27 410
Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 2001–2004

nr. 30
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 12 november 2001

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 en de vaste commissie voor Justitie2 hebben op 10 oktober 2001 overleg gevoerd met staatssecretaris Vliegenthart van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en staatssecretaris Kalsbeek van Justitie over de brief van de staatssecretaris van VWS van 8 juni 2001 ten geleide van de rapporten «Pleegzorg in een veranderende jeugdzorg, een visie op ontwikkeling» en «Pleegzorg met visie, juridische haken en ogen» (27 410, 19).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Cörüz (CDA) maakt de Landelijke Stuurgroep Pleegzorg een compliment voor het uitgebrachte rapport Pleegzorg in een veranderende jeugdzorg, een visie op ontwikkeling (hierna te noemen visiedocument) en het rapport Pleegzorg met visie, juridische haken en ogen (hierna te noemen haken&ogendocument). Hij onderschrijft de vertrekpunten van het visiedocument, hoewel hij in beide rapporten de visie van jongeren op de samenleving mist. Hij kiest als uitgangspunt het belang van het kind. De ouders hebben het recht, het kind zelf te verzorgen, waarbij het opgroeien binnen de eigen gezinssituatie het startpunt is. Mocht dit niet te realiseren zijn, dan moet in herstel van de oorspronkelijke gezinssituatie worden geïnvesteerd. Als dit onmogelijk of zinloos is, komen de alternatieven aan bod. Het visiedocument maakt een onderscheid in een hulpverlenings- en een opvoedingsvariant. De heer Cörüz onderstreept dat de verantwoordelijkheid van de ouders voorop staat. Zij moeten een reële kans krijgen, daadwerkelijk te kunnen opvoeden, waarbij reële ondersteuning geboden is. Te denken valt aan vrijwillige ondersteuning, maar indien dit niet helpt sluit hij, voordat overgegaan wordt tot ondertoezichtstelling of ontheffing van gezag, een verplichte ondersteuning niet uit.

Moet de hulpverleningsvariant onmiddellijk overlopen in de opvoedingsvariant? De heer Cörüz vindt het logischer om eerst de netwerkvariant te bekijken. Als het thuis niet gaat, ligt het voor de hand om te bezien of het kind bij familie of kennissen kan worden ondergebracht. Omdat de eisen die aan een netwerkpleeggezin worden gesteld bijna hetzelfde zijn als die voor een normaal pleeggezin, moet bekostiging op dezelfde wijze plaatsvinden. Hij onderschrijft de opmerking van de projectgroep Trillium dat zonder pleegouders geen pleegzorg mogelijk is. Volgens hem moet in het imago worden geïnvesteerd, wellicht via een Postbus 51-spotje. De zinsnede «indien er ruimte is uit de extra middelen van de provincie kunnen eventueel gelden voor ondersteuning worden aangewend» geeft een erg zuinige indruk.

De pleegouder is geen cliënt meer. De Wet klachtrecht en de Wet op de medezeggenschap cliënten zorginstellingen zijn niet meer van toepassing. Zijn er voor klachten vervangende regelingen?

Een keuze voor verschillende varianten brengt een juridische inpassing met zich. Gedacht wordt aan wijziging van artikel 261BW. Wijziging van artikel 268 van Boek 1BW kan in dezen ook een mogelijkheid bieden. Waarom wordt dit artikel in de praktijk niet toegepast? Biedt de duidelijke uitleg van de jurisprudentie een uitweg? Ook wordt gedacht aan een nieuwe rechtsfiguur die geënt is op de in de VS ontwikkelde permanency-planning, zijnde een vorm van een hulpverleningscontract. Vooralsnog wacht de heer Cörüz de studies hieromtrent af. Hij vindt de termijn van een halfjaar om van de ene naar de andere variant te komen te kort. Hoe reageert het veld op de juridische context? Hoe staat het met het experiment met een hulpverleningsvariant in relatie tot een brede jeugdzorg dat in september 2001 afgerond zou zijn?

Mevrouw Örgü (VVD) merkt op dat pleegzorg onderdeel is van de jeugdhulpverlening. Als hulp thuis niet meer toereikend is, volgt uithuisplaatsing. Hierbij is pleegzorg de eerste keuze. De Universele verklaring inzake de rechten van het kind bevat het recht van het kind op te groeien in een gezin. Zij vindt het positief dat de staatssecretaris het VN-verdrag en het EVRM (Europees verdrag voor de rechten van de mens) nadrukkelijk in het stuk noemt. Pleegouders hebben moeite met het combineren van hun pleegouderschap en bijvoorbeeld hun werk. Mevrouw Örgü pleit bij langdurige zorg door pleegouders voor dezelfde rechten en plichten die normale opvoeders hebben. In het kader van de Wet arbeid en zorg heeft haar fractie een amendement medeondertekend waarin staat dat pleegouders in de wet gelijk zijn gesteld aan anderen die een kind duurzaam verzorgen en opvoeden, zoals normale en adoptieouders. In de standpuntbepaling van de staatssecretaris staat dat dit amendement is ingediend door de PvdA en D66, maar dat is niet correct. Zij benadrukt dat de collega's van D66 en de VVD op dit punt het voortouw hebben genomen.

Mevrouw Örgü wil diversiteit binnen de pleegzorg. Zij acht het van groot belang om allochtone pleegouders in de netwerkpleegzorg te werven. Gebleken is dat tweederde van de allochtone pleegouders via de netwerkpleegzorg worden geworven. Hoe staat het met initiatieven uit het veld om meer allochtone pleegouders aan te trekken? Wat is de mening van de staatssecretaris over het recente onderzoek naar de netwerkpleegzorg? Zijn er successen geboekt op het punt van meer allochtoon personeel?

Pleegzorg kent twee varianten: de hulpverleningsvariant en de opvoedingsvariant. De hulpverleningsvariant legt de nadruk op het oplossen van opvoedingsproblemen om uiteindelijke terugkeer naar de ouders mogelijk te maken. De opvoedingsvariant legt de nadruk op een langdurig verblijf in een pleeggezin met weinig uitzicht op terugkeer naar de ouders. Nu wordt duidelijk gekozen voor de lichtere variant, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet. Pas als verdere inzet van de variant zinloos is, komt de opvoedingsvariant in beeld. Mevrouw Örgü vindt dit een positieve ontwikkeling die bovendien nauw aansluit bij het «zo-zo-zo»-beleid: hulp zo licht, zo kort en zo dicht mogelijk bij huis. Ook de positie van ouders vraagt aandacht. Het welzijn van het kind staat uiteraard centraal, maar een goede begeleiding van de ouders is daarbij een vereiste. Te vaak belandt het kind tussen de ouders en de pleegouders. Zij vraagt de staatssecretaris om een casemanager, parallel aan de relatie voogd-begeleider, in te voeren. Intensieve ambulante begeleiding van ouders kan in veel gevallen uithuisplaatsing voorkomen. Betere begeleiding van pleegouders kan tevens de beschikbaarheid van pleegouders vergroten.

Het standpunt van de staatssecretaris over pleegzorg is een utopie en weinig concreet. Pleegzorg op maat is uitstekend, maar onduidelijk blijft hoe dit in de praktijk vorm wordt gegeven en hoe het wordt ingebed in de nieuwe wet op de jeugdzorg. De opvoedingsvariant mag dan minder snel in worden gegaan, er dient wel duidelijkheid te bestaan over de variant. De aandacht hiervoor mag niet verminderen. 40% van alle pleegkinderen zijn langdurig geplaatst. Mevrouw Örgü wil duidelijkheid over de juridische uitwerking van de opvoedingsvariant.

Het punt waarop de hulpverlening omslaat in opvoedingsondersteuning, de zogenoemde «knip», is een grijs gebied. De staatssecretaris vindt het voorstel voor een periode van een halfjaar tot een jaar van de projectgroep Trillium te kort. Zij doet een voorstel waarin aandacht aan de leeftijd van het kind wordt geschonken. Kan dit voorstel de Kamer spoedig bereiken? Kan het voorstel over de knip duidelijker worden gemaakt? Volgens het visiedocument kan in situaties waarin pleegzorg als opvoedingsvariant geldt behoefte bestaan aan uitbreiding van de mogelijkheden tot gezagsoverdracht aan pleegouders, ongeacht de vraag of de ouders hiermee instemmen. Wat is de gedachte van de staatssecretaris hierover? Hoe ver wil zij op dit punt gaan?

De staatssecretaris stelt dat de pleegzorg vaak een beter alternatief is dan plaatsing in duurdere internaten. Mevrouw Örgü is het hiermee niet eens, omdat dit van het kind, de pleegouder en het internaat afhangt. Er moet dus zorg op maat komen plus een individuele beoordeling. Vraaggericht werken in de jeugdzorg is een kernbegrip. De hulpverlening sluit nog altijd niet aan bij de vraag. De differentiatie in de pleegzorg zorgt nu voor maatwerk. Ook zwaardere vormen moeten worden gedifferentieerd. De combinatie van gedifferentieerde opvoedingsondersteuning en samenwerking met residentiële instellingen spreekt haar aan. Hoe staat het hiermee? Mevrouw Örgü onderschrijft als uitgangspunt het in de wet genoemde maximum van drie kinderen per pleeggezin, maar wil een onderzoek naar professioneel betaald pleegouderschap voor pleeggezinnen met drie of meer kinderen als variant in de pleegzorg. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop? Door een dergelijk onderzoek wordt ook duidelijk hoeveel grote pleeggezinnen er zijn. Kan inzicht gegeven worden in de problemen van pleegouders die in grensgebieden wonen? Zijn hierover in de hulpverleningsvariant afspraken gemaakt met buurlanden?

Mevrouw Van Vliet (D66) memoreert dat het uitgangspunt dat de pleegzorg een volwaardige plek in het stelsel van jeugdzorg moet krijgen, waarbij het belang van het kind voorop staat, leidde tot een visiedocument van de projectgroep Trillium. Tevens werd een juridisch haken&ogendocument uitgebracht. Deze documenten werden in maart 2000 uitgebracht en daarom is het interessant om bezien wat er na anderhalf jaar mee gebeurd is. De pleegvergoeding is geïndexeerd en er zijn extra middelen beschikbaar gekomen, zodat de pleegvergoeding flink gestegen is met tussen de f 100 en f 220 tot maximaal f 388 per maand. Verder is in het nieuwe belastingstelsel een kinderkorting opgevoerd voor pleegkinderen. Ook is het kortdurend zorgverlof en het gewenningsverlof uit de Wet arbeid en zorg voor pleegkinderen gaan gelden. Deze maatregelen komen echter gedeeltelijk tegemoet aan de wensen uit het visiedocument. Wat gebeurt er met de persoonlijke bijdrage aan professionele diensten, de ruimte voor de keuze voor zorg in plaats van voor betaalde arbeid en het invoeren van een flexbudget om meer in de richting van individuele zorgzwaarte te gaan? Het gaat bij deze punten om het bieden van pleegzorg op maat. Mevrouw Van Vliet wil dit niet, als het om betaalde zorg gaat, verbinden aan grote of kleine pleeggezinnen, maar eerder aan de zorgzwaarte. De staatssecretaris wil naar zorg op maat, maar welke keuzes maakt zij daarbij? Dit punt had al moeten worden meegewogen in het opnieuw vaststellen van de pleegvergoeding. De verhoging van de pleegvergoeding is een goede zaak, maar de Stichting Pleegzorg Nederland stelt dat er een tekort is van 16 mln gulden dat vermoedelijk met de zorgzwaarte te maken heeft.

Een bezinning op de verhouding tussen natuurlijke en pleegouders past bij een moderne visie op pleegzorg. Omdat het uitgangspunt herstel van de oorspronkelijke gezinssituatie is, deelt mevrouw Van Vliet vooralsnog de mening van de staatssecretaris dat een termijn van een halfjaar tussen de hulpverleningsvariant en de opvoedingsvariant – tenzij er sprake is van een crisissituatie – te kort is. Zij kan deze mening niet met feiten onderbouwen, maar heeft het onbehaaglijke gevoel dat contacten en samenwerking met de natuurlijke ouders te snel worden opgegeven. Het is goed dat de staatssecretaris zich hierop nader bezint, maar dit moet niet te lang duren, omdat het veld duidelijkheid wil. Is het mogelijk om, voor de behandeling van het beleidskader jeugdzorg in december/januari, hierover duidelijkheid te geven, zodat een concrete stap kan worden gezet? Kan de staatssecretaris dit toezeggen?

De hulpverleningsvariant moet in de nieuwe wet op de jeugdzorg worden ingebed. In september 2001 zouden de experimenten met modules afgerond zijn. Welke conclusie is hieruit getrokken? Uit gesprekken met de Stichting Pleegzorg Nederland blijkt dat men de modules een prachtig idee vindt, maar dat ze in de praktijk moeizaam werken omdat een pleegkind zich niet in modules laat duwen.

Bij de opvoedingsvariant is de vraag of een meer fundamentele bezinning op kinderbeschermingsmaatregelen op zijn plaats is geen goed excuus voor het feit dat hierover nog geen duidelijkheid is. Mevrouw Van Vliet vindt het ook te vaag als nu gesteld wordt dat de kinderbeschermingsmaatregelen er anders uit moeten gaan zien en dat voor de tussentijd gekozen moet worden voor mogelijkheden die artikel 268 BW biedt op het punt van de gedwongen gezagsontneming. Als er noodzaak is om stevig in te grijpen, moet eerst de discussie gevoerd worden waarna aanpassingen mogelijk zijn. Kan de staatssecretaris hierop ingaan? Mevrouw Van Vliet wil op dit punt een kabinetsstandpunt horen dat een richting aangeeft. Verder wil zij over dit punt nader spreken bij de behandeling van het beleidskader jeugdzorg.

Het is goed dat pleegouders betrokken zijn geweest bij het door Trillium uitgegeven document, maar er zijn nog problemen met de rechtspositie van de ouders versus de pleegouders. Uit gesprekken met pleegouders blijkt verder dat zij het gevoel hebben dat ze in de huidige situatie, op weg naar de nieuwe wet op de jeugdzorg, niet goed worden gestuurd als zij contact willen hebben met het Bureau Jeugdzorg en instanties voor pleegzorg. Zij willen één aanspreekpunt en dat kan een casemanager zijn. Hoe staat het daarmee? In 1998 zijn door de fractie van mevrouw Van Vliet vragen gesteld over het verlies van de pleegvergoeding als op voogdij wordt overgegaan. Dit punt is inmiddels geregeld, maar nu krijgt zij signalen dat de kosten voor een ziektekostenverzekering, buitengewone uitgaven en schoolkosten niet gedekt worden. Wil de staatssecretaris hierover contact opnemen met de betrokken bewindslieden om te bezien wat op dit punt nog mogelijk is?

Mevrouw Arib (PvdA) merkt op dat de indexering en de verhoging van de pleegoudervergoeding zeer goed door de pleegouders zijn ontvangen. Zij ervaren dit als een erkenning van hun werk. Ook het gegeven dat pleegouders die de voogdij hebben nu een vergoeding ontvangen, terwijl zij daar voorheen geen recht op hadden, is goed ontvangen. Deze effecten kunnen ertoe bijdragen dat de landelijke campagne om pleegouders te werven succesvol wordt.

Met de visiedocumenten liggen er goede voorzetten voor verbetering van de pleegzorg, een onmisbare vorm van hulpverlening. Gelukkig willen steeds meer allochtone ouders pleegouder zijn. Door hen wordt met name voorzien in zogenoemde netwerkplaatsing binnen familie, bij vrienden of kennissen. Het verheugt mevrouw Arib dat het kabinet het standpunt van Trillium voor een groot deel heeft overgenomen. Nog steeds geldt dat hulp zo licht mogelijk, zo kort mogelijk en zo dicht mogelijk bij huis moet worden verleend. Daarom is het noodzakelijk dat in een vroeg stadium signalen van mogelijke problemen worden opgepakt en dat op tijd hierop wordt ingespeeld. Preventie is hierbij echter het meest belangrijk. Investeren in trajecten vooraf slaat goed aan. Verder zijn ambulante vormen van thuiszorg essentieel.

In de visie op de pleegzorg worden uitgangspunten geformuleerd. Het eerste daarvan is het belang van het kind. Mevrouw Arib onderschrijft het uitgangspunt dat bij problemen allereerst hulp geboden moet worden binnen het eigen gezin, maar meent – indachtig de wachtlijsten voor de jeugd GGZ – dat de overheid hierin haar verantwoordelijkheid moet dragen. De VOG (ondernemersorganisatie voor welzijn, jeugdhulpverlening en kinderopvang) houdt een pleidooi voor een omslagtermijn van maximaal een jaar van hulpverlenersvariant naar opvoedingsvariant. Mevrouw Arib wil een verantwoorde termijn die zo kort mogelijk duurt. Wanneer kan zij een nader voorstel hierover tegemoet zien? Trillium voert goede argumenten aan voor een termijn van een halfjaar tot een jaar, maar zij benadrukt dat op dit punt een verantwoorde beslissing moet worden genomen. Zij meent dat de natuurlijke ouders alle mogelijkheden moet worden geboden om hun opvoedingstaak op zich te nemen.

Al tijdens een vorig algemeen overleg uitte mevrouw Arib haar grote ongenoegen over de wijze waarop met grote pleeggezinnen wordt omgegaan door met name instellingen voor de jeugdzorg, de Raad voor de kinderbescherming en de gezinsvoogdij. De staatssecretaris merkte toen op dat het uitgangspunt de kwaliteit van de pleegzorg moet zijn. Grote pleeggezinnen klagen dat verschillende instellingen hiermee dubbel omgaan. Soms worden ze met de nek aangekeken en soms worden ze als een soort vergaarbak voor pleegkinderen gebruikt. Kan hierover duidelijkheid worden gegeven?

Mevrouw Arib mist in de documenten de stem van de pleegkinderen. Zij moeten bij het beleid voor pleegouders en pleegzorg worden betrokken. Pleegouders met klachten moeten voor diverse commissies verschijnen die soms uit tien personen bestaan, hetgeen een overweldigende indruk op de pleegouders maakt. Aanbevelingen van klachtencommissies en uitspraken worden vaak niet opgevolgd. De onafhankelijkheid van de klachtencommissies is ver te zoeken. Er zouden zelfs uitspraken van de kinderrechter niet worden opgevolgd. Concrete gevallen zijn aan de minister indertijd voorgelegd, maar de pleegouders hebben hierover niets meer vernomen. Kan de staatssecretaris hierop ingaan? Wat is de positie van de pleegouders in de Wet op de jeugdzorg? Zij schijnen niet meer als cliënt te worden beschouwd en dat betekent dat de Wet klachtrecht en de Wet op de medezeggenschap cliënten zorginstellingen niet meer voor de pleegouders van toepassing zijn. Waar moeten de pleegouders nu terecht met hun klachten?

Met betrekking tot de knip tussen de zogenoemde hulpverlenersvariant en de opvoedingsvariant wordt een aantal onderzoeken aangekondigd. Kunnen wellicht nu al enkele maatregelen naar voren worden gehaald om de positie van de pleegouders te versterken? Nu moet de gezinsvoogd na een jaar besluiten tot verlenging van ondertoezichtstelling, hetgeen een interne eigenstandige beslissing is. Het is bekend dat gezinsvoogden eenmaal in de zes of zeven weken een uur de tijd hebben voor een gezin en op basis daarvan nemen zij vergaande beslissingen die niet getoetst worden. Mevrouw Arib meent dat een dergelijk besluit door een rechter moet worden genomen. Ook is het mogelijk dat een uiterste termijn wordt opgenomen, waarbij voor het verstrijken daarvan, de gezinsvoogd aan belanghebbenden kenbaar maakt of hij al dan niet een nieuwe ots of uithuisplaatsing aanvraagt. Dit alles moet ook in de nieuwe wet op de jeugdzorg worden geregeld. Hoe staat het met de kamerbreed gesteunde motie over het specialisme kinderrechter?

Omdat nog een aantal zaken, ook met het oog op de nieuwe wet, moet worden uitgezocht, verzoekt mevrouw Arib met klem of een vervolgtraject voor Trillium in gang kan worden gezet, omdat anders de invoering van de voorstellen zal stagneren. Binnen de nieuwe wet op de jeugdzorg moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de pleegzorg. Na een onderzoek van ongeveer acht weken is uitbetaling aan de pleegouders mogelijk. Voor netwerkplaatsing, waartoe snel kan worden overgegaan, is betaling na acht weken te laat. In deze gevallen kan een vorm van voorlopige indicatie uitkomst bieden. Wil de staatssecretaris hiernaar kijken en bijvoorbeeld achteraf toetsen mogelijk maken?

De heer Rouvoet (ChristenUnie) merkt op dat zijn bijdrage mede namens de fractie van de SGP-fractie geleverd wordt. Hij vindt het opvallend dat de fracties dezelfde uitgangspunten hanteren bij het onderwerp pleegzorg. Het accent ligt primair op herstel van de gezinsrelatie. Indien dit onmogelijk is, kan een oplossing worden gevonden in een vervangende gezinssituatie. Hij signaleert een dilemma bij de omslag van het zorgprogramma naar de opvoedingsarrangementen. Kiest men het perspectief van de ouders, dan kan dit tot een andere stellingname leiden dan wanneer het perspectief van de pleegouders gekozen wordt. Ook hierbij moet het belang van het kind voorop staan. Hij wil, net als de bewindslieden, ervan uitgaan dat het belang van het kind er niet bij gebaat is als een beslissing onnodig lang wordt uitgesteld. Wel benadrukt hij dat deze stellingname niet automatisch pleit voor een termijn van een halfjaar. Onder verwijzing naar de argumentatie van Trillium die pleit voor een periode van een halfjaar tot een jaar en de organisaties uit het veld die zich daarin kunnen vinden, heeft de heer Rouvoet niet genoeg aan de opmerking van de staatssecretaris in de brief dat een dergelijke termijn «haar wat kort voorkomt». Kan de staatssecretaris haar mening onderbouwen? Hij heeft de neiging om de termijn van een halfjaar, na consultatie van deskundigen, toereikend te achten waarbij hij zich kan voorstellen dat men al gauw uitkomt aan de bovenkant van die periode. De suggestie om naar leeftijd te differentiëren steunt hij. Het maakt een groot verschil of men over een ouder of een heel jong kind spreekt.

De heer Rouvoet voelt voor de suggestie om te differentiëren naar zorgaanbod, maar hij is huiverig als hij wordt geconfronteerd met de woorden «differentiatie» en «flexibilisering» in de sfeer van pleegkostenvergoeding. Hij wil afstand nemen van alles wat riekt naar prikkels die concurrentie tussen pleeggezinnen bevorderen. Is de staatssecretaris dit met hem eens? Hij is het ermee eens dat de positie van pleegouders op een aantal punten versterkt moet worden, maar ook hier wil hij een lijn trekken. In het Tijdschrift over jeugd wordt gesuggereerd, pleegouders een officiële erkenning te geven als hulpverlener, maar hier is de heer Rouvoet tegen. Een dergelijke handelwijze neemt het specifieke karakter van pleegzorg weg waarbij vooral het accent ligt op de gezinssituatie die zo normaal mogelijk moet zijn. Professionalisering stelt hij hierbij niet voorop; wel een kwalitatief goede opvang.

De heer Rouvoet sluit zich aan bij vragen die gesteld zijn over het landelijke budgettekort. Een gedwongen gezagsontname is een ingrijpende stap. Hij pleit ervoor deze ingreep zo lang mogelijk uit te stellen en lichtere ingrepen, zoals permanency-planning – hoewel daaraan ook juridische en praktische haken en ogen zitten – te benutten. Verkenning in die richting juicht hij toe. In verband met de uitbreiding van de pleeggezinnen ziet hij niet in hoeverre decentralisatie naar de provincies daarvoor een belemmering vormt. De indruk bestaat dat het verschil in organisatie en indeling van provinciale pleegzorg hierbij een rol kan spelen. Kan de staatssecretaris hierop ingaan? De heer Rouvoet is er blij mee dat gekeken wordt in de richting van allochtone pleegouders. Volgens het Tijdschrift over jeugd komt het verschijnsel netwerkplaatsing uit de allochtone gemeenschap vandaan. Tot slot vraagt hij met het oog op het matchingsvraagstuk bij het zoeken naar pleeggezinnen aandacht voor het aspect van de levensbeschouwing.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks) benadrukt dat kinderen er recht op hebben op te groeien in een zorgzame en veilige omgeving. Helaas is dit niet vanzelfsprekend gelet op vele misstanden in de huiselijke sfeer. De pleegzorg kan een goede rol spelen bij het tijdelijk of permanent opvangen van dit soort problemen via intensieve ambulante hulp en een vervangende perspectiefvolle nieuwe gezinssituatie.

Bij de positie van de pleegzorg spelen de randvoorwaarden, de financiering en de discussie over arbeid en zorg een rol. Uit grafieken in het Tijdschrift over jeugd blijkt dat deeltijdpleegzorg toeneemt. Door de Wet arbeid en zorg zijn kortdurend betaald zorgverlof en gewenningsverlof ook voor pleegouders toegankelijk gemaakt. Een lastig probleem blijft de term «duurzaam». In de beginperiode en bij intensieve ambulante hulp kan het nodig zijn dat men een beroep doet op dit soort verlofregelingen. Kan dit voor alle kinderzorg-gerelateerde regelingen onderzocht worden? Een korting voor pleegkinderen is nu in het nieuwe belastingstelsel geregeld, maar er resteren nog obstakels in de vorm van schoolkosten, de ziektekosten en kosten voor kinderopvang. Kan iemand extra punten voor een groter huurhuis krijgen als hij pleegouder wil worden? Kan de staatssecretaris op deze vragen ingaan?

Mevrouw Van Gent is er verheugd over dat de vergoeding verhoogd is. Terecht is een vergelijking getrokken met de duurdere en minder gewenste oplossing van een internaat. In hoeverre wordt voldoende rekening gehouden met de diversiteit en de zorgzwaarte? De VOG en de SPN (Stichting Pleegzorg Nederland) wezen op een groot tekort bij begeleidingskosten. Is men op dit punt niet te zuinig? Zij sluit zich aan bij vragen over de positie van pleegouders in de Wet op de jeugdzorg. De overgang van de hulpverleningsvariant naar de opvoedingsvariant is ingewikkeld. De VOG, de SPN en Trillium stellen dat, hoe langer de periode voordat een beslissing genomen is wordt opgerekt, hoe meer het belang van het kind geschaad wordt. Volgens deze instanties is het mogelijk dat de hulpverleners in een periode van een halfjaar voldoende kennis vergaren om tot een beslissing te kunnen komen. Het is bekend dat er problemen bij de gezinsvoogdij zijn en dat dossiers te lang blijven liggen omdat er gebrek aan hulpverleningskrachten zijn. Mevrouw Van Gent pleit voor adequate hulpverlening. Zij kan zich niet voorstellen dat men een halfjaar tot een jaar nodig heeft om het probleem te kunnen doorgronden. Zij vindt het aanvaardbaar dat rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind. Waarom aarzelt het kabinet nog over die termijn van een halfjaar? Is het net als mevrouw Van Gent van mening dat de hulpverlening niet altijd adequaat het probleem duidelijk kan maken? Of heeft deze aarzeling een meer fundamentele oorzaak? Mevrouw Van Gent vindt het van groot belang dat de regelgeving glashelder is. Er moet goed worden nagedacht over de vraag hoe de overdracht juridisch gestalte krijgt. Verder is een cultuuromslag nodig. Is in het ondersteuningsprogramma een herkenbaar onderdeel voor de pleegzorg ingeruimd? Toetsing achteraf kan plaatsvinden voor de netwerkondersteuning. Wel moet ervoor gezorgd worden dat de vergoeding aan die groep snel wordt uitbetaald.

Het antwoord van de bewindslieden

Staatssecretaris Vliegenthart sluit zich aan bij de complimenten die zijn uitgebracht aan de Landelijke stuurgroep pleegzorg en de projectorganisatie Trillium voor het voortreffelijke werk dat in de afgelopen periode verricht is. Met de uitgebrachte documenten is een goede basis gelegd voor een verdere ontwikkeling van het beleid op het terrein van de pleegzorg. Over de nieuwe uitgangspunten bestaat overeenstemming. De staatssecretaris sluit zich tevens aan bij reeds geldende uitgangspunten: hulpverlening moet zo licht en zo dicht mogelijk bij huis plaatsvinden; zwaardere instrumenten moeten pas worden ingezet als lichtere niet meer helpen. Een vernieuwend element hierbij is het in kaart brengen van de netwerkpleegzorg. Netwerkpleegzorg en vormen van deeltijdpleegzorg zijn lichtere vormen van de georganiseerde pleegzorg. In maart 2000 zijn het visiedocument en het haken&ogendocument uitgebracht. De in het visiedocument geformuleerde uitgangspunten werden breed gesteund. Er is concreet aan het werk gegaan met de versterking van de maatschappelijke positie van pleegouders. In november 2000 vond een bijeenkomst van deskundigen plaats over de documenten. De uitkomst daarvan is bij de beschouwingen betrokken. Ook is onderzoek verricht naar de vergoedingssystematiek voor pleegkinderen. Het traject arbeid en zorg is afgelegd. Hierbij is gekeken naar de wijze waarop faciliteiten op het terrein van arbeid en zorg gebruikt kunnen worden om pleegouders tegemoet te komen bij hun verzorgende taak. Dit geschiedde vanuit het vertrekpunt dat de rol van pleegouders zoveel mogelijk gelijk gesteld moet worden met die van ouders. Dit is gebeurd in de Wet arbeid en zorg en in de belastingwetgeving op het punt van de kinderkorting. De korting op de pleegvergoeding voor een gehandicapt kind is ongedaan gemaakt. De afrondende besluitvorming over de verhoging van de pleegvergoeding heeft dit voorjaar in het kabinet plaatsgevonden. Verder wijst de staatssecretaris erop dat er sprake is van een substantiële verhoging van de pleegvergoeding. Vergoeding van kosten van pleegopvang die meer in overeenstemming is met de werkelijke kosten drukt in ieder geval de waardering uit die allen hebben voor de rol die pleegouders in de samenleving spelen. Enkele sprekers vielen over de zinsnede dat eventuele ruimte uit extra middelen van de provincie voor ondersteuning van de pleegzorgorganisaties gebruikt kan worden. De staatssecretaris beaamt dat het wat zuinig in de brief opgeschreven staat, maar dat kwam omdat op dat moment niet duidelijk was hoeveel er nodig was voor de verhoging van de pleegvergoeding. Er was 26 mln gulden structureel losgepeuterd bij minister Zalm en inmiddels zijn de nadere kosten bekend. Een bedrag van 5 mln gulden is structureel beschikbaar voor de ondersteuning van de uitvoering van de pleegzorgorganisaties. Dit bedrag wordt mede gebruikt om de pleegzorg een goede plek te geven in de nieuwe wet. De berekening slaat op de oude situatie, zonder dat gewerkt werd met het Bureau jeugdzorg en de daarbij behorende caseload.

Het aspect zorg op maat waarop Trillium de nadruk legt, hangt samen met de wijze waarop pleegzorg in de toekomst meer moet worden gedifferentieerd. De staatssecretaris wijst hiertoe op de omslag naar een meer vraaggestuurd systeem. Zorg op maat kan worden geboden via netwerkpleegzorg, deeltijdpleegzorg of intensievere vormen van pleegzorg. Bekeken wordt of in het implementatietraject van de Wet op de jeugdzorg, waarin pleegzorg ook in gedifferentieerde vorm een plaats moet krijgen, het instrument van de flexbudgetten een rol kan spelen. Op dit moment vinden experimenten met modules plaats. Hierin zitten bewust verschillen zodat hieruit lering kan worden getrokken. Pleegzorg als module wordt in de nieuwe wet opgenomen, maar daarbij moet differentiatie mogelijk zijn. De uitkomsten van de experimenten worden in een boekje beschreven en gepresenteerd op de slotconferentie Trillium eind dit jaar. Tevens zal hierover een conferentie worden georganiseerd. In het implementatietraject van de nieuwe wet op de jeugdzorg zit een spoor inbedding van de pleegzorg. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is de relatie van het Bureau jeugdzorg tot de voorziening voor pleegzorg. Het verschil tussen de regio's heeft alles te maken met het verschil in ontwikkeling dat de afgelopen jaren is ontstaan doordat van onderop initiatieven en samenwerkingsverbanden tot stand zijn gekomen. Het is belangrijk dat dit aspect zich uitkristalliseert. De VOG en de SPN hebben om een vervolgtraject op de projectgroep Trillium gevraagd. Een dergelijk vervolgtraject zal erop gericht moeten zijn dat de verdere ontwikkeling van de pleegzorg wordt ingebed in de nieuwe wet op de jeugdzorg. Met de provincies zijn afspraken gemaakt over de wijze van implementatie van de wet. In de begroting is voor dat proces extra geld beschikbaar. De staatssecretaris heeft met de provincies afspraken gemaakt over de manier waarop de verschillende aspecten die in het kader van de nieuwe wet op de jeugdzorg belangrijk zijn in dat traject hun plaats krijgen. Het is de vraag of alle aspecten afzonderlijk gefinancierd moeten worden of dat daarvoor ruimte beschikbaar wordt gesteld aan de provincies in de vorm van een doeluitkering jeugdzorg. Desgevraagd merkt zij op dat op tal van fronten extra geld voor de jeugdzorg beschikbaar is gekomen. Voor een goed functioneren worden randvoorwaarden geschapen, maar hierover moeten afspraken worden gemaakt. Op het moment waarop verschuivingen tussen hulpvormen plaatsvinden, is er ook sprake van een verschuiving van geldstromen. Dergelijke afwegingen moeten op provinciaal niveau worden gemaakt.

Het proces van de interculturalisatie is gericht op werving en het vergroten van de toegankelijkheid voor allochtone cliënten en een betere toerusting van de organisatie, zodat zij op een goede manier kan inspelen op de vraag vanuit allochtone gezinnen. Netwerkpleegzorg is een belangrijk initiatief waarnaar onder andere in Brabant onderzoek is verricht. Eind oktober wordt het onderzoeksrapport uitgebracht. Hierin zitten veel bruikbare aanbevelingen en aanwijzingen voor andere regio's. Ook in het kader van de beeldvormingscampagne zal de ontwikkeling van de netwerkpleegzorg een belangrijke plaats innemen. Het NIZW (Nederlands instituut voor zorg en welzijn) heeft een scholingsprogramma ontwikkeld waardoor de pleegzorgwerkers beter worden toegerust bij het omgaan met culturele verschillen. Ook voor het traject communicatie met pleegouders is door het NIZW materiaal ontwikkeld.

Tijdens het algemeen overleg Jeugdzorg in december 2000 is afgesproken dat de staatssecretaris zich met de Inspectie zou verstaan en dat een handreiking in verband met de uitvoering van artikel 19 van het Besluit kwaliteitseisen jeugdhulpverlening – waarin sprake is van een maximum van drie pleegkinderen – zou worden gedaan. Bij afwijking van de norm van drie staat uiteraard het belang van het kind voorop. Een grond om af te wijken is als het bijvoorbeeld om broertjes en zusjes gaat. Verder moeten de mogelijkheden van het pleeggezin bekeken worden. De vervangende gezinssituatie moet een goed opvoedings- en opgroeimilieu aan het pleegkind bieden. De verantwoordelijkheid voor de toetsing of aan die belangen is voldaan ligt bij de voorzieningen voor pleegzorg. De afgesproken werkwijze is dat, bij afwijking van de norm, een onderbouwde verantwoording voor de desbetreffende opname wordt afgelegd. Deze verantwoording moet door de eindverantwoordelijke geparafeerd zijn. Het stuk hoort in het dossier te zitten, zodat de Inspectie kan toetsen of de afgesproken criteria zorgvuldig zijn gehanteerd. Deze instructie wordt door de betrokkenen als zeer werkbaar ervaren. De staatssecretaris vraagt, stukken waaruit het tegendeel blijkt aan haar te overhandigen, zodat hiernaar gekeken kan worden. In de nieuwe wet op de jeugdzorg en de algemene maatregelen van bestuur die de kwaliteitseisen regelen zal op dit aspect nader worden ingegaan. Zij kan niet onmiddellijk de vraag naar het aantal grote gezinnen beantwoorden. De gegevens hieromtrent zullen bij de provincies en de voorzieningen worden opgevraagd. De staatssecretaris is tegen betaling van pleeggezinnen om de reden die de heer Rouvoet voortreffelijk verwoord heeft. Het specifieke van pleegzorg is dat kinderen in een gewoon gezin opgroeien. Een hulpverleningsrelatie brengt hierin verandering, omdat dan de pedagogische omgeving van het gezin, waarin een kind opgroeit, niet meer centraal staat, maar sprake is van vormen die lijken op residentiële zorg waarbij andere eisen aan de verzorgers gesteld kunnen worden. De pleegouders worden op het punt van de faciliteiten zoveel mogelijk gelijkgesteld met natuurlijke ouders.

Vanuit de organisatie van pleegouders is in verband met de klachtenregeling de wens geuit om niet meer als cliënt gedefinieerd te worden. Men is namelijk geen object voor hulp, men ontvangt ondersteuning bij het bieden van pleegzorg. De Wet klachtrecht of de Wet medezeggenschap cliënten zijn dan echter niet van toepassing omdat men geen cliënt is. Er wordt op dit punt naar een oplossing gezocht. Hierover vindt overleg plaats met de VOG en de SPN.

Reagerend op de vraag naar de situatie in grensgebieden vraagt de staatssecretaris of zij het stuk waarin van problemen gewag wordt gemaakt kan ontvangen zodat zij zich daarin kan verdiepen.

Staatssecretaris Kalsbeek is het eens met degenen die opmerkten dat de brief niet duidelijk is over de opvoedingsvariant. Het gaat om een ingewikkeld probleem, maar zij hoopt voor het eind van het jaar de Kamer meer duidelijkheid te verschaffen. Het pedagogische belang van het kind speelt bij dit punt een grote rol. Het kind is er vaak mee gediend om zekerheid te krijgen over de vraag in welk gezin het verder opgroeit. Verder spelen een rol de mening van het kind, het belang en de opvatting van de ouders en het belang van de pleegouders. De pedagogische dimensies moeten in een juridisch vat gegoten worden. De vraag hoe de formele regels worden toegepast moet hier tevens bij betrokken worden. Deze toepassing kan soms worden beïnvloed als het gaat om instellingen voor gezinsvoogdij of het Bureau jeugdzorg, maar men heeft ook met de rechter te maken die in zijn afweging autonoom is. Deze afwegingen relativeren de discussie over de periode van een halfjaar tot een jaar. De rechter kan namelijk op ieder moment ouders van het ouderlijk gezag ontheffen.

Sprekend over de verhoging van de pleegzorgvergoeding merkt de staatssecretaris op dat het goed is dat de regel dat een pleegouder die voogd werd geen vergoeding meer kreeg, is opgeheven. Er bestaan twee regelingen op grond waarvan men eventueel voor een extra vergoeding in aanmerking kan komen. Ten eerste is er de f 5-regeling. Deze toelage van ten hoogste f 5 per dag kan aan de pleegouders worden verstrekt wanneer het een pleeggezin betreft door wie aan drie of meer jeugdigen jeugdhulpverlening wordt geboden of wanneer de jeugdige een geestelijke of lichamelijke handicap heeft die noodzaakt tot het maken van kosten. Ten tweede is er de bijzonderekostenregeling. Deze geldt alleen voor justitiepupillen en houdt in dat de rechtspersonen een budget ontvangen ten behoeve van de bijzondere uitgaven voor de jeugdigen over wie zij de voogdij hebben. Bij vrijwillige plaatsing zijn de natuurlijke ouders aanspreekbaar op kosten voor bijvoorbeeld een bril of een fiets. Omdat het begrip «vrijwillige plaatsing» erg moeilijk is, wordt met VWS bezien of aan deze kosten via een flexbudget tegemoet kan worden gekomen. Naar aanleiding van de vraag of het specialisme kinderrechter verdwijnt, merkt de staatssecretaris op dat dit geenszins het geval is. Wel is er sprake van een roulatie van rechters die zich met kinderen bezighouden. De deskundigheid zal hierbij in stand blijven. Zij verwijst op dit punt naar een brief die op 23 mei jl. over deze problematiek naar de Kamer gezonden is.

Ingaande op de vraag over gezinsvoogden die soms vergaande beslissingen nemen die niet getoetst worden, zegt de staatssecretaris dat een cliënt een formele bevestiging kan vragen in het geval een gezinsvoogdij-instelling een beslissing neemt in de vorm van een schriftelijke aanwijzing. Het is goed, cliënten erop te wijzen dat zij er recht op hebben om met een dergelijke aanwijzing naar de kinderrechter te gaan. Het is de staatssecretaris niet gebleken dat hiermee problemen zijn, maar als er aanwijzingen zijn die hierop wel duiden, hoort zij dit graag.

De vraag of uitspraken van kinderrechters terzijde worden gelegd door jeugdzorg is op 15 juni 2000 in een algemeen overleg Pleegzorg aan de orde geweest. De minister merkte toen op dat rechterlijke uitspraken nooit terzijde kunnen worden gelegd. Wel is het mogelijk dat een rechter een machtiging, met een geldigheidsduur van drie maanden, afgeeft tot uithuisplaatsing. Een machtiging is echter geen verplichting. Jeugdzorg heeft de mogelijkheid een kind uit huis te plaatsen, maar het gebeurt dat ouders dan in actie komen.

Moet er, naast de gezinsvoogd, een casemanager komen? Het is de bedoeling dat de gezinsvoogd meer tijd voor zijn taken uittrekt. In het voorjaar is 38 mln gulden uitgetrokken voor ondersteuning van de gezinsvoogdij, zodat meer tijd aan individuele situaties kan worden besteed. Daarnaast worden, zoals staatssecretaris Vliegenthart opmerkte, pleegouders ondersteund. Aan de kant van het kind met de eigen ouders zit de gezinsvoogd, aan de kant van de pleegouders en het pleegkind zit de pleegzorgbegeleiding. Deze gescheiden circuits wil de staatssecretaris handhaven om te voorkomen dat één persoon de belangen, waarbij zich de nodige tegenstellingen kunnen voordoen, van het kind behartigt.

Nadere gedachtewisseling

De heer Cörüz (CDA) vraagt of wijziging van artikel 268 BW voortvloeit uit het gegeven dat bestaande regels ontoereikend of te moeilijk zijn. Wil de staatssecretaris ingaan op zijn vraag om ouders in voorkomende gevallen verplicht een cursus te laten volgen, eventueel via een machtiging van de rechter? Hij benadrukt dat netwerkpleegzorg zich niet alleen tot allochtonen uitstrekt.

Mevrouw Örgü (VVD) vraagt of te zijner tijd schriftelijk nadere informatie kan worden gegeven over de interculturalisatie. Kan worden aangegeven hoe het staat met de combinatie van de gedifferentieerde opvoedingsondersteuning in samenwerking met residentiële instellingen?

Mevrouw Van Vliet (D66) vraagt aandacht voor de klacht uit de pleegzorg dat modules niet handig werken omdat het om individuele kinderen gaat. Is de uitslag van experimenten hiermee al bekend? Zij benadrukt haar standpunt over de noodzaak van het instellen van een casemanager. Wil de staatssecretaris in het overleg met VWS over een flexbudget ook schoolkosten ter sprake brengen en de uitkomst daarvan aan de Kamer mededelen?

Mevrouw Arib (PvdA) merkt op dat bij de ontwikkeling van netwerkpleegzorg ook gebruikgemaakt moet worden van wetenschappelijk onderzoek omdat plaatsing niet altijd positief uitvalt. Bestaat een financieringsstructuur voor nieuwe varianten in de pleegzorg?

Mevrouw Van Gent (GroenLinks) vraagt nogmaals aandacht voor de vele obstakels waarmee pleegouders geconfronteerd worden. Pleegouders hoeven niet te worden bevoordeeld, maar zij mogen zeker niet benadeeld worden. Het duurzaamheidscriterium in de Wet arbeid en zorg is een belemmering om natuurlijke en pleegouders gelijk te stellen. Zij benadrukt dat het degelijke karakter van de hulpverlening invloed kan hebben op de te hanteren termijnen voor het omslagpunt. De hulpverlening en de systematiek moeten tijdig aansluiten op het totale hulpverleningspakket.

Staatssecretaris Vliegenthart merkt op dat netwerkpleegzorg een goed alternatief is binnen de pleegzorg. Bij een lichtere vorm van pleegzorg is de opvoedingsvariant niet aan de orde. In de aan de Kamer gezonden voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg is ook aandacht besteed aan de interculturalisatie. Indien deze informatie onvoldoende is, kan nog een aanvulling worden verstrekt. Een kenmerk van vernieuwing van de pleegzorg en de nieuwe wet op de jeugdzorg is dat meer combinaties mogelijk moeten worden. Een combinatie van pleegzorg met ondersteuning uit andere voorzieningen, zoals residentiële zorg, is dus mogelijk. Zij meent dat via een flexbudget voor intensievere vormen van pleegzorg een oplossing kan worden gevonden. De modules in de gehandicaptenzorg zijn een grote verbetering. Omdat bureaucratie moet worden voorkomen, moet voor de pleegzorg gestreefd worden naar een grofmazige structuur waarbinnen differentiatie mogelijk is, zodat meerdere kinderen in een module passen. De staatssecretaris zal de problemen met de school- en ziektekosten nader bekijken. De problemen met de ziektekosten ontstaan door het verschil tussen een particuliere verzekering en het ziekenfonds. Een basisverzekering zal hiervoor de oplossing zijn! Uit de Groningse studie blijkt dat netwerkpleegzorg en bestandspleegzorg gelijkwaardige vormen van pleegzorg zijn. Gebleken is dat voor allochtone gezinnen gemakkelijker een pleeggezin binnen het eigen netwerk kan worden gevonden. Indien in een nieuwe wet op de jeugdzorg meer modaliteiten mogelijk worden, zal de financiering daarvan gedifferentieerd moeten worden. De staatssecretaris deelt het uitgangspunt omtrent de gelijkstelling van natuurlijke en pleegouders. Zij beaamt dat de Wet arbeid en zorg hiervoor een belemmering vormt. Wellicht kan het calamiteitenverlof een oplossing in dezen bieden. Ook kan via het flexbudget de pleegouder een extra vergoeding krijgen waarmee verlof kan worden gekocht.

Staatssecretaris Kalsbeek wil het punt van de permancency-planning nader uitwerken. Het gaat daarbij om een tussenvariant waarbij het perspectief op terugkeer naar het ouderlijk huis niet afgesneden is. In de tussentijd mag geen misverstand bestaan over de vraag wie in het dagelijkse leven in juridische zin de macht heeft. Op het punt van de casemanager handhaaft zij haar standpunt dat professionele hulpverleningsinstanties zo efficiënt mogelijk moeten werken. Zij blijft er echter tegen dat alles in één hand gehouden wordt. Tot slot deelt zij mede dat zij de uitkomsten van het overleg over de bijzondere kosten naar de Kamer zal terugkoppelen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Van Lente

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Swildens-Rozendaal

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Middel (PvdA), Van Lente (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Gortzak (PvdA), Hermann (GroenLinks), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Mosterd (CDA), Cörüz (CDA) en Pitstra (GroenLinks).

Plv. leden: Lambrechts (D66), Rehwinkel (PvdA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Van 't Riet (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Rietkerk (CDA), Visser-van Doorn (CDA) en Van Gent (GroenLinks).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven