde zou kunnen betekenen. De bereikte weefselovereenkomst zou afstotingsreacties kunnen voorkomen. Dat maakt het medisch gezien een beter alternatief dan xenotransplantatie, embryonale stamcellen uit restembryo's of stamcellen uit foetussen. Het gebruik van volwassene stamcellen die geherprogrammeerd zouden moeten worden heeft dezelfde voordelen op het gebied van weefselovereenkomst maar kent minder ethische bezwaren. Deze leden hebben begrepen dat in het Britse rapport wordt gemeld dat voor het onderzoek naar de herprogrammering van de volwassen cel experimenten aan celkerntransplantatie nodig is. Kloppen deze beweringen? Een goede afweging zou pas gemaakt kunnen worden als alle mogelijkheden van alle nieuwe ontwikkelingen naast elkaar gezet zouden kunnen worden. Er is dringend behoefte aan een omvattende analyse waarin de medisch technische en ethische voor- en nadelen van alle nieuwe transplantatietechnieken, van xenotransplantatie, via embryonale stamcellen tot volwassen stamcellen naast elkaar worden gezet.

De leden van de SP-fractie vragen waar de gedachte van de regering op is gebaseerd dat gezien de snelle ontwikkelingen in de wetenschap het waarschijnlijk is dat voor dergelijk onderzoek een breder maatschappelijk draagvlak zal ontstaan. En hoe weet de regering dat dit over 3–5 jaar het geval zal zijn?

Genoemde leden vragen op welke manier bijvoorbeeld ontwikkelingen in Verenigd Koninkrijk zich als norm aan ons op zouden kunnen dringen. Begrijpen deze leden het goed dat indien de wet niet de mogelijkheid zou bevatten om op termijn het tot stand brengen van embryo's voor onderzoeksdoeleinden toe te laten, het niet mogelijk zou zijn een voorbehoud te maken bij het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde?

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de VRMB een rol speelt om niet te komen tot een verbod zonder meer zowel wat betreft het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek als wat betreft het opzettelijk wijzigingen van de kern van menselijke kiembaancellen. Kan de regering op beiden nogmaals grondig toelichten? Genoemde leden vragen bovendien waarover de beide Kamers der Staten-Generaal straks nog kunnen beslissen. Hebben deze leden het goed begrepen dat een intrekken van het verbod straks niet meer ter discussie staat maar slechts het uiteindelijke tijdstip? De leden van de SP-fractie zijn het eens met de uitbreiding dat niet alleen het speciaal tot stand brengen van embryo's maar ook het gebruik van speciaal tot stand gebrachte embryo's wordt verboden zodat ook in het buitenland gekweekte embryo's niet gebruikt mogen worden en rekening wordt gehouden met grensoverschrijdend verkeer. Deze leden vragen of hun informatie juist is dat het Utrechtse Hubrechtlab dat werkt aan de kweek van embryonale stamcellen van apen al jaren samenwerkt met een Australische groep die wel menselijke stamcellen kan maken en dat eind vorig jaar deze stamcellen ook naar Nederland zijn gehaald. Als dat nog niet is gebeurd kan dit voorkomen worden? Wat gebeurt er met deze cellen als deze wet van kracht is? Hoe denkt de regering over deelname vanuit Nederland aan onderzoek dat wordt verricht met dergelijke embryo's die zich buiten Nederland bevinden?

Zoals eerder al opgemerkt, hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie er onoverkomelijke bezwaren tegen dat dit wetsvoorstel al een regeling bevat inzake het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek, terwijl tegelijkertijd wordt gesteld dat deze regeling thans nog niet in werking dient te treden, aangezien er nauwelijks tot geen draagvlak voor bestaat. Genoemde leden begrijpen uit de toelichting dat de redenen voor deze uit het oogpunt van fatsoenlijke wetgeving uiterst merkwaardige constructie vooral liggen in de relatie tussen de onderhavige materie en het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde van de Raad van Europa. Deze leden vinden de toelichting op dit punt verre van overtuigend. Bedoeld Verdrag bevat immers een verbodsbepaling ten aanzien van een onderwerp dat ook wat de regering betreft thans verboden zou moeten zijn. Is de regering werkelijk van mening dat zij zonder bezwaren op basis van een inschatting over mogelijke toekomstige wijzigingen in morele opvattingen en draagvlak ter zake van het kweken van embryo's, nu al een adequate regeling daaromtrent kan ontwerpen die overeenstemt met die mogelijke toekomstige opvattingen? Acht de regering het werkelijk verdedigbaar om met het oog op de eventualiteit van zo'n regeling in de toekomst nu een voorbehoud te maken bij de goedkeuring van een Verdrag dat op het betreffende punt aansluit bij de huidige opvatting van regering en samenleving over wat wel en niet toegestaan moet worden?

Wat hiervan ook zij, het eventueel toestaan van het speciaal tot stand brengen van embryo's is naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie een zo gewichtige keuze, dat dit op het moment dat dit naar de mening van de regering aangewezen zou zijn, via de normale wetgevingsprocedure van een voorstel tot wijziging van de Embryowet dient te geschieden. Dat is tevens de aangewezen manier waarop duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de morele opvattingen en het draagvlak in parlement en samenleving.

Verder willen deze leden uitsluitsel over de vraag waarvan het moment precies afhankelijk zal zijn waarop de voordracht voor het Koninklijk Besluit waarbij de regeling voor het speciaal tot stand brengen van embryo's in werking zal treden zal worden gedaan. Gaat het daarbij louter en alleen om (de ontwikkelingen in) het maatschappelijk draagvlak en de publieke opinie of kan bijvoorbeeld ook een sterk groeiende behoefte aan embryo's voor wetenschappelijk onderzoek, waaraan niet kan worden tegemoet gekomen met embryo's die overblijven na IVF-behandelingen, daarin een rol spelen? Welke criteria zullen overigens worden aangelegd bij het bepalen van het draagvlak en voor de beantwoording van de vraag of dat draagvlak voldoende is om tot inwerkingtreding van de regeling over te gaan?

Tenslotte op dit onderdeel van het wetsvoorstel wijzen de leden van de fractie van de ChristenUnie op de discrepantie tussen enerzijds het (tijdelijk) verbod op het kweken van embryo's, en anderzijds het toestaan van import van gekweekte embryo's. Hoewel genoemde leden zich realiseren dat het gebruik van geïmporteerde gekweekte embryo's wel onder de verbodsbepaling valt, menen zij toch dat het niet instellen van een importverbod eraan kan bijdragen dat de geloofwaardigheid en de betekenis van een wettelijk verbod worden geschaad. Zijn er doorslaggevende redenen om van zo'n importverbod af te zien, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er, ondanks het tijdelijke verbod om embryo's speciaal voor onderzoeksdoeleinden tot stand te brengen, wat deze leden betreft een definitief verbod zou moeten zijn, de facto geen sprake behoeft te zijn van een belemmering van experimenten en onderzoeken met embryo's. In de praktijk zou immers met deze onderzoeksdoeleinden rekening kunnen worden gehouden door bij IVF-behandelingen er bewust voor te zorgen dat er voldoende embryo's resteren. Deze leden vragen de regering grondig toe te lichten in hoeverre een dergelijk misbruik kan worden voorkomen. Tevens vragen zij naar de stand van zaken met betrekking tot IVF-technieken waarbij er geen restembryo's overblijven. In hoeverre worden deze momenteel reeds toegepast? Acht de regering het nuttig en noodzakelijk de toepassing van deze technieken op enigerlei wijze te bevorderen.

Gelet op de in het voorliggende wetsvoorstel geschetste huidige en toekomstige toepassings- en gebruiksmogelijkheden van embryo's, vragen de leden van de SGP-fractie of, in geval van niet-verbruikende experimenten met menselijke embryo's, evenals dit het geval is in de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, ook hier de bepalingen van de Verklaring van Helsinki in acht worden genomen. Dit impliceert immers dat alleen onderzoek mag worden verricht dat gericht is op een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van het embryo zelf en het tot stand brengen van een zwangerschap.

Gezien de internationale dimensie van de ontwikkelingen op het terrein van onderzoek en experimenten met embryo's en geslachtscellen, wijzen de leden van de SGP-fractie op de noodzaak van een stringente internationale wet- en regelgeving. Genoemde leden vragen de regering in dit verband het belang en de reikwijdte van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB) nader te specificeren. Welke landen hebben dit verdrag c.q. het protocol inmiddels ondertekend c.q. geratificeerd? Wanneer zal het protocol ter ratificatie aan de Tweede Kamer worden voorgelegd? Kan de regering nader ingaan op de inhoud en de reikwijdte van de opdracht aan de werkgroep die het op het Verdrag gebaseerde protocol inzake de bescherming van embryo's en foetussen voorbereidt?

De leden van de SGP-fractie refereren met enige bezorgdheid aan de passage in de memorie van toelichting dat voorliggend wetsvoorstel mede is ingegeven door de wens om zonodig af te kunnen wijken van het VRMB. Deze leden realiseren zich dat de regering daarmee doelt op de in voorliggend voorstel opgenomen mogelijkheid om over een aantal jaren het verbod op het doen ontstaan van embryo's speciaal voor onderzoeksdoeleinden op te heffen. Zij vragen de regering duidelijk aan te geven hoe dit toekomstige voornemen zich verhoudt tot de letter en de geest van het VRMB.

4.4 Voorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek met embryo's

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de zeggenschap wordt gelegd bij degenen ten behoeve van wie het embryo tot stand is gebracht, dan wel bij degenen uit wier geslachtscellen het embryo voor wetenschappelijk onderzoek speciaal tot stand is gebracht. Genoemde leden hadden hiervoor in het verslag reeds aangegeven vraagtekens te plaatsen bij de keuze voor het leggen van de zeggenschap bij de wensouders en niet bij degenen voor wie de embryo's in eerste instantie waren bedoeld, namelijk het paar bij de IVF-behandeling waarvan restembryo's zijn overgebleven. Ook niet bij degene die de eicel ter beschikking stelt voor donatie. Bij het tot stand brengen van een embryo door middel van celkerntransplantatie wordt voorgesteld de zeggenschap over het embryo te leggen bij de eiceldonor. Strikt genomen is het juist de zeggenschap over geslachtscellen die zijn afgestaan voor wetenschappelijk onderzoek te leggen bij de donor daarvan, maar is met behulp van die geslachtscellen inmiddels een embryo ontstaan dan lijkt het de leden van de PvdA-fractie niet vanzelfsprekend dat in geval van celkerntransplantatie die zeggenschap automatisch bij de eiceldonor blijft. Immers, juist bij celkerntransplantatie bevat het embryo toch bij uitstek de eigenschappen van degene van wie de celkern afkomstig is. Genoemd leden vragen de regering daarop te willen ingaan.

De leden van de CDA-fractie vragen, volgens welke criteria de CCMO de onderzoeksprotocollen beoordeelt. Genoemde leden hechten er aan dat deze criteria, alvorens zij worden gehanteerd onderwerp van overleg zijn met de Kamer. Is de regering daartoe bereid? Zo neen, wat verzet zich daartegen? Is het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, echt volledig uitgesloten dat slecht geoutilleerde instellingen, die wel over een verantwoord onderzoeksprotocol beschikken, toch toestemming krijgen om embryo's tot stand te brengen (Advies Raad van State en Nader Rapport, bladzijde 22)? Is die garantie te geven? Kan de regering haar antwoord motiveren?

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de regering niet van zins is om een maximale wettelijke termijn voor het bewaren van embryo's in te stellen. Dit moeten instellingen in hun protocollen zelf regelen, zo begrijpen deze leden. Het advies van de Gezondheidsraad om hierin het Engelse model te volgen, wordt niet in het voorliggende wetsvoorstel gevolgd. Kan de regering motiveren waarom zij deze keuze heeft gemaakt? In de opvatting van deze leden zijn er, naast onderzoekstechnische argumenten, ook argumenten van organisatorische en sociaal-emotionele aard die pleiten voor een maximale bewaartermijn. Hoe beoordeelt de regering dat? Acht de regering het voorts wenselijk dat iedere instelling, via haar protocol, zelf mag bepalen hoe lang embryo's worden bewaard? Dreigt hierdoor geen wildgroei wanneer niet tenminste een bovengrens wordt vastgesteld? Hoe kijkt de regering aan tegen het mogelijk veranderen van opvatting van degenen die toestemming tot bewaring hebben verleend, het wilsonbekwaam worden van degenen die geslachtscellen of embryo's ter beschikking hebben gesteld of hun overlijden? Is de regering niet met de genoemde leden van mening dat periodiek de eens verleende toestemming zou moeten worden verlengd om te voorkomen dat de bewaring en het gebruik van geslachtscellen en embryo's zich geheel en al gaat onttrekken aan diegene(n) die ooit hiervoor toestemming hebben verleend?

Hebben de leden van de CDA-fractie de regering goed begrepen wanneer zij veronderstellen dat de regering het tegengaan van een eventuele «handel» in embryo's tussen instellingen wil overlaten aan de instellingen zelf, namelijk door middel van de invulling van de protocollen? Acht de regering dit afdoende, ook gezien de mogelijkheid dat op deze wijze instellingen zelf de restricties mogen gaan bepalen voor een «handel» waarbij ze zelf eventueel belang hebben? Ligt hier toch niet een taak van de wetgever?

Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie duidelijkheid verschaffen waarom zij het te ver vindt gaan om aan de CCMO en de minister de bevoegdheid te geven om voorgestelde methoden of technieken te stuiten wanneer zij de bedoelde methoden en technieken niet aanvaardbaar achten (Advies Raad van State en Nader Rapport, bladzijden 23 en 24)? Wat verzet zich tegen de verlening van een dergelijke bevoegdheid?

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre embryo's ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of in kweek gebracht embryonale stamcellen ten behoeve van transplantaties, herleidbaar bewaard moeten worden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in voorliggend wetsvoorstel door de regering een termijn van twee weken wordt gehanteerd als kritische grens waarbinnen handelingen met embryo's worden toegestaan. Uit de stellingname van genoemde leden dat het menselijk leven vanaf het allerprilste begin absolute beschermwaardigheid verdient, moge duidelijk zijn dat zij zich niet met deze grens kunnen verenigen. Deze leden vragen de regering nader te beargumenteren op welke gronden precies voor deze termijn is gekozen. Zij vragen in hoeverre in de praktijk daadwerkelijk aan deze termijn de hand zal worden gehouden, te meer daar het gebruik van materiaal van embryo's ouder dan twee weken wel mogelijk blijkt.

Hoofdstuk 5 Gebruik van embryonale stamcellen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Gezondheidsraad van mening is dat embryonale stamcellen, door hun vermogen bij te dragen aan de vorming van alle mogelijke weefsels en organen, belangrijk zijn voor de bestudering van embryonale ontwikkelingsprocessen en de daarop van invloed zijnde factoren. Genoemde leden delen de mening van de regering dat dit belang dient te worden onderkend. Niet alleen kunnen met behulp van embryonale stamcellen ontwikkelingsstoornissen en het ontstaan van afwijkingen en ziekten worden onderzocht. Door de stamcellen in kweek te brengen en zogenaamde cellijnen te ontwikkelen die een lange levensduur kunnen hebben kan onderzoek worden gedaan waarbij gebruik van een embryo om een nieuwe cellijn tot stand te brengen niet frequent nodig zal zijn. Gedacht wordt dan aan onderzoek waarbij bijvoorbeeld embryonale stamcellen dienen als model voor onderzoek naar de moleculaire regulatie van celgroei en celdifferentiatie, onderzoek naar toxiciteit en te zijner tijd het gebruik van cellijnen als bron van transplantatiedoeleinden. Met de regering achten deze leden het gebruik van restembryo's voor het tot stand brengen van embryonale stamcellen toelaatbaar. Het door middel van celkerntransplantatie doen ontstaan van embryo's om embryonale stamcellen tot stand te brengen is noodzakelijk in situaties waarin weefselovereenkomst van belang is. Bedoelt de regering met hun opmerking dat zij na opheffing van het absoluut verbod het gebruik van embryonale stamcellen van via celkerntransplantatie tot stand gekomen embryo's willen beperken tot transplantatiedoeleinden, dat andere vormen van zogenaamde therapeutisch kloneren niet worden toegestaan? Is het waar dat men mogelijkheden ziet om ten behoeve van volstrekt onvruchtbare mannen de volgende behandeling aan te bieden: via celkerntransplantatie met een kern uit de cel van betreffende man en het uit de stamcellen van de aldus ontstane embryo ontwikkelen van nieuwe zaadcellen door middel van die laatstgenoemde zaadcellen een normale bevruchting tot stand te brengen? Indien dergelijke behandelingen alsmede andere behandelingen voor andere aandoeningen inderdaad tot de mogelijkheden gaan behoren acht de regering het dan opportuun om de mogelijkheden van het speciaal tot stand brengen van embryo's ten behoeve van het in kweek brengen van embryonale cellen niet te beperken tot transplantaties bij de mens? Vooropgesteld zij daarbij de voorwaarde dat een en ander niet dan door middel van via celkerntransplantatie tot stand gebrachte embryo's gerealiseerd kan worden.

De leden van de VVD-fractie wensen op te merken dat zij met instemming hebben kennisgenomen van het antwoord van de regering op het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 5 WMO. Genoemde leden zijn het eens met de conclusie van de regering dat het de beste oplossing is van het dilemma, geschetst op bladzijde 26 (Kamerstuk 27 423 A) om artikel 1, derde lid, WMO aan te vullen met de bepaling dat de WMO niet van toepassing is op wetenschappelijk onderzoek waarvoor, met betrekking tot het onderzoeksprotocol ingevolge het onderhavige wetsvoorstel, een positief oordeel is vereist van de CCMO.

Vervolgens willen de leden van de VVD-fractie niet verhelen dat zij met uitzonderlijke belangstelling en zelfs enige fascinatie kennis hebben genomen van de in de memorie van toelichting geschetste mogelijkheden van het kweken van embryonale stamcellen enerzijds en van het mogelijke gebruik ervan in de toekomst anderzijds. Wanneer genoemde leden zich rekenschap geven van de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds het advies van de Gezondheidsraad in 1997 («Onderzoek met embryonale stamcellen») dan realiseren zij zich hoe ook de beschrijving van de mogelijkheden en gedroomde perspectieven anno 2001 slechts de weerslag is van een momentopname. Zo min als wij ons 25 jaar geleden (nog vóór de echte doorbraak van de biotechnologie als life-science) een concrete voorstelling konden maken (laat staan een concrete voorspelling) van de «stand der wetenschap» anno 2001, zo min kunnen wij dat thans doen voor de «stand der wetenschap» in 2026, zo menen deze leden. Inderdaad zal de komende jaren de techniek van het in kweek brengen van embryonale stamcellen nog verder ontwikkeld moeten worden maar gezien de mogelijkheden die er in het verschiet lijken te liggen als de techniek eenmaal beheerst wordt, lijkt het eens te meer zaak die fundamentele ontwikkeling van de techniek door middel van primair wetenschappelijk onderzoek zo weinig mogelijk te blokkeren. Wellicht gaat ieder jaar uitstel ervan door de geconditioneerde-toestemming-op-termijn wel ten detrimente van de verbetering van de kwaliteit van leven van patiënten voor wie tot op heden geen mogelijkheid tot verbetering van kwaliteit van leven voorhanden is. Zou, zo vragen deze leden, een grondige en heldere toelichting van de mogelijkheden en onmogelijkheden niet kunnen bijdragen tot het versterken van het maatschappelijk draagvlak dat de regering thans zó node mist dat zij slechts «op termijn» geconditioneerde toelating tot het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek geboden acht?

Zoals reeds eerder verwoord achten genoemde leden de argumentatie zowel in de memorie van toelichting als in het antwoord aan de Raad van State (mede in het licht van de zeer heldere adviezen van de Gezondheidsraad ter zake) niet overal even overtuigend. Om geen herhalingen te plegen van hetgeen in de «Inleiding» door de leden van de VVD-fractie ter zake is verwoord, volstaat zij op dit punt, op deze plaats, met de verwijzing naar het door haar gestelde in de «Inleiding».

De leden van de CDA-fractie hebben er kennis van genomen dat wetenschappers in Amerika er in geslaagd zijn menselijke embryonale stamcellen in kweek te brengen. De regering, zo stellen deze leden vast, is van opvatting dat wetenschappelijk onderzoek met embryonale stamcellen ook in Nederland moet kunnen plaatsvinden. Gebruik daartoe van embryo's die van een IVF-behandeling zijn overgebleven wordt door de regering toelaatbaar geacht. Voor het speciaal kweken van embryo's om embryonale stamcellen in kweek te brengen, wordt, evenals bij het speciaal kweken van embryo's louter voor onderzoeksdoeleinden, een voorlopig verbod, een moratorium, ingesteld. Een tijdelijk verbod, dat na verloop van enige tijd kan vervallen, waarvoor in het wetsvoorstel een bepaling is opgenomen. De regering, zo stellen genoemde leden vast, acht het «zeer wel denkbaar dat juist op dit terrein het draagvlak snel groter wordt». De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarop zij die opvatting baseert. Zo wijst bijvoorbeeld de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland in haar reactie van 15 februari jongstleden er op dat «het kweken van embryo's met het doel stamcellen te genereren voor praktisch onderzoek, experimenten en algemene medicinale toepassingen strijdig is met het instandhoudingsprincipe omdat overdracht van identiteit noch het eerst beoogde doel is, noch de feitelijke toepassing het karakter heeft van een één op één relatie tussen donor van weefsel en de te ontvangen patiënt». Het onderzoek met menselijke pluripotente stamcellijnen lijkt op het eerste gezicht veelbelovend, maar er zullen, zien deze leden het goed, nog veel technische hobbels genomen moeten worden. Het Hubrechtlaboratorium in Utrecht heeft bij monde van mevrouw Christine Mummery laten weten dat «het moeilijk is om met stamcellen complexere weefsels te maken» en «het zal waarschijnlijk heel moeilijk worden een heel orgaan te produceren». (NRC Handelsblad, 15 augustus 2000) De veiligheid en effectiviteit en bovenal de verlangde oplossing die de techniek moet bieden tegen de afstotingsreactie van het lichaam is nog verre van bewezen. «De eerste prille experimentele bewijzen komen van dierproeven met stamcellen uit muizenembryo's en dat is nog mijlen verwijderd van een derde fase klinische studie met menselijke embryonale stamcellijnen» (Bionieuws, 26 augustus 2000). Ook prof. dr. Van Bekkum, emeritus hoogleraar transplantatiebiologie, wijst er op dat «het klonen technisch erg lastig is» (Mare, 21 september 2000). Is de termijn waarop de regering verwacht dat het verbod kan vervallen in dat licht gezien niet te optimistisch gesteld? Op grond van welke gegevens is zij tot bedoelde termijn gekomen, na verloop waarvan het verbod kan vervallen? Nu de ontwikkeling van de techniek nog in een zeer pril stadium is, en de klinische studie met menselijke embryonale stamcellijnen, laat staan de daadwerkelijke toepassing in de klinische praktijk, nog diep in de schoot van de toekomst ligt verborgen, willen de leden van de CDA-fractie ook een krachtig pleidooi houden voor het ontwikkelen van aanvaardbare en reële alternatieven. Het is deze leden opgevallen dat de regering niet of nauwelijks aandacht schenkt aan de ontwikkeling van alternatieven voor deze omstreden technieken. Genoemde leden komen in het vervolg van hun bijdrage daarover nader te spreken.

De leden van de CDA-fractie verwijzen, voor wat betreft hun visie inzake het gebruik van embryo's die van een IVF-behandeling zijn overgebleven voor onderzoek met embryonale stamcellen én voor het speciaal kweken daartoe van embryo's en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, kortheidshalve naar hetgeen zij hierover eerder in hun bijdrage aan dit verslag hebben opgemerkt. Het is deze leden niet ontgaan dat de eerste ondertekenaar van het voorliggende wetsvoorstel 17 januari 2001 een «Advies aanvraag gebruik (stam)cellen voor transplantatiedoeleinden» bij de Gezondheidsraad heeft ingediend. Het verbaast hen dan ook dat de regering nu, vooruitlopend op de uitkomsten daarvan, in het wetsvoorstel een bepaling heeft opgenomen die er in voorziet het «algeheel verbod als de tijd daarvoor rijp is te vervangen door een toelating onder strikte voorwaarden».

Deze leden hebben kennis genomen van het feit dat in het Verenigd Koninkrijk het parlement begin dit jaar het wettelijk mogelijk heeft gemaakt dat gebruik wordt gemaakt van via celkerntransplantatie verkregen embryo's. Hierbij wordt menselijk leven, een embryo, verwekt door middel van de kloontechniek met een puur instrumentele intentie. Het door middel van klonering ontstane embryo wordt gemaakt voor alleen wetenschappelijke doeleinden en moet binnen twee weken vernietigd worden. Eerder, medio 1999, verwierp de Britse regering nog een advies van de «Human Genetics Advisory Commission that recommended cloning embryo's for the supply of cells and tissue for medicine». Op grond van welke argumenten heeft de Britse regering toentertijd haar afwijzing voor het mogelijk maken van bedoeld onderzoek gebaseerd? Lag aan dat afwijzende standpunt toentertijd mede ten grondslag het feit dat met deze techniek het reproductief kloneren, het maken van genetisch identieke mensen door het kloonembryo in te brengen in de baarmoeder, in verschiet komt te liggen? De belangstelling daarvoor bij deze leden is nog gegroeid gelet op het feit dat de Britse regering onlangs wel, op grond van een nieuw advies van de Nuffield Council on Bioethics in april 2000, een ondertussen overgenomen voorstel aan het Britse parlement heeft voorgelegd dat beoogt het klonen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek, waaronder nadrukkelijk niet het reproductief klonen, wettelijk mogelijk te maken. Welke overwegingen hebben de Britse regering tot deze gewijzigde stellingname gebracht en wat is het oordeel daarover van de regering? Het hoofd van het Roslin Institute, waar ooit het schaap «Dolly» werd gekloond, verwelkomde dit besluit van de Britse overheid. Hij was bevreesd dat anders «research groups in this country will be stuck and there is a real risk that Britain is going to left behind. This is not just about replacing existing treatments. It's a whole new market which could benefit the economy and an area in which we are very smart at the moment» (Telegraph, 25 juni 1999). Ook de assistent director van het instituut, Dr. Griffin, liet weten (Telegraph, 16 augustus 2000): «We have to get on and build on whatever lead we had to make sure we don't lose it». Kan de regering bevestigen, zo vragen deze leden, dat het desbetreffende onderzoek in de VS door het bedrijfsleven wordt gefinancierd en dat de Amerikaanse firma Geron Corp daarin een centrale rol speelt? Heeft deze firma zowel de octrooien in handen inzake zowel de celkerntransplantatietechnieken, de stamceltechniek als de kennis over telomeren (uiteinden van chromosomen die een rol spelen bij het proces van veroudering)? (Biobrief 6/7, zomer 1999 Wageningen en NRC Handelsblad, 15 augustus 2000) Hoe beoordeelt de regering die ontwikkelingen? Moet worden vastgesteld dat met deze technieken grote en belangrijke commerciële belangen verbonden zijn en hoe denkt de regering die belangen te kunnen tegengaan? In hoeverre, zo vragen deze leden, zijn ook Nederlandse onderzoekers op dit specifieke onderzoeksterrein in dienst c.q. (financieel) verbonden met het commerciële bedrijfsleven? Zijn er ook voorbeelden bekend van onderzoekers die in Nederland of daarbuiten bedrijven hebben opgezet c.q. daarvan mede-eigenaar/aandeelhouder zijn? Hierbij verwijzen deze leden mede naar de uitzendingen van het VARA-programma «Een geweldige tijd», waarin onderzoekers zich in die zin hebben uitgelaten. Wat is het oordeel hierover van de regering? De Chronisch Zieken en Gehandicapten Raad Nederland wijst in haar reactie van 15 februari jongstleden op het wetsvoorstel ook nadrukkelijk op de commerciële en markttechnische aspecten. Deze Raad is van opvatting dat «de opening naar geneesmiddelenonderzoek door de Tweede Kamer als een onbegaanbare weg bestempeld zou moeten worden. Op grond van het persoonlijk integriteitsprincipe zou de toepassing van geslachtscellen en foetaal weefsel voor industrieel geproduceerde medicijnen uitgesloten moeten worden. Dit verbod voorkomt dat omvangrijke investeringen een argument gaan worden om door te gaan op een publiekrechtelijk afgesloten weg», wat «leidt tot de introductie van financiële belangen die de noodzakelijke zorgvuldigheid kunnen frustreren». Zij is van mening dat «het patenteren van gemodificeerd menselijk weefsel zijnde geslachtscellen volstrekt als abject dienen te worden afgewezen. Dergelijke handelingen zijn volledig in strijd met menselijke waardigheid en het fundamentele recht op persoonlijke integriteit.» Wat is het commentaar van de regering op deze reactie van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland?

In dit verband willen de leden van de CDA-fractie de regering indringend aandacht vragen voor de activiteiten van Cryo-Cell Nederland B.V. in Zutphen. Dit bedrijf verzendt aan zwangere vrouwen een folder «Eén Unieke Kans. Een unieke kans om vanaf de geboorte de gezondheid van uw kind te beschermen». Na korte uitleg over het begrip stamcellen en het isoleren daarvan uit het navelstrengbloed direct na de geboorte van het kind, wordt gesteld dat «het van levensreddend belang kan zijn om stamcellen van uw kind te laten bewaren voor uw kind». Cryo-Cell Nederland B.V. in Zutphen brengt echter voor «de kosten van afname, transport en bewerking» een bedrag in rekening van f 660,– en voor «de kosten van het bewaren gedurende de eerste 20 jaar f 1 510,–», gevoegd bij de kosten voor een zogenaamde «afnamekit» van f 165,–. Per saldo een bedrag van f 2 335,–. Hoe worden de activiteiten van Cryo-Cell Nederland B.V. door de regering beoordeeld? In hoeverre wordt toekomstige ouders een reëel beeld geschetst en in hoeverre is sprake van misleiding en is dan op zichzelf al geen sprake van een strafbaar feit? Moet worden vastgesteld dat de commercie volop bezit heeft genomen van het navelstrengbloed en de daarin aanwezig stamcellen? Welke stappen, zonodig vooruitlopend op de verdere behandeling van het voorliggende wetsvoorstel, zullen genomen worden op deze ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan en acht de regering voor haar een rol weggelegd in de sfeer van de voorlichting tegen deze praktijken? Deze leden hebben er kennis van genomen dat enerzijds de Inspectie «verontrust is over deze praktijken», maar dat anderzijds Cryo-Cell een uitgebreide correspondentie met dezelfde Inspectie heeft gevoerd en het volgens het bedrijf «mag en kan wat wij doen» (Leidsch Dagblad, 9 februari 2001). De leden van de CDA-fractie vragen de regering of sprake is van bedoelde correspondentie en of de Tweede Kamer daarvan in dat geval afschriften mag ontvangen.

Kan de regering bevestigen dat het tijdelijk verbod in het voorliggende wetsvoorstel niet ziet op het in ons land importeren van menselijke embryonale stamcellijnen, omdat het geen experiment met embryo's zou betreffen? Heeft het Hubrecht Laboratorium de bedoeling differentiatie-experimenten op te zetten met menselijke embryonale stamcellen uit Australië c.q. is zij daarmee al van start gegaan? Hoe moet deze importmogelijkheid gezien worden in de geest van het (tijdelijk) verbod in het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie zijn tevreden dat het debat over het gebruik van embryonale stamcellen breed in de maatschappij is gevoerd en nog wordt gevoerd. Het is immers belangrijk om zoveel mogelijk in gezamenlijkheid de grenzen vast te stellen. Echter, ook de opvattingen van de wetenschap en geneeskunde dienen meegewogen te worden. Is dit in de ogen van de regering voldoende gebeurd, gezien de keuze om het speciaal tot stand brengen van embryo's voor medisch wetenschappelijk onderzoek en de mogelijkheid om erfelijk materiaal van eicellen, zaadcellen en embryo's te wijzigen, nog niet toe te staan? Zoals deze leden hebben begrepen, wilden de laatste twee groepen dit juist wel mogelijk maken.

De regering acht op dit moment de tijd nog niet rijp om embryo's speciaal voor medisch wetenschappelijk onderzoek tot stand te brengen Over drie tot vijf jaar komt dit verbod te vervallen. Er wordt dus kennelijk iets verboden waarvan de regering nu reeds weet dat het straks wel wordt toegestaan. Klopt dit en zo ja, waarom is voor deze constructie gekozen? Is de regering van mening dat in de komende drie tot vijf jaar dit draagvlak wel gecreëerd wordt? Op welke wijze wordt hieraan gewerkt? Zo neen, betekent dit dan dat het verbod ook nog verlengd kan worden?

Hebben de leden van de D66-fractie het tevens goed begrepen dat de embryonale stamcellen die speciaal tot stand zijn gebracht voor ander wetenschappelijk onderzoek gebruikt mogen worden dan de stamcellen uit restembryo's? Zo ja, waarom wordt voor dit verschil in gebruik gekozen? Kan tevens worden toegelicht of er momenteel een tekort aan restembryo's voor medisch wetenschappelijk onderzoek is? Als over drie tot vijf jaar inderdaad het verbod – op het speciaal tot stand laten komen van embryo's voor medisch wetenschappelijk onderzoek – wordt opgeheven, op welke wijze mag dit dan gebeuren? In de memorie van toelichting worden namelijk diverse mogelijkheden beschreven.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering kan aangeven wat zij vindt van de uitspraak: «Wat is het door sommige geconstateerde principiële verschil tussen experimenteel onderzoek met embryo's die daarvoor speciaal tot stand zijn gekomen en experimenteel onderzoek met embryo's die overschieten bij of na een IVF-behandeling? De status van het embryo is hetzelfde, de herkomst is voor de status daarvan in beginsel niet relevant».

Het onderscheid tussen gebruik van restembryo's en speciaal doen ontstaan van embryo's speelt ook bij werken met stamcellen, aldus de leden van de GroenLinks-fractie. Ook hiervoor geldt dat genoemde leden alvorens tot een standpunt te komen graag nader geïnformeerd willen worden door de CCMO.

De leden van de SP-fractie vragen of embryonale stamcellen uit navelstrengbloed onder dit wetsvoorstel vallen. De genoemde leden vragen tevens wat bedoeld wordt met dat uit het oogpunt van het belang van een zo groot mogelijke weefselovereenkomst kerntransplantatie nodig kan zijn. Welke situaties heeft de regering hiermee voor ogen? Is het echt nodig of beter?

De regering verwacht dat voor transplantatiedoeleinden het draagvlak snel groter wordt en wil na opheffing van het verbod de embryonale stamcellen in de eerste plaats hiertoe beperken. De regering deelt mede dat het haar vooralsnog niet denkbaar lijkt dat het noodzakelijk kan zijn om voor transplantatiedoeleinden embryo's tot stand te brengen. Wetenschappelijk onderzoek ter ontwikkeling van deze transplantatietechnieken kan vooralsnog gebeuren met stamcellen en stamcellijnen die van overtollige embryo's afkomstig zijn. Waarom dan toch al binnen 3–5 jaar het verbod opheffen?

Hoofdstuk 6 Wetenschappelijk onderzoek met embryo's die geïmplanteerd worden

De leden van de VVD-fractie hebben reeds meerdere malen in dit verslag gewag gemaakt van hun instemming met het vereiste dat eigenlijk alle handelingen ter zake die in het onderhavige wetsvoorstel worden geregeld conform artikel 16, onder a, tevens gericht moeten zijn op het belang van het toekomstig kind. In de visie van genoemde leden kan er geen onduidelijkheid zijn dat het onderzoek (zoals ook verwoord in de terminologie van de WMO) ten goede moet kunnen komen aan het toekomstig kind. Dat thans nog eens extra benadrukt wordt dat – alleen al uit respect voor mogelijk toekomstig menselijk leven – het redelijkerwijs aannemelijk moet zijn dat de kennis die men wil vergaren met wetenschappelijk onderzoek met embryo's die geïmplanteerd worden, niet op een andere manier kan worden vergaard, heeft hun volle instemming. Deze leden stemmen daarom ook graag in met het gestelde in artikel 10, onderdeel c, d en e, waardoor het algemeen criterium voor dit soort wetenschappelijk onderzoek noodzakelijkerwijs wordt gepreciseerd. Dat overigens voor het wetenschappelijk onderzoek op te implanteren embryo's nadrukkelijk toestemming nodig is van het betreffende paar (waarbij het niet altijd om een echtpaar hoeft te gaan) achten genoemde leden een vanzelfsprekende conditio sine qua non.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is dat de biologische ouders van een embryo zelf te kennen geven dit embryo ter beschikking te stellen ten behoeve van een zeer specifiek onderzoeksdoel door hen zelf bepaald. Te denken valt hierbij aan een embryo dat de juiste kenmerken heeft om een kind tot donor te dienen. Zo wijzen deze leden op het feit dat een echtpaar uit Colorado in de VS genetische tests heeft gebruikt om een reageerbuisbaby te krijgen die de benodigde cellen kon afstaan om het leven van hun zieke dochter te redden. Zij zou lijden aan een erfelijke afwijking die de aanmaak van beenmergcellen verstoort. Volgens Jeffrey Kahn, bio-ethicus verbonden aan de Universiteit van Minnesota, roept de procedure vragen van ethische aard op: «het gevaar bestaat dat ouders deze procedure in de toekomst gaan gebruiken om hun baby op de tekentafel te laten ontwerpen en allerlei ongewenste aangeboren trekjes laten wegselecteren» (Volkskrant, 4 oktober 2000). In hoeverre is het gevaar reëel dat op deze wijze een kind slechts geboren gaat worden ten behoeve van een ander (kind)? Hoe beoordeelt de regering deze gang van zaken mede in het licht van het voorliggende wetsvoorstel? In hoeverre zijn klinieken verplicht aan de wensen en behoeften van wensouders tegemoet te komen, zoals hiervoor beschreven?

Waarom moet de CCMO behalve over gebruik van eicellen voor wetenschappelijke doeleinden, ook oordelen over eiceldonatie ten behoeve van het tot stand komen van een zwangerschap? Naar aanleiding hiervan willen de leden van de CDA-fractie ook aandacht vragen voor IVF-behandeling na de menopauze. Met eiceldonatie zou de leeftijdsgrens verhoogd kunnen worden, omdat een bevruchte eicel van een jonge vrouw in een oude baarmoeder zou kunnen uitgroeien tot een kind. Zo ligt IVF-behandeling tot ver boven de menopauze binnen handbereik. In Italië en ook in Verenigd Koninkrijk zijn hiervan voorbeelden bekend. Zwangerschap op hogere leeftijd, zo hebben deze leden onder andere op grond van adviezen van de Gezondheidsraad vastgesteld, zijn zeker niet zonder risico's. De Gezondheidsraad heeft dan ook eerder gesuggereerd dat tot een leeftijd van achtenveertig jaar IVF met eiceldonatie nog toegepast zou moeten kunnen worden, maar dan uitsluitend in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Nu kennelijk door de regering is afgezien van het indienen van een afzonderlijk wetsvoorstel inzake fertilisatietechnieken hebben de leden van de CDA-fractie de vraag of deze problematiek niet haar regeling zou moeten vinden in het voorliggende wetsvoorstel. Is hier sprake van een omissie, zo vragen deze leden, en is de regering voornemens hierin alsnog te voorzien? Wat is bovendien de opvatting van de regering waar het gaat om IVF-behandeling bij een vrouw na de menopauze en welke overwegingen staan daarbij in die opvatting centraal? Wil de regering hierbij ook nadrukkelijk aandacht besteden aan het belang van het desbetreffende kind, zo vragen deze leden. Wat is het oordeel van de regering over het scheppen van een verbod ter zake, mede gelet op de gezondheidsrisico's voor de betrokken vrouwen?

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering bedoelt met de opmerking dat onderzoeksmethoden die gericht zijn op de geboorte van een gezond kind, derhalve therapeutisch onderzoek, geoorloofd zijn. De nadere toelichting die de regering geeft bij deze zinsnede, namelijk dat het onderzoek ten goede moet komen aan het kind, geeft volgens deze leden geen antwoord op de vraag wat bedoeld wordt met een «gezond» kind. Wat is in de visie van de regering een «gezond» kind of a contrario geredeneerd, wanneer is daarvan juist geen sprake (meer)? De leden van de CDA-fractie wijzen de gedachte af, dat selectie louter met het oogmerk een gezond kind geboren te laten worden, is geoorloofd. Dit zou betekenen dat ook embryo's die afwijkingen hebben die op zichzelf met het leven verenigbaar zijn «weggeselecteerd» kunnen worden. Zij hechten eraan dat de regering zich op dit punt duidelijk en ondubbelzinnig wil uitspreken. Bij wie ligt bovendien het initiatief tot het doen van wetenschappelijk onderzoek met embryo's die geïmplanteerd worden? Kunnen wensouders hiertoe een aanvraag indienen en zijn instellingen verplicht hen hierin tegemoet te komen? Hoe is op dit moment de praktijk geregeld? Is het zo dat embryo's worden geselecteerd op afwijkingen? Zo ja, om welke afwijkingen gaat het dan? Zijn klinieken vrij hierin zelf hun grenzen te stellen en is de regering van opvatting dat dit een juiste zaak is? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de regering duidelijke grenzen zou moeten stellen aan wat op dit terrein is geoorloofd.

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in de gestelde voorwaarden. De voorstellen ten aanzien van onderzoek met embryo's die geïmplanteerd worden en foetussen, zijn gericht op bevordering van de gezondheid van de zwangere vrouw en het ongeboren kind.

De leden van de SP-fractie vragen of er momenteel al experimenten plaatsvinden met pre-implantatiediagnostiek en zo ja, waar?

Hoofdstuk 7 Wetenschappelijk onderzoek met foetussen

De leden van de PvdA-fractie beklemtonen dat het belang van de foetus en de gezondheid van de moeder voorop staan. Zien zij het goed dan is er de facto eerder sprake van een experimentele behandeling dan van wetenschappelijk onderzoek alleen, beide kunnen gelijkertijd aan de orde zijn. Hoewel genoemde leden niet twijfelen aan de integriteit van de CCMO en er vanuit gaan dat degelijke toetsing zal plaatsvinden, gaat van de artikelen 19, 20 en 21, in samenhang, de suggestie uit dat het belang van wetenschappelijk onderzoek erg op de voorgrond staat. Met name de laatste volzin van artikel 21, vijfde lid, namelijk dat bij intrekken van de toestemming geen schadevergoeding verschuldigd is, geeft voeding aan die suggestie en zou volstrekt overbodig moeten zijn.

Kan de regering nogmaals een uiteenzetting geven over de vraag hoe artikel 20 zich verhoudt tot het veel algemener gestelde in artikel 19 en met name hoe een en ander in de praktijk invulling zal krijgen? De leden van de PvdA-fractie kunnen zich op zichzelf vinden in het voorstel om alleen toestemming van de vrouw te vragen. Al gaat het in dergelijke gevallen om een problematische zwangerschap waarbij het nemen van dit soort beslissingen altijd een moeilijke is, menen deze leden dat de leeftijdsgrens waarboven de vrouw, goed geïnformeerd, schriftelijke toestemming kan geven, gelegd dient te worden bij 16 jaar. Niet alleen past dit beter bij de systematiek van de overige «medische» wetgeving waarbij de beslissingsbevoegdheid is gelegd bij 16 jaar, ook kan daarmee de onverkwikkelijke situatie worden voorkomen dat waar zij zelf toestemming geeft voor onderzoeken in het belang van haar eigen ongeboren kind deze overruled kan worden door een weigering van degenen die het gezag over haar uitoefenen.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om schematisch nog eens te verduidelijken hoe consistent het onderhavige wetsvoorstel is (niet alleen qua regelgeving onder meer met betrekking tot toestemmingsvereisten, kring van betrokkenen, autoriteit van instemming met protocol c.q. reglementen, ook qua definitie en omschrijvingen) met onder andere het nog recent in de Tweede Kamer plenair behandelde wetsvoorstel foetaal weefsel, inclusief de aangenomen amendementen en moties ter zake enerzijds en de WMO anderzijds.

Ook de leden van de VVD-fractie achten het belangrijkste toetsingscriterium de redelijkheid van het onderzoek, in het belang van het ongeboren kind. Slechts wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat het onderzoek kan bijdragen aan de diagnostiek, voorkoming of behandeling van ernstige aandoeningen bij de desbetreffende foetus en uitstel tot na de geboorte niet tot de mogelijkheid behoort, is onderzoek geoorloofd, daarbij er van uitgaand dat met het onderzoek te dienen belang opweegt tegen de belasting die het onderzoek teweegbrengt zowel in termen van risico's voor de foetus als risico's voor de zwangere vrouw. Met name artikel 19, onderdeel c en artikel 20, zien hier op. Kan worden bevestigd dat de voorwaarde voor het toestaan van wetenschappelijk onderzoek met foetussen in-vivo sporen met voorwaarden die in de grote onderzoekscentra in het buitenland gelden? Is er sprake van min of meer consensus ter zake?

De leden van de CDA-fractie wensen in het kader van het voorliggende wetsvoorstel aandacht te vragen voor de problematiek van het transplanteren van ovariumweefsel van geaborteerde foetussen met de bedoeling het tekort aan donoreicellen te verkleinen. Deze leden herinneren de regering er aan, zij het wellicht ten overvloede, dat zij zich bij de behandeling van het wetsvoorstel foetaal weefsel (Kamerstuk 26 639) verzet hebben tegen het ter beschikking stellen en gebruik van foetaal weefsel dat verkregen is langs de weg van een abortus provocatus. Genoemde leden voorzien in dit verband een aantal problemen. Zo is onbekend welke invloed het foetale transplantaat zal hebben op de hormoonhuishouding van de vrouw en bestaat het niet onwaarschijnlijke risico dat het transplantaat zal worden afgestoten. Wat is het standpunt van de regering inzake het transplanteren van ovariumweefsel van geaborteerde foetussen? Hoe staan de Raad van Europa en de Europese Unie tegen een zodanig gebruik van foetaal weefsel? De bedoeling is uiteindelijk dat de desbetreffende transplantatie resulteert in de geboorte van een kind. Deze leden constateren dat op deze wijze een foetus die zelf geen kans heeft gekregen uit te groeien tot een kind wordt gebruikt als uitgangsmateriaal voor het doen ontstaan van een ander kind. De ethische problematiek is door de Brit Gosden treffende verwoord, waar hij zei: «This baby would be the genetic offspring of a dead fetus and the grandchild of a mother who was anable or unwilling to continue with her pregnancy». Wat is het regeringsoordeel over deze problematiek? Acht de regering deze wijze van voortplanting te rijmen met het belang van het kind? Psychische schade die een kind kan ondervinden vanuit de wetenschap uit een dode foetus te zijn verwekt, lijkt de leden van de CDA-fractie niet denkbeeldig. Nu het voorliggende wetsvoorstel ook ziet op handelingen met geslachtscellen zou deze problematiek daarin ook regeling moeten vinden. Zien deze leden dat goed?

De leden van de fractie van het CDA vernemen in dit kader tevens graag van de regering welk onderzoek niet anders dan met weefsel afkomstig van (boventallige) embryo's uitgevoerd kan worden. Kunnen dezelfde onderzoeken in de pré-klinische fase ook gedaan worden met foetaal weefsel of dierlijk weefsel? Deze leden lezen in Intermediair van 4 mei 2000 dat onderzoekster Mummery van het Hubrechtlaboratorium in Utrecht het volgende opmerkt: «Geaborteerde cellen zijn weliswaar ouder dan de stamcellen uit IVF-embryo's, maar voor ons onderzoek zijn ze vermoedelijk wel bruikbaar.» Indien het gebruik van foetaal weefsel een alternatief is voor het gebruik van embryo's, hoe zal de CCMO dan oordelen over een onderzoeksaanvraag? Eveneens merkt Mummery in hetzelfde artikel op: «Uit de cellen van een geaborteerd embryo die zich tot de zaadballen of eierstokken zouden ontwikkelen, zijn embryonale geslachtscellen te kweken, waarvan wordt aangenomen dat ze net als embryonale stamcellen van IVF-embryo's tot elke lichaamscel kunnen uitgroeien.» Kan de regering mededelen of zij het wenselijk acht dat embryonale geslachtscellen worden gekweekt al dan niet met geaborteerde of via IVF tot stand gekomen (boventallige) embryo's? De leden van de CDA-fractie vernemen graag of op dit moment hiernaar reeds onderzoek gedaan wordt in Nederland en of het ook mogelijk is om door middel van het gebruik van embryonale stamcellen embryo's tot stand te brengen. Deze leden gaan er van uit dat het nooit de bedoeling kan zijn dergelijke embryo's tot zwangerschap te brengen maar geven ook te kennen het op een dergelijke wijze tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek te verwerpen. In het meergenoemde wetsvoorstel foetaal weefsel geeft de regering te kennen geen gebruik te willen maken van eicellen afkomstig van foetussen voor bevruchting voor zwangerschap immers, zo stelt de regering, het is onwenselijk dat iemand een foetus als ouder heeft. De leden van de CDA-fractie willen graag van de regering vernemen of zij het gebruik van foetale geslachtscellen voor wetenschappelijk onderzoek daarentegen wel geoorloofd acht en of dergelijk onderzoek in binnen- of buitenland reeds actueel is.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de zorgtaak van de zwangere vrouw voor haar (nog) ongeboren kind analoog kan worden afgeleid uit de zorgplicht die ouders ten opzichte van het kind na de geboorte hebben. Hoever reikt hier de zorgtaak van de zwangere vrouw ten aanzien van het ongeboren kind? Kan de vrouw tot een bepaald gedrag worden gedwongen en moet zij in voorkomend geval een medische behandeling van het ongeboren kind in haar lichaam toestaan? Zien deze leden het goed dat hierbij sprake is van aantasting van de lichamelijke integriteit van de vrouw, zoals beschermd in artikel 11 van de Grondwet? Kan worden bevestigd dat in de VS over «gedwongen» medische behandeling van het ongeboren kind jurisprudentie is ontstaan en wat is daarvan de strekking? Hoe reëel is het gevaar van acties van het kind na de geboorte tegen de moeder wegens schade tijdens de zwangerschap door toedoen of nalaten van de moeder ontstaan (wrongfull life)? Deze leden nodigen de regering uit hierover haar licht te laten schijnen.

Hoofdstuk 8 Verboden handelingen met geslachtscellen en embryo's

Een andere conclusie die getrokken wordt is dat, gedurende vijf tot zeven jaar, het wijzigen van het erfelijk materiaal van eicellen, zaadcellen of embryo's nog te verbieden. Ook dit is een eindig verbod, zo begrijpen de leden van de D66-fractie uit de memorie van toelichting. Kan worden toegelicht of in andere landen dit reeds wel mogelijk is? Zo ja, geldt dan wederom niet dat het verbieden van een dergelijke techniek in Nederland lastig is te handhaven?

De leden van de GroenLinks-fractie stemmen in met de passage over verboden handelingen met geslachtscellen en embryo's waar een grens van 14 dagen aan de ontwikkeling van een embryo buiten het menselijk lichaam wordt gesteld.

De leden van de SP-fractie vinden het vaststellen van een duidelijke grens van belang en de argumenten daarachter om te voorkomen dat later de neiging ontstaat de grens op te trekken.

De leden van de SGP-fractie hebben grote moeite met het feit dat in voorliggend wetsvoorstel de mogelijkheid is opgenomen dat de verbodsbepalingen inzake het tot stand brengen van een menselijk embryo voor wetenschappelijk onderzoek of medische therapie en inzake kiembaangentherapie op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip zal komen te vervallen. Deze leden vragen de keuze van genoemde termijnen – drie tot vijf jaar respectievelijk vijf tot zeven jaar – nader te onderbouwen. Impliceert deze keuze dat wanneer deze termijnen zouden zijn verstreken genoemde verbodsbepalingen van kracht zullen blijven?

De leden van de SGP-fractie roepen de regering op dringend in overweging te nemen om artikel 32, onderdeel 2 en 3, van voorliggend wetsvoorstel te schrappen. Indien de regering dit niet voorshands van zin is, vragen deze leden de regering er goede nota van te nemen dat het opheffen van genoemde verbodsbepalingen een zodanig principiële aangelegenheid is, dat een regeling bij wet vereist is. Zij nodigen de regering uit om nader op hun standpunt in te gaan.

De leden van de SGP-fractie roepen in herinnering de Kamerbreed aanvaarde motie-Van der Vlies (Kamerstuk 26 800 XVI, nr. 40) over de verkoop van menselijk erfelijk materiaal via internet. Deze leden vragen de regering nader aan te geven op welke wijze deze Tweede Kameruitspraak in voorliggend wetsvoorstel is verwerkt. Tevens vragen zij naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitvoering ervan in de daartoe relevante internationale verbanden.

8.1 Ontwikkelingsgrens

De leden van de VVD-fractie hadden al eerder betoogd dat de visie die men heeft op de status van het embryo tevens bepaalt over de toelaatbaarheid van wetenschappelijk onderzoek met embryo's dat niet direct gericht is op het tot stand brengen van een zwangerschap en van het speciaal voor wetenschappelijk onderzoek of stamcelkweek tot stand brengen van embryo's. Wie, zoals de aan het woord zijnde leden, weliswaar uit respect voor het leven de intrinsieke waarde van het embryo erkent doch er niet van uitgaat dat vanaf het moment van ontstaan van een embryo er sprake is van absolute beschermwaardigheid, zal het wetenschappelijk onderzoek met gebruik van prille embryo's – bij het ontbreken van alternatieve mogelijkheden – onder strikte voorwaarden rechtvaardigen.

De VVD-fractie kan zich vinden in het gestelde in artikel 24, onderdeel c, waarin wordt bepaald dat het verboden is een embryo zich buiten het menselijk lichaam langer te laten ontwikkelen dan veertien dagen. Het komt hen voor dat deze grens ook in de toekomst handhaafbaar is omdat aan het eind van de tweede week een duidelijk nieuwe fase in het stadium van ontwikkeling van het prille embryo waarneembaar is. Over de principiële vraag of reeds nu dan wel op termijn het speciaal tot stand brengen van embryo's voor gemeenschappelijk onderzoek toelaatbaar is, heeft zij reeds in de «Inleiding» opmerkingen gemaakt. Over de andere verboden handelingen zoals het verbod op handelingen gericht op de geboorte van genetisch identieke individuen, op het tot stand brengen van mens-dier-combinaties en op het selecteren van embryo's op het geslacht van een toekomstig kind anders dan om medische redenen, bestaat geen verschil van inzicht.

8.2 Kloneren

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de onaanvaardbaarheid van het tot stand brengen van genetisch identieke individuen. Zij betreuren het dat, blijkens door hen ontvangen reacties, het publieke debat «klonen en kloneren», georganiseerd door het Rathenau Instituut, zo weinig bekendheid heeft gekregen, te meer daar het hier toch ging om een debat met en door de samenleving. Zij vragen de regering of die indruk juist is. Zo ja, hoe zij in voorkomende gevallen dat wederom voor de samenleving belangrijke onderwerpen aan de orde zijn de betrokkenheid daarvan beter kan worden gerealiseerd. Een eerste onderwerp dat zich in dit verband aandient is de vraag of embryo's speciaal tot stand mogen worden gebracht voor wetenschappelijk onderzoek en wellicht de voorbereiding op het standpunt van de minister met betrekking tot de ontwikkelingen indien dit wetsvoorstel in werking is getreden.

Naar de mening van de leden van de VVD-fractie wijst de regering er terecht op dat over de onaanvaardbaarheid van het tot stand brengen van genetisch identieke individuen (in de zin van een mens die geboren is) internationaal en – gezien de uitkomsten van het maatschappelijk debat «over klonen en kloneren» onder leiding van het Rathenau Instituut – ook nationaal grote overeenstemming is. De genoemde leden achten het – naast de op bladzijde 41 van de memorie van toelichting opgesomde praktische bezwaren – vooral onaanvaardbaar omdat het vanwege bepaalde eigenschappen kloneren van mensen instrumentalisatie van mensen in de hand zou kunnen werken, hetgeen zich niet verhoudt met de menselijke waardigheid en de uniciteit van het individu. Ook in het rapport van de Koninklijke Academie van Wetenschappen «wetenschappelijk debat over kloneren» wordt het kloneren van mensen gericht op het voortbrengen van genetisch identieke individuen afgewezen. De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de argumenten van principiële en praktische aard, die daarbij worden genoemd. Zij hadden zich evenwel afgevraagd of het standpunt van de KNAW wel zo principieel is als eerst wordt vermeld, wanneer wordt geconcludeerd dat het kloneren van genetisch identieke mensen moet worden afgewezen «omdat thans niet wordt beschikt over voldoende kennis en inzicht». Kan de regering beamen dat zij – mede conform hetgeen in het Europese Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde inzake een verbod op het kloneren van mensen door het Koninkrijk der Nederlanden is ondertekend – óók als er wel «voldoende kennis en inzicht» zou bestaan, het kloneren van genetisch identieke mensen principieel verboden zal blijven? Kan tevens nog eens bevestigd worden dat het maken van een kloon van een individu dat overleden is, eveneens als onethisch van de hand worden gewezen? Het zou immers niet ondenkbaar zijn dat in de toekomst een embryo wordt gekloond (embryosplitsing) alvorens er een wordt gebruikt ten behoeve van het tot stand brengen van een zwangerschap en de andere kloon wordt ingevroren aanvankelijk met het oog op mogelijk toekomstige therapeutische handelingen. Het is denkbaar dat bij onverhoopt overlijden, bijvoorbeeld na een ongeluk, van het uit de eerste kloon geboren kind de wens bestaat het kind «terug te krijgen» door daarvoor de tweede kloon te gebruiken. Ziet het verbod ex artikel 24, onderdeel d, ook op zo'n situatie?

Zo ja, zou dat dan niet tot uitdrukking moeten komen in de redaktie van dit artikel?

De leden van de VVD-fractie onderstrepen het grote belang van de in de memorie van toelichting beschreven kloneringstechnieken in de zin van celkerntransplantatie ten behoeve van de kweek van stamcellen en weefsels. Zij zou deze perspectiefvolle ontwikkeling niet willen belemmeren en dus mogelijk willen maken op het moment dat het algehele verbod op het tot stand brengen van embryo's ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en transplantatiemogelijkheden onder strikte voorwaarden wordt opgeheven. Zij heeft echter al eerder laten weten vraagtekens te stellen bij de door de regering gevolgde redenering dat dat moment pas na 3 tot 5 jaar aanbreekt.

Met instemming hebben de leden van de CDA-fractie kennis genomen van het verbod tot het verrichten van handelingen met geslachtscellen of embryo's met het oogmerk van de geboorte van genetisch identieke menselijke individuen. Eerder in hun bijdrage aan dit verslag hebben deze leden hun oordeel gegeven over het instrumenteel gebruik van embryo's. Ook over het speciaal kweken van embryo's ten behoeve van onderzoek hebben deze leden hiervoor hun opvatting gegeven en willen op deze plaats en op dit moment volstaan met een verwijzing daarnaar.

De leden van de CDA-fractie maken de regering er op attent dat het Europees Parlement een resolutie (B5–0710, 0751,0753 en 0764/2000) heeft aangenomen over het klonen van mensen. Dit naar aanleiding van de onlangs door het Britse parlement ter zake aangenomen voorstellen waarbij het wettelijk mogelijk wordt gemaakt medisch onderzoek te doen op via celkerntransplantatie verkregen embryo's (klonen). Het Europees Parlement is van mening dat het maken van menselijke embryo's voor wetenschappelijke doeleinden een ethisch dilemma doet ontstaan en het een overschrijding van de normgrens op onderzoeksgebied betekent. Het parlement acht dit in strijd met het openbaar beleid dat door de Europese Unie wordt gevoerd. De Britse regering wordt dan ook dringend verzocht haar standpunt over het klonen van mensen te willen herzien. Is het de regering bekend of de Britse regering gehoor wil geven aan de oproep/het verzoek van het Europees Parlement? Wat is het oordeel van de regering over het onderhavige verzoek van het parlement, zo vragen de leden van de CDA-fractie, en ziet zij daarin aanleiding haar beleid op dit onderdeel, zoals nu verwoord in het voorliggende wetsvoorstel, te wijzigen? Zien deze leden het goed dat de regering in haar beleid sterk gericht is op het harmoniseren van regelgeving binnen de Europese Unie en dat de onderhavige regelgeving daarvan niet dient te worden uitgezonderd?

Heeft de regering er kennis van genomen dat het Europees Parlement in genoemde resolutie tevens «iedere lidstaat nogmaals verzoekt om ieder onderzoek naar iedere vorm van klonen van mensen op zijn grondgebied via bindende wetgeving te verbieden en er op toe te zien dat iedere overtreding strafrechtelijk wordt vervolgd»? Is de regering bereid het voorliggende wetsvoorstel door middel van een nota van wijziging met dit verzoek in overeenstemming te brengen? Wat verzet zich daar eventueel tegen?

De leden van de CDA-fractie vragen of het bericht (Trouw, 12 december 1998) kan worden bevestigd dat «Nederland met UK de EU tracht te bewegen onderzoek naar het klonen van menselijke cellen te subsidiëren». Wordt hier gedoeld op het kloneren van menselijke embryo's? Indien dat het geval is, hoe verhoud deze gang van zaken zich tot het voorgestelde tijdelijke verbod, zoals neergelegd in het voorliggende wetsvoorstel, alsmede tot de constatering dat er voor deze ontwikkelingen nog onvoldoende maatschappelijk draagvlak bestaat en ook internationaal terughoudendheid wordt betracht? Moet vastgesteld worden dat Nederland binnen de EU samen met het Verenigd Koninkrijk behoort tot de felste pleitbezorgers van deze ontwikkelingen? Op grond van welke argumenten is deze positie door de regering ingenomen? Hoeveel en welke EU-landen hebben zich verzet tegen de wens om het klonen van menselijke embryo's te subsidiëren?

Vooralsnog staan de leden van de GroenLinks-fractie echter zeer terughoudend tegenover kloneringstechnieken met name waar gebruik wordt gemaakt van celkerntransplantatie. Momenteel is nog onduidelijk wat ingevolge de behandeling van het wetsvoorstel onder «human being» moet worden verstaan, welke levensduur van de embryo daarbij als criterium wordt genomen. Is het in dit licht nog mogelijk om de interpretatieve verklaring bij de ondertekening van het Additioneel Protocol inzake het verbod op het kloneren van mensen? Dit lijkt van groot belang, omdat het immers een juridisch bindend instrument is. Kan de regering een overzicht geven van de bepalingen van het in voorbereiding zijnde aanvullend protocol inzake de bescherming van embryo's en foetussen? En wat is de stand van zaken met betrekking tot het protocol inzake biomedisch onderzoek en het protocol inzake genetica?

De leden van de SP-fractie delen ten volle het standpunt van de regering dat kloneren van genetisch gelijke individuen in strijd is met de menselijke waardigheid. De genoemde leden zien de waarde van kloneringstechnieken in de zin van celkerntransplantatie maar ziet gelijk grote bezwaren zoals het speciaal kweken van embryo's evenals het verzoek om donatie van eicellen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat de regering in de memorie van toelichting – terecht – van mening is dat het kloneren van menselijke individuen in strijd is met de menselijke waardigheid. Vandaar dat in artikel 24, onderdeel d een verbod is opgenomen. De genoemde leden constateren echter dat dit verbod niet van toepassing is op embryosplitsing voor pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD). Kan de regering nader uiteen zetten waarom een uitzondering wordt gemaakt voor embryosplitsing voor PGD en waartoe dit dient?

Voorts zijn deze leden bezorgd over de al in dit wetsvoorstel geanticipeerde mogelijkheid om te komen tot celkerntransplantatie. In hoeverre acht de regering deze transplantatie als kloneringstechniek toelaatbaar en hoe verhoudt haar standpunt zich tot het hiervoor gememoreerde uitgangspunt dat kloneren in strijd is met de menselijke waardigheid?

De leden van de SGP-fractie zijn verontrust door het recent door de Italiaanse arts Severino Antinori geuite voornemen om binnen een jaar een mens te klonen en de wens om dit project in een van de landen rond de Middellandse Zee uit te voeren. Deze leden stemmen in met het door de regering voorgestelde verbod op het kloneren van mensen, maar wijzen tevens op de recente ontwikkelingen in Groot-Brittannië op dit terrein. Zij vragen de regering toe te lichten op welke wijze de door genoemde arts geuite voornemens op Europees niveau en zo mogelijk ook via internationale gremia kan worden verboden. Is de regering bereid zich actief in te zetten voor een internationaal verbod op het reproductief kloneren van mensen?

8.3 Kiembaangentherapie

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat ethische reflectie over de principiële vraag of het aanbrengen van wijzigingen in het genetisch materiaal van de kiembaan toelaatbaar kan zijn van groot belang is. Naast een aantal overige ethische vragen die dit onderwerp oproept is hier ook sprake van onomkeerbaarheid van de aangebrachte veranderingen. Genoemde leden vragen de regering binnen welke termijn het door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te vragen advies van de Gezondheidsraad over de stand van de wetenschap ter zake alsmede over de ethische en maatschappelijke aspecten van de toepassing ervan kan worden verwacht. Nu wordt voorgesteld het verbod over 5 jaar of op z'n laatst over 7 jaar op te heffen is er alle reden om tijdig een standpunt op dat advies te formuleren en de samenleving te raadplegen.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de opvatting van de regering en gaan gaarne akkoord met de neergelegde beleidsopvattingen in deze paragraaf.

De leden van de CDA-fractie hebben vastgesteld dat de regering thans «nog geen aanleiding ziet om het moratorium op kiembaangentherapie ter discussie te stellen». Dat de regering ook hier geen grenzen wenst te stellen, moge blijken uit het feit dat het ook hier een voorlopig verbod betreft en in het voorliggende wetsvoorstel alvast een bepaling wordt opgenomen die erin voorziet het verbod na maximaal zeven jaar bij Koninklijk Besluit (KB) te laten vervallen. Eerder in hun bijdrage aan dit verslag hebben deze leden indringend aandacht besteed aan het speciaal kweken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden en het tijdelijk verbod dat na verloop van tijd komt te vervallen. Zij verwijzen voor hun bezwaren tegen die gang van zaken naar dat onderdeel van hun bijdrage aan dit verslag met daarbij nog de aantekening dat die bezwaren ook betrekking hebben op hetgeen rond de kiembaangentherapie wordt voorgesteld. Zien genoemde leden het overigens goed dat de onderbouwing van het tijdelijk verbod wordt ingegeven door het feit dat de techniek wetenschappelijk gezien nog niet toe is aan klinische toepassing bij de mens? Moet hieruit worden geconcludeerd dat indien dit wel het geval zou zijn de regering geen reden ziet om kiembaangentherapie te verbieden? De resultaten van kiembaangentherapie betreffen niet slechts de betrokken persoon, maar ook diens nageslacht. Zo kunnen door de introductie van«nieuw» erfelijk materiaal mutaties ontstaan, leidend tot structurele afwijkingen bij het nageslacht. Die verstrekkendheid betekent in de ogen van de leden van de CDA-fractie dat de verantwoordelijkheid van de mens groter wordt. Factoren die deze verantwoordelijkheid extra onderstrepen zijn de onbekendheid met de risico's die aan de techniek verbonden zijn, alsmede de onomkeerbaarheid van de gevolgen. Generaties lang kunnen de gevolgen van kiembaangentherapie doorwerken. Zien deze leden dat goed, zo vragen zij de regering. Bovendien is het om tot succesvolle kiembaangentherapieën te kunnen komen noodzakelijk dat experimenten met embryo's plaatsvinden. De leden van de CDA-fractie wijzen kiembaangentherapie dan ook af en pleiten voor een duidelijk wettelijk verbod in plaats van het in het wetsvoorstel voorgestelde feitelijk moratorium. Deze leden wijzen er op dat de Gezondheidsraad in zijn rapport «Erfelijkheid: wetenschap en maatschappij» tot de conclusie kwam dat «gezien al deze risico's experimenten met kiembaangentherapie bij de mens onverantwoord zijn». Wat is er nu feitelijk veranderd dat een genuanceerde houding, zoals in het voorliggende wetsvoorstel neergelegd, zou kunnen rechtvaardigen? Hoe oordeelt de regering over de bovengenoemde argumenten van de leden van de CDA-fractie tegen de kiembaangentherapie? Het verzoek van de regering aan de Gezondheidsraad om een onderzoek te doen naar de stand van de wetenschap met betrekking tot kiembaangentherapie, technieken ter voorkoming van mitochondriële aandoeningen en de ethische en maatschappelijke aspecten van de toepassing ervan lijkt op zichzelf genomen wenselijk, maar het is in de ogen van deze leden zorgelijk dat de regering kennelijk geen eigenstandig en gefundeerd oordeel heeft over voor de hand liggende ethisch-morele en maatschappelijke dilemma's die met de techniek van de kiembaangentherapie direct samenhangen. Wat is de opvatting van de Raad van Europa en de Europese Unie waar het gaat om de zogenaamde kiembaangentherapie?

De leden van de CDA-fractie pleiten sterk voor de ontwikkeling van de somatische gentherapie, waarbij correctie plaatsvindt in de lichaamscellen. Hierbij wordt de correctie niet doorgegeven aan het nageslacht, het betreft uitsluitend de behandelde patiënt. Wat is de laatste stand van wetenschap op dit terrein en wordt dit onderzoek door de overheid gestimuleerd, op welke wijze en wordt aan intensivering daarvan gedacht?

Over kiembaangentherapie vinden de leden van de GroenLinks-fractie het te vroeg om een standpunt in te nemen.

De leden van de SP-fractie hebben er grote moeite mee dat kiembaantherapie slechts tijdelijk wordt verboden. Zeker als zoals de regering zelf erkent ethische reflectie over de principiële vraag of het aanbrengen van wijzigingen in het genetisch materiaal van de kiembaan toelaatbaar kan zijn, nog moet plaatsvinden. De regering stelt hierbij veel terechte vragen zoals de toelaatbaarheid van het nemen van het risico dat de natuurlijke verscheidenheid van mensen wordt aangetast. De Gezondheidsraad wijst erop dat de gevolgen voor de biologische evolutie van de mensheid onzeker zijn en dat voor alles geldt dat het in het licht gezien moet worden van de onomkeerbaarheid van de veranderingen. Genoemde leden vinden de opheffing van het verbod zoals geregeld in artikel 32, derde lid, dan ook voorbarig.

Ten aanzien van de kiembaangentherapie vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich met grote bezorgdheid af waarom ook bij dit heikele thema een voorschot wordt genomen op eventuele toekomstige ontwikkelingen door in artikel 32, derde lid, vast te leggen dat het verbod ten aanzien van kiembaangentherapie vervalt na verloop van tenminste vijf en ten hoogste zeven jaar. Zij willen vernemen hoe dit voornemen zich verhoudt tot het feit dat door de beroepsgroepen nog onlangs een verlenging van het moratorium op kiembaangentherapie is ingesteld.

8.4 Bijzondere combinaties

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de opvatting van de regering en gaan gaarne akkoord met de neergelegde beleidsopvattingen in deze paragraaf.

8.5 Geslachtskeuze

De leden van de PvdA-fractie delen het standpunt van de regering dat het verrichten van handelingen met geslachtscellen of embryo's met het oogmerk het geslacht van het toekomstig kind te kiezen verboden dienen te worden. Zij hebben dat standpunt ook zelf bij de diverse debatten over dit onderwerp, onder andere ter gelegenheid van de behandeling van de wet Bijzondere Medische Verrichtingen naar voren gebracht. Genoemde leden vragen zich echter af of het verbod zo ver moet gaan dat in geval van IVF, waarbij sprake is van selectie van voor implantatie in aanmerking komende embryo's, bij gelijke kwaliteit, nimmer rekening mag worden gehouden met de wens van de ouders. De selectie vindt dan namelijk niet plaats met het oogmerk het geslacht te kunnen kiezen, maar met het oogmerk de gezondste embryo's terug te plaatsen.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de opvatting van de regering en gaan gaarne akkoord met de neergelegde beleidsopvattingen in deze paragraaf.

De leden van de SP-fractie zijn het geheel met de regering eens dat bij geslachtskeuze kinderen gereduceerd worden tot louter voorwerp van wensen en verlangens van hun ouders. Genoemde leden stemmen dan ook van harte in met het verbod op geslachtskeuze behalve als naar medisch verantwoord inzicht sprake is van het risico op ernstig geslachtsgebonden erfelijke aandoeningen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie delen de stelling van de regering dat wanneer geslachtskeuze zou worden toegestaan, de voortplanting een instrumenteel karakter zou krijgen, aangezien kinderen daarmee worden gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders. Overigens wijzen zij er op dat een dergelijke instrumentalisering zich naar hun oordeel niet alleen op dit punt voordoet, maar – zoals in het voorgaande al aangegeven – ook bij handelingen en onderzoek met geslachtscellen en embryo's die in het wetsvoorstel wél worden toegestaan.

Ten aanzien van de uitzonderingsbepaling in het tweede lid vragen deze leden om een nauwkeurige duiding van de term «een ernstig geslachtsgebonden erfelijke aandoening». Gaat het daarbij uitsluitend om levensbedreigende erfelijke aandoeningen? Zo ja, waarom is dit dan niet in de tekst van de onderhavige bepaling tot uitdrukking gebracht? Zo neen, waar ligt dan de grens van en welke zijn de criteria voor de vaststelling van de ernst van erfelijke aandoeningen?

Deze leden van de fractie van de ChristenUnie willen voorts worden geïnformeerd op welke wijze een geslachtskeuzetechniek wordt uitgevoerd. Gaat het hierbij om zaadselectie of om een selectie van via IVF tot stand gekomen bevruchte embryo's?

Artikelsgewijs

Met verwijzing naar de inhoud van het verslag, waarin veelvuldig is ingegaan op artikelen van het onderhavig wetsvoorstel, wensen de leden van de VVD-fractie zich thans te onthouden van de artikelsgewijze behandeling van het wetsvoorstel, al was het alleen al om veel doublures te voorkomen. Zij behouden zich het recht voor om na bestudering van de antwoorden op de regeling alsnog – ook plenair – bij de artikelsgewijze behandeling alsnog een of meer artikelen ter discussie te stellen.

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nadrukkelijk hoe al hetgeen van het menselijk lichaam afkomstig is, juridisch moet worden aangeduid. Wat is de juridische status/positie daarvan? In dit verband wijzen deze leden op artikel 3:2 Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald: «Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.» Hoe moet dit artikel gezien worden in relatie tot de voorliggende wettekst? Zien deze leden het goed dan is bijvoorbeeld een embryo in potentie rechtssubject, maar geen rechtsobject. Hoe moeten deze leden dat zien? Is in de ogen van de regering een embryo een «zaak», zoals bedoeld in het Burgerlijk Wetboek?

In het algemeen kunnen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich voorstellen dat definities en begripsomschrijvingen in een wettelijke regeling vooral functioneel worden gekozen. Maar het komt hen voor dat het zeer verwarrend is wanneer in het kader van een wetsvoorstel dat betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek gebruik wordt gemaakt van dezelfde begrippen als in het betreffende onderzoek gangbaar zijn, maar dat die begrippen een andere betekenis hebben. Zij vragen de regering daarom de verschillende definities van artikel 1 zorgvuldig te bezien en waar nodig tot andere, meer bij de wetenschappelijke praktijk aansluitende definities te komen.

Tegen deze achtergrond plaatsen deze leden de volgende opmerkingen over het onderhavige artikel. In onderdeel c wordt een embryo gedefinieerd als «cel of samenhangend geheel van cellen met het vermogen uit te groeien tot een mens». Deze definitie roept bij de leden van de fractie van de ChristenUnie veel vragen op. Waarom is voor deze definitie gekozen? Komt deze definitie ook elders voor? Hebben deze leden het bij het rechte eind, wanneer zij stellen dat deze definitie in elk geval in de medische wetenschap gangbare een zeer ongebruikelijke is? Zij wijzen bijvoorbeeld op het gezaghebbende medisch woordenboek van Stedman, waarin een embryo wordt gedefinieerd als «het zich ontwikkelende organisme vanaf de conceptie tot het eind van de tweede maand». Is het bovendien niet verwarrend om een embryo ook als een «cel» te omschrijven? Waarop wordt dan precies gedoeld? Gaat het daarbij dan om de bevruchte eicel, voordat enige deling optreedt? Ook in dit opzicht willen genoemde leden weten in hoeverre de gekozen terminologie aansluit bij wat gebruikelijk is in met name de medische wetenschap. Ook de definitie van een foetus roept bij de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op. In artikel 1, onderdeel d, wordt een foetus omschreven als «embryo in het menselijk lichaam», terwijl in de memorie van toelichting ook wordt gesteld dat «alle ontwikkelingsstadia van het embryo tot aan de geboorte» onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen (bladzijde). Is de gegeven definitie wel voldoende onderscheidend en sluit hij aan bij gangbare begripsbepalingen?

Artikel 2

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe de regelingen met betrekking tot het bewaren van sperma zich onderling verhouden. Wordt enerzijds opgemerkt dat «gewone» kunstmatige inseminatie niet onder de regeling van artikel 2 valt, op bladzijde 51 van de memorie van toelichting, onderaan, wordt gesteld dat in het protocol ook dient te worden beschreven hoe te werk wordt gegaan bij het eventueel bewaren van sperma. Het is toch niet uitgesloten dat de KID donor tevens bereid is zijn geslachtscellen af te staan voor het tot stand brengen van een zwangerschap door middel van IVF en zich ongewild aan het verkeerde loket meldt. Dat er sprake kan zijn van samenloop wordt door de bewindslieden overigens ook erkend (memorie van toelichting, bladzijde 55).

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de Raad van State in zijn advies gewezen heeft op de situatie dat de CCMO en de minister geen uit deze wet afgeleide bevoegdheid hebben tot ingrijpen op het moment dat de Centrale Commissie en de minister, anders dan het bestuur van een instelling en de lokale ethische commissie, van oordeel zijn dat een voorgestelde methode of techniek niet aanvaardbaar is. De leden hebben kennis genomen van de reactie van de regering die van oordeel is dat «een eventueel ingrijpen van de minister (...) te ver zou gaan». De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom een ingrijpen door de minister in voorkomend geval «te ver zou gaan». Zij hebben de overwegingen die daartoe zouden leiden gemist. De belangen die bij dit vraagstuk aan de orde zijn en in voorkomend geval voor de rechtsorde als geheel op het spel kunnen staan, kunnen zo'n bevoegdheid tot ingrijpen toch meer dan rechtvaardigen? De regering is toch niet bevreesd dat de minister daar niet op een verantwoorde wijze gebruik van zal maken? Hoe is bovendien een en ander geregeld in de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen? Weliswaar kan de Wet bijzondere medische verrichtingen soelaas bieden, maar, zo vinden ook deze leden met de Raad van State, dit vergt relatief veel tijd. In de visie van deze leden is ook goed een weg denkbaar, waarbij een bevoegdheid tot ingrijpen door de minister in deze wet wordt gegeven, zodat methoden en technieken die niet aanvaardbaar zijn direct (voorlopig) kunnen worden geblokkeerd, in afwachting van een voorstel op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen. Wat verzet zich tegen zo'n constructie?

Hoe moet de verhouding tussen de minister en de Centrale Commissie worden gezien, zo vragen de leden van de CDA-fractie, op het moment dat de eerstgenoemde zich niet in de inhoud van het protocol kan vinden en de Centrale Commissie wel. Welke situatie treedt dan in en op welke wijze moet tot een oplossing worden gekomen? Heeft de regering een opvatting over «hoe met de hormoonstimulatie moet worden omgegaan en hoe de geslachtscellen worden verkregen», zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe moet het ter beschikking komen van eicellen ten behoeve van het kweken van embryo's louter voor wetenschappelijke doeleinden worden beoordeeld in het licht van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen? De daartoe benodigde invasieve ingreep vindt nu immers niet plaats in het kader van een IVF-behandeling. Nu het speciaal kweken van embryo's voor louter wetenschappelijke doeleinden per definitie in het kader van een experiment plaatsvindt, klemt de vraag of dit onderdeel van het onderzoek daarvan kan worden losgemaakt.

De leden van de SP-fractie onderschrijven de noodzaak om in het protocol te beschrijven hoe met hormoonstimulatie wordt omgegaan om een mogelijke drijfveer om meer eicellen te laten rijpen, tegen te gaan. Deze leden kunnen zich vinden in een bewaartermijn die kan lopen tot het moment dat de vrouw een leeftijd heeft bereikt waarop zij niet meer voor IVF in aanmerking komt. De beroepsgroep zou hierbij tot 44 neigen, geldt dit voor alle klinieken? De leden van de SP-fractie vragen hoe de handhaving inzake naleving van het protocol plaats vindt?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering kan toelichten waarom ten aanzien van de inhoud van het protocol niet is voorgeschreven dat het regels dient te bevatten met betrekking tot het (maximale) aantal embryo's dat tot stand wordt gebracht bij een IVF-behandeling? Ook op deze plaats verwijzen zij naar de Duitse «Embryobeschermingswet», op grond waarvan niet meer dan drie eicellen mogen worden bevrucht, die ook alle worden teruggeplaatst, teneinde het ontstaan van «restembryo's» te voorkomen.

Artikel 2, juncto 8

De leden van de PvdA-fractie vragen of het voorstel om de zeggenschap over het embryo bij de wensouders te leggen tevens impliceert dat over het gebruik daarvan na overlijden van een van hen door de langstlevende kan worden beslist, maar dat bij overlijden van beide ouders het embryo wordt vernietigd, ook indien de biologische ouders wel degelijk toestemming tot ander gebruik willen geven.

Artikel 4

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe kan worden voorkomen dat de wetgever ook in de toekomst achter nieuwe ontwikkelingen betreffende handelingen met geslachtscellen en embryo's aanloopt nu is bepaald dat de CCMO «tenminste eenmaal in de drie jaar» verslag uitbrengt. Zouden nieuwe ontwikkelingen niet direct gemeld moeten worden aan de minister, die op zijn beurt direct de beide Kamers der Staten-Generaal informeert? Wordt de Centrale Commissie alleen via de weg van een betreffend onderzoeksprotocol op de hoogte gesteld van nieuwe ontwikkelingen? Welke mogelijkheden bestaan er dan nog in de tijd voor de minister en de beide Kamers der Staten-Generaal om zich effectief hierover uit te spreken? Wordt de beoordeling van het desbetreffende onderzoeksprotocol in afwachting van die uitspraak aangehouden? Zo neen, wat doen de uitspraken van de beide Kamers der Staten-Generaal over nieuwe ontwikkelingen er dan feitelijk nog toe? Wie kan op een tijdige signalering van nieuwe ontwikkelingen aangesproken worden?

Kan een toelichting worden gegeven op hetgeen gesteld is onder derde lid?

Voorgesteld wordt dat de CCMO minimaal driejaarlijks aan de minister zal rapporteren over de toepassing van de wet, inclusief nieuwe ontwikkelingen. Dit verslag zal met een ministerieel standpunt naar de Staten-Generaal gezonden worden. Ligt het niet meer in de rede, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie, om te kiezen voor een hogere frequentie en bijvoorbeeld jaarlijks te rapporteren? Zeker gezien de nadruk die de regering zelf bijv. in de toelichting op de ratio van artikel 32, tweede lid, legt op het tempo van de ontwikkelingen, is een termijn van drie jaren niet echt voor de hand liggend, zo menen deze leden.

Artikel 7

De leden van de PvdA-fractie vragen of niet in artikel 7 tot uitdrukking moet worden gebracht dat vernietiging van de geslachtscellen moet plaatsvinden na het verstrijken van de termijn waarvoor zij ter beschikking zijn gesteld, dan wel na het verstrijken van de termijn waarmee de terbeschikkingstelling is verlengd.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nadrukkelijk te willen reageren op hun stelling dat door het wettelijk toestaan van voortplanting na overlijden het toekomstig rechtssubject bij voorbaat wordt «beroofd» van een ouder en op deze wijze feitelijk keuzen worden gemaakt voor rechtssubjecten die (nog) niet bestaan.

Artikel 8

De leden van de PvdA-fractie vragen of bij onvindbaarheid van een persoon van een paar voor wie ten behoeve van een IVF-behandeling embryo's tot stand zijn gebracht de ander gerechtigd is de embryo's alleen ter beschikking te stellen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten in hoeverre het in kweek brengen van stamcellen uit navelstrengbloed kan worden gezien als goed alternatief voor het in kweek brengen van embryonale cellen voor geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch wetenschappelijk onderzoek en -onderwijs. Kan eventueel met voorbeelden worden aangegeven ten aanzien van welke toepassingen, respectievelijk onderzoek stamcellen uit navelstrengbloed een minder goed alternatief zijn? Welke andere mogelijke alternatieven zijn perspectiefvol (bijvoorbeeld het uit beenmergcellen isoleren van volwassen stamcellen, hersencellen herprogrammeren tot stamcellen, waaruit hartspiercellen kunnen worden verkregen etc.) Hoe groot is het bedrag dat aan overheidssubsidie wordt verleend ten behoeve van fundamenteel onderzoek naar alternatieven?

Artikelen 9, 10 en 11

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wanneer precies en concreet «de tijd rijp is» voor het opheffen van het voorlopig verbod en «een beperkte toelating onder strikte voorwaarden» en waarom die wegingsfactoren niet in de wettekst zijn opgenomen. Hoe wordt voldoende gewaarborgd dat alternatieve onderzoeksmethoden een serieuze beoordeling krijgen in de afweging met het onderzoek waartoe het speciaal tot stand brengen van embryo's kennelijk noodzakelijk is? Dienen indieners van een onderzoeksprotocol actief naar alternatieve onderzoeksmethoden te zoeken en zal het protocol ook daarop worden getoetst? Wie is daarvoor verantwoordelijk in het kader van het voorliggende wetsvoorstel?

Artikel 10

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, nu de voorwaarde wordt gesteld dat het onderzoek met embryo's die speciaal daarvoor tot stand worden gebracht slechts is toegestaan indien dit niet dan met gebruikmaking van de speciaal tot stand gebrachte embryo's kan worden verricht, onderzoek naar het tot stand komen zelf van die embryo's strikt genomen onder het verbod blijven vallen. Zij hebben daarbij met name onderzoek naar het effect van invriezen op de bevruchtigingscapaciteit van eicellen voor ogen. Dient de wettekst niet in overeenstemming te worden gebracht met het in de memorie van toelichting bij artikel 10 daarover gestelde, waar wordt aangegeven dat het ook gaat om onderzoek in de loop waarvan embryo's speciaal worden gekweekt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat artikel 10, onderdeel b, voorschrijft dat geen onderzoek met embryo's zal worden uitgevoerd indien redelijkerwijs aannemelijk is dat nieuwe inzichten verkregen kunnen worden door andere vormen of methoden van wetenschappelijk onderzoek. In hoeverre acht de regering het onderzoek naar het isoleren van stamcellen uit lichaamseigen weefsel en beenmerg en het kweken van lichaamseigen weefsel (tissue engineering) redelijke alternatieven? De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft bij brief van 17 januari 2001 de Gezondheidsraad opdracht gegeven om de mogelijkheden van gebruik van onder meer volwassen stamcellen te onderzoeken. De leden van de fractie van de ChristenUnie dringen er bij de regering met klem op aan om in het licht van het subsidiariteitsbeginsel zoals verwoord in artikel 10, onderdeel b, de uitkomsten van dit onderzoek af te wachten, alvorens onderzoek met embryo's wettelijk toe te staan. Zij verzoeken de regering om een grondig beargumenteerde reactie op dit voor hen belangrijke punt. Kan de regering eveneens aangeven wat de alternatieven zijn voor therapeutisch kloneren en in hoeverre deze alternatieven veelbelovend zijn?

Artikel 16

De leden van de CDA-fractie willen graag van de regering weten wanneer er in haar visie en gelet op de redactie van de voorliggende wettekst sprake is van «de geboorte van een gezond kind». Waarom het begrip «gezond» nadrukkelijk in het onderhavige artikel ingevoerd?

Artikel 17

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het tweede lid enkele misstellingen zijn geslopen.

Artikelen 19 en 20

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de bepalingen van artikel 19, onderdeel a, en artikel 20 zich precies tot elkaar verhouden. Zien zij het goed dat deze bepalingen op gespannen voet met elkaar staan, nu in artikel 20 wetenschappelijk onderzoek met een foetus «slechts is toegestaan indien het kan bijdragen aan de diagnostiek, de voorkoming of de behandeling van ernstige aandoeningen bij de desbetreffende foetus», terwijl in artikel 19, onderdeel a, de mogelijkheid van wetenschappelijk onderzoek met foetussen veel algemener wordt gerelateerd aan de vaststelling van nieuwe inzichten op het gebied van de geneeskunst betreffende ongeboren en pasgeboren kinderen of omtrent de voltooiing van zwangerschappen?

Artikel 24

De leden van de CDA-fractie vragen de regering de door haar in onderdeel c, gekozen periode van «veertien dagen» nadrukkelijk te willen motiveren.

Artikel 25

Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat de periode van «veertien dagen» geen betrekking heeft op dit onderhavige artikel en de verboden derhalve ook gelding hebben in de periode vóór bedoelde veertien dagen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn ingenomen met het verbod op het samenbrengen van een menselijke en een dierlijke geslachtscel. Zij begrijpen uit de toelichting dat met de toevoeging inartikel 25, onderdeel a, «met het oog op het doen ontstaan van een meercellige hybride» is beoogd het testen van de kwaliteit van zaadcellen mogelijk te maken. Zij zijn geneigd om hiervoor begrip te hebben (althans als het niet gaat om geslachtscellen van hogere primaten), maar willen alvorens tot een definitief standpunt te komen vernemen of er in het geheel geen andere mogelijkheden zijn voor het testen van de vruchtbaarheid van geslachtscellen dan door samenbrengen met dierlijke geslachtscellen.

Artikel 26

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer naar het oordeel van de regering precies sprake is van «een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind» in het kader van de voorliggende wettekst.

Artikel 28

De leden van de CDA-fractie vragen of naar de mening van de regering, mede gelet op het specifieke karakter van het voorliggende wetsvoorstel en de naar haar aard complexe materie die daarin regeling vindt, de Inspectie voldoende voor haar taak is toegerust.

Artikel 29

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering voorstelt het aantal leden van de centrale toetsingscommissie van dertien te verhogen naar veertien. Waarom is gekozen voor een even aantal leden, en welke problemen kan dit feit met zich meebrengen in geval van bijvoorbeeld stemmingen? Wat verzet zich tegen een uitbreiding van het aantal leden naar vijftien, en is dit overwogen?

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier voor dit verslag,

Sjerp


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Middel (PvdA), Essers (VVD), voorzitter, Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Mosterd (CDA).

Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Eurlings (CDA).

XNoot
1

Molecular and Cellular Endocrinolgy 2000 Nov 27; 169 (1–2); 33–7. Clinical experience and applications of oocyte cryopreservation.

Naar boven