27 404
Milieuprogramma 2001–2004

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 oktober 2000

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over het Milieuprogramma 2001–2004.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 oktober 2000.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van commissie,

Reitsma

De griffier van de commissie,

Jonker

1

Door toegenomen elektriciteitsimport is de emissie van CO2 iets afgenomen. Kan een overzicht worden gegeven van de herkomst van deze import (aard centrale en land) en van de hoeveelheden waarom dit gaat? (blz. 16)

Ten gevolge van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt kunnen grootverbruikers sinds 1998 elektriciteit importeren. Vanwege kostenvoordelen hebben sommige grootverbruikers van elektriciteit van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De beheerder van het nationale hoogspanningsnet TenneT beschikt over informatie over de hoeveelheden gecontracteerde elektriciteit en het land van herkomst. Het is echter niet bekend in welke centrales de elektriciteit is opgewekt. Ook niet bekend is of de gecontracteerde hoeveelheden fysiek zijn geleverd. In 1999 bedroeg de totale gecontracteerde import 18,7 TWh, afkomstig voornamelijk uit Duitsland (64%), Frankrijk (19%) en België (4%). De importcapaciteit was 3500 MW in 1999, is in 2000 vergroot tot 3900 MW en zal in 2002 zijn toegenomen tot 5000 MW.

2

Is de regering voornemens om, behalve voor vuurwerk, ook voor de opslag en verwerking van andere gevaarlijke stoffen, nieuwe voorwaarden en regels te stellen? (blz. 18)1

De beoordeling of veilige opslag en verwerking van gevaarlijke stoffen is gewaarborgd en of nieuwe inzichten herziening van bestaande vergunningen vergt, ligt bij de gemeente of de provincie in het kader van hun bevoegdheid krachtens de Wet milieubeheer. Zij stellen de voorwaarden en regels vast in de (revisie)vergunning waarin zij gebruik dienen te maken van de nieuwste inzichten (ALARA). Op dit uitgangspunt wordt echter een uitzondering gemaakt voor groepen van bedrijven waarvoor een AMvB krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer geldt of zal gelden. Daarvoor is of wordt een gestandaardiseerde aanpak ontwikkeld waarin ook de veiligheidsmaatregelen bij de bron hun plaats krijgen, althans indien die voor de betrokken branche van belang zijn, zoals voor LPG-tankstations. Deze AMvB's worden regelmatig geactualiseerd.

Een belangrijke maatregel die de doorwerking van het externe veiligheidsbeleid in het beleid van gemeenten en provincies in vergunningverlening en ruimtelijke ordening versterkt, is de op stapel staande AMvB milieukwaliteitseisen externe veiligheid. Daarin worden voor alle risicovolle inrichtingen, met uitsluiting van die welke vuurwerk bezigen, opslaan e.d., de risiconormen c.q. -afstanden vastgelegd die door het bevoegd gezag bij het verlenen van vergunningen en bij het vaststellen van ruimtelijke ordeningsplannen dienen te worden toegepast. Dat zal bijdragen aan het voorkomen van situaties die in strijd zijn met het externe veiligheidsbeleid. Deze AMvB zal naar verwachting in 2001 in werking kunnen treden.

Voor de volledigheid zij erop gewezen dat, zoals bekend, voor de vuurwerkbedrijven een aparte AMvB zal worden opgesteld.

3

Op welke manier kunnen bedrijven via de ontwikkelde systematiek een optimale afweging maken tussen biodiversiteit, ruimte en energie? (blz. 19)

Investeringsbeslissingen door bedrijven worden veelal genomen op basis van kosten/baten afwegingen, waarbij het beslag op milieu vaak impliciet blijft. Door het expliciet maken van het beslag op milieu in termen van biodiversiteit, ruimte en energie kunnen bedrijven inzicht krijgen in de mogelijke ecologische gevolgen van hun beslissingen en/of eventuele afwentelingseffecten. Voorbeeld: inzet van biomassa voor energievoorziening draagt bij aan de reductie van broeikaskassen, maar kan een groter beslag op biodiversiteit veroorzaken. Indien dit het geval is, is er sprake van afwenteling. De ontwikkelde systematiek levert overigens geen normatieve uitspraken: het geeft alleen inzicht in het beslag op milieu cq de sleutelvoorraden. De ondernemer is zelf verantwoordelijk voor de te nemen beslissing. Wel kan de systematiek behulpzaam zijn bij het nemen van deze verantwoordelijkheid. Hierbij speelt met name transparantie over de genomen (of te nemen) beslissing een belangrijke rol.

4

Heeft het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ook een systematiek ontwikkeld om de drie aspecten van duurzame ontwikkeling integraal af te wegen? (blz. 19)

Nee. Het ministerie van VROM hanteert het concept van duurzame ontwikkeling wel als belangrijke inspiratiebron, maar is daarbij allereerst verantwoordelijk voor een adequate inbreng op het gebied van de fysieke leefomgeving. Duurzame ontwikkeling moet ook en vooral buiten het milieubeleid plaatsvinden. Dat neemt niet weg dat door VROM de relatie met de andere aspecten van duurzame ontwikkeling van het grootste belang wordt geacht. Afweging van de verschillende aspecten is echter in eerste instantie een politieke zaak van het gehele kabinet. Voor een integrale afweging is het niet wenselijk een blauwdruk te ontwerpen. De verschillende ministeries dragen wel de ingrediënten aan om integrale afweging mogelijk te maken. Bij het ministerie van VROM is daarbij al vele jaren aandacht voor de relatie van milieu met de economie. Het beleid op dat vlak is neergelegd in de nota Milieu en Economie. Gestreefd wordt naar absolute ontkoppeling. Inmiddels is ook een verkenning naar het sociale domein uitgevoerd.

Overigens ligt het in de bedoeling om in het kader van de ontwikkeling van een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling economische, ecologische en sociale ontwikkelingen in beschouwing te nemen.

5

Bij compensatie van de extra milieudruk ten gevolge van extra economische groei wordt uitgegaan van groei boven 2,75% en voor CO2 boven 3,25%, terwijl het Regeeraccoord spreekt over compensatie boven 2%. Hoe kunnen deze verschillen worden verklaard? (blz. 19)

In het regeeraccoord is voor het financieel-economisch beleid uitgegaan van 2% als behoedzame groeiraming. Ten aanzien van het milieubeleid is in het regeeraccoord afgesproken dat de extra milieudruk ten gevolge van een hogere dan behoedzame groei zal worden gecompenseerd. Bij de uitwerking hiervan is ervan uitgegaan dat het omslagpunt voor extra milieudruk hoger is dan 2%. Voor het klimaatbeleid, vastgelegd in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, bedroeg de veronderstelde economische groei 3,25%, en voor de rest van het milieubeleid, vastgelegd in NMP3 en Regeeraccoord, was de veronderstelde groei 2,75%. Deze percentages zijn derhalve als referentie gebruik voor de extra milieudruk-berekeningen.

6 en 16

De jaarlijkse schade, voorzover deze kan worden gemonetariseerd, wordt voor een aantal milieuproblemen geraamd op 40 miljard gulden. Wat is de betekenis van deze raming? Wat zijn de mogelijke beleidsmatige consequenties? Wanneer zijn de resultaten van deze studie bekend? (blz. 20)

In hoofdstuk 5 worden alleen de kosten van het milieubeleid weergegeven. Op een aantal terreinen is ook onderzoek gedaan naar de baten van het beleid. Waarom is deze informatie niet in dit hoofdstuk opgenomen? (blz. 32)

De schatting van 40 miljard gulden aan jaarlijkse schade door ten gevolge van niet bestreden milieuvervuiling komt uit het eindconcept van een studie van het Engelse bureau Economics for the Environment Consultancy Ltd (EFTEC) in samenwerking met RIVM in opdracht van het ministerie van Economische Zaken. Doel van de studie was om te inventariseren of bij de huidige stand van het wetenschappelijke onderzoek verantwoorde schattingen kunnen worden gemaakt van de baten van milieubeleid. Dit blijkt steeds beter het geval te zijn voor tenminste een deel van de beoogde beleidseffecten. Baten worden daarbij gedefinieerd als vermeden schade. De studie zal op korte termijn via het internet beschikbaar gemaakt worden en is voorts op aanvraag te verkrijgen bij EZ.

De betekenis van het onderzoek voor het beleid is dat daarmee inzicht kan worden verkregen in de te verwachten kosten/baten-verhouding van onderdelen van het milieubeleid. Dit inzicht speelt met andere factoren een rol in de prioriteitstelling en besluitvorming over het milieubeleid. In de Milieubalans 2000, blz. 30 laat RIVM zien dat voor alle onderzochte milieuthema's een positieve baten/kosten-score wordt gevonden.

De informatie over de baten van het milieubeleid zou standaard deel kunnen gaan uitmaken van het hoofdstuk Kosten en financiering in het Milieuprogramma, al moet benadrukt worden dat de schaderamingen met een veel grotere onzekerheid omgeven zijn dan de kostenramingen. Primaire doel van het hoofdstuk is overigens, conform de daaraan gestelde eisen in het hoofdstuk Plannen van de Wet Milieubeheer, het bieden van een overzicht van de consequenties van het gevoerde milieubeleid voor de begrotingen van de betrokken overheidsinstanties (departementen, provincies, waterschappen en gemeenten).

7

Waarom wordt voor 2001 een bedrag van 5,6 mln gulden uitgetrokken voor communicatieprojecten (mediacampagne klimaatprobleem en marketing van handelingsperspectieven), als is gebleken dat een hoog kennisniveau geen garantie vormt voor milieuvriendelijk gedrag? (blz. 21)

In het MP staat op blz. 21: «Een hoog kennisniveau vormt geen garantie voor milieuvriendelijk gedrag». Hier wordt gedoeld op kennis over milieu en milieuproblemen. Meer kennis hierover leidt inderdaad niet automatisch tot milieuvriendelijker gedrag. De communicatie in 2001 zal zich daarom ook niet richten op meer kennis over milieuproblemen (zoals klimaatverandering), maar zal zich rechtstreeks richten op gedragsverandering, onder andere door te communiceren over de diverse maatregelen uit de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. Het beleid voor klimaatverandering verkeert in de uitvoeringsfase en om de diverse maatregelen uit de Uitvoeringsnota te laten slagen, is communicatie over deze maatregelen onontbeerlijk.

In 2001 zal door middel van campagnes over duurzaam klussen, duurzaam verven, het energieprestatieadvies, het brandstofetiket voor personenauto's, enz. informatie over de diverse maatregelen en handelingsperspectieven worden gegeven. Deze campagnes worden ondersteund door informatie in de winkels en in de showroom (op de momenten dat de consument een daadwerkelijke beslissing neemt). Deze combinatie van massamediale communicatie en point-of-sale informatie heeft in het verleden bewezen wel effectief te zijn.

8

Paragraaf 3.4 en 3.5 benadrukken dat een succesvol milieubeleid niet los kan worden gezien van de economie en de sociale ontwikkeling. Hoe verhoudt dit zich tot de insteek van het NMP4 (vierde Nationaal Milieubeleidsplan) waarin gekozen is voor de ecologische dimensie van duurzame ontwikkeling (blz. 35)? (blz. 22)

Het NMP4 neemt als vertrekpunt de ecologische dimensie van duurzame ontwikkeling. Deze ecologische dimensie wordt echter in samenhang bezien met de andere terreinen van duurzame ontwikkeling, te weten het sociale en economische domein. Daarom dienen de noodzakelijke voorwaarden en kansen op sociaal en economisch vlak gerealiseerd te worden om uiteindelijk met succes de milieu-ambities te kunnen realiseren.

9

Hoewel geconstateerd wordt dat het gevoerde milieubeleid tot nu toe nauwelijks sociale gevolgen met zich mee heeft gebracht, wordt gesteld dat in de toekomst mogelijke ingrijpende sociale gevolgen niet te voorkomen zijn. Aan welke ingrepen op welk terreinen en met welke gevolgen wordt gedacht. (blz. 22)

Op dit moment kan dit slechts in algemene termen worden aangegeven. Het milieubeleid is op veel terreinen succesvol gebleken. Enkele milieuproblemen zijn echter moeilijk tot een oplossing te brengen. Zo is de achteruitgang van de mondiale en nationale biodiversiteit nog niet tot staan gebracht en nemen de CO2 emissies niet voldoende af.

Het aanpakken van de zogenaamde hardnekkige milieuproblemen zal hoe dan ook de nodige inspanningen van overheid, bedrijfsleven en andere maatschappelijke actoren vragen. Het veranderingsproces is een samenspel van zowel technologische als ecologische, economische als sociaal-culturele veranderingen. Op dit moment is echter nog niet te voorzien hoe dit proces zijn beslag zal krijgen. Dat milieubeleid evenwel sociale gevolgen kan hebben laat de aanpak van de Nederlandse mestproblematiek zien. Ondanks mitigerende maatregelen kunnen de sociale gevolgen aanzienlijk zijn (vermindering van werkgelegenheid, verhuizen).

10

Op welke wijze spant de regering zich in voor verdergaande harmonisatie van het milieubeleid in de EU-lidstaten en voor de overname van het milieu-acquis door nieuwe toetreders? Welke activiteiten terzake denkt de regering in de nabije toekomst te ontplooien? (blz. 24)

Harmonisatie van het milieubeleid tussen de EU-lidstaten onderling wordt door de regering bevorderd door zich binnen de EU in te zetten voor de ontwikkeling van nieuw milieubeleid. Dit betekent overigens niet dat Nederland om die reden afziet van deelname in een kopgroep van landen die verdergaand beleid nastreeft.

Voor wat betreft de beoogde toetreders is de inspanning van Nederland erop gericht om deze landen zoveel mogelijk te helpen het milieu-acquis snel en adequaat over te nemen en te implementeren. Enerzijds wordt hiertoe door Nederland zelf met name institutionele hulp geboden. Anderzijds bevordert Nederland binnen de EU een optimale vergroening van de EU-gelden voor toetreding.

11

Hoe valt het te rijmen dat de regering veel verwacht van nieuwe kennis en technologie, terwijl het RIVM in de jongste Milieubalans stelt dat het allerminst zeker is dat ook in de toekomst technologische ontwikkelingen de milieudruk kunnen compenseren? Deelt de regering de sombere verwachting van het RIVM of is zij meer optimistisch? (blz. 25)

In het Milieuprogramma staat inderdaad dat het kabinet veel verwacht van nieuwe kennis en technologie. Er staat echter ook dat verbetering van bestaande technologische systemen tegen zijn grenzen aan begint te lopen en dat er geheel nieuwe technologie nodig is. Implementatie van geheel nieuwe technologie is echter niet gemakkelijk omdat veelal aanpassingen nodig zijn van cultuur, structuren, organisaties en bestuur (Milieuprogramma pagina 25). In feite is het dus allerminst zeker dat in de toekomst technologische ontwikkelingen de milieudruk kunnen compenseren. Dat gebeurt namelijk alleen als deze technologische ontwikkelingen daadwerkelijk kunnen worden vertaald in producten die op de markt kunnen worden gebracht.

12

Welke rol speelt Nederland in de ontwikkeling van een lange-termijn strategie voor duurzame ontwikkeling, die beoogt de economische, sociale en milieu-aspecten te integreren ? (blz. 25)

Halverwege 2002 zal de UNCED Rio+10 conferentie georganiseerd worden. Een belangrijk onderdeel hiervan vormt de presentatie van nationale strategieën van duurzame ontwikkeling. Hiervoor is Nederland de volgende verplichting aangegaan tijdens het slot van de 19-de speciale Zitting van de Vergadering van de verenigde Naties in 1997:

«By the year 2002, the formulation and elaboration of national strategies for sustainable development that reflect the contributions and responsibilities of all interested parties should be completed in all countries (..).»

Ook Nederland zal daarom tijdens de UNCED Rio+10 conferentie haar nationale strategie voor duurzame ontwikkeling presenteren. De ontwikkeling van deze strategie is thans in voorbereiding en zal naar verwachting eind 2001 gereed zijn. De nationale strategie zal de verschillende domeinen van duurzaamheid omvatten (sociaal, economisch en ecologisch).

Nederland is tevens mede betrokken bij de voorbereidingen van de UNCED Rio+10 conferentie en zal in die hoedanigheid het belang van de ontwikkeling van een lange-termijn strategie voor duurzame ontwikkeling stimuleren.

13

Welke mogelijkheden ziet de regering om beter rekening te houden met de verschillende factoren die een succesvolle externe integratie bepalen. (blz. 28)

Voor het succesvol laten verlopen van externe integratie speelt een groot aantal factoren een belangrijke rol (zie Milieuprogramma blz. 28). Een van de kansrijke mogelijkheden om beter met deze factoren rekening te houden, is het milieubelang in een zo vroeg mogelijk stadium in de planvorming te betrekken (in een aantal gevallen eerder dan nu wettelijk is voorgeschreven bij het instrument m.e.r. en milieutoets). In de praktijk blijkt, dat zodra het milieu vanaf het allereerste begin wordt betrokken, de cultuur, de organisatie alsmede de rol van de betrokken departementen zich hierop gaan instellen. De milieukennis wordt vanaf het begin van het traject opgebouwd en de toepassing van eventueel instrumentarium verloopt veelal soepel.

In het jaar 2001 wordt door het Ministerie van VROM in samenwerking met de andere departementen naar wegen gezocht om het proces van externe integratie te ondersteunen. Hierbij zal expliciet gekeken worden naar de mogelijkheden die de implementatie van de Europese Richtlijn «de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde programma's» te bieden heeft.

14

Op welke wijze en op welk niveau zal integratie van plannen kunnen plaatsvinden? Hoe gaat de regering invulling geven aan een werkwijze waarin b.v. nota's als Natuur voor Mensen en Waterbeheer 21e eeuw als het ware «over elkaar kunnen worden gelegd» zodat uitvoering en financiën gekoppeld kunnen worden? (blz. 28)

Op de verschillende overheidsniveaus vindt integratie dan wel inhoudelijke afstemming van plannen nu reeds plaats. Op landelijk niveau zal een Nationale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling worden geformuleerd met als doel te komen tot een gemeenschappelijke visie van de meest betrokken departementen op de duurzame ontwikkeling van de Nederlandse samenleving. Deze strategie bouwt voort op de belangrijkste strategische nota's en plannen van dit kabinet op sociaal, milieu en economisch gebied (bijvoorbeeld het vierde Nationaal Milieubeleidsplan, de vijfde nota Ruimtelijke Ordening, Belvedère, Energienota e.d.). Deze strategie is een eerste stap naar een gemeenschappelijk integratiekader voor de betreffende beleidsvelden.

De huidige praktijk is dat de «grote nota's» van de bij de ontwikkeling van het Nationale Milieubeleidsplan betrokken ministeries niet alleen in het kabinet worden vastgesteld maar ook in nauwe samenwerking tussen de betrokken departementen tot stand komen.

Deze nota's worden mede door hen ondertekend.

Verder wordt door diverse overheden ervaring opgedaan met een integrale aanpak van leefomgevingsproblematiek, zoals bij het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing en op het provinciale niveau met leefomgevingsplannen.

15

Wat is de reden dat er maar aan tien van de twaalf provincies subsidies verleend worden om de servicepunten handhaving in te richten en in bedrijf te houden? (blz. 29)

Voor alle twaalf provincies zijn subsidies beschikbaar. In de periode november 1999 – februari 2000 hebben tien provincies de subsidie aangevraagd. De toekenning aan die provincies heeft plaatsgehad in de periode december 1999 – april 2000. De provincie Drenthe heeft de subsidieaanvraag pas in juli 2000 ingediend. De formele toekenning aan deze provincie mag binnenkort worden verwacht. Van de provincie Fryslân is nog steeds geen officiële aanvraag ontvangen. De door die provincie opgestelde concept-aanvraag ziet er echter goed uit, zodat naar verwachting in het najaar de laatste toekenning kan plaatsvinden.

16

In hoofdstuk 5 worden alleen de kosten van het milieubeleid weergegeven. Op een aantal terreinen is ook onderzoek gedaan naar de baten van het beleid. Waarom is deze informatie niet in dit hoofdstuk opgenomen? (blz. 32)

Zie antwoord op vraag 6.

17

Hoe beoordeelt de regering het draagvlak voor het milieubeleid, met name voor het NMP4, gezien het feit dat enkele relevante actoren inmiddels hebben afgezien van verdere deelname in de Poldergroep? Welke partijen hebben hun deelname opgezegd en welke conclusies trekt de regering hieruit? (blz. 35)

Ik ben voornemens op korte termijn een brief aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor VROM aan de Tweede Kamer te zenden, waarin ik in ga op het onderwerp groene polderoverleg. Tijdens het laatste polderoverleg van 30 augustus jl., waar de vertegenwoordigers van VNO-NCW, AVVB en TLN ontbraken heb ik gezegd dat elke organisatie welkom blijft en dat het overlegmodel werkendeweg kan worden bijgesteld. Daarbij heb ik meegedeeld dat dit het laatste overleg over de Vijfde Nota was vóór het verschijnen van de nota, maar dat ik nog wel een overleg wil voeren over het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan.

18

Wordt de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening nog steeds eind 2000 verwacht? (blz. 36)

De eindtekst van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening wordt aangeboden aan de Ministerraad van 15 december 2000. Publicatie volgt na afronding van de besluitvorming in de Ministerraad.

19

Kan uit de paragraaf «Lokale Agenda 21» (LA21) worden afgeleid dat de LA21 in de huidige vorm verdwijnt en dat de activiteiten (deels) onder andere noemers worden voortgezet? (blz. 43)

LA21 is gebaseerd op het Rio-verdrag (1992) over duurzame ontwikkeling. Het Rijk onderschrijft dat gedachtengoed en heeft LA21 actief ondersteund door in het kader van de Vervolgbijdrageregeling Gemeentelijk Milieubeleid (VOGM, van toepassing in de jaren 1995 t/m 1997) financiële steun aan gemeenten te verlenen voor deze facultatieve milieutaak. De VOGM was van meet af aan bedoeld als een tijdelijke regeling: de middelen zijn per 1-1-98 in het gemeentefonds zijn gestort.

Duurzame ontwikkeling is een zaak van vele beleidsterreinen; het milieubeleid kan niet los gezien worden van sociale en economische aspecten. Diverse VROM-projecten richten zich daarom op de realisering van milieudoelen in de context van andere maatschappelijke opgaven: bv. stad & milieu, modernisering instrumentarium geluidsbeleid, beleidsvernieuwing bodemsanering, gebiedenbeleid, e.d. Andere goede voorbeelden van beleidssynergie zijn: duurzaam bouwen (dubo), stimuleringsprogramma intensief ruimtegebruik (Stir) en investeringsbudget voor de stedelijke vernieuwing (ISV). De integratie van de LA21-duurzaamheidsnoties in deze vernieuwings-operaties op lokaal niveau staat borg voor een goede aansluiting op andere beleidsterreinen en op de plaatselijk gedifferentieerde prioriteiten.

Ook in het landelijk beleid is de samenhang tussen milieu en andere belangen een bijna vanzelfsprekend gegeven. Zo is duurzaamheid een van de leidende beginselen in het kabinetsbeleid voor verkeer en vervoer, mainportontwikkeling, plattelandsvernieuwing, grote steden, ruimtelijk-economische structuur, ecologische structuur, wonen en woonomgeving, waterhuishouding, energieopwekking en -besparing, ontwikkelingssamenwerking, interactieve planvorming, vergroening van het belastingstelsel, etc.

20

Strekt de wens tot duurzaam inkopen zich uit tot de inkoop van groene stroom? Kan de regering aangeven voor welk deel de rijksoverheid gebruik maakt van groene stroom? En voor welk deel de provincies, gemeenten en waterschappen? Is de regering van mening dat de overheid hierin een voortrekkersrol moet vervullen? (blz. 43)

Het programma duurzaam inkopen door en voor overheden adviseert de overheidsinkopers over milieuaspecten per produktgroep die ze kunnen betrekken bij aanschaffingen of aanbestedingen. Het duurzaam inkopen richt zich op die producten die een mindere milieubelasting veroorzaken met behoud van functionaliteit en rekening houdend met de prijs. Bij de aanschaf van deze producten wil de overheid een voortrekkersrol vervullen. Ook groene stroom behoort hiertoe. De activiteiten zijn thans gericht op het vergroten van het aandeel groene stroom bij de overheid. De ministeries van EZ en van VROM zijn al per januari 2000 geheel op groene stroom overgegaan. Het aandeel groene stroom bij de overige ministeries en de provincies, gemeenten en waterschappen is nog niet geheel inzichtelijk, maar verwacht mag worden dat dit in de komende tijd verder zal toenemen.

21

Hoe verhoudt zich de uitspraak dat het sociaal instrumentarium, waaronder het communicatiebeleid, als onderdeel van de instrumentenmix een belangrijke bijdrage kan leveren aan de realisatie van het milieubeleid tot het inzicht dat een hoog kennisniveau geen garantie vormt voor milieuvriendelijk gedrag. (blz. 46)

Bij sociale instrumenten gaat het om meer dan kennisoverdracht alleen. Het gaat ook om bijvoorbeeld het bevorderen van dialoog, participatie, marketing, voorbeeldprojecten, facilitering van milieuvriendelijk gedrag of benaderingen als de klussencampagne of ecoteams.

Uit onder meer verkenningen burger en milieu (zie MP, deel II, p. 46) komt sterk naar voren dat voor het milieu gewenste gedragsveranderingen moeilijk tot stand komen als deze op gespannen voet staan met andere belangrijke drijfveren, behoeften en belangen van mensen.

Een voorbeeld is het automobiliteitsgedrag. De meeste mensen hebben voldoende kennis over de gevolgen van autorijden voor het milieu, toch neemt het autobezit en -gebruik alleen maar toe. Kennelijk laten zij depositieve kanten van autogebruik zoals zij die ervaren, in veel situaties zwaarder wegen dan de nadelen. Om het automobiliteitsgedrag te beïnvloeden zijn andere instrumenten dan kennisoverdracht – fysieke, financiële, juridische en sociale – nodig om mensen tot ander gedrag te bewegen.

Zie ook het antwoord op vraag 7.

22

Is de regering bereid om de inzichten over gedragsbeïnvloeding nadrukkelijk te betrekken bij nieuwe beleidsvorming en bij de beoordeling van wetgeving, zoals bijvoorbeeld bij evaluatie van de wet Milieubeheer? (blz. 46)

Ja. Bij nieuwe beleidsvorming en beoordeling van wetgeving speelt de mogelijkheid om gedrag te beïnvloeden altijd al een rol. In verband met het benodigde draagvlak en noodzaak om controle en handhaving ook te garanderen is inzicht in gedragsbeïnvloeding een belangrijke voorwaarde. Op dit moment wordt veel onderzoek gedaan naar achtergronden van milieurelevant gedrag. Belangrijk recent inzicht is dat gedrag voor een niet onaanzienlijk deel kan worden verklaard door de sociale context (de zogenaamde gedragspraktijken). Bij nieuwe beleidsvorming en beoordeling van wetgeving zal nagegaan worden hoe hiermee rekening te houden.

Met betrekking tot de ontwikkeling van het beleid op het gebied van duurzaam consumeren is al enige jaren geleden gestart met zogenaamde domeinverkenningen, waarin de gehele keten bijvoorbeeld op het gebied van voeden of kleden in beeld wordt gebracht. Ook met betrekking tot de communicatie en voorlichting worden de nieuwe inzichten op het terrein van gedrag continu ingepast.

23

Streeft de regering naast het betrekken van jongeren bij het milieubeleid ook naar het betrekken van allochtonen, gezien de opmerking op pagina 22, dat milieu binnen hun leefgewoonten een andere plaats inneemt? Welke stappen onderneemt de regering hiertoe. (blz. 47)

Jongeren krijgen inderdaad een aparte plaats in het milieubeleid, zoals in deel II, p. 47 van het Milieuprogramma is toegelicht. Daarnaast worden langs vele wegen allerlei groeperingen uit de samenleving betrokken bij het milieubeleid (zie onder andere het Groene Polderoverleg), waaronder allochtonen. Er zijn op korte termijn geen beleidswijzigingen voorzien waarmee de allochtonen daarbij een afzonderlijke positie krijgen.

24

Betekent het feit dat het stimuleringsprogramma duurzame bedrijventerreinen ruimschoots overvraagd wordt, dat een aantal terreinen niet duurzaam gerealiseerd zal worden? (blz. 60)

Zeker kan bij een aantal bedrijventerreinen, dat in 1999 niet voor een bijdrage in het kader van het stimuleringsprogramma DBT van het ministerie van Economische Zaken in aanmerking is gekomen, het op het op gang brengen en het aan de gang houden van het verduurzamingsproces niet of trager verlopen. Overigens is, aangezien in dat jaar veel meer aanvragen werden ingediend dan verwacht, het beschikbaar budget met 4 miljoen gulden verhoogd. Dit is gerealiseerd door middelen in de tijd naar voren te schuiven. Hierdoor konden vrijwel alle aanvragen, die aan de subsidieregeling voldeden, gehonoreerd worden. Verwacht mag worden dat een deel van de in 1999 afgewezen subsidieaanvragen in 2000 in verbeterde vorm opnieuw zal worden ingediend.

25

Op welk tijdstip is het onderzoek naar de inzet van instrumenten om het gebruik van stillere voertuigen in Nederland te bevorderen onderzocht en kan er al aangegeven worden in welke richting er gedacht wordt? (blz. 69)

Begin dit jaar is een verkenning afgerond naar instrumentarium om stiller trein- en wegverkeer te bevorderen. De verkenning geeft een breed overzicht van mogelijk kansrijke opties. Op dit moment wordt onderzocht hoe implementatie het best kan plaatsvinden. Voor eisen aan (weg-)voertuigen geldt in het algemeen dat regelgeving via de EU de aangewezen route is. Voor railverkeer kunnen daarnaast instrumenten worden ingezet als emissieplafonds en naar geluidproduktie gedifferentieerde gebruikersheffingen.

26 en 29

Welke initiatieven ontplooit de regering om te komen tot een gelijk Europees speelveld op afvalgebied? Bent u van mening dat de realisatie van een dergelijk gelijk speelveld een prioriteit moet zijn gezien de ontwikkeling dat landsgrenzen een steeds minder belangrijke rol spelen in de afvalverwijdering? (blz. 79)

Aan welke maatregelen wordt er gedacht om in de verder geliberaliseerde Europese Markt de voorkeursvolgorde voor het afvalbeheer, de milieukwaliteit en de positie van de gebonden gebruiker te kunnen beschermen? (blz. 79)

Het op Europees niveau bereiken van een gelijkwaardig speelveld, wordt voornamelijk gestimuleerd door een actieve inbreng in de discussies over dit onderwerp in de Europese Unie en door zelf voorstellen in te brengen. Daarnaast vindt in Eurregionaal kader overleg plaats over de mogelijkheden tot het op een eerder moment bereiken van een gelijkwaardig speelveld met onze buurlanden.

Voor verbranden van afvalstoffen is het Nederlandse standpunt dat de landsgrenzen voor verbranden als vorm van verwijdering open mogen als in het buitenland een met Nederland vergelijkbaar voorzieningenniveau is gerealiseerd. Dat betekent dat er in het buitenland goede afstemming is tussen afvalaanbod en verwijderingscapaciteit en dat gelijkwaardige milieu-eisen en afvalsturende regelgeving van kracht moet zijn. Er moet dus worden gezorgd voor een level playing field (gelijkwaardig speelveld).

Ik acht het van groot belang om dit in de komende periode te realiseren. Open landsgrenzen kunnen namelijk kansen inhouden door belangrijke schaalvoordelen. Daar staan echter ook risico's tegenover. Gaan de grenzen namelijk open als het gelijkwaardig speelveld nog niet is bereikt, dan kunnen er zowel ecologisch als economisch aanzienlijke negatieve consequenties optreden: zo kan Nederlands afval in het buitenland op een milieuhygiënisch gezien laagwaardigere manier worden verwerkt dan in Nederland (bijvoorbeeld brandbaar afval storten in het buitenland), kan Nederlands afval in het buitenland worden verwerkt in installaties die aan minder strenge milieu-eisen voldoen dan in Nederland, kan Nederlands brandbaar afval in Nederland moeten worden gestort als gevolg van verdringing door buitenlands afval, kan bij Nederlandse verbrandingsinstallaties als gevolg van veel export en weinig import leegstand optreden en kunnen als gevolg van die leegstand grote financiële lasten ontstaan voor de gemeenten (en dus voor de Nederlandse burger).

Wat de te nemen maatregelen betreft voert de Erasmus Universiteit momenteel in opdracht van het ministerie van VROM een onderzoek uit naar de effecten van het open gaan van de landsgrenzen voor brandbaar afval. In het onderzoek zal ook worden bezien welke maatregelen (instrumenten) kunnen worden ingezet om mogelijke ongewenste consequenties van het open gaan van de landsgrenzen tegen te gaan. Het onderzoek zal in november van dit jaar worden afgerond.

27

Hoe is de uitspraak dat op 1 januari 2002 het tarief nogmaals met 25 gulden per ton zal worden verhoogd te rijmen met de Memorie van Toelichting van de Tariefwet 2001 (kamerstuk 27 415 nr. 3), waarin staat dat voor 2002 en latere jaren nog nadere besluitvorming plaatsvindt? Mag aangenomen worden dat de tekst uit de Tariefwet juist is? (blz. 79)

In het milieuprogramma wordt uitgegaan van een verhoging van de stortbelasting per 1-1-2002 van f 25,–. In de tariefwet is nog ruimte gelaten om in plaats van deze verhoging alternatieven te bezien. De Tariefwet sluit de verhoging van storttarief echter niet uit. Voor beide geldt dat de werking van de eerdere verhoging van het storttarief met f 75,- per 1-1-2000 op haar effecten zal worden bezien teneinde een adequate besluitvorming over de maatregel per 1-1-2002 te kunnen nemen.

28

Op welk moment zijn de gevolgen onderzocht van het opheffen van de provinciegrenzen voor brandbaar afval en is het onderzoek van de Erasmusuniversiteit afgerond ten aanzien van een onderzoek naar de effecten van het opengaan van de landsgrenzen van openbaar afval? (blz. 79)

In 1998 en 1999 is door het Afval Overleg Orgaan ruim aandacht besteed aan de mogelijke gevolgen van het opheffen van de provinciegrenzen voor te storten brandbaar afval en voor de herstructurering van de stortsector. Dit heeft in april 1999 geresulteerd in het Landelijk Stortplan, waarin de partijen in het AOO aangeven zich te zullen inspannen om op 1 januari 2000 de provinciegrenzen voor brandbaar afval te laten vervallen. Op 1 januari 2000 zijn die provinciegrenzen inderdaad vervallen. De partijen in het AOO en de Vereniging van Afvalverwerkers hebben onlangs geconcludeerd dat de herstructurering van de stortsector in voldoende mate is afgerond en dat de opheffing van de provinciegrenzen voor brandbaar afval geen problemen heeft opgeleverd.

Het onderzoek van de Erasmus universiteit naar de effecten van het opengaan van landsgrenzen voor brandbaar afval zal in november worden afgerond.

29

Aan welke maatregelen wordt er gedacht om in de verder geliberaliseerde Europese Markt de voorkeursvolgorde voor het afvalbeheer, de milieukwaliteit en de positie van de gebonden gebruiker te kunnen beschermen? (blz. 79)

Zie antwoord op vraag 26.

30

In welke richtingen wordt er gezocht voor de besteding van de ingeboekte 150 mln. gulden en worden deze maatregelen bekend gemaakt? (blz. 80)

De ingeboekte taakstelling van 150 miljoen die is ontstaan doordat de belasting op restafval niet doorgaat per 1-1-2001 zal in het belastingplan 2002 alsnog via de milieubelasting ingevuld worden. Daartoe worden momenteel verschillende mogelijkheden zowel binnen de sfeer van afvalverwerking – waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan een belasting op niet duurzame producten met een hoge milieudruk – als daarbuiten nader bezien.

31

Is het niet merkwaardig dat de daling van de CO2-uitstoot als gevolg van de toegenomen import van elektriciteit zo gerelativeerd wordt, terwijl de Nederlandse CO2-emissie als gevolg van productie die grotendeels voor de export bestemd is niet op een zelfde wijze wordt gerelativeerd? Kan de regering aangeven of andere landen zich bezwaard voelen over hun CO2-prestaties, omdat zij producten invoeren en derhalve CO2-emissie elders veroorzaken, bijvoorbeeld in Nederland? (blz. 90)

De passage waar de vraag op doelt is niet bedoeld om de CO2-daling te relativeren, maar om die toe te lichten. De toename in elektriciteitsimport is een belangrijke verklaring voor de CO2-daling. De elektriciteitssector onderscheidt zich van andere sectoren door de recente liberalisering van de markt. Als gevolg hiervan verkeert de elektriciteitssector in Europa in een bijzonder dynamische situatie. Hoe de door de liberalisering in gang gezette ontwikkelingen uiteindelijk zullen uitpakken voor de verhouding tussen import en export van elektriciteit, is thans niet te voorzien.

32 en 33

Wat zijn de kosten per EU-lidstaat die zijn gemoeid met het bereiken van de emissieplafonds van het Gothenburg protocol? (blz. 111)

De geraamde baten van het bereiken van de emissie-plafonds van het Gothenburg protocol zijn beduidend hoger dan de geraamde kosten. Hoe is verdeling van de baten over de betrokken landen? (blz. 112)

De betreffende passage in het Milieuprogramma vindt zijn onderbouwing in het rapport «Cost-Benefit Analysis for the Protocol to Abate Acidification, Eutrophication and Ground Level Ozone in Europe», uitgegeven in de publicatiereeks Lucht & Energie, nr. 132 van het Ministerie van VROM.

Onderstaande tabel geeft de jaarlijkse kosten in miljarden euro's om de emissieplafonds van het Göteborg-protocol in 2010 te halen. De tabel geeft ook de baten die kunnen worden berekend voor die effecten waarvoor voldoende kennis voorhanden is om dit verantwoord te doen. Het gaat daarbij om gezondheidseffecten, de schade aan (veel) materialen, de schade aan bepaalde landbouwgewassen en de vermindering van houtproductie in bossen. Niet gerekend is aan de effecten op bijvoorbeeld natuurlijke ecosystemen. Voor wat betreft de gezondheidseffecten is onderscheid gemaakt tussen acute effecten als gevolg van kortdurende episoden met hoge concentraties luchtverontreiniging en chronische effecten als gevolg van blootstelling gedurende langere tijd. Daarbij is gekeken naar verhoogde kosten door ziekte en naar verhoogde sterfte. Ten aanzien van de waardering van de afname van sterfte is er met twee methoden gerekend. De ene methode werkt volgens het principe van Value of a Statistical Life (VOSL) en de andere is hiervan afgeleid en houdt rekening met de gemiddelde levensverwachting (Value of a Life Year (VOLY), waardoor deze in het algemeen iets lager uitkomt. Om buiten de wetenschappelijke discussie te blijven welke methode de voorkeur zou moeten genieten, bevat de tabel twee kolommen met baten. Het verschil tussen beide kolommen is het verschil in waardering van het voorkomen van sterfte, de overige batenposten zijn voor beide kolommen gelijk.

De laatste kolom in de tabel geeft het verhoudingsgetal tussen de baten en kosten (b/k) als range tussen de uitkomsten van de methode gebaseerd op VOLY en VOSL.

LandKostenbaten VOLYBaten VOSLb/k
Oostenrijk1.12.94.62.6 – 4.2
België1.93.14.81.6 – 2.5
Denemarken0.60.71.01.1 – 1.7
Finland0.90.30.40.3 – 0.4
Frankrijk8.713.821.21.6 – 2.4
Duitsland14.324.737.91.7 – 2.7
Griekenland1.50.81.20.5 – 0.8
Ierland0.70.30.40.4 – 0.6
Italië9.712.018.61.2 – 1.9
Luxemburg0.10.71.16.7 – 11.0
Nederland2.46.19.32.5 – 3.9
Portugal1.50.40.70.3 – 0.5
Spanje6.53.55.40.5 – 0.8
Zweden1.51.01.60.7 – 1.1
Ver. Koninkrijk8.312.218.01.5 – 2.2
     
EU 1560.082.4126.21.4 – 2.1
Overig UN/ECE9.844.770.14.6 – 7.2
Totaal69.8127.1196.31.8 – 2.8

Vergelijking van de kosten en baten leidt tot de conclusie dat de totale baten van het Göteborg-protocol de totale kosten zullen overschrijden. Opmerkelijk is overigens dat dit ook de uitkomst zou zijn bij een scenario waarbij alle landen alle technische middelen – ongeacht de kosten ervan – zonder uitstel zouden inzetten om de verzuring te bestrijden. Afhankelijk van de gebruikte rekenmethode bedraagt de verhouding tussen baten en kosten ten minste 2 of ca. 3. «Ten minste» omdat enerzijds de kosten in de praktijk vrijwel altijd lager uit blijken te vallen en anderzijds omdat de baten in ieder geval hoger zullen zijn vanwege het feit dat deze niet voor alle effecten in de berekening konden worden meegenomen. De positieve uitkomst van de kosten-batenanalyse is voor een belangrijk deel overigens ook te danken aan de integrale benadering van het RAINS-model dat de besluitvorming in de UN/ECE ondersteunt en waarmee berekend wordt welke emissiereducties binnen Europa het meest kosteneffectief zijn.

Indien de kosten en baten voor ieder land afzonderlijk naast elkaar worden gezet moet daarbij echter wel worden bedacht dat er op het niveau van de individuele landen het verband tussen kosten en baten maar zeer beperkt is. Immers, de emissiereducties leveren niet alleen milieuwinst in het eigen land op, maar ook in veel andere landen. En anderzijds: de baten die een land kan inboeken zijn voor een belangrijk deel ook het gevolg van de inspanningen van andere landen. Voor een beperkt aantal landen is het omgekeerde het geval. Landen die aan de rand van het Europese grondgebied zijn gelegen en weinig tot geen baten van omringende landen (kunnen) ontvangen verliezen op de bestrijding van verzuring. Het principe van de vervuiler betaalt maakt dat deze landen desalniettemin gedwongen zijn om de emissies terug te dringen. Uit de tabel blijkt ook dat in de niet EU-landen de verhouding tussen baten en kosten het hoogst is. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit dat deze landen de relatief goedkope maatregelen, die in de EU al zijn doorgevoerd, nog moeten nemen.

34

Welke beleidsconclusies trekt de regering uit het feit dat de handhaving van de CTB (College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen)-besluiten over houtverduurzaming ernstig wordt bemoeilijkt door het niet van kracht zijn van onder meer een Europees verbod? (blz. 118)

In een brief aan de Vaste Commissie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 juni 2000 is ingegaan op de handhaving van de CTB besluiten over houtverduurzaming. Aangegeven is dat het nog niet van kracht zijn van de warenwetregeling en het import-, handels- en toepassingsverbod op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen met zich brengt dat de handhaving van de CTB-besluiten ernstig wordt bemoeilijkt. In verband daarmee zal de handhaving in de tijd gefaseerd vorm worden gegeven. In genoemde brief is deze gefaseerde handhaving nader uitgelegd.

35

Wanneer wordt gestart met het onderzoek om de streefwaarden van de bodem vast te stellen, en hoe lang zal dat onderzoek duren. (blz. 123)

Het genoemde onderzoek betreft niet de hoogte van de streefwaarden zelf. Deze zijn vastgesteld bij circulaire in februari 2000. Het onderzoek betreft de wijze van toetsing aan de streefwaarden. Uitgangspunt is dat de kans dat bodems in relatief onbelaste gebieden aan de streefwaarden voldoen minimaal 95% moet zijn. Om dit te kunnen bereiken is een toetsingsregel gemaakt op basis van de beschikbare kennis over de achtergrondgehalten in de bodem van Nederland. De toetsingsregel maakt het mogelijk om onder bepaalde voorwaarden bij toetsing aan de streefwaarden bodems als schoon te karakteriseren, ook als voor enkele stoffen de streefwaarden in beperkte mate worden overschreden.

Omdat de database van achtergrondgehalten in Nederland echter beperkt is, vooral voor organische stoffen, is onderzoek voorgenomen dat een vollediger en nauwkeuriger beeld dient op te leveren van die achtergondgehalten in de Nederlandse bodem. Op basis daarvan kan de toetsingsregel geëvalueerd worden. Hiervoor is een project gestart: «Achtergrondwaarden 2000». Dit project heeft tot doel de gehalten aan organische en anorganische stoffen in relatief onbelaste gebieden via een uitgebreid meetprogramma vast te stellen. Inmiddels is begonnen met een definitiestudie om tot een goede aanpak van dit onderzoek te komen, met voldoende draagvlak van alle betrokken partijen. Bovendien wordt onderzocht of co-financiering mogelijk is via een samenwerkingsverband van belanghebbende partijen en of het meetprogramma meerdere doelen tegelijk kan dienen. De belangrijkste participanten in het project zijn op dit moment: IPO, VNG, RIZA , RIVM, ministerie van LNV (IKC), bedrijfsleven en het ministerie van VROM. De definitiestudie wordt eind 2000 afgerond en resulteert dan in een projectplan voor de uitvoering van het meetprogramma. Na een aanbestedingsprocedure, zal dit meetprogramma in twee fasen worden uitgevoerd en naar verwachting tot 2002 duren.

36

De hoeveelheid gestorte afval is in 1999 toegenomen. Hiervoor worden drie factoren genoemd. Zou de regering voor elk van deze drie factoren kunnen kwantificeren in hoeverre zij aan deze toename hebben bijgedragen? (blz. 126)

In de in het Milieuprogramma genoemde factoren die hebben bijgedragen aan de toename van de hoeveelheid gestort afval zit een volgtijdelijkheid en een onderlinge afhankelijkheid. Daardoor is het niet mogelijk, maar ook niet zinvol om aan te geven hoeveel de afzonderlijke factoren hebben bijgedragen.

Zo is na een periode van sterke groei het hergebruik (van met name huishoudelijk afval en vergelijkbaar bedrijfsafval) minder snel toegenomen dan de jaren daarvoor. Het achterblijven van het hergebruik zou dan gezien kunnen worden als oorzaak van het feit dat er meer afval moest worden verwijderd. Maar hetzelfde kan ook gezegd worden van de krap geplande AVI-capaciteit of voor het toepassen van afval als brandstof in andere installaties dan AVI's: zou er voldoende bij- of meestookcapaciteit zijn geweest om (de toename van) de hoeveelheid afval voor verwijdering te verbranden, dan zou er geen toename zijn geweest van gestort afval. Er zou dan kunnen worden gesteld dat de factor bij- en meestookcapaciteit verantwoordelijk is voor de toename van het gestorte afval, zonder naar de andere factoren te kijken.

Uit het voorgaande blijkt dat het niet primair van belang is om aan te geven hoeveel de afzonderlijke factoren hebben bijgedragen, maar om zorg te dragen dat door preventie en hergebruik de hoeveelheid afval voor verwijdering wordt beperkt en dat het niet herbruikbare afval zo optimaal mogelijk wordt verbrand en gestort.

37

Welk vervolg komt er als blijkt uit het jaarverslag van de Commissie Verpakkingen over 1999 dat de huidige maatregelen onvoldoende geweest zijn om de doelstellingen van het convenant te halen? (blz. 128)

Als de doelstellingen van het Convenant verpakkingen niet gehaald worden dan zal ik overwegen regelgeving in te zetten om het behalen van de doelstellingen alsnog zeker te stellen.

Overigens heeft de Commissie verpakkingen in een persbericht dat onlangs is uitgegeven vooruitlopend op het uitbrengen van het jaarverslag over 1999, aangegeven dat de doelstellingen van het Convenant verpakkingen binnen bereik liggen.

38

Wanneer is duidelijkheid te verwachten van de EC over het onderscheid tussen nuttige toepassing en verwijdering? Wanneer is op dit punt duidelijkheid te verwachten van de RvS? (blz. 129)

Naar verwachting zal de Europese Commissie eind dit jaar of begin volgend jaar een voorstel doen voor het maken van onderscheid tussen «hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking» (nuttige toepassing) en «verbranden op land» (verwijdering). Het is dan aan het technisch aanpassingscomité (TAC) om hier een besluit over te nemen. Zo hier geen meerderheid bestaat wordt het voorstel voorgelegd aan de Milieuraad.

De Raad van State heeft onlangs prejudiciële vragen aan het EU hof van Justitie voorgelegd over onder meer de interpretatie van de Europese lijst met verwijderingshandelingen en met handelingen voor nuttige toepassing. Een uitspraak van het Hof neemt geruime tijd in beslag.

39

In welke richting, ten aanzien van de burger, de overheid en de gemeenten, wordt er gedacht om de gescheiden inzameling van afval te intensiveren. (blz. 129)

Door de partijen in het AOO wordt momenteel gewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak voor het stimuleren en intensiveren van de gescheiden inzameling van afvalstoffen bij huishoudens. Activiteiten die naar het zich laat aanzien in dit plan van aanpak zullen worden opgenomen zijn ondermeer het opstellen van een gemeenschappelijke communicatie strategie van de verschillende overheden, het uitvoeren van sorteeranalyses en monitoring/benchmarking om op gemeente- en wijk niveau om te kunnen bepalen waarop de aandacht vooral moet worden gericht. Ook de ontwikkeling van laagdrempelige en innovatieve afvalinzamelsystemen zullen onderdeel vormen van het plan van aanpak.

40

Hoe zijn de voorstellen van de regering tot verbetering van de EG-verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA) door de Europese Commissie ontvangen en tot welke beleidsconclusies hebben die voorstellen geleid ? Wat zijn de resultaten van de bespreking in de TFS-handhavingsconferentie? (blz. 130)

In 1999 zijn schriftelijk voorstellen aan de Europese Commissie gedaan tot verbetering van de EVOA. Dergelijke voorstellen zijn ook door andere lidstaten ingediend en eind 1999 besproken tijdens een workshop. Gebleken is dat het merendeel van de door Nederland ingediende knelpunten ook door andere lidstaten wordt onderkend en dat de noodzaak tot wijziging van de EVOA wordt gesteund. Op een aantal punten heeft de discussie echter nog niet tot conclusies van de Europese Commissie geleid.

Aanvullend heeft Nederland het initiatief genomen om vanuit de handhavingsoptiek verbeteringsvoorstellen voor de EVOA in IMPEL/TFS (Implementation and Enforcement of Environmental Law/Trans Frontier Shipment of Waste) te bespreken. Concept-voorstellen zijn in mei van dit jaar in een IMPEL/TFS conferentie besproken en in concept aan de Commissie aangeboden. De definitieve voorstellen worden naar verwachting in november dit jaar aangeboden.

41

Wanneer is de invulling afgerond van het principe «de vervuiler betaalt» voor het geluidbeleid en kan er al aangegeven worden welke richting deze invulling opgaat? (blz. 134)

Het kabinet beoogt de maatschappelijke kosten van milieubelastende activiteiten via in het marktmechanisme te internaliseren. In het NMP4 wordt aandacht besteed aan deze lijn. Op de invulling ervan voor geluid kan thans nog niet worden vooruitgelopen.

42

Welke subsidies met negatieve effecten voor milieu zullen door de betrokken ministeries worden aangepast? Op welke wijze zal het onderzoek van CE naar de milieuschadelijke subsidies leiden tot bijstelling van het beleid? (blz. 157)

Uit het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat van een aantal subsidies de nadelige effecten voor het milieu kunnen worden beperkt zonder dat de doelstelling waarvoor de subsidie oorspronkelijk is ingesteld, wordt geschaad. Bij een aantal andere subsidies kan het milieuschadelijke effect slechts worden verminderd ten koste van het bereiken van het doel waarvoor de subsidie in het leven is geroepen. In dat geval is een afweging nodig tussen het milieubelang en het andere belang dat met de subsidie wordt nagestreefd. De betrokken ministeries kennen de lijst van milieuschadelijke subsidies en bezien de mogelijkheid om deze te «vergroenen». Ook zullen de conclusies en aanbevelingen van de verrichte case-studies ter harte worden genomen. In een aantal gevallen doorliepen en doorlopen een aantal van deze subsidies overigens al een aanpassingstraject.

Middels het onderzoek is aldus gestart met het doorlichten van de bestaande directe subsidies op hun schadelijke effecten voor het milieu en op de mogelijkheden om deze effecten te verminderen. Omdat nieuwe subsidieregelingen en het aanpassen van bestaande regelingen een milieutoets (zullen) ondergaan, is het niet nodig om het beleid verder aan te passen.

Het onderzoek heeft ook een lijst opgeleverd van fiscale regelingen met mogelijk milieuschadelijke effecten. Deze lijst is inmiddels voorgelegd aan de werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel II ten einde de mogelijkheid van het vergroenen van deze regelingen te onderzoeken.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Ravestein (D66), Oplaat (VVD), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Van Gent (GroenLinks), Udo (VVD), Waalkens (PvdA) en Schoenmakers (PvdA).

Plv. leden: Leers (CDA), Dijksma (PvdA), Stellingwerf (RPF), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), M.B. Vos (GroenLinks), Van 't Riet (D66), Giskes (D66), Niederer (VVD), Vacature (PvdA), Van den Akker (CDA), Halsema (GroenLinks), Snijder-Hazelhoff (VVD), Hindriks (PvdA) en Spoelman (PvdA).

Naar boven