27 404
Milieuprogramma 2001–2004

nr. 2
PROGRAMMA

INHOUD

Leeswijzer Milieuprogramma 2001–20045
   
Deel 1: Accenten in de uitvoering van het milieubeleid7
   
1.Inleiding9
   
2.Het vastgestelde beleid10
2.1Inleiding10
2.2NMP3 en Regeerakkoord10
2.3Nota Milieu en Economie10
   
3.De relevante ontwikkelingen rondom het milieu12
3.1Inleiding12
3.2Milieubalans 2000 en Kabinetsreactie12
3.3Integrale milieu-afweging18
3.4Economische ontwikkeling en het milieu19
3.5Sociale ontwikkeling en het milieu21
   
4.Programma 2001–200423
4.1Inleiding23
4.2Internationaal milieubeleid23
4.3Wetenschap en technologie25
4.4Leefomgevingsbeleid26
4.5Externe integratie van het milieubeleid27
4.6Handhaving van het milieubeleid29
   
5.Financiële aspecten van het milieubeleid32
5.1Inleiding32
5.2Kosten van het milieubeleid32
5.3Milieu-uitgaven van de overheid32
   
6.Beleid in ontwikkeling: grote nota's en milieu35
6.1Inleiding35
6.2NMP435
6.3Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening36
6.4Nota Wonen37
6.5Herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening37
Deel 2: Actoren van het milieubeleid39
   
1.Inleiding41
   
2.Overheden42
2.1Inleiding42
2.2Discussienota Toekomst Wet milieubeheer42
2.3Gemeentelijk milieubeleid42
2.4Boegbeelden Nota Milieu en Economie43
2.5Defensie-inrichtingen44
2.6Monitoring van overheidsprestaties44
   
3.Burgers45
3.1Inleiding45
3.2Burger en milieu46
3.3De burger als consument48
   
4.Doelgroep Landbouw51
4.1Inleiding51
4.2Vernieuwing instrumentarium stank- en ammoniakbeleid52
4.3Stikstof- en fosfaatbeleid52
4.4Strategie milieubeleid bestrijdingsmiddelen54
4.5Stimulans duurzame landbouw (verbreding Groen Label)55
4.6Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie55
4.7Convenant en wetgeving57
   
5.Doelgroep Industrie58
5.1Inleiding58
5.2Convenanten en wetgeving59
5.3Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie60
5.4Productenbeleid61
5.5IPPC-richtlijn62
   
6.Doelgroep Energiebedrijven64
6.1Inleiding64
6.2MilieuActiePlan energiedistributiebedrijven64
6.3Verzuringsconvenant samenwerkende elektriciteits-productiebedrijven65
7.Doelgroep Detailhandel66
7.1Inleiding66
7.2Detailhandel als schakel in de keten66
   
8.Doelgroep Verkeer en Vervoer67
8.1Inleiding67
8.2Brongericht beleid68
8.3Beïnvloeding consumenten- en rijgedrag70
8.4Prijsbeleid70
8.5Luchtvaart70
8.6Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie73
8.7Nationaal Verkeers- en Vervoersplan74
   
9.Doelgroep Bouw75
9.1Inleiding75
9.2Duurzaam Bouwen75
9.3Gevaarlijke stoffen in bouwproducten76
9.4Materiaalgebonden milieuprofiel gebouwen en productinformatie77
9.5Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie77
   
10.Doelgroep Afvalverwerkingsbedrijven79
10.1Inleiding79
10.2Liberalisering van de afvalmarkt79
10.3Vergroeningsmaatregelen voor afvalstoffen79
10.4Duurzame energie uit afvalstoffen80
   
11.Doelgroep Actoren in de waterketen81
11.1Inleiding81
11.2Herziening Waterleidingwet81
11.3Drink- en industriewatervoorziening83
11.4Waterketen83
11.5Riolering en afvalwater84
   
Deel 3: Thema's en dwarsdoorsnijdende onderwerpen87
   
1.Inleiding89
   
2.Thema Verandering van het klimaat90
2.1Inleiding90
2.2Nationaal beleid91
2.3Internationaal beleid100
2.4Slotparagraaf broeikaseffect102
2.5Ozonlaagaantastende stoffen104
   
3.Thema Verzuring105
3.1Inleiding105
3.2SO2107
3.3NOx stationaire bronnen107
3.4NH3108
3.5VOS109
3.6Evaluatie nationale verzuringsdoelstellingen109
3.7EU110
3.8UN/ECE111
   
4.Thema Vermesting113
4.1Inleiding113
4.2Gebiedsgerichte gedifferentieerde normstelling voor nutriënten in oppervlaktewater114
4.3Waterkwaliteit en doorvertaling naar verliesnormen114
   
5.Thema Verspreiding115
5.1Inleiding115
5.2Biotechnologie116
5.3Stoffen117
5.4Straling en nucleaire inrichtingen119
   
6.Thema Verontreiniging van de bodem121
6.1Inleiding121
6.2Bodembescherming121
6.3Bodemsanering123
6.4Bodembeheer124
   
7.Thema Verwijdering126
7.1Inleiding126
7.2Afvalverwijderingsstructuur127
7.3Preventie en hergebruik127
7.4Gescheiden inzameling129
7.5Internationaal129
7.6Scheepsafvalstoffen131
   
8.Thema Verstoring133
8.1Inleiding133
8.2Geluidhinder134
8.3Externe veiligheid136
8.4Lokale luchtkwaliteit137
   
9.Thema Verdroging139
9.1Inleiding139
9.2Financiering van maatregelen tegen verdroging139
9.3Kaart verdroogde gebieden2000139
9.4Gestandaardiseerde beschrijving van gewenste grond- en oppervlaktewater regime139
9.5Waterhuishoudkundig beleid139
   
10.Gebiedenbeleid140
10.1Inleiding140
10.2Stedelijk gebied140
10.3Landelijk gebied141
10.4Specifiek aandachtsgebied141
10.5Leefomgevingsbeleid142
10.6Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie142
   
11.Internationaal milieubeleid144
11.1Inleiding144
11.2Relatie milieu en handel144
11.3Vergroting van de wereldwijde beschikbaarheid van zoet water144
11.4Behoud van biodiversiteit145
11.5Ontwikkelingen in de EU147
11.6Bilaterale samenwerking149
   
12.Financiële en economische instrumenten152
12.1Inleiding152
12.2Vergroening van het belastingstelsel152
12.3Fiscale faciliteiten154
12.4Subsidies157
   
13.Wetenschap en Technologie158
13.1Inleiding158
13.2Milieugerichte subsidieprogramma's158
13.3Onderzoeksprogramma's159
13.4Wetenschap en onderwijs160
13.5Marktintroductie van technologie161
   
BIJLAGEN 
1.Afkortingenlijst165
2.Overzicht van verantwoordelijkheden relevante beleidsacties (overzichtsconstructie)170
3.Milieu-uitgaven Rijk naar departement172
4.Overzicht maatregelen en uitgaven uitvoeringsnota Klimaatbeleid177
5.Overzicht van de voortgang van boegbeelden en generiek overheidsbeleid uit de Nota Milieu en Economie189
6.Overzicht van de voortgang van perspectieven uit de Nota Milieu en Economie195
7.Stand van zaken wet- en regelgeving200
8.Overzicht vergunningen203

LEESWIJZER MILIEUPROGRAMMA 2001–2004

Het Milieuprogramma geeft de stand van zaken van de uitvoering van het milieubeleid op dit moment en het beleidsprogramma voor de periode 2001–2004. Het Milieuprogramma verschijnt jaarlijks als externe bijlage bij de begroting van het ministerie van VROM.

In februari 1998 heeft het Kabinet het derde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP3) uitgebracht. In het NMP3 beschrijft het Kabinet het nationale milieubeleid voor de periode van 1999 tot 2003, met een vooruitblik naar de jaren daarna. Dit Milieuprogramma rapporteert over de uitvoering van het milieubeleid zoals dat is vastgelegd in het NMP3, in het Regeerakkoord uit 1998 en de Nota Milieu en Economie zoals die in 1997 is uitgebracht.

Het Milieuprogramma gaat niet in op effecten van deze maatregelen op de kwaliteit van het milieu. Het RIVM brengt jaarlijks een Milieubalans uit waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu in relatie tot het gerealiseerde milieubeleid centraal staat. Om een onderbouwing te bieden van beleidsmaatregelen en resultaten staan in het Milieuprogramma grafieken en tabellen die een overall beeld geven van de milieukwaliteit. Een uitgebreide toelichting komt aan de orde in de Milieubalans. Het Milieuprogramma geeft wel een beleidsreactie op de conclusies uit de Milieubalans 2000, die begin september 2000 is verschenen.

Naast de jaarlijkse Milieubalans brengt het RIVM elke vier jaar ter voorbereiding van een NMP een Milieuverkenning uit. De Milieuverkenning bestaat uit een analyse van de belangrijkste te verwachten milieuknelpunten en een verkenning van een aantal oplossingsrichtingen. Het zichtjaar van de Milieuverkenning 5, die in september 2000 is verschenen, is 2030.

De inhoudsopgave, de verwijzingen in de tekst en de inleidingen helpen om snel de juiste onderwerpen te vinden. Het Milieuprogramma is opgesplitst in drie delen, die elk gericht zijn op een andere lezer. Hieronder staat een leeswijzer per deel.

• Deel I geeft de accenten van de uitvoering van het milieubeleid weer. Dit deel richt zich op lezers die snel een idee willen krijgen van de hoofdzaken die op dit moment spelen bij de uitvoering van het milieubeleid.

• Deel II richt de aandacht op de actoren in het milieubeleid, te weten de overheden, de burgers en de doelgroepen. Dit zijn de groepen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van (delen van) het milieubeleid. Dit deel richt zich op lezers die ofwel zelf een actor zijn, dan wel geïnteresseerd zijn in een of meer doelgroepen.

• Deel III beschrijft de stand van zaken voor wat betreft de verschillende thema's die het milieubeleid onderscheidt. Naast de milieuthema's bevat dit derde deel ook de «dwarsdoorsnijdende» onderwerpen: gebiedenbeleid, internationaal beleid, financieel instrumentarium en wetenschap en technologie. Dit deel richt zich op specialisten en deskundigen, en bevat de meest gedetailleerde informatie.

De voortgangsrapportage over de concrete acties uit de Nota Milieu en Economie komt in dit Milieuprogramma eveneens aan bod. De bijlagen 5 en 6 geven een overzicht van de voortgang van de boegbeelden en perspectieven uit de Nota Milieu en Economie. Meer uitgebreide informatie over de boegbeelden staat in de lopende tekst van de delen II en III, onder de paragrafen getiteld Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie.

De Uitvoeringsnota Klimaatbeleid kondigt aan dat het Milieuprogramma rapporteert over de voortgang en programmering van het beleid uit deze nota. In deel III hoofdstuk 2 Verandering van het Klimaat is alle informatie over de voortgang en programmering van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid bijeengebracht. Op alle voorkomende plaatsen in het Milieuprogramma is hiernaar verwezen.

In de verschillende hoofdstukken van deel II en III in dit Milieuprogramma is de vraag aan de orde hoe het staat met de uitvoering van het voorgenomen beleid. Vervolgens worden per onderwerp de concrete beleidsvoornemens voor de jaren 2001 tot en met 2004 gepresenteerd. Wanneer het om programmering gaat, is dit aangegeven met de aanduiding «programma» in de kantlijn.

DEEL I ACCENTEN IN DE UITVOERING VAN HET MILIEUBELEID

1. INLEIDING

In dit eerste deel van het Milieuprogramma 2001–2004 wordt een aantal accenten in de uitvoering van het milieubeleid geplaatst binnen de context van het milieubeleid zoals dat thans is vastgesteld en zoals dat in ontwikkeling is. Achtereenvolgens worden de volgende onderwerpen behandeld:

• Hoofdstuk 2 bevat beknopt de informatie over het milieubeleid zoals het is vastgelegd in nota's en besluiten waarover in dit Milieuprogramma de voortgang staat gemeld. Het betreft het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3), relevante punten uit het Regeerakkoord en de Nota Milieu en Economie (NME).

• De relevante ontwikkelingen rondom het milieubeleid worden gepresenteerd in hoofdstuk 3. Naast de belangrijkste punten uit de Milieubalans 2000 en de beleidsmatige reactie hierop wordt ingegaan op de relatie tussen milieu, economische en sociale aspecten.

• In hoofdstuk 4 komen onder de noemer Programma 2001–2004 achtereenvolgens internationaal milieubeleid, wetenschap en technologie, leefomgevingsbeleid en handhaving aan de orde. Dit zijn vier beleidsterreinen waarop een intensivering plaatsvindt. Ook wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de voortgang van de externe integratie van het milieubeleid.

• Financiële aspecten van het milieubeleid komen aan de orde in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de kosten van het milieubeleid en een uitsplitsing van milieu-uitgaven naar de afzonderlijke departementen.

• Hoofdstuk 6 gaat in op beleid in ontwikkeling zoals dat vastgelegd gaat worden in het NMP4, in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, de Nota Wonen en de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2. HET VASTGESTELDE BELEID

2.1 Inleiding

Dit Milieuprogramma rapporteert over de uitvoering van het milieubeleid zoals dat is vastgelegd in de grote nota's en besluiten. Relevant daarbij zijn hier het NMP3, de NME en het Regeerakkoord 1998. In paragraaf 2.2 komen het NMP3 en het Regeerakkoord kort aan de orde, in paragraaf 2.3 de Nota Milieu en Economie.

2.2 NMP3 en Regeerakkoord

In het NMP3 is «duurzame ontwikkeling» het sleutelbegrip. Het begrip duidt op een ontwikkeling die voorziet in zowel de behoeften van de huidige als die van toekomstige generaties. In deze ontwikkeling wordt de zorg voor het milieu onderdeel van een bredere zorg, gericht op welzijn en welvaart. Duurzame ontwikkeling vraagt immers om een balans tussen economische welvaart, sociaal welzijn en een milieu dat vrij is van verontreiniging en hinder en bovendien voor iedereen toegankelijk, zowel nu als in de toekomst.

Het Regeerakkoord uit 1998 gaat in op duurzame ontwikkeling en op investeren in milieu naar aanleiding van vier milieuknelpunten die in het NMP3 genoemd worden (klimaat, mest en ammoniak, NOx in het verkeer en geluidhinder). Daarnaast is in het Regeerakkoord de opzet naar de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening gegeven. Het streven van het milieubeleid in het Regeerakkoord is om te komen tot een absolute ontkoppeling tussen economische groei en milieudruk.

2.3 Nota Milieu en Economie

Inleiding

De NME, uitgebracht in 1997, had tot doel om een perspectief te schetsen van duurzame economische ontwikkeling. De nota had in feite een «aanjaagfunctie». Hij beschreef, voortbouwend op wat de voorafgaande jaren al was bereikt, concrete acties en financiële prikkels om het beoogde doel van een duurzame, milieu-efficiënte economie dichterbij te brengen.

In de NME gaat het om integratie van economische groei en vermindering van milieubelasting. Dit vraagt van zowel de overheid als maatschappelijke organisaties de nodige stappen. De overheid kan, volgens de NME, de context scheppen waarin duurzame keuzen mogelijk zijn. Daarbinnen kunnen maatschappelijke actoren hun verantwoordelijkheid nemen. Als er gesproken wordt over het gedachtegoed uit de NME, dan wordt hiermee bedoeld de filosofie of het uitgangspunt dat absolute ontkoppeling van economische groei en milieudruk in veel gevallen mogelijk maar niet vanzelfsprekend is.

Evaluatie Nota Milieu en Economie

De evaluatie van de NME zal onderdeel zijn van het NMP4-proces. In september 2000 zal deze evaluatie afgerond worden. Deze evaluatie zal een globaal antwoord moeten geven op de vraag of de veranderingsprocessen die bottom-up in de maatschappij zouden moeten plaatsvinden, voldoende op gang zijn gekomen. Daarnaast is de vraag aan de orde of de overheid hiervoor voldoende heeft gefaciliteerd en voldoende randvoorwaarden heeft gesteld. De evaluatie zal onderdeel uitmaken van het terugblik gedeelte in het NMP4 («30 jaar terug»). De ministeries van EZ, LNV en V&W, die ook bij het opstellen en de uitwerking van de NME betrokken zijn, doen mee aan deze evaluatie.

De volgende onderdelen komen bij de evaluatie minimaal aan bod:

• de (nu al merkbare) effecten van de voorgenomen acties in de NME (boegbeelden, perspectieven en generiek overheidsbeleid);

• de knelpunten en successen die hieruit gedestilleerd kunnen worden;

• de wetenschappelijke inzichten die uit het verloop van de acties afgeleid kunnen worden, ook met het oog op de uiteindelijke (toekomstige) effecten van deze acties.

3. DE RELEVANTE ONTWIKKELINGEN RONDOM HET MILIEU

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk komt een aantal huidige ontwikkelingen rondom het milieu aan de orde. De ontwikkeling van het milieu zelf staat uitgebreid beschreven in de Milieubalans 2000 van het RIVM. In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan bod: de Milieubalans 2000 inclusief de kabinetsreactie daarop (paragraaf 3.2), Integrale milieu-afweging (paragraaf 3.3), Economische ontwikkeling en het milieu (paragraaf 3.4) en Sociale ontwikkeling en het milieu (paragraaf 3.5).

3.2 Milieubalans 2000 en Kabinetsreactie

De conclusies van de Milieubalans 2000

De Milieubalans 2000 beschrijft de kwaliteit van het milieu in relatie tot relevante maatschappelijke ontwikkelingen en in relatie tot het gevoerde beleid. Dit jaar beschrijft de Milieubalans de causale keten van vier belangrijke milieuproblemen:

• Energiegebruik en klimaatverandering;

• Grensoverschrijdende luchtverontreiniging;

• Het milieu in het landelijk gebied;

• De mens in de stedelijke leefomgeving.

Het gaat economische erg goed met Nederland. De werkloosheid is lager dan ooit, de consumptieve bestedingen groeiden in 1999 met meer dan 4% sterker dan de economie (3,5%). Er wordt veel geld besteed aan zogeheten duurzame consumptiegoederen, die overigens tijdens hun productie en in het gebruik vaak veel energie vragen. Er wordt veel gereden en gereisd en de energiebehoefte per persoon blijft ondanks een veelheid aan besparingsmaatregelen stijgen. Het RIVM signaleert groei bij de mobiliteit en bij het elektriciteitsgebruik van consumenten. De effecten van de volumegroei en de energieconsumptie zijn moeilijk te beteugelen. Vast houden aan de bereikte ontkoppeling tussen productie, consumptie en vervuiling maakt in de toekomst een voortdurende inzet van effectieve maatregelen nodig.

Het RIVM concludeert dat de huidige milieukwaliteit de resultante is van de in de afgelopen decennia gemaakte afwegingen tussen ecologische, economische en sociale belangen. De milieukwaliteit is voor een groot aantal thema's duidelijk verbeterd. Voor een aantal terreinen, die te maken hebben met energiegebruik, mobiliteit, en ruimtebeslag door wonen, werken en vervoer hebben economische of sociale belangen zwaar gewogen. Een en ander heeft consequenties gehad voor de kwaliteit van milieu en natuur. De CO2-concentraties liepen verder op, plantensoorten verdwenen, de stilte in het landelijk gebied nam af en de gezondheidsrisico's bleven gelijk.

Ondanks de toename van de economische groei is de hoeveelheid afval in 1999 even groot als in 1998. Wel is er een kleine toename te zien in de hoeveelheid afval van consumenten en ook is bij een maximale benutting van de AVI-capaciteit en enige vermindering van het hergebruik de hoeveelheid gestort afval voor het eerst sinds 1985 weer toegenomen.

Energiegebruik en klimaatverandering

Het energiegebruik neemt met 2% in 1999 minder sterk toe dan de economische groei. De CO2-emissie is iets afgenomen, volgens het RIVM vooral door toenemende elektriciteitsimport, anders zou deze emissie iets zijn gegroeid. In totaliteit is de emissie van CO2 in 1999 7% hoger dan in 1990.

Een belangrijke energiegebruiker is de sector verkeer. Het aantal autokilometers groeit sinds 1990 per jaar met gemiddeld 2%. Doordat nieuwe auto's gemiddeld steeds zwaarder en vermogender worden, stijgt het energiegebruik van personenauto's nu even hard als het aantal autokilometers met 2% per jaar ondanks dat motoren gemiddeld steeds zuiniger worden.

In de afgelopen tien jaar was het jaarlijks aantal dagen met een gemiddelde temperatuur boven de 5°C opmerkelijk hoog, waardoor het groeiseizoen van planten per jaar ongeveer een maand langer heeft geduurd dan normaal. Er zijn verschuivingen in de Nederlandse flora en fauna waargenomen die een samenhang lijken te vertonen met de langere duur van het groeiseizoen. Het is niet duidelijk of deze afwijking in het Nederlandse klimaat tijdelijk of structureel van aard is. Harde bewijzen dat er nu al veranderingen in ecosystemen optreden ten gevolge van klimaatveranderingen ontbreken nog.

Grensoverschrijdende luchtverontreiniging

Ozon en fijn stof zijn de belangrijkste grootschalige luchtverontreinigende stoffen met nadelige gezondheidseffecten bij mensen. Korte periodes van hoge concentraties van ozon tijdens de zomer (zomersmog) worden veroorzaakt door vorming uit NOx en VOS tijdens warme en vooral zonnige dagen. De gehele Nederlandse bevolking staat gedurende één of meerdere dagen bloot aan overschrijdingen van de norm.

Europees en Nederlands emissiereductiebeleid heeft ertoe geleid dat de emissies van SO2, NOx, VOS en fijn stof al jaren dalen. Voor SO2 en VOS liggen de beleidsdoelen binnen bereik. De emissie van NOx daalt onvoldoende om de doelstelling te halen. De gezondheidsrisico's blijven vooralsnog bestaan.

Het milieu in het landelijk gebied

Op een afnemend landbouwareaal is de productie over 1999 met 4% gegroeid. De emissies tengevolge van de landbouw nemen af terwijl de productie stijgt. Het gevoerde beleid zet de gangbare bedrijfsvoering onder druk en leidt tot sociale onrust. Het sociaal-culturele klimaat in het landelijk gebied verandert verder door de toegenomen bereikbaarheid en moderne communicatie, recreatie en verdergaande verstedelijking van het platteland.

De afgelopen 20 jaar is ruim 800 km2 landbouwgrond en bijna 300 km2 natuurlijk terrein verdwenen en deze ruimte is voor meer dan de helft gebruikt voor bebouwing en verkeersinfrastructuur. Het op de ecologische hoofdstructuur (EHS) gerichte beleid leidt sinds 1996 tot een toename van de hoeveelheid natuurlijk terrein.

De kwaliteit van de natuur in Nederland neemt door de milieudruk nog steeds af. De rijkdom aan planten- en diersoorten blijft onder druk staan en het aandeel bedreigde soorten is relatief groot. Recente ontwikkelingen zijn niet gunstig, vooral in kwetsbare gebieden zoals vennen en kalkrijke graslanden is het aantal soorten sterk gedaald. Veel natuurlijk terrein is nog steeds versnipperd. De oorzaken van de achteruitgang zijn talrijk. Verzuring, vermesting en verdroging zijn daarbij het meest belangrijk. Het RIVM ziet in de depositie van verzurende en vermestende stoffen een zware belasting van natuurgebieden. De milieudruk op kwetsbare natuurgebieden als duinen en hoge zandgronden is aanzienlijk. Kritische depositieniveaus worden overschreden. Bijkomend probleem is de daling van de grondwaterstand op veel plaatsen.

Inmiddels is via de opkoopregeling een derde van het landelijk overschot fosfaat aangeboden.

Het landelijk gebied speelt een steeds belangrijker rol in de ontspanning van mensen. Maar de ongerepte natuur, de frisse lucht, het schone water en de stilte die zij zoeken kunnen vaak niet zomaar worden gevonden. Het areaal stiltegebieden neemt af, en ligt beneden de doelstelling. In een deel van de aangewezen stiltegebieden wordt de geluidsnorm van 40 dB(A) overschreden.

Oververzadiging van de landbouwbodem met meststoffen leidt tot verhoging van de nitraatconcentraties in het bovenste grondwater. Op zandgronden blijkt dat op 90% van het areaal de Europese nitraatrichtlijn wordt overschreden. Het RIVM stelt dat in de komende 4 jaar effectieve maatregelen nodig zijn om in 2003 de normwaarde van 50 mg/l te bereiken.

De mens in de stedelijke leefomgeving

De laatste decennia is veel gezondheidswinst geboekt. In termen van levensverwachting is veel bereikt, inmiddels verschuift de aandacht van langer leven naar kwaliteit van leven. De leefomgeving speelt hierbij een belangrijke rol, zeker nu die snel verandert.

De kwaliteit van de leefomgeving wordt bepaald door een combinatie van fysieke en sociale kenmerken en de beleving hiervan. Vooral luchtkwaliteit en (geluid)hinder bepalen de fysieke kwaliteit, waarbij het (weg)verkeer een belangrijke rol speelt. De burger beïnvloedt zo in belangrijke mate zelf de kwaliteit van zijn leefomgeving. De in de jaren '80 ingezette ontkoppeling tussen het aantal verkeerskilometers en de omvang van de emissies houdt ondanks de groei in kilometers, behalve voor CO2, aan. Maar wegverkeer is landelijk gezien nog steeds de belangrijkste veroorzaker van lokale milieuproblemen.

De geluidbelasting in de nabije omgeving van Schiphol is in 1999 voor het eerst sinds 1995 niet verder afgenomen. In de wijdere omgeving – buiten de geluidszones – nam de geluidbelasting wel verder af. Het RIVM verwacht dat in de toekomst deze geluidbelasting (in de wijdere omgeving) weer zal toenemen. De effecten van vliegverkeer op de luchtkwaliteit zijn kleiner dan die van het lokale wegverkeer.

De regio's Rotterdam en Amsterdam blijken voor wat betreft de lokale luchtverontreiniging en geluidbelasting aanzienlijk slechter te scoren dan niet-stedelijk Nederland. In de regio Amsterdam voegt de luchthaven een aanzienlijke hoeveelheid geluidbelasting toe. In de regio Rotterdam voegt de industrie een aanzienlijke hoeveelheid luchtverontreinigende emissies toe. In de regio Rotterdam en de regio Amsterdam worden de externe veiligheidsrisico's vooral bepaald door vliegverkeer, aldus het RIVM. De chemische bedrijven in de regio Rotterdam dragen verhoudingsgewijs weinig bij aan de individuele (plaatsgebonden) risico's. Voor het groepsrisico ligt dit anders. Weliswaar levert Zestienhoven in de regio Rotterdam de grootste bijdrage aan de kans op een ongeval met minder dan 100 dodelijke slachtoffers (kans 1 in de miljoen jaar), maar aan de (veel kleinere) kans op grotere ongevallen met enkele honderden dodelijke slachtoffers leveren EVR-plichtige bedrijven en spoorwegemplacementen de belangrijkste bijdrage. Voor de situatie in de regio Amsterdam geldt dat het groepsrisico door de luchtvaart op Schiphol groter is dan dat van de industriële activiteiten en van de spoorwegemplacementen.

De reactie van het Kabinet op de Milieubalans 2000

Het Kabinet onderstreept het belang van de jaarlijkse beschouwing op het milieu in Nederland en van de bijbehorende onderliggende analyses zoals die dit jaar zijn weergegeven in de Milieubalans 2000.

Het Kabinet neemt kennis van de vernieuwde opbouw van de Milieubalans en stelt vast dat de gekozen benadering langs de vier causale ketens een meer integrale beschouwing van de problemen mogelijk maakt dan de oude benadering langs de lijnen van de thema's en doelgroepen. Wel merkt het Kabinet op dat in deze nieuwe benadering sommige «oude» milieuproblemen zo weinig aandacht krijgen dat zij opgelost lijken, terwijl ze dat zeker niet zijn. Met name de problematiek van de bodemsanering (die in deel III hoofdstuk 6 Thema Verontreiniging van de bodem is toegelicht) zal nog een groot aantal jaren veel aandacht en veel middelen vergen.

Het signaal dat op sommige terreinen van het milieubeleid de volumegroei niet in hetzelfde tempo met emissiereductie wordt gecompenseerd, vervult het Kabinet met zorg. Naar de mening van het Kabinet is de ontwikkeling van de maatschappij alleen duurzaam wanneer ons land er in slaagt op de lange termijn over de brede linie van het hele milieubeleid ontkoppeling tot stand te brengen. Voor de lange termijn zijn daarvoor andere oplossingen nodig dan die welke in de eerste decennia van het milieubeleid soelaas geboden hebben. Dergelijke initiatieven zal het Kabinet in het kader van het NMP4 aan de orde stellen en nader uitwerken. Een trefwoord hierbij is «transitie».

Het Kabinet wijst er daarbij op dat dit jaar voor het eerst vanuit de algemene middelen compensatie wordt geboden voor de beperking van milieudruk die het gevolg is van economische groei die groter is dan in eerdere ramingen aangegeven. Het Kabinet streeft er naar deze middelen zodanig structureel in te zetten dat de milieuwinst die hiermee wordt bereikt ook in een voor de toekomst niet uit te sluiten periode van economisch minder vooruitgang behouden blijft. Dit betekent ook dat in tijden van voorspoed van doelgroepen meer gevraagd kan worden, zodat via een snellere investeringscyclus nieuwe technologie eerder wordt ingevoerd. Aanvullend daarop kan de overheid met extra middelen knelpunten wegnemen.

Het RIVM concludeert dat de huidige milieukwaliteit de resultante is van de afwegingen tussen ecologische-, economische en sociale belangen. Over de intenties van het milieubeleid mag volgens het Kabinet geen misverstand bestaan. Op de lange termijn moet de samenleving verder transformeren naar duurzaam; aan dat uitgangspunt zal ook het NMP4 niet tornen. Deze transformatie naar duurzaamheid zal niet vanzelf gaan en de overgang zelf zal een ontwikkeling moeten zijn, immers ook tussen nu en straks moeten de burgers in ons land leven en gelukkig kunnen worden. De lijnen voor dat beleid zijn in het NMP3 uitgezet, het NMP4 zal zich op een aantal hardnekkige milieuproblemen richten.

Het Kabinet blijft de overtuiging toegedaan dat het milieubeleid op den duur alleen succesvol zal zijn wanneer het voldoende breed verankerd is in het gehele rijksbeleid. Daarbij is altijd de afweging aan de orde welke verbetering van de milieukwaliteit mogelijk is bij welke sociale en economische gevolgen. Het Kabinet verwijst naar het in dit deel I, in hoofdstuk 3 onder paragraaf 3.3 gestelde over de integrale milieuafweging en het in hoofdstuk 4 onder paragraaf 4.5 gestelde over externe integratie van het milieubeleid. De evaluatie van de NME die na de zomer gereed komt, zal naar verwachting aanknopingspunten bieden voor de beleidsontwikkeling in de toekomst. De resultaten van deze evaluatie worden opgenomen in het NMP4.

Het Kabinet wijst er ook op dat er geen discussie bestaat over de noodzaak van voldoende draagvlak voor de vele soms ingrijpende maatregelen die in het kader van het milieubeleid worden genomen. Het Kabinet blijft zoeken naar mogelijkheden het draagvlak voor het beleid te vergroten. Hiervoor zij verwezen naar deel I, hoofdstuk 3, paragraaf 3.5 Sociale ontwikkelingen en het milieu en naar hoofdstuk 2 Burgers van deel II van het Milieuprogramma.

De ontwikkelingen rond de hoeveelheid afval en de verwerking daarvan heeft de aandacht van het Kabinet. In het Landelijk Afvalbeheersplan wordt beleid geformuleerd voor het verder terugdringen van storten, het stimuleren van preventie, het gescheiden inzamelen, hergebruik en het inzetten van afval als brandstof. Dit wordt nader toegelicht in deel III hoofdstuk 7 Thema Verwijdering.

Over energiegebruik en klimaatverandering

Het Kabinet stelt met voorzichtige tevredenheid vast dat de uitstoot van CO2 voor het eerst in jaren is afgenomen. De energiebehoefte is echter nog gestegen. Het RIVM wijst voor de oorzaak van de lagere CO2-emissie met name naar de door verdergaande marktliberalisatie toegenomen elektriciteitsimport. Het Kabinet tekent hierbij aan dat de landen van waaruit deze import plaatsvindt zelf ook gebonden zijn aan een Kyoto-doelstelling, zodat het de vraag is of deze ontwikkeling van structurele aard is. Het Kabinet wijst daarnaast op de voortgang op het gebied van energie-efficiency.

In deel III hoofdstuk 2 Thema Verandering van het Klimaat wordt de voortgang beschreven van het beleid gericht op het terugdringen van de broeikasgassen uit de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (deel I). Het beleid gericht op het energiegebruik van de sector verkeer met onder andere energie-etikettering en CO2-differentiatie in de BPM is in het Milieuprogramma geformuleerd in deel II hoofdstuk 8 Verkeer en Vervoer en in het hoofdstuk 2 van deel III Thema Verandering van het Klimaat.

Over grensoverschrijdende luchtverontreiniging

Verheugend vindt het Kabinet dat de afname van emissies van grensoverschrijdende stoffen NOx, VOS en fijn stof doorzet. Zorgelijk is de vaststelling dat ons land er niet in slaagt hiermee de normen voor luchtkwaliteit (ozon, fijn stof) te halen.

Het Kabinet is van mening dat alleen voortgaande inzet op de ingeslagen weg van emissiereductie in de eerste plaats via Europese emissierichtlijnen succes te behalen zal zijn, zeker daar ook geldt dat alleen structurele verlaging van de emissies zelf op den duur zal leiden tot het halen van de (in die richtlijnen) gestelde normen. Voor de uitwerking van dit beleid zij hier verwezen naar de hoofdstukken 5 Doelgroep Industrie en 8 Doelgroep Verkeer en Vervoer van deel II en hoofdstuk 3 Thema Verzuring van deel III. Hierbij verwijst het Kabinet naar de daar genoemde start van NOx-kostenverevening.

In het kader van het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) zal het Kabinet het hele op de sector verkeer en vervoer gerichte beleid presenteren. Het milieuhoofdstuk van dit plan zal mede gebaseerd worden op de kennis en de feitelijke ontwikkelingen zoals die onder andere in de Milieubalans zijn gepresenteerd.

Over het milieu in het landelijk gebied

De inzet van de natuurbeleidsnota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» is de realisatie van de EHS met kracht voort te zetten en op onderdelen te versterken. Daarmee wordt ondermeer sterker ingezet op verbetering van de milieucondities voor natuur. De milieudoelen voor 2010 vormen het kader. Het gaat met name om de doelen voor verzuring, vermesting en verdroging, die in onderlinge samenhang (gebiedsgericht) moeten worden gerealiseerd.

De doelstellingen voor de landbouw staan omschreven in de rijksnota «Voedsel en Groen», waarin maatschappelijk verantwoord ondernemen een belangrijke plaats inneemt. Er zal wat betreft landbouw vooral ingezet moeten worden op het realiseren van de beleidsdoelstellingen in de periode tot 2010. In 2010 moet het Nederlandse agro-foodcomplex – de primaire land- en tuinbouw, maar ook de toeleverende en verwerkende industrieën – volledig aan de geldende milieuwetgeving voldoen en moeten de nationale milieudoelstellingen zijn gehaald. Dit is reeds een grote opgave voor de landbouw.

De afgelopen jaren is hiertoe al veel in gang gezet. De eerstkomende jaren zal de vernieuwing van het mestbeleid (inclusief de herstructurering van sectoren en het reconstructiebeleid) en het gewasbeschermingsbeleid tot forse resultaten moeten leiden. Met name voor water- en luchtkwaliteit en klimaatbeleid zal het Europees beleid kaderstellend zijn. Het Kabinet zal het bedrijfsleven ondersteunen om extra prestaties te leveren. Deze zijn vooral noodzakelijk voor de aanpak van hardnekkige milieuproblemen, zoals verzuring, verdroging en vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de landbouw. Dit alles is nodig om kwetsbare natuur te behouden en de biodiversiteit te versterken. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte (SGR2) zal het vigerende bufferbeleid hiertoe worden bijgesteld.

In het licht van de nationale beleidsontwikkeling stuurt het Kabinet aan op een meer structurele aanpak van het verdrogingsprobleem. Verdrogingsbestrijding kan een stimulans krijgen bij het opstellen van Gewenste Grond- en Oppervlaktewaterregimes (GGOR) door de Provincies. Dit wordt nader beschreven in deel III hoofdstuk 9 Thema Verdroging van dit Milieuprogramma.

Naar verwachting zijn de doelen uit het milieubeleid voor 2010 onvoldoende om de voor 2018 afgesproken natuurkwaliteit te realiseren. «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» benadrukt de noodzaak van verdergaande doelen voor na 2010 voor verzuring, vermesting en verdroging én voor nieuwe milieuthema's (stilte en duisternis). Besluitvorming over verdergaande doelen voor na 2010 zal in het kader van NMP4 plaatsvinden. Zolang de gewenste milieucondities niet bereikt zijn, zal het Kabinet het uitvoeren van effectgerichte maatregelen mogelijk maken.

Voor de verdere uitvoering van het gebiedsgerichte beleid voor het landelijk gebied zij verwezen naar deel III hoofdstuk 10, paragraaf 10.3 Landelijk gebied. Voor het specifiek op de landbouw gerichte beleid zij hier verwezen naar deel II hoofdstuk 4 Doelgroep Landbouw en voor de uitvoering van het bodembeleid (bescherming, sanering en beheer) naar hoofdstuk 6 Thema Verontreiniging van de bodem.

Over de mens in de stedelijke leefomgeving

Het Kabinet onderstreept het belang van een goede kwaliteit van de leefomgeving. Zoals toegelicht in paragraaf 4.4 Leefomgevingsbeleid, in deel III de hoofdstukken 8 Thema Verstoring en 10 Gebiedenbeleid blijven de inspanningen van het Kabinet op dit terrein om tot initiatieven en (beleids-)vernieuwing te komen in stand. Het probleem dat het RIVM vaststelt dat de burger via zijn (auto)mobiliteit in belangrijke mate zelf de kwaliteit van zijn leefomgeving in negatieve zin beïnvloedt, tracht het Kabinet te beperken enerzijds via beleid gericht op de bron (schonere voertuigen en brandstoffen) en anderzijds via beleid gericht op verplaatsingsgedrag en draagvlak. Hier ligt een nadrukkelijke relatie met het verkeersbeleid. Zoals opgemerkt zal in het kader van het NVVP het hele op de sector verkeer en vervoer gerichte beleid worden gepresenteerd.

Het milieubeleid en de uitvoering daarvan ten aanzien van de luchtvaart en Schiphol is meer specifiek beschreven in hoofdstuk 8 Verkeer en Vervoer van deel II en in hoofdstuk 8 Thema Verstoring van deel III in dit Milieuprogramma. Het Kabinet heeft inmiddels besloten dat voor de beoordeling en normering van geluid van luchtvaart gebruik gemaakt zal gaan worden van de nieuwe geluidmaat Lden (LAeq Day Evening Night).

Met betrekking tot de gebiedsgewijze vergelijking van de regio's Amsterdam en Rotterdam is het Kabinet van mening dat die vergelijking een stap in de goede richting is om de effecten van concentraties van economische activiteiten op de leefomgevingskwaliteit in beeld te brengen. De basis van de vergelijking verdient verbreding. Zo zou voor wat betreft risico het beeld mogelijk iets veranderen als ook de gegevens met betrekking tot het risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen in beide regio's in de vergelijking worden betrokken.

De geconstateerde kenmerkende verschillen qua milieubelasting tussen beide regio's en het landelijke beeld voldoen grotendeels aan het verwachtingspatroon dat op basis van de aanwezige bronnen van verstoring en hinder bestaat. Het Kabinet beschouwt de gevonden cijfers en verschillen als een aansporing om in het mainportbeleid zorg te blijven besteden aan de kwaliteit van de leefomgeving mede ook omdat deze een vestigingsplaatsfactor is.

Over risico's voor de volksgezondheid

Voor wat betreft veiligheidsaspecten rond vuurwerk verwijst het Kabinet naar hetgeen daarover is opgenomen in deel III hoofdstuk 8 onder paragraaf 8.3 Externe veiligheid waar het streven van het Kabinet is aangegeven nog dit jaar een AMvB op te stellen met in het algemeen strengere regels rond omgang en opslag van vuurwerk. Overigens wacht het Kabinet af of de conclusies van de Commissie Oosting tot nieuwe maatregelen aanleiding geven.

3.3 Integrale milieu-afweging

Het milieubeleid heeft zich de afgelopen jaren verbreed. Naast het terugdringen van vervuiling, is er steeds meer aandacht voor het instandhouden en ontwikkelen van de milieukwaliteit in brede zin. Dit betekent aandacht voor de leefomgeving van mensen, voor het behoud van biodiversiteit, voor het zorgvuldig gebruik van ruimte en het handhaven van de ruimtelijke kwaliteit.

Door deze ontwikkelingen ontstaat er steeds meer behoefte aan een integrale beoordelings- en afwegingssystematiek. In het NMP3 heeft het Kabinet aangegeven dat energie, biodiversiteit en ruimte cruciale voorraden zijn voor de huidige en toekomstige behoeftenvoorziening. Uiteindelijk is al het gebruik van elke hulpbron terug te voeren op deze drie sleutelvoorraden. Ze zijn ook onderling van elkaar afhankelijk. Door nu de veranderingen in deze voorraden te beschrijven is het mogelijk om de ecologische consequenties van ons handelen in beeld te brengen. Om een voorbeeld te geven: het op een grootschalige manier inzetten van biomassa om de CO2-emissie te reduceren behoeft een afweging tegen het verlies aan biodiversiteit dat daarmee gepaard kan gaan. Ook behoeft het een afweging tegen het beperken van de mogelijkheden om de daarvoor benodigde ruimte voor andere doeleinden te gebruiken.

Het ministerie van VROM heeft in samenwerking met een aantal bedrijven de systematiek van de optimale afweging tussen biodiversiteit, ruimte en energie verder uitgewerkt. Bedrijven gaan hiermee in de komende periode zelfstandig aan de slag (zie in deel II hoofdstuk 5 Doelgroep Industrie). Daarnaast onderzoekt het ministerie van VROM hoe de ontwikkelde systematiek in te zetten is bij de verdere ontwikkeling van het milieubeleid. Te denken valt bijvoorbeeld aan de relatie met de MER. Daarnaast wordt de systematiek in internationaal overleg ingebracht.

De afweging tussen biodiversiteit, ruimte en energie, vindt plaats binnen het milieubeleid. Bij een duurzame ontwikkeling worden steeds drie aspecten betrokken en integraal afgewogen: naast de ecologische, zijn dat economische (zie paragraaf 3.4) en sociale aspecten (zie paragraaf 3.5). De afweging tussen deze sectorale aspecten vormt onder andere de basis voor het proces van externe integratie (zie paragraaf 4.5).

3.4 Economische ontwikkeling en het milieu

Het Kabinet streeft naar een absolute ontkoppeling van milieudruk en economische groei. In het NMP3 en de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid is het lange termijn milieubeleid uiteengezet. Onderdeel daarvan zijn de lange termijn reductiedoelen. Realisatie van deze doelen betekent een afname van de milieudruk bij een groeiende economie. De ontkoppelingsindicator geeft aan in welke mate aan deze voorwaarde wordt voldaan. kst-27404-2-1.gif

Uit bovenstaande figuur blijkt dat het over vrijwel de hele linie lukt om de milieudruk te laten dalen terwijl de economie groeit. Echter, het storten van afval is het afgelopen jaar toegenomen ten opzichte van 1998 en vermesting vertoont sterke schommelingen rondom de trendlijn als gevolg van wisselende weersomstandigheden en is in 1999 gestegen. In deel III wordt het verloop van de lijnen per indicator nader toegelicht.

Tegelijkertijd is duidelijk dat voor geen van de milieuthema's nu reeds een situatie is ontstaan, waarbij de resterende emissies geen schade meer toebrengen aan het milieu. Bij een brede welvaartsdefinitie betekent schade aan het milieu een vermindering van de maatschappelijke welvaart. Volledig betrouwbare kennis over de omvang van dit welvaartsverlies bestaat niet. Wel wordt langs twee wegen getracht hierin een beter inzicht te verwerven. Allereerst wordt in opdracht van het ministerie van EZ geïnventariseerd welke kennis er internationaal beschikbaar en bruikbaar is om tenminste een minimumschatting te verkrijgen van de baten, in de betekenis van vermeden schade, van extra milieubeleid (EFTEC/RIVM, Valuing the Benefits of Environmental Policy; The Netherlands). Tussentijdse resultaten van deze studie laten zien dat de jaarlijkse schade, voorzover deze kan worden gemonetariseerd, voor een aantal milieuproblemen geraamd wordt op zo'n 40 mld. gulden.

Ten tweede wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om een «duurzaam nationaal inkomen» (DNI) volgens de methode van Hueting te berekenen (zie brief aan de Tweede Kamer, 1999–2000, 25 405, nr. 29). Dit DNI is gedefinieerd als het inkomen dat maximaal kan worden bereikt, indien op dit moment volledig duurzaam en met volledige gebruikmaking van alle beschikbare milieutechnologie zou worden geproduceerd en geconsumeerd. Zolang de emissies nog boven duurzaamheidsniveaus liggen zal het DNI lager zijn dan het traditioneel gemeten nationale inkomen (NI). Bij een situatie van absolute ontkoppeling wordt in de loop van de tijd ook het verschil tussen DNI en NI kleiner. Het lopende onderzoek is nog niet zover gevorderd dat nu reeds verantwoord uitkomsten naar buiten kunnen worden gebracht. Afronding is voorzien voor eind 2000. Op dat moment wordt gerapporteerd over de resultaten en het beleidsmatige gebruik daarvan.

Economische groei die hoger is dan de veronderstelde groei in de milieuplannen, kan meer milieudruk veroorzaken dan waarmee rekening is gehouden bij het vaststellen van het meerjarige milieubeleid. Hoe deze relatie precies is, is niet exact bekend. Enerzijds is er bij hogere economische groei meer productie en consumptie, en dus een hogere milieudruk. Anderzijds betekent economische groei meer financiële ruimte bij doelgroepen, waarmee investeringen in nieuwe productieprocessen worden versneld. In het Regeerakkoord is de volgende zin opgenomen: «Bij méér dan behoedzame groei zal de extra milieudruk zoveel mogelijk worden gecompenseerd». Dit voorjaar is voor het eerst invulling gegeven aan de compensatie van de extra milieudruk die is veroorzaakt door de méér-dan-behoedzame economische groei. De economische groei in 1999 was 3,5%. Het RIVM heeft voor CO2, SO2, NOx, VOS en afval berekend hoeveel hoger de extra milieudruk door de méér dan behoedzame groei is uitgevallen in 1999 dan waarmee in het lange termijn milieubeleid rekening wordt gehouden. Het ministerie van VROM heeft dit nog aangevuld met inschattingen voor fijn stof, geluid, bestrijdingsmiddelen en baggerspecie. Het is duidelijk dat extra economische groei betekent dat er van doelgroepen een grotere inspanning gevraagd kan worden om milieu-investeringen te doen. Via de convenanten met het bedrijfsleven en de vergunningen, conform de extra ruimte die het ALARA-principe biedt, kunnen extra milieu-investeringen van bedrijven worden gevraagd. Daarnaast kan ook de overheid een grotere inspanning leveren om gerichte acties te ondernemen om deze extra milieudruk te compenseren. Het Kabinet heeft uiteindelijk ter compensatie 25 mln. gulden voor het jaar 2000 uitgetrokken en voor de jaren erna jaarlijks 15 mln. gulden voor afval, 40 mln. gulden voor geluid, 40 mln. gulden voor NOx-reductie en 20 mln. gulden voor fijn stof. Op de begroting van het ministerie van LNV zijn nog middelen gereserveerd om de bestrijdingsmiddelenproblematiek aan te pakken. Ook is er 200 mln. gulden per jaar gereserveerd voor fiscale faciliteiten (o.a. WKK en zon-PV). De maatregelen die met deze extra middelen worden genomen, zijn terug te vinden in de desbetreffende hoofdstukken in deel III. In de tabel met milieu-uitgaven van het Rijk in hoofdstuk 5 van dit deel zijn deze extra middelen opgenomen.

3.5 Sociale ontwikkeling en het milieu

Bij dit onderwerp staat de vraag centraal of het sociale domein kansen biedt voor het milieubeleid of dat er sprake is van afwentelen. Bij sociale aspecten gaat het enerzijds om de zorg voor anderen in de samenleving (minimumniveaus en de verdeling over bevolkingsgroepen) en anderzijds om de maatschappelijke verbanden (informele verbanden, instituties en cultuur).

In de uitvoering van het milieubeleid kan niet voorbij worden gegaan aan de sociale aspecten. Het gaat daarbij over normen, waarden en waardenpatronen; over opinies en draagvlak, over leefstijlen en sociale definities. Ook wordt aandacht besteed aan sociaal-demografische ontwikkelingen en sociale trends. Jaarlijks wordt op deze terreinen divers onderzoek uitgevoerd dat als input dient voor de ontwikkeling van het milieubeleid en de milieucommunicatie.

In het milieurelevante gedrag van de burger is een aantal trends waar te nemen. Ondanks het feit dat veel milieuvriendelijke gedragingen zich inmiddels tot gewoontegedrag hebben ontwikkeld, is de laatste jaren toch de trend onmiskenbaar dat het milieuvriendelijk gedrag weliswaar niet sterk, maar wel gestaag daalt. Ook de betrokkenheid bij de milieuproblematiek vertoont vanaf 1993 een dalende tendens. Die tendens heeft zich de afgelopen paar jaar iets gestabiliseerd. Betrokkenheid bij individuen zelf blijkt overigens zowel in positieve als negatieve zin een vrij stabiele factor. Vastgesteld is ook dat de kennis over het milieu op een zelfde niveau is gebleven, maar ook is gebleken dat een hoog kennisniveau geen garantie vormt voor milieuvriendelijk gedrag.

In onze samenleving zijn verschillende levensstijlen te onderkennen en de ene leefstijl heeft meer consideratie met het milieu dan de andere. Voorts bestaan tussen leefstijlen en sociaal-demografische segmenten specifieke samenhangen. Per sociaal milieu verschillen de opvattingen en denkbeelden en houding ten aanzien van milieu en daarmee de wijze waarop mensen met natuur en milieu omgaan. Ook blijkt dat bij wisselende context mensen zich op andere wijzen al dan niet milieuvriendelijk gedragen. In het kader van het traject burger en milieu en de vernieuwing in de milieucommunicatie wordt hierbij gezocht naar handvatten voor toepassing in de beleidspraktijk.

Sociaal-demografische ontwikkelingen, zoals gezinsverdunning en het tweeverdienerschap hebben invloed op het milieu. Het proces van individualisering, gezinsverdunning en gedeeld kostwinnerschap gaat voort. Tussen 1986 en 2000 is de bevolking met minder dan 10%, het aantal huishoudens evenwel met 25% gegroeid. De gemiddelde gezinsgrootte is navenant afgenomen. Deze trend is Europees en meer huishoudens betekenen ook meer energieverbruik, meer afval en dus ook een grotere druk op het milieu. Deze ontwikkeling wordt door het RIVM als een drijvende kracht achter milieudruk door consumptie gezien. Daarnaast is het aantal tweeverdieners in deze periode aanzienlijk toegenomen, waardoor het besteedbaar inkomen van een doorsnee Nederlands gezin een flinke impuls heeft gekregen. De hoeveelheid afval per gezin neemt jaarlijks toe. Een andere interessante demografische ontwikkeling is de toename van het aantal allochtonen in Nederland naar een op zes en in de vier grote steden zelfs één op de drie. Zij brengen andere leefgewoontes mee, waarin het milieu een heel andere plaats inneemt. Met bovenstaande trends moet bij de beleidsontwikkeling terdege rekening gehouden worden. Het RIVM ontwikkelt enkele in dit kader relevante sociale indicatoren (over arbeidsparticipatie, diversificatie van de vrije tijd en flexibele arbeidsvormen) die opgenomen zullen worden in de Milieubalans 2001.

Op nationale schaal brengt het milieubeleid tot nu toe nauwelijks negatieve sociale gevolgen met zich mee. In de vormgeving van het milieubeleid spelen sociale belangen impliciet al een grote rol. De vraag is of in de toekomst bij de aanpak van de hardnekkige milieuproblemen mogelijke ingrijpende sociale gevolgen te voorkomen zullen zijn. Bij de vormgeving van het toekomstige milieubeleid zal dit uitdrukkelijk aandacht vragen. Onderzocht gaat worden hoe op nationaal en internationaal niveau de sociale gevolgen beter in beeld kunnen worden gebracht. Hiertegenover staat dat het milieubeleid weinig kans maakt zonder sociale waarden als verantwoordelijkheid, solidariteit en samenwerking in beschouwing te nemen. Sociale verbanden zijn met andere woorden van groot belang voor een succesvol milieubeleid. Bij duurzame ontwikkeling gaat het naast milieu en economie dus ook om sociale kwaliteit.

4. PROGRAMMA 2001–2004

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk komt een aantal accenten in de uitvoering van het milieubeleid aan de orde. Het betreft onderwerpen uit het NMP3 waarop de komende periode meer nadruk komt te liggen of waar sprake is van beleidsvernieuwing op basis van het NMP3. Het hoofdstuk is onderverdeeld in vijf paragrafen die elk op hoofdlijnen de belangrijkste items van het betreffende onderwerp aansnijden.

In paragraaf 4.2 komt het Internationaal milieubeleid aan bod waarbij ingegaan wordt op de onderwerpen globalisering, de uitbreiding van de EU en duurzame ontwikkeling. In paragraaf 4.3 staat Wetenschap en technologie centraal en in paragraaf 4.4 komt Leefomgevingsbeleid aan de orde. De voortgang van de Externe integratie van het milieubeleid staat in paragraaf 4.5. Tot slot wordt in paragraaf 4.6 Handhaving van het milieubeleid beschreven. Hierbij speelt de nationale en de internationale samenwerking op handhavingsgebied een belangrijke rol, vandaar dat deze eveneens in deze paragraaf aan de orde komt.

4.2 Internationaal milieubeleid

De internationale ontwikkelingen op het gebied van milieubeleid zijn in toenemende mate bepalend voor de mogelijkheden en ontwikkelingen van nationaal beleid. De drie belangrijkste onderwerpen voor het internationaal milieubeleid zijn de globalisering, de uitbreiding van de EU en duurzame ontwikkeling.

Overkoepelende internationale werkzaamheden worden apart in hoofdstuk 11 van deel III toegelicht. Daarnaast zijn er internationale activiteiten die in de afzonderlijke hoofdstukken in de delen II en III van het milieuprogramma aan de orde komen, in de doelgroep- of themahoofdstukken waar die ontwikkelingen betrekking op hebben.

Globalisering

Het eerste belangrijke onderwerp in het internationale milieubeleid is «globalisering». Hiermee worden de effecten van de voortgaande economische internationalisering bedoeld. Globalisering heeft gevolgen voor de vormgeving en mogelijke verbreding van het internationale milieubeleid. Hoewel aan economische internationalisering ook (milieu)voordelen zitten (efficiëntere allocatie van productiemiddelen en daardoor minder verspilling) kan niet zonder meer worden gesteld dat dit globaliseringsproces vanuit milieuoptiek positief is. Doordat duurzame productieprocessen en duurzame consumptiepatronen ontbreken, leidt globalisering van de wereldeconomie zonder een krachtig milieubeleid tot ontwikkelingen die veelal niet duurzaam zijn. Zolang negatieve milieu-effecten en toekomstige schaarste van hulpbronnen alsmede aantasting van de zogenaamde global commons niet in de wereldmarktprijzen zijn opgenomen, is nationaal en internationaal milieubeleid hard nodig om dit proces van globalisering om te buigen in een meer op duurzaamheid gerichte economische ontwikkeling. Ook op het internationale schaalniveau is nog veel milieu-inspanning nodig. Nieuwe initiatieven voor de noodzakelijke institutionele en strategische vernieuwingen die hiermee gepaard gaan en de beleidskeuzen hierover zullen een plaats moeten krijgen in het NMP4.

Uitbreiding EU

Het tweede belangrijke onderwerp in het internationale milieubeleid is de uitbreiding van de EU. In 1998 is de EU formeel het toetredingsproces gestart met de tien geassocieerde Midden- en Oost-Europese landen, Cyprus en later Malta. In eerste instantie werd alleen onderhandeld met de zogenaamde Luxemburg-6 (Cyprus, Estland, Hongarije, Polen, Slovenië en Tsjechië). Begin 2000 zijn ook de onderhandelingen met de zogenaamde Helsinki-6 (Bulgarije, Letland, Litouwen, Roemenië en Slowakije; Malta zat inmiddels in het proces) geopend en heeft Turkije officieel de status van kandidaat-lidstaat gekregen.

Nederland hecht aan een snelle toetreding van de kandidaat-lidstaten, waarbij alle inspanningen gericht moeten zijn op een maximale overname van het EU-acquis. Nederland zal de kandidaat-lidstaten steunen de door hen zelf gestelde streefdata te realiseren. Overgangstermijnen zijn hierbij onvermijdelijk, zeker daar waar onvoldoende geld beschikbaar is voor de benodigde investeringen. Nederland zal prioriteit leggen bij snelle implementatie van richtlijnen waarbij mondiale of grensoverschrijdende effecten en volksgezondheidseffecten in het geding zijn. Ook wordt gehecht aan het handhaven van het stand-still-principe. Hierbij zijn de Europese strategieën voor integratie van milieu-eisen, die in diverse sectorraden zijn vastgesteld, leidend. In 1999 heeft de Europese Commissie gescreend in hoeverre de Luxemburg-6 aan het milieuhoofdstuk van het EU-verdrag voldoen. Inmiddels is hierover per kandidaat een gemeenschappelijk standpunt bepaald. De EU heeft nog geen definitief standpunt ingenomen over de verzoeken voor overgangstermijnen. Met name op het gebied van lucht, water, afval en afvalwater zijn veel verzoeken gedaan. Dit heeft voornamelijk te maken met de enorme investeringen die nodig zijn om aan het acquis te voldoen. Hierover zal in 2000 en 2001 volgens verwachting verder onderhandeld worden. Voor de Helsinki-6 wordt de behandeling van het milieuhoofdstuk nog in 2000 verwacht. De afronding hiervan zal overigens pas later aan de orde zijn.

Om de kandidaat-lidstaten te steunen bij de noodzakelijke investeringen beheert de EU een aantal financiële programma's die bestemd zijn voor assistentie op het gebied van toetreding. In totaal gaat het om 3 mld. euro per jaar voor de tien Midden- en Oost-Europese toetreders gezamenlijk, waarvan ruim 0,5 mld. gulden voor milieu (ISPA voor grote investeringen en PHARE voor projecten, met name op het gebied van de institutionele structuur) en 0,5 mld. gulden voor plattelandsontwikkeling (SAPARD-programma).

In de richtsnoeren voor de uitvoering van het PHARE-programma in de kandidaat-lidstaten in de periode 2000–2006 is het criterium opgenomen dat de projecten dienen te voldoen aan de EU-normen en regels (inclusief de MER-Richtlijn). Daarnaast is op voorstel van Nederland in de algemene criteria voor investeringssteun het beginsel van duurzame en milieuvriendelijke ontwikkeling opgenomen, zoals vastgelegd in de artikelen 2, 3 en 6 van het Verdrag van Amsterdam. Bij de programmabeoordeling in de reguliere PHARE-beheerscomitévergaderingen wordt nauwgezet toegezien of, en zo ja in welke mate met deze criteria rekening is gehouden.

Op de uitvoering van milieu-effectrapportages bij ISPA-projecten wordt toezicht gehouden door actieve Nederlandse deelname aan discussies terzake in het ISPA-beheerscomité. Het comité heeft in juni 2000 de eerste projecten goedgekeurd.

Duurzame ontwikkeling

Duurzame ontwikkeling is het derde belangrijke onderwerp in internationaal milieubeleid. Tijdens de achtste zitting van de VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD-VIII, april/mei 2000 in New York) is een aantal procedure-afspraken gemaakt over de volgende evaluatie van de implementatie van de resultaten van de VN-Conferentie inzake Milieu en Ontwikkeling (UNCED, Rio de Janeiro, 1992).

Eén van de afspraken is om in 2002 een Wereldtop (RIO+10) te houden op het niveau van regeringsleiders en staatshoofden, om duurzame ontwikkeling wereldwijd nieuwe impulsen te geven. Deze top zal plaatsvinden in een ontwikkelingsland en wordt voorbereid op de tiende vergadering van de CSD (CSD-X), welke in het voorjaar van 2001 van start gaat. CSD-X kan gezien worden als een «open-ended» voorbereidende commissie voor Rio+10. CSD-X zal de eigenlijke evaluatie voor zijn rekening nemen, tijdens Rio+10 zal vooral vooruit moeten worden gekeken. De resultaten van zowel CSD-X als Rio+10 zullen in het najaar van 2002 aan de Algemene Vergadering van de VN worden aangeboden.

Tijdens een speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1997 is afgesproken dat alle landen in 2002 een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling moeten hebben. Momenteel wordt aan twee van dergelijke strategieën gewerkt die voor Nederland van belang zijn. Bij de voorbereiding van de Nederlandse strategie van duurzame ontwikkeling zal de nadruk liggen op de samenhang in het beleid, zoals dat is neergelegd in de belangrijkste strategische nota's en sectornota's. Het gaat er daarbij om aan te geven dat zowel het sociaal-economische als het milieubeleid in Nederland impliciet bijdragen aan duurzame ontwikkeling.

Ook in het kader van de Europese Unie wordt gewerkt aan een lange-termijn-strategie voor duurzame ontwikkeling, die beoogt de economische, sociale en milieu-aspecten te integreren.

4.3 Wetenschap en technologie

Naast internationale aspecten spelen ook nieuwe kennis en technologie een belangrijke rol bij het bepalen van het milieubeleid. Het Kabinet verwacht veel van nieuwe kennis en technologie. Deze verwachting is mede gebaseerd op de successen die zijn geboekt met verbetering van de bestaande technologie en de introductie van milieutechnologie in de afgelopen decennia. Toch is er ook reden voor zorg. De verbetering van de eco-efficiency bij bestaande technologische systemen begint tegen zijn grenzen aan te lopen. Bovendien is er sprake van een afnemende meeropbrengst: de milieuwinst per geïnvesteerde gulden neemt af. Om deze patstelling te doorbreken is, naast optimalisatie van bekende technologie, geheel nieuwe technologie nodig. Dergelijke innovaties komen niet gemakkelijk tot stand en stuiten vaak op belemmeringen omdat zij vergaande veranderingen in productie- en consumptiepatronen vereisen en aanpassing van cultuur, structuren, organisaties en bestuur. Dit raakt vele actoren, ieder met zijn eigen belangen, verantwoordelijkheden, mogelijkheden en wensen. Het zal niet mogelijk zijn al deze actoren via maatregelen gericht te sturen. Strategie en instrumentatie van beleid moeten gericht zijn op zelfsturend vermogen binnen de samenleving en op het maximaal benutten van de economie. Actoren moeten er zelf belang bij krijgen om de noodzakelijke innovaties te initiëren en daarmee bij te dragen aan de gewenste transities.

In het voorjaar van 2000 is door TNO de verkenning Technologische Innovaties voor Milieu en Economie (TIME) uitgevoerd. Deze studie bevestigt dat met technologie veel kan worden bereikt als het erom gaat de economische groei en milieudruk te ontkoppelen. TNO wijst overigens op de mogelijkheid van zogenaamde rebound effecten die de milieuwinst weer (ten dele) teniet doen. Een voorbeeld hiervan is de spaarlamp: juist omdat deze zo zuinig is, laat men hem langer branden, waardoor de beoogde besparing soms meer dan teniet wordt gedaan. Daarnaast wijst TNO op tal van belemmeringen die implementatie van nieuwe technologie in de weg staan. Het kan gaan om het «niet-marktconform» zijn of om een hoog afbreukrisico van het nieuwe systeem zodat ondernemers toepassing niet aandurven. Ook grote initiële weerstanden zijn een belemmering die inventie, ontwikkeling en fabricage niet op gang doet komen.

Belangrijke conclusie van de TNO-studie is dat het generieke beleid van de overheid meer moet worden geïntegreerd en afgestemd op de eis van duurzame ontwikkeling, met name technologiebeleid, onderwijsbeleid, wetenschapsbeleid, fiscaal beleid, regelgeving, etc. In het NMP4 zullen de barrières geanalyseerd worden die de ontwikkeling en toepassing van duurzame oplossingen belemmeren.

De activiteiten die in het kader van NMP3 uitgevoerd worden, komen aan bod in deel III, hoofdstuk 13 Wetenschap en Technologie.

4.4 Leefomgevingsbeleid

Een belangrijk onderwerp van het milieubeleid is het leefomgevingsbeleid. Het doel van dit beleid is om de kwaliteit van de leefomgeving te behouden of verbeteren. Daarbij moet rekening gehouden worden met de eigenschappen van een bepaald gebied en met de differentiatie die daarin gewenst is. Het leefomgevingsbeleid richt zich op de extra bescherming van die functies die relevant zijn voor de leefomgeving van de burger. Leefomgevingskwaliteit is een koepelbegrip dat betrekking heeft op ruimtelijke, sociaal-culturele, economische en milieuaspecten van de leefomgeving. Het milieubeleid met betrekking tot de leefomgeving gaat ervan uit dat bij het inrichten van landelijke gebieden, steden en dorpen, de kwaliteit van het gebied en de mate van duurzaamheid ermee gediend zijn wanneer vanaf de start van de gebiedsontwikkeling alle milieu-aspecten worden meegenomen. Dit is een van de milieuambities in het NMP4.

Naast de relatie tussen milieu en leefomgeving bestaat er duidelijke samenhang tussen milieu en gezondheid, milieu en ruimtelijke inrichting, milieu en economie etc. Milieu-aspecten staan vanuit de beleving van de burger niet los van andere kwaliteitsaspecten zoals de natuur, de eigen woning en de inrichting van de openbare ruimte. In onderzoek naar leefomgevingskwaliteiten dat wordt uitgevoerd door RIVM en TNO ligt de nadruk op het analyseren van de aspecten van de leefomgeving in het algemeen en de milieu-aspecten in het bijzonder en het effect op de gezondheid van de burger, en op de beleving die de burger heeft van zijn omgeving, gekoppeld aan zijn welbevinden en gezondheid.

Het beleid, ondersteund door onderzoek, is erop gericht om milieu een stevige positie te geven in de integrale beleidsvormingsprocessen en om duidelijk te maken aan welke milieukwaliteiten tenminste moet worden voldaan om te kunnen spreken van een goede leefomgevingskwaliteit. Het beleid is er tevens op gericht te bepalen wat de specifieke bijdrage van de rijksoverheid kan zijn aan het verbeteren van de leefomgevingskwaliteit gericht op de milieu-aspecten en welke instrumentatie er nodig is om deze verbeteringen uit te voeren. In de grote nota's (m.n. de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening) die door het Kabinet worden uitgebracht, wordt vanuit dit perspectief een bijdrage geleverd. Tegelijkertijd wordt dit beleid ook toegepast voor het landelijke gebied en de verstedelijkte gebieden. Hiervoor is het noodzakelijk dat departementen en andere overheden samenwerken. Om andere overheden in staat te stellen gebiedsgerichte afwegingen te maken, zijn en worden daarvoor geschikte instrumenten ontworpen (MIG, gebiedscontracten, ISV). Om een betere leefomgevingskwaliteit te bereiken moet er niet alleen inzicht zijn in afwegingsprocessen (ondersteund door instrumentatie), maar moeten ook concrete maatregelen benoemd worden. Voorbeelden van maatregelen die vanuit de rijksoverheid (zo mogelijk ook financieel) ondersteund worden, zijn:

• het reduceren van luchtverontreiniging en geluidsoverlast door het beter inpassen of overkluizen van infrastructuur;

• het toepassen van duurzame materialen;

• het versterken van de groenstructuur binnen en buiten de stad ter bevordering van aan de ene kant rust en beleving en aan de andere kant de biodiversiteit en ruimtelijke kwaliteit;

• het toepassen van integraal waterbeheer.

Bij deze ondersteuning wordt een combinatie gemaakt van beleid op het gebied van wonen en de woonomgeving, de ruimtelijke inrichting en het milieu.

4.5 Externe integratie van het milieubeleid

In het NMP3 is externe integratie tot een belangrijke pijler van het milieubeleid verklaard. Het Kabinet streeft ernaar dat het «milieu» als vanzelfsprekend en volwaardig in de besluitvorming van zowel overheden als maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven wordt betrokken. Onder de algemene noemer van «externe integratie» heeft de uitwerking van het gedachtegoed achter dit streven op diverse milieu-relevante terreinen met wisselend succes plaats.

Onder externe integratie van het milieubeleid wordt verstaan dat op een volwaardige wijze rekening gehouden wordt met het milieu bij de beslissingen in de verschillende fases van de totstandkoming van het sector- en facetbeleid en dat de acties en taken, zoals die in het kader van het NMP3 aan de departementen zijn toebedeeld, worden uitgevoerd.

Verdeling verantwoordelijkheden

Het Milieuprogramma rapporteert op interdepartementaal niveau in algemene zin over de voortgang van het milieubeleid. Deze rapportage over externe integratie sluit aan bij het voorgaande Milieuprogramma, waar de formeel staatsrechtelijke invulling van externe integratie is beschreven in bevoegdheden en verantwoordelijkheden en waarin een praktische doorvertaling van de onderscheiden verantwoordelijkheden van de diverse ministers voor aspecten van het milieubeleid is geschetst. De minister van VROM is als coördinerend minister, eerstverantwoordelijke voor het milieubeleid en tevens eerste aanspreekpunt voor de bewaking en de voortgang ervan. De andere ministers die op hun terrein delen van het milieubeleid uitvoeren, zijn aanspreekbaar op die terreinen.

Ook in dit Milieuprogramma wordt een feitelijke verdeling van de verantwoordelijkheden van de relevante beleidsacties weergegeven (zie bijlage 2). Op een hoger aggregatieniveau dan het niveau van geïsoleerde acties wordt er naar gestreefd inzicht te bieden in de verdeling van de verantwoordelijkheden over de departementen inclusief de daarbij gestelde doelen en de in te zetten middelen (zie bijlage 3). In de VBTB-voorbeeldbegroting 2000 is in deel 4 een eerste aanzet van zo'n overzichtsconstructie gegeven. Het Kabinet is zich er van bewust dat de complexiteit van het meten en toerekenen van milieukosten en milieueffecten aan de verschillende departementen niet eenvoudig is, en niet altijd zal kunnen. Daarom beziet het Kabinet of er andere bruikbare methoden te ontwikkelen zijn om helder inzicht te geven in de wijze waarop de departementen verantwoordelijk zijn en bijdragen leveren aan de gestelde milieudoelen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het per ministerie procesmatig inbedden van aandacht voor milieuaspecten in de besluitvormingstrajecten.

Voortgang proces externe integratie op rijksniveau

Ter ondersteuning van het proces van externe integratie wordt door de minister van VROM, met wisselend succes, een aantal middelen en instrumenten ingezet. Het gaat dan bijvoorbeeld om interdepartementale samenwerking, budgetoverheveling, het inschakelen van planbureaus, instrumentele ondersteuning.

In de praktijk blijkt dat het proces van externe integratie in een aantal gevallen goed op gang is gekomen. Zo wordt in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen in opdracht van de G-8 in OESO-verband gekeken naar mogelijkheden om milieuaspecten mee te nemen in de toekenning van exportkredieten. Het gaat dan met name om de vraag welke criteria daarbij gehanteerd kunnen worden. In het industriebeleid leidt de inzet van het ministerie van EZ op technologische vernieuwing niet alleen tot economische vooruitgang maar ook tot een verbetering van milieu- en energie-efficiency. Genoemd kunnen worden het mest- en ammoniakbeleid en het gewasbeschermingsbeleid zoals die door het ministerie van LNV worden vormgegeven en het waterbeleid zoals dat onder andere in de Vierde Nota Waterhuishouding tot uitdrukking komt onder regie van het ministerie van V&W. Voorts participeert VROM actief in de opstelling van grote nota's van de andere ministeries.

De praktijk laat ook zien dat in een aantal gevallen de mogelijkheden voor externe integratie niet optimaal benut worden of kunnen worden. Uit een nadere analyse van een aantal van deze gevallen is gebleken dat voor het succesvol laten verlopen van het proces van externe integratie rekening gehouden moet worden met andere factoren: de cultuur en organisatie alsmede de rol van de betrokken departementen (inclusief VROM); de aanwezige inhoud/kennis van het betreffende beleidsveld; de politiek; de fase waarin het beleid zich bevindt en de wijze waarop de beschikbare instrumenten zoals milieueffectrapportage en milieutoets al dan niet worden toegepast.

Toekomstige ontwikkelingen

In de praktijk blijkt dat voor een groot aantal rijksbesluiten op strategisch niveau kansen liggen om de voortgang van het proces van externe integratie positief te beïnvloeden. Het welslagen van dit proces is voor een niet onbelangrijk deel afhankelijk van de hierboven genoemde factoren. Het ministerie van VROM zal in samenwerking met de andere departementen naar wegen zoeken die de externe integratie en daarmee duurzaamheid in beleid positief ondersteunen. VROM streeft hierbij naar consistentie en helderheid in de externe integratie van het milieubeleid.

Op instrumenteel niveau biedt de implementatie van de Europese Richtlijn «De beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's» een kans om een nieuwe impuls te geven aan het proces van externe integratie van het milieu op het terrein van strategische beslissingen van overheden.

De positieve ervaringen met de toepassing van de externe integratie instrumenten milieutoets bij het Steunpunt Voorgenomen Regelgeving en het instrument milieueffectrapportage (Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 7), vormen hierbij een belangrijke beleidsinhoudelijke input.

De richtlijn zal in nauwe samenwerking met de andere departementen en andere overheden geïmplementeerd worden, waarbij maatwerk en flexibele toepassing centraal staan.

4.6 Handhaving van het milieubeleid

Om de doelstellingen voor het milieubeleid te bereiken gebruikt het Kabinet wet- en regelgeving als regulerend instrumentarium. Handhaving is nodig om de naleving van wetten en regels te waarborgen. De burger moet er immers vanuit kunnen gaan dat de regelgeving die een gezond en veilig leefmilieu moet waarborgen, op een adequate manier wordt gehandhaafd. Dit gebeurt door toezicht te houden, door opsporing en door sancties op te leggen. De handhaving van de wet- en regelgeving op het terrein van het milieubeheer wordt versterkt om de geloofwaardigheid in de overheid te ondersteunen. Naast nationale handhavingsactiviteiten wordt ook aandacht besteed aan de internationale samenwerkingsverbanden.

Nationale samenwerking

Medio 2000 heeft iedere milieuwethandhaver, op een enkele gemeente na, zich aangesloten bij een bestuursovereenkomst. Verder is aan tien van de twaalf provincies subsidie verleend om de Servicepunten Handhaving (SEPH's) in te richten en in bedrijf te houden. De aandacht is nu gericht op de uitvoeringsprogramma's waarin de meerwaarde van samenwerking in de komende jaren gestalte moet krijgen. De volgende resultaten worden verwacht: opname zelfstandige taken van de handhavingspartners in de programma's; het inrichten en in bedrijf houden van herkenbare en kwalitatief goede SEPH's; een heldere verantwoordelijkheidsstructuur bij de samenwerkingsprojecten; goede monitoring en vastlegging van de resultaten van de bestuursovereenkomsten zodat tijdig bijgestuurd kan worden; het opstellen van een meerjaren-beleidsvisie met concrete doelstellingen die in de uitvoeringsprogramma's terugkomen; het verwerken van de landelijke prioriteiten, vastgesteld door de Landelijke Coördinatiecommissie Milieuwethandhaving(LCCM) in de uitvoeringsprogramma's.

De actuele stand van zaken van de milieuwethandhaving wordt halfjaarlijks (via de zogenaamde winter- en zomerbrief) aan de Tweede Kamer gemeld.

Samenwerking en integratie VROM-Inspecties

In 1999 is het project «Integratie VROM-Inspecties»(IVI) gestart om de drie Inspecties (Inspectie Milieuhygiëne, Inspectie Ruimtelijke Ordening en Inspectie Volkshuisvesting) en de Dienst Recherchezaken (DRZ) bijeen te voegen. Het doel van dit project is een geïntegreerde VROM-inspectie in 2001. De redenen van deze integratie zijn synergiebevordering, versterking van de handhaving, prioriteitsstelling, betrokkenheid en «een VROM-gezicht» naar buiten. Het project wordt in drie fasen uitgevoerd. Het ontwerp op hoofdlijnen van de nieuwe Inspectie zal in 2000 gereed komen.

Inspectieprogramma VROM

Naast het project «Integratie VROM-Inspecties» is er het integraal Inspectieprogramma VROM (IPV) 2001. Dit programma is in het najaar van 2000 gereed. Over de uitvoering van het programma zal jaarlijks aan de Tweede Kamer verslag worden uitgebracht. In 2001 zal het eerste integrale programma naar de Tweede Kamer worden gezonden.

Landelijke Coördinatiecommissie Milieuwethandhaving

De strategie van de Landelijke Coördinatiecommissie Milieuwethandhaving (LCCM) kenmerkt zich door op alle niveaus samen te werken zonder de vroegere vrijblijvendheid en door landelijke handhavingsprioriteiten gezamenlijk op te stellen en uit te voeren. Voor het jaar 2000 zijn de volgende prioriteiten van kracht: handhaving bij probleembedrijven, handhaving van het Bouwstoffenbesluit en handhaving benzinetankstations. De eerste twee genoemde prioriteiten vormen gezamenlijk met de handhaving van het CFK-besluit ook de prioriteiten voor 2001. Er wordt nog bekeken of handhaving buitengebied een mogelijke prioriteit voor 2002 is. In de tweede helft van 2000 wordt in LCCM-verband geïnventariseerd wat de consequenties zijn voor Nederland van de Richtlijn «Minimumcriteria voor milieu-inspecties» van de Europese Unie.

Het Landelijk Informatiepunt Milieuwethandhaving (LIM) is ondergebracht bij het reeds bestaande Infomil (informatiecentrum milieuvergunningen) en is gelieerd aan het LCCM-secretariaat. De Servicepunten milieuwethandhaving (SEPH's) vormen de belangrijkste doelgroep van het LIM.

Versterking van de inspecterende rol

In 1999 heeft de Inspectie Milieuhygiëne besloten tot een verschuiving in de strategie, ingegeven door de wens om alerter in te kunnen spelen op milieu-incidenten en op (potentiële) maatschappelijke onrust die samenhangt met milieuzaken. De nadruk bij de uitoefening van de kerntaken ligt nu bij de versterking van de inspecterende rol. De thema's en prioriteiten voor de kerntaken in 2000 zijn in het verlengde hiervan gekozen: gezondheid en milieu; bestrijding van de milieucriminaliteit; aandacht voor incidenten, klachten en maatschappelijke onrust; toezicht op de andere overheden.

Over de voortgang wordt in de halfjaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer gerapporteerd.

Milieu Inlichtingen en Opsporingsteam

De milieucriminaliteit vergt een aparte aanpak. Begin 2000 is daarom het Milieu Inlichtingen en Opsporingsteam (MIOT) van start gegaan. Bij de inrichting van het MIOT is rekening gehouden met de scheiding tussen toezicht en opsporing zoals verwoord in het kabinetsstandpunt over de bijzondere opsporingsdiensten BOD. Het MIOT is zelf geen BOD. De drie belangrijkste taken van het MIOT zijn:

• het voorbereiden en uitvoeren van speciale acties bij incidenten;

• het uitvoeren van opsporingsonderzoeken;

• het uitvoeren van handhavingsacties in risicovolle branches/ketens.

Het MIOT stemt af en werkt samen met betrokken handhavingsdiensten. Wanneer het gaat om bestuursrechtelijke handhaving (toezicht) stemt het MIOT ook af met het bevoegde gezag. Als het gaat om strafrechtelijke handhaving (opsporing) werkt het MIOT samen met het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) en de regiopolitie, alsmede de bijzondere opsporingsdiensten. Om informatie in te winnen over criminele handelingen, het repressieve toezicht in het kader van bijzondere opsporingsmethoden en de opsporing zelf zijn binnen de bestaande wettelijke gezagsverhoudingen afspraken gemaakt met het Openbaar Ministerie.

Het MIOT werkt op basis van een werkprogramma. Op jaarbasis worden één tot twee omvangrijke opsporingsonderzoeken uitgevoerd en enkele toezichtacties in risicovolle branches/ketens. De actualiteit is bepalend voor de keuze van toezichtacties, waarbij criteria als ernstig risico voor gezondheid en/of milieu, nationaal of internationaal karakter en fraudegevoeligheid van de materie doorslaggevend zijn. Prioritaire onderwerpen zijn: grensoverschrijdend vervoer van (gevaarlijke) afvalstoffen, productie en handel in CFK's, asbestverwijdering en de rol van intermediaire organisaties (adviesbureaus/laboratoria, etc.).

Bij de totstandkoming van de VROM-inspectie, met daarin de VROM-BOD, zal het MIOT worden ingepast rekening houdend met de voorwaarden van het kabinetsstandpunt over BOD.

Internationale samenwerking

De Inspectie Milieuhygiëne geeft in internationaal verband invulling aan de internationale verplichtingen van Nederland door internationale handhavingsnetwerken op te zetten en in stand te houden. De inspanningen richten zich met name op bevordering van de samenwerking tussen de Inspecties binnen de Europese Unie via het IMPEL-netwerk en wereldwijde samenwerking in het INECE, in intensieve samenwerking met de US EPA.

IMPEL

In mei 2000 is tijdens de plenaire IMPEL vergadering de voortgang van diverse projecten besloten. Nederland zal o.a. in oktober 2000 een internationaal uitwisselingsprogramma organiseren voor inspecteurs uit EU en AC landen. Tijdens dit «Comparison Programme» zal «gedogen» het centrale onderwerp zijn.

INECE

Het Executive Planning Committee (EPC) van INECE heeft in april 2000 besloten om Canada (naast Nederland en USA) als derde co-voorzitter te benoemen en het secretariaat te versterken. Verder is besloten tot een duidelijkere rol voor het EPC, uitbreiding van de samenwerking met UNEP en de Wereld Bank. Ook wil men meer nadruk op regionale netwerken. Tevens is een aantal handhavingsprojecten benoemd die in regionaal verband uitgevoerd gaan worden o.a. op het gebied van CFK's en bedreigde diersoorten. In 2000 zal in Japan de vergadering plaatsvinden van de ministers in het Regional Office for Asia and Pacific (ROAP) UNEP-netwerk om voor dit hele gebied handhaving en toezicht structureel te bevorderen. In 2001 zal de 6e wereldwijde handhavingsconferentie in Turkije of Zuid-Amerika worden georganiseerd.

Daarnaast worden activiteiten verricht in het kader van Memoranda of Understanding (MoU's) variërend van intensieve samenwerking tot assistentie en training. In het kader van Green Interpol wordt overlegd met de G8-leden om de bestrijding van de internationale milieucriminaliteit te versterken.

5. FINANCIËLE ASPECTEN VAN HET MILIEUBELEID

5.1 Inleiding

Om milieu-investeringen te verrichten en te onderhouden zijn financiële middelen nodig. De inzet van financiële middelen wordt gerechtvaardigd doordat er positieve milieu-effecten tegenover staan. Dit kan worden uitgedrukt in gereduceerde emissies. Deze kosteneffectiviteit vormt een belangrijk onderdeel in de besluitvorming, bijvoorbeeld bij de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, waar de kosten van alle opties zijn afgezet tegen de effectiviteit van de reductie in CO2-equivalenten. De positieve milieu-effecten kunnen ook worden uitgedrukt in baten, en dit zoveel mogelijk in geld. Voor infrastructuur bijvoorbeeld wordt dit voorgesteld in het inmiddels breed aanvaarde Onderzoeksprogramma Economische Effecten van Infrastructuur.

Dit hoofdstuk beperkt zich tot de inzet van financiële middelen en gaat niet in op de daarmee gerealiseerde reductie van emissies of baten. In paragraaf 5.2 komen de milieukosten voor de maatschappij aan bod. De milieu-uitgaven van de overheden staan centraal in paragraaf 5.3.

5.2 Kosten van het milieubeleid

Milieukosten zijn de jaarlijkse kosten van maatregelen in het kader van het milieubeheer die de overheid, bedrijven en huishoudens gezamenlijk maken. In de prognoses voor de toekomstige milieukosten wordt door het RIVM het middellange termijnscenario van het CPB gebruikt met een behoedzame schatting van de economische groei.

Tabel 1 Jaarlijkse milieukosten (in mld. gulden)*

 19901995199920002001200220032004
Milieukosten12,818,821,523,823,524,825,125,5
BBP**657743843873903921940959
Milieukosten/BBP2,0%2,5%2,6%2,7%2,6%2,7%2,7%2,7%

* Bron RIVM, prijspeil 2000. Verdeling van milieukosten naar doelgroepen- en milieuthema's is opgenomen in de Milieubalans 2000 van het RIVM.

** Het doorrekenen van de revisie van het BBP conform de Nationale Rekeningen is naast de hoger dan verwachte economische groei en het verschil in prijspeil de reden voor een hoger BBP in vergelijking met de milieuprogramma's van de voorgaande jaren. Hierdoor stijgt het BBP en daalt het percentage van de milieukosten ten opzichte van het BBP.

De milieukosten zijn in 2000 met name gestegen door de toename in het verwerken en storten van baggerspecie, en door het uitvoeren van de gemeentelijke rioleringsplannen (rioleringen en RWZI's). Doordat in de schattingen voor de toekomst alleen vastgesteld milieubeleid is meegenomen, zijn de weergegeven milieukosten voor de toekomstige jaren waarschijnlijk te laag ingeschat.

5.3 Milieu-uitgaven van de overheid

De onderstaande tabel geeft de milieu-uitgaven van het Rijk verdeeld over de verschillende departementen. Het betreft uitgaven aan maatregelen, subsidies, onderzoek en apparaatskosten, voor zover besteed aan milieu. De gepresenteerde milieu-uitgaven bevatten de begrotingsposten die direct op milieu betrekking hebben. Vooral bij de ministeries van Defensie en V& W worden daarnaast nog substantieel meer uitgaven gedaan aan milieu, zoals milieuvriendelijke materiaalaanschaffingen, duurzaam bouwen en inpassing van infrastructuur. Deze uitgaven zijn echter in de begroting geïntegreerd en het aandeel milieu in deze uitgaven is nauwelijks verantwoord vast te stellen. Een grove schatting geeft aan dat bijvoorbeeld bij het ministerie van Defensie bij marineschepen circa 1,5% van de aanschafprijs aan milieuvoorzieningen kan worden toegerekend. Bij duurzaam bouwen bedraagt deze schatting circa 2% van de bouwkosten. Bij VROM geldt dat dit jaar een deel milieu is opgenomen onder ISV, waardoor deze milieu-uitgaven niet meer afzonderlijk in de begroting zijn opgenomen en dus niet in onderstaande tabel zijn meegenomen.

Bijlage 3 geeft een meer gedetailleerd overzicht van de in de tabel opgenomen middelen. Voor een gedetailleerd overzicht van de fiscale faciliteiten wordt verwezen naar deel III, hoofdstuk 12.

Tabel 2 Milieu-uitgaven Rijk, naar departement (in mln. gulden)*, **

 2001200220032004
BuZa918924948974
EZ686708732716
LNV330315257248
OCW29292929
V&W541461447338
VROM1 4111 4861 1541 133
Overige257235234227
TOTAAL***4 1724 1583 8013 665
Fiscale faciliteiten1 1021 1021 1021 102

* Vanwege vergelijkbaarheid met de begroting van de ministeries, is hier het prijspeil van de begroting 2001 gebruikt.

** Voor de uitgaven aan het thema klimaatverandering zoals opgenomen op de aanvullende post «Algemeen» is voor de verdeling over de jaren heen de stand per begin augustus 2000 genomen.

*** De budgetten voor de periode 2003–2010 voor Clean Development Mechanism en Joint Implementation zijn in de tabel niet meegenomen.

Tabel 3 geeft de milieu-uitgaven van de andere overheden. Het betreft met name de investeringsuitgaven en lopende kosten voor de verwijdering van afval en afvalwater en de zuivering van afvalwater. Voor de fiscale faciliteiten door de lagere overheden wordt naar de lokale lastenmonitor verwezen.

Tabel 3 Milieu-uitgaven andere overheden (in mln. gulden)*

 2001200220032004
Openbaar bestuur en sociale verzekeringen**57606265
Gemeenten***6 0026 0976 8686 594
Provincies320320320321
Waterschappen2 5362 5492 5102 770
Totaal8 9169 0269 7619 750

* Vanwege vergelijkbaarheid met de begroting van de ministeries, is hier het prijspeil van de begroting 2001 gebruikt.

** Dit bevat inzamelen gevaarlijk afval en BEES & CV eisen bij politie, brandweer, politie en sociale verzekeringen.

*** De uitgaven van gemeenten zijn in 2003 en 2004 vooral hoger door verwachte herinvesteringen bij AVI's.

De jaarlijkse kosten die voortvloeien uit de milieu-uitgaven van andere overheden worden voor een groot deel gefinancierd door huishoudens en bedrijven via de reinigings- en rioolrechten en de waterzuiveringsheffing. Deze heffingen belopen in 2001 respectievelijk 3 mld. gulden, 1,6 mld. gulden en 2,5 mld. gulden en zullen naar schatting in 2004 ten opzichte van 2001 zijn gestegen met 3%, 21% en 4%. Bij de reinigings- en waterzuiveringsheffing wordt de lastenstijging voornamelijk veroorzaakt door de groei van de hoeveelheid afval en het te reinigen afvalwater. De stijging in de rioolrechten wordt veroorzaakt door de uitvoering van de gemeentelijke rioleringsplannen.

6. BELEID IN ONTWIKKELING: GROTE NOTA'S EN MILIEU

6.1 Inleiding

Er zullen de komende twee jaar een groot aantal nota's uitgebracht worden, van VROM, maar ook van andere departementen. De VROM-nota's worden hier kort besproken, de nota's van andere departementen worden voor zover zij relevant zijn voor het milieu besproken bij de doelgroepen of thema's waar zij aan gerelateerd zijn. Grote VROM-nota's zijn: het NMP4 (paragraaf 6.2), de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (paragraaf 6.3), de Nota Wonen (paragraaf 6.4) en de Herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (paragraaf 6.5).

6.2 NMP4

In januari 1999 heeft het Kabinet besloten om in januari 2001 een NMP4 uit te brengen. De aanleiding daarvoor was de constatering dat het gevoerde beleid op veel punten succesvol geweest is, maar dat een aantal hardnekkige milieuproblemen resteert waarvoor met behulp van het traditionele milieubeleid geen oplossingen te geven zijn. Daarom heeft het Kabinet bepaald dat een herijking van het milieubeleid noodzakelijk is.

De oplossingen worden gezocht vanuit de volgende insteek:

• het milieubeleid zal herijkt worden vanuit een terugblik op de afgelopen 30 jaar en een vooruitblik op de komende 30 jaar. Het lange termijn beleid van Nederland gericht op duurzame ontwikkeling staat hierbij centraal, en het NMP4 kiest de ecologische dimensie van duurzame ontwikkeling;

• het NMP4 zal meer aandacht besteden aan de internationale aspecten van het milieubeleid, omdat voor hardnekkige milieuproblemen zoals klimaatverandering een versterkte internationale aanpak noodzakelijk is;

• voortbouwend op het gedachtegoed van de nota Milieu en Economie wil het NMP4 randvoorwaarden creëren waardoor maatschappelijke processen op een milieuvriendelijke wijze tot stand komen. Het gaat bijvoorbeeld om het inzetten van marktconforme instrumenten, en het stimuleren van milieusparende technologiëen. Ook moeten overheidsinvesteringen een directe bijdrage leveren aan een duurzame economie.

Het NMP4 zal het draagvlak voor milieubeleid moeten versterken en moet leiden tot een nieuw elan voor het milieubeleid.

Het NMP4 wordt gemaakt door een interdepartementale projectgroep waarin negen departementen vertegenwoordigd zijn. Inbreng van de maatschappelijke groeperingen en andere overheden wordt vormgegeven in een brede Poldergroep waarin deze organisaties op topniveau vertegenwoordigd zijn en van gedachten wisselen met een delegatie van het Kabinet.

Een eerste verkenning van de inhoud van het NMP4 geeft aan dat het waarom van het milieubeleid gevonden moet worden in een viertal kwaliteitsbeelden:

1. mondiaal: beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen en bescherming van biodiversiteit;

2. Nederland: natuur en biodiversiteit;

3. Nederland: gezond en veilig;

4. Nederland: hoogwaardige leefomgeving.

De kwaliteitsbeelden kunnen de milieuambities van het Kabinet gaan vormen. Daartoe zullen echter allereerst de gevolgen van de realisatie van deze ambities voor kabinetsambities op andere beleidsterreinen worden bekeken.

Omdat de milieuambities niet los kunnen worden gezien van sociaal-economische opgaven hebben de milieuambities een vertaling gekregen naar NMP4-thema's, die uitdrukking geven aan de relatie tussen de hardnekkige milieuproblemen en de belangrijkste sociaal-economische opgaven van het ogenblik. Deze zijn:

• een geloofwaardige Nederlandse bijdrage leveren aan het waarborgen (wereldwijd) van biodiversiteit en van de toegang tot natuurlijke hulpbronnen;

• het beheersen van de onzekerheid van gezondheidsrisico's;

• het tot stand brengen van een hoogwaardige leefomgeving en een duurzame landbouw in harmonie met natuur en biodiversiteit;

• duurzame economie: het duurzaam voorzien in de energie- en mobiliteitsbehoefte.

Momenteel worden de oplossingsrichtingen om deze NMP4-thema's te realiseren onderzocht en mogelijke barrières in kaart gebracht die toepassing van deze oplossingsrichtingen belemmeren. Op basis hiervan kunnen de milieuambities van het Kabinet worden vastgesteld en worden vertaald in operationeel beleid. Daarbij zal het Kabinet nadrukkelijk rekening houden met onzekerheden die zich in de periode tot 2030 voordoen. De complexiteit van de milieuvraagstukken, de noodzaak van betrokkenheid van actoren en het feit dat het niet zal gaan om eenvoudige oplossingen, maken dat de beoogde veranderingen op weg naar 2030 een lange en onzekere weg inhouden. Die onzekerheden moeten in de transitie naar 2030 gemanaged worden.

6.3 Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening

In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening worden eind 2000 beleidskeuzen vastgelegd over de ruimtelijke inrichting van Nederland voor de komende decennia. Er zal een afweging worden gemaakt tussen de ruimtebehoeften voor de functies wonen, werken, infrastructuur, recreatie, water, natuur en landbouw. Bij die afweging zullen kwaliteitsaspecten een referentiekader vormen.

De ruimtelijke ordening moet bijdragen aan de bestrijding van milieuproblemen en de verbetering van de milieukwaliteit voor een hoogwaardige leefomgeving. Ecologische systemen moeten in stand blijven of worden hersteld. Het ruimtelijk systeem van vitale steden en vitaal landelijk gebied moet voldoen aan eisen van duurzaamheid. Ruimtelijke kwaliteit vergt duurzaamheid. Milieukwaliteiten voor bodem, water, biodiversiteit, lucht, geluid en veiligheid worden meegenomen in de ruimtelijke afweging.

Milieukwaliteiten beïnvloeden de ruimtebehoefte van functies en omgekeerd heeft het ruimtebeslag van functies zijn uitwerking op de milieukwaliteit. Vanuit het milieubeleid kunnen criteria en randvoorwaarden meegegeven worden die bepalend zijn voor meer of minder gebruik van de ruimte of voor de functie van het gebied. Voor een deel zijn deze criteria gebaseerd op reeds vastgelegde normen, regels en afspraken. Voor een ander deel zijn deze criteria gebaseerd op beleidsdoelstellingen neergelegd in het NMP3. De criteria betreffen met name de sleutelvoorraden energie, biodiversiteit, water en ruimte en specifiek de milieu-aspecten die de kwaliteit van de leefomgeving bepalen: lucht- en bodemkwaliteit, geluidhinder en externe veiligheid.

Een integrale, gebiedsgerichte benadering voor de ruimtelijke ordening blijkt succesvol (ROM, Stad en Milieu) en blijft nodig om de gewenste milieukwaliteit af te stemmen op de gewenste ruimtelijke functie (-ontwikkeling) in specifieke gebieden (zie ook deel III, hoofdstuk 10, Gebiedenbeleid, paragraaf 10.3 Landelijk gebied).

6.4 Nota Wonen

Op 15 mei 2000 heeft het Kabinet de ontwerp-nota Wonen met als titel «Mensen, wensen, wonen» gepresenteerd. Deze ontwerpnota behandelt het woonbeleid voor de komende tien jaar. Na de presentatie heeft het Kabinet deze ontwerpnota voor advies aan onder andere de SER, de VROM-Raad, de Raad voor het Landelijk Gebied en de Raad voor het Openbaar Vervoer gezonden. Dit najaar zal de definitieve nota Wonen worden uitgebracht.

De belangrijkste milieuaspecten in de nota Wonen zijn de integrale planvorming, de groene woonwensen en de relatie tussen de bouwregelgeving en de milieuregelgeving.

De integrale planvorming zoals deze bij het ISV centraal staat en waarbij milieuaspecten nadrukkelijk worden betrokken, is in de nota Wonen gehandhaafd.

Het beleid is er op gericht de behoefte aan ruim en groen wonen zoveel mogelijk in en aan de stad te realiseren om de druk op het landelijk gebied zo laag mogelijk te houden. Soms kunnen groene woonwensen worden gehonoreerd door win-win-situaties te benutten zoals bij de ruimte-voor-ruimte benadering of door hergebruik. Uiteindelijk vindt de afweging over extra ruimtebeslag voor wonen plaats in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening.

De kwaliteitseisen uit de Wm zullen worden afgestemd op het gebiedsgerichte beleid enerzijds, en op de landelijk uniforme regeling van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet anderzijds. Bij de milieuregelgeving zullen bouwtechnische eisen in AMvB's die overlap vertonen met de bouwregelgeving, eenduidig worden geregeld.

6.5 Herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In het kader van de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is in februari 2000 een discussienota aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk vergaderjaar 1999–2000, 27 029, nr. 2). Onduidelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden, verminderde ruimtelijke samenhang en de rol van het bestemmingsplan zijn voorbeelden van problemen die via de herziening aangepakt worden.

Zowel op provinciaal als op gemeentelijk niveau bestaat de behoefte om het ruimtelijk beleid te bezien in samenhang met het milieubeleid, verkeer en vervoer en de waterhuishouding. De integratie van het omgevingsbeleid op provinciaal niveau zou gestalte kunnen krijgen in een strategisch document. Ook op gemeentelijk niveau worden steeds vaker strategische visies opgesteld. Het bestemmingsplan blijft het document waarin de nadere uitwerking voor een specifiek gebied wordt vastgelegd.

In het wetgevingstraject zal de relatie tussen het ruimtelijk ordeningsbeleid en het bijbehorende instrumentarium nader worden bekeken, evenals het beleid ter bescherming van het milieu en het op uitvoering daarvan gerichte instrumentarium.

Om de gewenste milieukwaliteit te bereiken vervult het bestemmingsplan, als toetsingskader voor initiatieven met een ruimtelijke component, een belangrijke functie. Het is immers het kader waarbinnen milieuverstorende en milieugevoelige activiteiten en bestemmingen ten opzichte van elkaar worden gesitueerd. Bezien wordt in hoeverre voor een goede doorwerking van wettelijke milieukwaliteitseisen die een gebiedsgerichte relevantie hebben, actuele bestemmingsplannen een nuttige functie kunnen vervullen. Omdat tot nu toe een verplichting tot het vaststellen van bestemmingsplannen binnen de bebouwde kom ontbreekt en bestemmingsplannen niet tijdig worden geactualiseerd, is er een lacune in de doorwerking van milieukwaliteitseisen. Het is de bedoeling om onder meer met de herziening van de WRO deze knelpunten nadrukkelijk in de beschouwing te betrekken. Ook andere instrumenten die voor de doorwerking relevant zijn zullen in de beschouwing worden betrokken.

In de discussienota worden voorstellen gedaan om het toezicht op de uitvoering van de WRO te verbeteren. Daarbij gaat het onder andere om de toedeling en organisatie van handhavingstaken. In hoeverre het toezicht op de uitvoering zal worden gelegd bij de provincie dan wel bij de inspecties is nog onderwerp van discussie. In de discussienota over de toekomst van de Wm zal hier nader op in worden gegaan.

DEEL II ACTOREN VAN HET MILIEUBELEID

1. INLEIDING

Deel I van dit Milieuprogramma gaf een overzicht van de accenten van de uitvoering van het milieubeleid. In dit deel II van het Milieuprogramma worden de activiteiten uitgewerkt van de actoren in de uitvoering van het milieubeleid.

Actoren van het milieubeleid zijn de groepen die verantwoordelijk zijn voor de formulering en de uitvoering van (delen van) het milieubeleid. Concreet gaat het om de overheden, burgers en doelgroepen. Net als in het NMP3 worden zij in dit Milieuprogramma in aparte hoofdstukken besproken. De raffinaderijen zijn daarbij geïntegreerd binnen de doelgroep Industrie.

In dit tweede deel komen de volgende actoren elk in een afzonderlijk hoofdstuk naar voren:

• Overheden

• Burgers

en de doelgroepen:

• Landbouw

• Industrie

• Energiebedrijven

• Detailhandel

• Verkeer en Vervoer

• Bouw

• Afvalverwijderingsbedrijven

• Actoren in de waterketen.

Dit tweede deel van het Milieuprogrammma geeft in de eerste plaats de huidige stand van zaken weer in de voortgang van de uitvoering van het milieubeleid in 1999–2000. In de tweede plaats komt de toekomst aan de orde: de programmering voor de periode 2001–2004. Het accent ligt hierbij op de activiteiten die in 2001 op het programma staan. Waar het gaat om programmering, staat dit in de kantlijn aangegeven met het woord «programma».

De verschillende hoofdstukken van deel II presenteren ook gegevens die betrekking hebben op de implementatie van de zogenoemde «boegbeelden» (beleidsvoornemens met een voorbeeldfunctie) uit de Nota Milieu en Economie. Een integraal overzicht van de voortgang van deze boegbeelden is te vinden in bijlage 5.

Voor zover die beschikbaar is presenteert elk hoofdstuk een indicator: een cijfer voor de milieudruk en de milieukwaliteit, zoals die zich door de jaren heen ontwikkelt als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen en milieubeleid. Meer toelichting op deze indicatoren is te vinden in de Milieubalans 2000 van het RIVM.

In het volgende deel van dit Milieuprogramma (deel III, Milieuthema's en dwarsdoorsnijdende onderwerpen), komt de programmering aan de orde op het gebied van de specifieke milieuthema's en zogenaamde dwarsdoorsnijdende onderwerpen. De delen II en III belichten dus voor een deel dezelfde problematiek (en soms dezelfde onderwerpen) vanuit verschillend perspectief. In deel II ligt de nadruk op de beleidsontwikkelingen gezien vanuit de specifieke rol van overheden, burgers en doelgroepen. In deel III worden de ontwikkelingen beschreven op basis van de belangrijkste milieuthema's; deze informatie kan voor meerdere doelgroepen tegelijk gelden. Waar nodig bevat de tekst hiervoor verwijzingen.

2. OVERHEDEN

2.1 Inleiding

De overheden (gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk) zijn belangrijke actoren in het milieubeleid. De ontwikkelingen in het mileubeleid en de verbreding ervan vragen om een nieuwe invulling van het partnerschap tussen de centrale overheid en de decentrale overheden. Er zijn talloze relaties met verwante beleidsvelden als ruimtelijke ordening, water, verkeer, landbouw, economische ontwikkeling en natuurontwikkeling. De instrumenten verschuiven daarom van sectoraal naar sectoroverstijgend.

Dit hoofdstuk begint met de stand van zaken rond de Discussienota Toekomst Wet milieubeheer (paragraaf 2.2). Paragraaf 2.3 gaat in op het Gemeentelijk milieubeleid, paragraaf 2.4 op de Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie. Paragraaf 2.5 behandelt Defensie-inrichtingen. Tot slot staat in paragraaf 2.6 de Monitoring van overheidsprestaties centraal.

2.2 Discussienota Toekomst Wet milieubeheer

Voor een maatschappelijk zo goed mogelijk afgewogen milieuresultaat heeft het milieubeleid effectief en efficiënt instrumentarium nodig. In de discussienota Toekomst Wet Milieubeheer, die eind 2000 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zal worden ingegaan op elementen uit de Wm en andere milieuwetten waarover een brede discussie wenselijk geacht wordt. Daarbij wordt voortgeborduurd op de beleidsvoornemens die zich richten op de Wm zoals beschreven in het NMP3.

Het doel van de discussienota is brede overeenstemming te bereiken over de Wm en over de te stellen prioriteiten. Aan de orde komen de systematiek van de milieuregelgeving, de keuzen die moeten worden gemaakt om de doelen van het milieubeleid beter te kunnen realiseren, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regelgeving, het waarborgen van de rechten van burgers, het verschaffen van betere handhavingsinstrumenten en het verminderen van de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven.

Programma

Na de discussie met de Tweede Kamer zal het Kabinet zijn standpunt bepalen en voorstellen voor wetgeving verder uitwerken.

2.3 Gemeentelijk milieubeleid

Aandachtsgemeenten

Ook de laatste gemeenten die nog een inhaalslag moesten leveren in het kader van de Vervolg-bijdrageregeling Ontwikkeling Gemeentelijk Milieubeleid (VOGM) hebben deze overeengekomen prestaties verricht.

Als vervolg hierop zijn landelijk 35 zogenaamde aandachtsgemeenten geselecteerd waaraan de Inspectie Milieuhygiëne bijzondere aandacht schenkt. In deze gemeenten wordt een diepteonderzoek uitgevoerd naar de uitvoering van de gemeentelijke milieutaken. Indien noodzakelijk en zo mogelijk gelijktijdig wordt er een aanzet gegeven tot het (weer) op adequaat niveau brengen van deze taken. De diepteonderzoeken worden in 2000 afgerond.

Lokale agenda 21

In het gedachtegoed van Lokale agenda 21 (LA21) spelen plaatselijke overheden een centrale rol bij het bevorderen van duurzame ontwikkeling. De gemeente formuleert een integrale visie op de gewenste ontwikkeling, en gaat daarbij niet alleen in op de kwaliteit van de leefomgeving van de huidige generatie maar ook op de effecten van ons handelen op mondiaal niveau en voor volgende generaties alsmede op de samenhang met economische en sociale ontwikkelingen. Maatschappelijk draagvlak hiervoor komt tot stand door een dialoog tussen lokale overheid, burgers, organisaties en bedrijfsleven.

Uit praktijkervaringen met LA21 is gebleken dat een kritische bezinning nodig is op de term «LA21» en de instrumentele betekenis ervan. Het concept wordt vaag gevonden en de term onduidelijk, het prikkelt gemeenten slechts in beperkte mate tot een LA21-beleid: in de loop der jaren heeft ca 30% van de gemeenten werkzaamheden onder de noemer van LA21 ontplooid. Daarbij lag de nadruk op activiteitenagenda's en projecten i.p.v. visieontwikkeling. Voorts wordt LA21 veelal verengd tot milieubeleid «sec»; de aspecten mondiaal« en »toekomst« alsmede het sociale en economische beleid krijgen in dit kader nauwelijks aandacht. Het practische nut van LA21 is bovendien sterk verminderd nu de gemeenten sinds enkele jaren ook langs andere wegen (bv. grotestedenbeleid, duurzaam bouwen, stedelijke vernieuwing, plattelandsvernieuwing) kunnen bijdragen aan duurzame ontwikkeling. De noties uit LA21 krijgen aldus op een effectieve wijze gestalte en draagvlak. In het kader van NMP4 en RIO+10 wordt momenteel bekeken of het Rijk daarnaast nog extra actie moet ondernemen om de integrale visievorming door gemeenten te bevorderen.

2.4 Boegbeelden Nota Milieu en Economie

Duurzaam inkopen

Op basis van de NME hebben IPO, UvW, VNG en het Kabinet eind 1999 in het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS) het startschot gegeven voor de uitvoering van het programma Duurzaam inkopen. Doel van het programma is overheden te laten samenwerken bij inkoop- en aanbestedingstrajecten. Dit kan door praktische informatie uit te wisselen over duurzaamheidsaspecten in eisen, voorwaarden en criteria. Deze informatie is bestemd voor inkopers bij overheden en voor leveranciers en wordt via internet beschikbaar gesteld. Per juni 2000 hebben negen gemeenten, vier provincies, twaalf waterschappen, acht ministeries en een gemeentelijk samenwerkingsverband zich aangemeld als deelnemer. De doelstellingen voor 2000 zijn: 100 deelnemers, publicatie maandelijks van gemiddeld één inkoopadvies en maandelijks 5000 bezoekers op de website. Verwacht wordt dat deze doelstellingen voor 2000 zullen worden gehaald.

Voor het slagen van het programma zijn twee aspecten van belang. Ten eerste de algemene toegang tot internet voor ambtenaren die binnen overheden bij inkooptrajecten betrokken zijn. Dit zal naar verwachting medio 2001 zijn bereikt.

Daarnaast is de inkoop bij veel overheden ondergebracht bij verschillende organisatie-onderdelen. Bundeling van inkoopactiviteiten is gewenst. Naar verwachting kan duurzaam inkopen meelopen met initiatieven tot verbetering van de efficiëntie en professionalisering van de inkoop. Daarom wordt afgestemd met de activiteiten uit het actieprogramma professioneel inkopen dat getrokken wordt door het ministerie van EZ.

Klimaatmaatregelen

De maatregelen gericht op het klimaatconvenant lagere overheden komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.4 Slotparagraaf broeikaseffect.

2.5 Defensie-inrichtingen

Met het ministerie van Defensie is afgesproken dat in 2003 de Wm-vergunningen voor defensie-inrichtingen waarvoor de minister van VROM bevoegd gezag is, geactualiseerd zijn. Om dit te realiseren zullen in 1999 en 2000 minimaal 40 revisievergunningen worden ingediend. Medio 2000 zijn 25 revisievergunningen aangevraagd.

De Defensie Milieubeleidsnota 2000 is op 30 maart 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden.

2.6 Monitoring van overheidsprestaties

Monitoring van overheidsprestaties wordt als meetinstrument gebruikt om de vraag te beantwoorden welke voortgang er wordt geboekt bij de uitvoering van maatregelen om de milieudruk door overheden te verminderen. Over overheidsmonitoring zijn in het DUIV van februari 1999 de volgende afspraken gemaakt:

• De Inspectie Milieuhygiëne is verantwoordelijk voor de bouw en het beheer van het landelijk stelsel.

• De Coördinatiecommissie Overheidsmonitoring is verantwoordelijk voor de landelijke indicatorenlijst voor overheidsprestaties.

• In 1999 voert de Inspectie Milieuhygiëne een experiment uit met door het DUIV vastgestelde set van indicatoren.

De Inspectie Milieuhygiëne heeft in 1999 het project «Monitoring van overheidsprestaties van gemeenten, pilot 1999» uitgevoerd. De belangrijkste conclusies hebben geleid tot een aangepaste lijst van indicatoren.

Om haar verantwoordelijkheid als bouwer en beheerder van het landelijk monitoringstelsel waar te maken heeft de Inspectie Milieuhygiëne in 1999 het «Strategieplan Overheidsmonitoring 2000–2005» opgesteld. De ambitie van dit plan is het opstellen van een soepel werkend stelsel voor de uitwisseling van informatie over de geleverde prestaties van overheden.

Bij de ontwikkeling van het monitoringstelsel voor overheidsprestaties is de volgende fasering in de deelname van de verschillende overheden van belang.

Tabel 1 Overzicht deelname van de verschillende overheden bij ontwikkeling monitoringstelsel

 19992000200120022003
GemeentenPilotNulmetingOperationeelOperationeelOperationeel
ProvinciesOnderzoekPilotNulmetingOperationeelOperationeel
WaterschappenOnderzoekPilotNulmetingOperationeelOperationeel
Rijk OnderzoekPilotNulmetingOperationeel

Met de informatie uit het monitoringstelsel zal de Inspectie Milieuhygiëne de Tweede Kamer jaarlijks op de hoogte stellen van de uitvoering van het milieubeleid door andere overheden.

De integratie van de VROM-inspecties kan mogelijkerwijze leiden tot verbreding van de monitor van overheidsprestaties. Zowel de organisatorische als politieke consequenties daarvan moeten nog inzichtelijk worden gemaakt.

3. BURGERS

3.1 Inleiding

In het NMP3 is vastgesteld dat de individuele burger in diverse rollen invloed uitoefent op het milieu en het milieubeleid: als consument en als degene die het maatschappelijk draagvlak bepaalt. Voor de periode 2001–2004 wordt de aandacht voor de burger bij de invulling en de uitvoering van het beleid verder versterkt, met als uitgangspunt dat een succesvol milieubeleid goed aansluit bij de opvattingen, waarden en normen van burgers. Dit hoofdstuk geeft eerst een toelichting op Burger en milieu en beschrijft de initiatieven die op dit terrein worden ontplooid (paragraaf 3.2). Daarna komt in paragraaf 3.3 de specifieke rol van de Burger als consument aan de orde.

De onderstaande doelgroepindicator consumenten geeft inzicht in de consumptieve bestedingen in relatie tot de milieuthema's klimaat, vermesting en verwijdering vanaf 1980.kst-27404-2-2.gif

De groei van de consumptieve bestedingen is deels te verklaren door bevolkingsgroei en deels door welvaartsgroei. De bijdrage van consumenten aan het thema Verandering van het Klimaat betreft hier alleen de directe bijdrage door energiegebruik voor verwarming en warmwatervoorziening. De lichte daling van deze bijdrage is een gevolg van enerzijds een afname van de emissie van CO2 door een hoger rendement van verwarmingsketels, betere woningisolatie en structurele effecten van vervanging van oude door nieuwe woningen, anderzijds door een toename van het aantal huizen en stijging van het warmwatergebruik per capita. De bijdrage aan klimaatverandering door het autogebruik van consumenten is weergegeven bij de doelgroepindicator verkeer en vervoer en de bijdrage van het elektriciteitsgebruik van consumenten bij de doelgroep Energiebedrijven. Beide bijdragen nemen gestaag toe door een toenemend aantal autokilometers c.q. toenemend aantal elektrische apparaten. Een belangrijke verklaring is de toenemende welvaart en het afnemende aantal personen per huishouden. De hoeveelheid geproduceerd afval is de laatste jaren weer toegenomen, zonder dat dit gecompenseerd wordt door hergebruik. Behalve door deze directe bijdrage leveren consumenten ook een aanzienlijke indirecte bijdrage aan de milieudruk omdat het maken van de producten en diensten die de consument afneemt ook milieudruk veroorzaakt. Deze milieudruk is verborgen in andere doelgroepindicatoren. De verspreiding van prioritaire stoffen vanuit huishoudens, zoals benzo(a)pyreen en fijn stof uit open haarden en de aan de consumenten toegerekende vermesting zijn niet in deze indicator opgenomen.

3.2 Burger en milieu

Verkenningen burger en milieu

De eerste fase van het project Burger en Milieu is afgerond. Dit onderzoek naar de mogelijkheden van een benadering waarbij de burger zelf met zijn opvattingen, waarden en drijfveren als vertrekpunt van het beleid wordt genomen, levert interessante inzichten op. Een vanuit milieuoptiek wenselijke gedragsverandering komt niet vanzelf tot stand. Zeker niet als die gedragsverandering op gespannen voet staat met andere belangrijke drijfveren van mensen. Vanuit dit inzicht zoekt het Kabinet naar wegen die effectief zijn en op draagvlak kunnen rekenen. Dit kan ertoe leiden dat de overheid minder snel een keuze bij de burger zal leggen als die leidt tot lastige dilemma's voor de burger en daardoor juist niet tot het beoogde milieuvriendelijke gedrag. Omgekeerd kan de overheid soms juist meer aan de burger overlaten, in de gevallen waar deze zonder overheidsbemoeienis duurzame keuzen maakt. Het komende jaar zal deze benadering in een aantal beleidsthema's nader worden uitgewerkt.

De universiteiten van Groningen en Brabant hebben twee meer fundamenteel georiënteerde onderzoeken uitgevoerd om het gedrag van mensen beter te verklaren en handvatten voor beleid te krijgen. Gedrag van mensen is slechts beperkt gericht op alleen individuele behoeftebevrediging. Het speelt zich af in een sociale praktijk waarin onder andere wordt gegeten, gewoond, gewerkt en waarin mensen zich kleden, onderweg zijn en recreëren. Het lijkt waarschijnlijk dat werkelijke gedragsbeïnvloeding effectiever te bereiken is door de hindernissen om tot milieuvriendelijker gedrag te komen, weg te nemen dan door burgers steeds alleen als individu te blijven benaderen. Als milieu-innovaties passen in de leefstijlen van mensen, worden ze opgepikt. Verder onderzoek is nodig en hiervoor wordt in 2000 een aanzet gegeven. Uiteindelijk moet dit leiden tot duurzamer voeden, wonen, verplaatsen en recreëren.

Sociaal Instrumentarium

Het sociale instrumentarium, waaronder het communicatiebeleid, biedt hulpmiddelen om het beleid met betrekking tot de burger vorm te geven. De afgelopen jaren zijn hiermee op uiteenlopende terreinen ervaringen opgedaan. Inmiddels is duidelijk dat sociaal instrumentarium vooral als onderdeel van een instrumentenmix een belangrijke bijdrage kan leveren aan de realisatie van het milieubeleid. Lokale overheden staan het dichtst bij de burger en hebben mede daardoor veel ervaringen met sociaal instrumentarium. Daarom is een eerste stap gezet op het vlak van de kennisverspreiding door bij te dragen aan het opzetten van een VNG-website met voorbeelden van toepassingen van sociaal instrumentarium.

Klimaatmaatregelen

De maatregelen gericht op de communicatie klimaatveranderingkomen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.4 Slotparagraaf broeikaseffect.

Maatschappelijke organisaties

Op vele manieren worden de maatschappelijke organisaties, waaronder de milieubeweging, betrokken bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering. Er wordt ervaring opgedaan in het groene Polderoverleg, onder andere bij de voorbereiding van het NMP4. De opzet van het groene polderoverleg is met de maatschappelijke organisaties overeengekomen en voorgelegd aan de Tweede Kamer (brief 26 391, nr. 12).

Ook dit jaar zijn aan vele maatschappelijke organisaties programma- en projectsubsidies verleend voor activiteiten die een bijdrage leveren aan de duurzame ontwikkeling. Deze betreffen een groot aantal onderwerpen van het milieubeleid. De publicatie «Meer dan de som der delen» geeft een overzicht.

Lokaal duurzaamheidsbeleid

Om lokale activiteiten te stimuleren is een bijdrage van 3,3 mln. gulden verleend aan de stichting Gemeenschappelijk Initiatief realisatie Duurzame Ontwikkeling (GIDO). Hiermee worden in de periode 2000–2003 initiatieven en proefprojecten van decentrale overheden ondersteund. De stichting GIDO wordt door vertegenwoordigers van publieke en private organisaties bestuurd en werkt langs drie onderling samenhangende lijnen aan de ontwikkeling en realisering van het lokale milieubeleid:

• 20 à 25 pilots in gemeenten en regio's;

• versterking van de wetenschappelijke basis van de aanpak;

• verspreiding van opgedane kennis en inzichten.

In 2000 lopen inmiddels vier van de zes geselecteerde pilots. De voor 2001 geplande tien pilots worden door middel van een tender geselecteerd.

Jongeren

Het streven blijft om jongeren te betrekken bij het milieubeleid. Vanaf 2000 wordt de jongerenaanpak in het milieubeleid onderdeel van het VROM-beleid rond jongerenparticipatie. In dat kader worden de uitgangspunten en de daaruit voortvloeiende aanpak en communicatie met jongeren waar nodig geactualiseerd. Jongerenorganisaties nemen deel aan overleg tussen VROM en maatschappelijke organisaties en een aantal jongerenprojecten wordt financieel ondersteund. Ook is er een jongerendebat over het NMP4 georganiseerd.

Programma

Het is de bedoeling in 2001 als onderdeel van de Milieuprijs voor de Industrie een Jeugdprijs in te stellen. Tijdens CoP-6 in november 2000 in Den Haag zullen jongeren uit de deelnemende landen actief betrokken worden door de organisatie van een jongerenconferentie. Ook zullen jongeren als delegatieleden deelnemen aan CoP-6.

Programma Leren voor Duurzaamheid (voorheen Extra Impuls NME21)

Het programma «Leren voor Duurzaamheid» is in 2000 gestart en loopt tot en met 2003. Het beschikbare budget bedraagt 38 mln. gulden, bijeengebracht door de ministeries van LNV, VROM, BuZa, OC&W en het IPO. Hiervan is bijna 33 mln. gulden, inclusief de IPO bijdrage van 6 mln. gulden, ongeclausuleerd en wordt grotendeels besteed aan twaalf provinciale programma's en een landelijk programma. Het resterende budget is geclausuleerd: 4 mln. gulden van LNV voor een intern programma, 1,2 mln. gulden van OC&W voor specifieke projecten in het Voortgezet Onderwijs. Een stuurgroep, bemand vanuit de ministeries LNV, VROM, BuZa/OS en OC&W, en het IPO, de VNG en de UvW, geeft richting aan het geheel.

3.3 De burger als consument

Duurzaam consumeren

Binnen het terrein duurzaam consumeren zijn de zogenoemde domeinverkenningen op de deelterreinen kleding, wonen en voeden afgerond. De domeinverkenningen voor recreëren en persoonlijke verzorging worden in 2000 afgerond. Het inmiddels gestarte ketenoverleg kleding bereidt een, op het consumentenperspectief gerichte, beleidsagenda voor, waarover begin 2001 afspraken worden gemaakt tussen de actoren in de keten. Ook voor de andere domeinverkenningen zal bezien worden of in ketenoverleg of anderszins afspraken voor een integrale ketenaanpak vanuit het consumentenperspectief kunnen worden gemaakt.

Proefproject energie-extensief gedrag

Medio 2000 zal de «nameting» van het project Perspectief zijn afgerond. Uit dit eind 1998 afgeronde praktijk-experiment naar de haalbaarheid van energie-extensieve leefstijlen is gebleken dat het mogelijk is om een toename van het inkomen van huishoudens gepaard te laten gaan met een substantiële reductie (40%) van het energiegebruik. De nameting moet inzicht geven in de vraag of de gezinnen, anderhalf jaar na afronding van het project, de energie-extensieve leefstijl hebben kunnen volhouden en welke elementen van die leefstijl ook zonder de begeleiding, feed back en inkomenstoeslag beklijven. Die elementen zijn wellicht reproduceerbaar op grotere schaal, bijvoorbeeld op wijkniveau.

Ook is een inventarisatie uitgevoerd van lopende projecten op lokaal niveau op het gebied van duurzame leefstijlen. Bij een eventuele follow-up van Perspectief op wijkniveau zal aansluiting worden gezocht bij lopende projecten.

Consument en bouwen

In het kader van het tweede plan van aanpak Duurzaam Bouwen (DuBo) is onderzoek gedaan naar de woonsatisfactie van bewoners en de manier waarop zij omgaan met de aangebrachte voorzieningen bij «DuBo-projecten». De effectiviteit van maatregelen kan worden vergroot door een verbetering van de informatieoverdracht over het optimaal benutten van de milieuvoorzieningen.

In het kader van het tweede plan van aanpak DuBo wordt een informatie-instrument ontwikkeld over milieurelevante eigenschappen van zowel nieuwe als bestaande woningen. Deze informatie kan de bewoner gebruiken bij koop of huur, maar ook bij de verbouwingen van zijn woning. Het instrument zal naar verwachting in het voorjaar van 2001 operationeel zijn.

Programma

Hierbij speelt ook de WoonWijzerWizzard een rol, die sinds 2000 klaar is voor gebruik. Dit is een computerprogramma waarmee woningcorporaties, projectontwikkelaars en makelaars op een eenvoudige wijze advies en instructies op maat kunnen samenstellen voor bewoners van nieuwe woningen. Dit komt zowel het wooncomfort als het rendement van de milieuvoorzieningen ten goede.

Met een herhaling van de campagne isoleren is het project Duurzaam Klussen in de eerste helft van 2000 succesvol beëindigd. Omdat dit het eerste grote communicatieproject was waarin VROM en een branche gezamenlijk optrokken, is tevens het proces dat tijdens de uitvoering van het project heeft plaatsgevonden geëvalueerd. Geconcludeerd is dat, hoewel het project succesvol is verlopen, het aanbeveling verdient de opzet en uitvoering in eerste instantie aan de branche over te laten. Hierbij kan VROM ondersteuning verlenen door middel van het formuleren van beleidsdoelstellingen en het aanbieden van expertise. Meer informatie over DuBo, maar dan vanuit de invalshoek van de doelgroep, staat in dit deel in hoofdstuk 9 Doelgroep Bouw.

Platform duurzaam bouwen en consument

Als uitvloeisel van het Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen 2001–2004 (DuBo) is in het voorjaar 2000 het Platform duurzaam bouwen en consument opgericht. Doel van dit platform is de consument nadrukkelijk te betrekken bij het plan- en bouwproces van zowel nieuwbouw als bestaande bouw.

Dit wordt gedaan omdat aanbevolen DuBo-maatregelen dienen te worden getoetst op gebruikslogica (de vraag of de voorziening past bij datgene wat de consument wenst), gebruiksgemak en gedrags-, veiligheids- en gezondheidsaspecten. Het rendement van maatregelen kan immers te laag zijn, omdat consumenten de betreffende voorzieningen niet op de gewenste manier (kunnen) gebruiken. Dan kan gekozen worden voor gedragsbeïnvloeding, het aanpassen of het gemotiveerd achterwege laten van die maatregel. Het platform zal de DuBo-raad en de begeleidingscommissies van de Nationale Pakketten adviseren over een optimale afstemming tussen DuBo-maatregelen en consumentenwensen.

Milieuproductinformatie

De evaluatie van de Nederlandse milieukeur is eind mei 2000 afgerond.

De belangrijkste conclusie is dat de Stichting Milieukeur wordt gezien als een onafhankelijke en betrouwbare organisatie die certificatieschema's van hoge kwaliteit levert. Er is een duidelijk draagvlak bij uiteenlopende partijen.

De belangstelling voor het voeren van de milieukeur en de naamsbekendheid ervan zijn in de afgelopen jaren toegenomen. In maart 2000 waren er 228 non-food producten met milieukeur, verdeeld over 23 productgroepen. In de voedingssector betrof het 32 milieukeurhouders, verdeeld over 10 productgroepen. De subsidie zal in 2001 worden gecontinueerd.

De herziene Europese verordening milieukeur is medio 2000 vastgesteld.

In hoofdzaak houdt de wijziging in dat een ecolabel voor diensten mogelijk wordt, dat de kosten voor het Midden en Kleinbedrijf (MKB) en voor derdewereldlanden worden verlaagd en dat nu ook de groothandel en detailhandel het ecolabel kunnen aanvragen.

In het jaar 2000 is geïnventariseerd welke beeld- en keurmerken er op de Nederlandse markt zijn met betrekking tot natuur en milieu in ruime zin. Een groot aantal natuur-, milieu- en consumentenorganisaties is bij dit onderzoek betrokken. VROM streeft ernaar om de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek in het najaar 2000 aan de SER voor te leggen met een verzoek tot advies over mogelijke maatregelen die tot meer duidelijkheid voor de consument kunnen leiden op het gebied van beeld- en keurmerken.

Stichting Milieu Centraal

De Stichting Milieu Centraal is een onafhankelijk milieu-informatiepunt voor burgers. De Stichting beantwoordt vragen van het publiek, de zogeheten passieve taken en voert op commerciële basis projecten uit, de zogeheten actieve taken. Het ministerie van VROM subsidieert de passieve taken. Medio 2000 is de evaluatie van actieve taken gestart, zoals het voeren van campagnes en dergelijke. In het najaar 2001 zullen de passieve taken worden geëvalueerd.

Programma

De exploitatiesubsidiegarantie van de Stichting Milieu Centraal loopt tot en met 2002. Voor de periode daarna besluit het ministerie van VROM begin 2002 in hoeverre er basis is om het initiatief van Milieu Centraal te handhaven.

Financiële dienstverlening en duurzame ontwikkeling

Het ministerie van VROM overlegt met de banken over de mogelijkheid om hun rol bij het bevorderen van duurzame ontwikkeling te versterken en te concretiseren. Hiervoor is een Milieuberaad banken opgezet. Onderwerpen die hierin aan de orde komen zijn onder andere de financiering van het bodemsaneringsbeleid, verhandelbare emissierechten, milieutechnologische ontwikkeling, afvalstoffenbeleid, groenfinanciering en milieugerelateerde bankproducten. Het ministerie ondersteunt de banken in de vorm van onderzoek, workshops en pilots. Dit is een doorlopende activiteit.

Open haarden en houtkachels

Het «handboek Sfeerverwarming» is in het voorjaar van 2000 verspreid onder gemeenten, bedrijven en maatschappelijke organisaties.

4. DOELGROEP LANDBOUW

4.1 Inleiding

De doelgroep landbouw is een belangrijke doelgroep. Hieronder vallen alle primaire agrarische productiebedrijven, de landbouworganisaties en overige schakels in de keten. Bij de overige schakels in de keten moet worden gedacht aan toeleverende en verwerkende bedrijven en dienstverlenende branches, waaronder banken en loonbedrijven.

Het Kabinet richt zich in de periode 2001–2004 vooral op de uitvoering van het herziene instrumentarium stank- en ammoniakbeleid, het stikstof- en fosfaatbeleid, het verder opstellen en uitvoeren van de strategie ter reductie van de bestrijdingsmiddelen en het stimuleren van duurzame ontwikkeling in de landbouw.

In paragraaf 4.2 komt de Vernieuwing instrumentarium stank- en ammoniakbeleid aan de orde. Paragraaf 4.3 gaat in op het Stikstof- en fosfaatbeleid. De Strategie van het milieubeleid bestrijdingsmiddelen en Stimulans duurzame landbouw komen in de paragrafen 4.4 en 4.5 aan de orde. Paragraaf 4.6 gaat in op Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie, paragraaf 4.7 gaat in op Convenant en wetgeving.

De doelgroepindicator landbouw geeft inzicht in het verloop van verzurende stoffen, vermestende stoffen, emissies van broeikasgassen en landbouwbestrijdingsmiddelen vanaf 1980.kst-27404-2-3.gif

De productiewaarde van de landbouw vertoont na een forse teruggang door onder andere de varkenspest weer een stijging. De afname van verzurende stoffen stagneert de laatste jaren. Taakstelling voor de verzurende stof ammoniak is een reductie tot 70 kton in 2005 en 45 kton in 2010. Momenteel bedraagt de emissie van ammoniak ruim 160 kton. De huidige berekeningen op basis van metingen zijn slechts voor de laatste vier jaar uitgevoerd. Tot 1990 is de oude berekeningsmethodiek gehanteerd. De emissie van broeikasgassen door de landbouw is in 1999 terug op het niveau van 1980. Na een afname van vermestende stoffen voornamelijk door een reductie van het gebruik van fosfor, wordtde laatste jaren weer een toename geconstateerd. Het gebruik van landbouwbestrijdingsmiddelen vertoont na een daling weer een stijgend verloop. De verspreiding van zware metalen naar de bodem is gedaald sinds 1990. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de afname van de emissies van cadmium en lood. Voor zink is de emissie daarentegen toegenomen, maar er wordt een daling verwacht na 2000 als gevolg van dalende zinkconcentraties in veevoeder.

4.2 Vernieuwing instrumentarium stank- en ammoniakbeleid

Vernieuwing instrumentarium stank- en ammoniakbeleid

Op 15 maart 2000 zijn tussen het Rijk, provincies en gemeenten afspraken gemaakt over het toekomstige stank- en ammoniakbeleid. De Tweede Kamer is per brief van 18 mei 2000 geïnformeerd over de overwegingen die ten grondslag liggen aan deze bestuurlijke afspraken. Op basis van de bestuurlijke afspraken en het debat met de Tweede Kamer over deze brief wordt een wetsvoorstel voorbereid inzake het stankbeleid voor de reconstructiegebieden en het aanvullende ammoniakbeleid voor heel Nederland. Het streven is om dit wetsvoorstel eind oktober 2000 voor advies aan de Raad van State te zenden.

Stankbeleid

Stankbeleid wordt vastgelegd in de wettelijke regeling voor de reconstructiegebieden. Voor de rest van Nederland blijft vooralsnog de Richtlijn 1996 gelden, met inachtneming van de jurisprudentie daarover. Dit betekent dat voor belangrijke onderdelen moet worden teruggevallen op de brochure 1985. De totale herziening van het agrarisch stankbeleid zal naar verwachting nog minimaal twee jaar in beslag nemen. De ministeries van LNV en VROM zijn voornemens de Tweede Kamer eind dit jaar nader te informeren over hun beleidsvoornemens.

Ammoniakbeleid

In 1999 hebben belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden, die hebben geleid tot een heroverweging van het ammoniakbeleid. Het gaat om de volgende zaken:

• De regering heeft in september 1999 een nieuw mestbeleid geformuleerd.

• De Interimwet Ammoniak en Veehouderij is verlengd tot uiterlijk 1 januari 2002.

• (Nieuwe) Europese regelgeving op het gebied van ammoniak dient geïmplementeerd te worden.

De bestuurlijke afspraken tussen het Rijk, provincies en gemeenten omvatten afspraken op het gebied van generiek ammoniakbeleid, de verdeling van het nationale emissieplafond over de provincies en de regio's, de instrumentatie ammoniakbeleid, de (integrale) zonering en de omgevingstoets van de Wm.

4.3 Stikstof- en fosfaatbeleid

Implementatie EU-nitraatrichtlijn

De Europese Commissie heeft een procedure aangespannen tegen Nederland wegens gebrekkige implementatie van de Europese Nitraatrichtlijn. Dit heeft geresulteerd in een procedure bij het Europese Hof. De punten van kritiek van de Europese Commissie hebben alleen betrekking op het mestbeleid zoals dit ten tijde van het met redenen omklede advies gold of in voorbereiding was. De Europese Commissie stelt onder meer dat Nederland niet (tijdig) voldoet aan de normen uit de Nitraatrichtlijn. Bovendien heeft Nederland op verschillende punten de vereisten van de Richtlijn niet wettelijk vastgelegd. Mede naar aanleiding van deze kritiek is het mestbeleid inmiddels aangepast (brief van 10 september 1999 aan de Tweede Kamer en brief van 29 november 1999 aan de Europese Commissie over de «integrale aanpak van de mestproblematiek»). Onder meer betreft het een versnelling van het beleid en de introductie van een systeem van mestafzetrechten. Dit systeem dient ter regulering van de mestproductie en waarborgt dat de agrariër vooraf voldoende mogelijkheden voor een uit milieuopzicht verantwoorde afzet van mest heeft gecontracteerd. Voor de regulering van het gebruik van mest en de onder andere daaruit voortvloeiende milieubelasting bestaat het mineralen aangiftesysteem (MINAS) en de daaraan verbonden verliesnormen. Van belang is om de Europese Commissie te overtuigen van de meerwaarde van dit systeem.

Over deze kabinetsplannen merkt de Europese Commissie op dat de aanpassing van het mestbeleid tot en met 2003 «een veelbelovende stap in de goede richting is». Ook stelt zij vast dat «de Nederlandse instanties zich bewust zijn van de omvang van de taak die hen wacht». Nederland heeft inmiddels aan de Europese Commissie gemeld dat voor grasland gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid die de Nitraatrichtlijn biedt om voor bepaalde gronden een hogere mestgift toe te staan dan de in de richtlijn opgenomen gebruiksnorm. Voor grasland zal Nederland in het mestafzetsysteem een mestnorm toestaan van 250 kg per ha, in plaats van de mestnorm van 170 kg stikstof per ha uit de Richtlijn.

Implementatie mineralen aangiftesysteem (MINAS)

De jaren 1998 en 1999 waren de aanvangsjaren van het MINAS. In de Meststoffenwet is vastgelegd dat de werking van deze wet tweejaarlijks zal worden geëvalueerd. Dat is voor het eerst in het jaar 2000. In het eerder genoemde aangepaste beleid is tot het normentraject voor 2003 besloten. Dit zal daarom geen onderdeel meer uitmaken van de evaluatie in 2000. Deze zal zich vooral richten op het beleidsinstrument MINAS, met name op efficiëntie, controle en handhaving. De verliesnormen en de hoogte van de heffingen worden geëvalueerd in de evaluatie van 2002.

Programma

Zoals afgesproken met LTO Nederland, wordt een intensief onderzoeks- en monitoringsprogramma opgezet om deze evaluatie optimaal voor te bereiden.

Relatie met aanvullend stikstofbeleid

Om het mestbeleid meer in overeenstemming met de Nitraatrichtlijn te brengen heeft een beleidsversnelling plaatsgevonden. Er is aanvullend beleid ontwikkeld voor de droge zand- en lössgronden die zeer gevoelig zijn voor nitraatuitspoeling. Voor dit doel hebben VROM en LNV 600 mln. gulden gereserveerd voor de periode 2000–2008. Daarvan is naar schatting 150 mln. gulden nodig voor kennisontwikkeling en doorstroming en 450 mln. gulden voor het meer grondgebonden maken van de melkveehouderij.

4.4 Strategie milieubeleid bestrijdingsmiddelen

Bestrijdingsmiddelen

Het ministerie van LNV werkt samen met de andere ministeries aan het gewasbeschermingsbeleid na 2000. In het voorjaar van 2000 is een bestuurlijke conferentie gehouden met maatschappelijke organisaties en het landbouwbedrijfsleven. Als basis voor deze conferentie diende het document «Zicht op gezonde teelt». Momenteel wordt aan een beleidsnota gewerkt. Deze zal in het najaar van 2000 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ook wordt gewerkt aan een regeling voor landbouwkundig onmisbare middelen, conform de toezegging van het Kabinet eind 1999. Een aantal stappen is gezet. Een wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb) is inmiddels van kracht. Bij ministeriële regelingen is als overgangsmaatregel een aantal onmisbare middelen van rechtswege tijdelijk toegelaten. Op 10 juli 2000 heeft de President van het College voor Beroep van het bedrijfsleven (CBB) deze overgangsregelingen geschorst. Verder is een wijzigingsvoorstel van de Bestrijdingsmiddelenwet bij de Tweede Kamer ingediend. Op basis hiervan wordt later dit jaar een structurele regeling voor onmisbare middelen ingevoerd. Om behandeling van het wetsvoorstel te bespoedigen heeft de Tweede Kamer wetgevingsoverleg gevoerd op 22 augustus 2000. Hiermee is ingespeeld op de ontstane situatie na het schorsen van de eerdergenoemde regelingen op basis van het Bmb door de President van het CBB. Daarnaast wordt gewerkt aan de evaluatie van het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJPG), dat eind 2000 afloopt.

Op 1 maart 2000 is het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) in werking getreden. Doel van het besluit is verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater door de emissie van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen naar het oppervlaktewater te verminderen. De belangrijkste maatregel is dat agrariërs verplicht zijn een teelt- en spuitvrije zone aan te houden om zo het verwaaien van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater te voorkomen.

Harmonisatie EU-toelatingsbeleid

Doel van de richtlijn 91/414 is te komen tot een harmonisatie van het toelatingsbeleid in de EU. Op basis van deze richtlijn dient de Commissie een werkprogramma uit te voeren waarin bestaande werkzame stoffen in de periode tot 2003 worden beoordeeld. Deze planning wordt niet gehaald. Met de inwerkingtreding van de Verordening (EG nr. 451/2000) is er een versnelling opgetreden in de beoordeling van de resterende stoffen. Deze verordening voorziet in een notificatie waarbij de agrochemische industrie dit jaar moet aangeven welke stoffen wel en niet verdedigd worden. De verdedigde stoffen zullen naar verwachting in de periode tot 2007/2008 door de EU worden beoordeeld. Uitgangspunt van deze verordening is dat de toelating van middelen die gebaseerd zijn op stoffen die niet worden verdedigd uiterlijk medio 2003 door de lidstaten moet worden ingetrokken. Het is de verwachting dat als gevolg hiervan het pakket beschikbare middelen in de EU aanzienlijk zal worden verkleind (concrete informatie hierover is eind dit jaar beschikbaar). In de eerdergenoemde verordening is daarom de mogelijkheid aangekondigd van tijdelijke maatregelen voor stoffen, die niet door de EU zullen worden beoordeeld c.q. toegelaten, maar waarvoor nog geen effectief landbouwkundig alternatief beschikbaar is. Over de invulling vindt thans in EU verband overleg plaats. De huidige EU-Gewasbeschermingsrichtlijn biedt de mogelijkheid om tot medio 2003 landbouwkundige onmisbare toepassingen toe te laten op basis van nationaal beleid, voorzover de stoffen waarop deze middelen gebaseerd zijn nog niet in EU-kader zijn beoordeeld of zijn beëindigd. Wanneer de beoogde harmonisatiedatum van medio 2003 door wijziging van de richtlijn naar achteren wordt geschoven, blijft een beroep op de nationale onmisbaarheidsregeling voor een navenant langere periode mogelijk. De Europese planning en het Nederlandse programma zijn niet op elkaar afgestemd. Het CTB komt daardoor in toenemende mate in situaties waarbij de toelating van middelen dient te worden ingetrokken vanwege het onvolledig zijn van dossiers, terwijl op het moment van de Europese beoordeling de dossiers wel volledig blijken te zijn. Deze ontwikkeling zal in versterkte mate optreden nu de eerdergenoemde verordening in werking is getreden. Het CTB onderzoekt thans de mogelijkheden om het beoordelingsprogramma meer af te stemmen op de EU planning.

Met betrekking tot nieuwe stoffen is van belang te melden dat de agrochemische industrie thans ca 75 nieuwe werkzame stoffen voor de EU-toelatingsprocedure heeft aangemeld. Deze nieuwe generatie chemische middelen zijn minder milieubelastend en werken veelal specifieker tegen ziekteverwekkers en plagen. Bij het verschijnen van nieuwe middelen vervangen zij overigens niet automatisch geheel de oude breedwerkende middelen die voor een lagere prijs op de markt gebracht kunnen worden, waardoor telers de overstap naar nieuwe middelen minder snel zullen maken.

4.5 Stimulans duurzame landbouw (verbreding Groen Label)

Op dit moment wordt gewerkt aan een systeem om een duurzame ontwikkeling in de landbouw te stimuleren. Om bedrijven die investeren in maatregelen binnen verschillende duurzaamheidsthema's positief te onderscheiden, wordt gewerkt aan een certificeringssysteem. Het betreft de thema's ammoniak, mineralen/mest, energie en klimaat, dierenwelzijn en diergezondheid. Het bestaande instrument Groen Label, dat gericht is op het stimuleren van de vermindering van de ammoniakemissie van stallen, vormt het vertrekpunt. Waar eerst werd gesproken over «Verbreding Groen Label», gaat het nu om «Stimulans Duurzame Landbouw». Bedrijven komen volgens dit systeem in aanmerking voor een certificaat Stimulans Duurzame Landbouw (SDL) als zij op elk van de voor hun sector relevante thema's een voldoende vergaand pakket van maatregelen uitvoeren. Het betreft maatregelen die verder gaan dan wat wettelijk verplicht is. De deelnemers kunnen kiezen voor maatregelen die het beste passen bij de eigen bedrijfssituatie. De overheid zal aan deze gecertificeerde, duurzame veehouderijbedrijven een aantal fiscale voordelen bieden (onder andere VAMIL-regeling, milieu-investeringsaftrek, Groen Beleggen). Voorwaarde is wel dat de Europese Commissie instemt met deze regeling. De precieze juridische inbedding van de certificering wordt op dit moment nog onderzocht.

4.6 Boegbeelden in de Nota Milieu en Economie

Integrale aanpak milieu in de land- en tuinbouw

Het doel van dit boegbeeld is dat milieu als een vanzelfsprekend onderdeel gezien wordt van de bedrijfsvoering. Dit kan door de economische boekhouding verder te ontwikkelen tot een integraal managementsysteem met zowel milieuparameters als bedrijfseconomische resultaten. Op dit moment worden in dit kader vier projecten uitgevoerd, die te zijner tijd worden geëvalueerd. Een vijfde project, het zwerfasbestproject, wordt dit jaar afgerond, waarna een eindverslag volgt.

Gebruik van agrogrondstoffen in lijm en verf

Doel van dit boegbeeld is het bevorderen van het gebruik van gezondheidsvriendelijke agrogrondstoffen bij de productie van verf en lijm. Op basis van een verkenning van de standpunten van brancheverenigingen en bedrijven is in de tweede helft van 1999 een tender binnen het LNV-stimuleringskader geopend voor dit boegbeeld. Aan twee demonstratieprojecten is subsidie toegekend. Eind 2000 vindt een nieuwe tender plaats.

Integrale aanpak beperking ongewenste bijvangsten in de zeevisserij

Het vervolgonderzoek naar de ophanging van wekkerkettingen en vergroting van de ontsnappingsmogelijkheden van jonge vis is afgerond. LNV zal in overleg treden met de sector om te bezien welke maatregelen met behulp van het stimuleringskader kunnen worden doorgevoerd.

Sterkere relatie financiële dienstverlening en duurzame ontwikkeling

Doel van dit boegbeeld is de integratie van milieu in de afwegingen die binnen de financiële dienstverlening wordt gemaakt bij het aanbieden van haar diensten. De overheid en bancaire sector werken aan een Borgstellingsfonds-plus.

Integrale aanpak milieu in de voedingsmiddelenketen

Dit boegbeeld is er op gericht een bijdrage te leveren aan verduurzaming van de voedingsmiddelenketen. De stichting Duurzame Voedingsmiddelenketen (DuVo), een samenwerkingsverband van 15 bedrijven, heeft vanuit haar plan van aanpak een aantal activiteiten ontplooid. De eerste was het uitbrengen van het boekje «Duurzaamheid in de Voedingsmiddelenketen». Vervolgens heeft deze stichting in december de eerste dialoog bijeenkomst gehouden, met als thema het gebruik van reststromen in de voedingsmiddelenketen. Inmiddels is er een tweede boekje uitgegeven met als titel «Begin van een dialoog». Hierin zijn de resultaten van de eerste dialoog bijeenkomst vastgelegd en wordt een overzicht gegeven van de «duurzaamheidsactiviteiten» van de deelnemende bedrijven. Ook is binnen het LNV-stimuleringskader een tender voor het boegbeeld opengesteld. Aan twee projecten is subsidie toegekend. Eind 2000 zal DuVo een tweede dialoog organiseren, ook zal zij in samenwerking met het ministerie van LNV een duurzame technologiemarkt voor de voedingsmiddelenketen organiseren. Aan deze markt zullen bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen en overheden deelnemen. Eind 2000 zal een nieuwe tender opengesteld worden voor het boegbeeld. In de nota Voedsel en Groen is de ontwikkeling van het onderzoeks- en innovatieprogramma duurzame ketens opgenomen. De inzet van dit programma is een verdere ontwikkeling van een integrale ketengerichte benadering, gedacht wordt aan onder meer de volgende thema's: reststromen, duurzame grondstoffen, energie en water.

4.7 Convenant en wetgeving

In het najaar 2000 worden voorpublicaties voorzien van het besluit Glastuinbouwbedrijven en het Besluit landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven Wm.

Het besluit Glastuinbouwbedrijven werkt volgens de systematiek dat de individuele tuinder wordt afgerekend op het gebruik van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.

AMvB Huisvesting veehouderij

De AMvB op grond van de Wm, waarin emissiearme maatregelen voor de huisvesting van vee zullen worden voorgeschreven, is in de tweede helft van 2001 gereed.

Integrale milieu aanpak in de melkveehouderij

Tussen LTO-melkveehouderij, de Nederlandse Zuivelorganisatie, de ministeries van VROM, LNV en V&W, lagere overheden en maatschappelijke organisaties wordt overleg gevoerd over de mogelijkheden om een integrale milieuafspraak te maken. Doordat het nieuwe mestbeleid veel aandacht heeft gevraagd in 1999 en 2000 heeft het werk aan een integrale afspraak vertraging opgelopen. Thans zijn vier thema's geïdentificeerd die zich lenen voor afspraken. Bestaand en voorgenomen beleid staat daarbij niet ter discussie. Het gaat nadrukkelijk om mogelijke afspraken op langere termijn. Een concept-intentieverklaring is thans gereed.

Programma

Ondertekening door de verantwoordelijke bestuurders en bewindspersonen op korte termijn is beoogd. Vervolgens is het de bedoeling om te werken aan het ontwerpen van een convenant dat in de loop van 2001 getekend kan worden.

5. DOELGROEP INDUSTRIE

5.1 Inleiding

De doelgroep industrie, inclusief de raffinaderijen, is een belangrijke doelgroep in het milieubeleid. De doelgroep industrie bestaat voor het merendeel uit bedrijven die vallen onder het MKB, enkele honderden grotere bedrijven en de vijf raffinaderijen.

Voor de periode 2001–2004 richt het Kabinet zich op het verder vormgeven van de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven voor het continu verbeteren van milieuprestaties.

Voor NOx-kostenverevening, NOx-subsidieregeling en de SO2-emissie bij raffinaderijen wordt verwezen naar Deel III, hoofdstuk 3 thema Verzuring.

In paragraaf 5.2 van dit hoofdstuk komen de Convenanten en wetgeving aan de orde. Vervolgens wordt in paragraaf 5.3 aandacht besteed aan de Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie. Productenbeleid is het onderwerp van paragraaf 5.4. De voortgang rond de IPPC-richtlijn staat centraal in paragraaf 5.5.

De doelgroepindicator industrie geeft inzicht in de relatie tussen de doelgroep industrie en de thema's klimaat, verzuring, verstoring, verwijdering en verspreiding vanaf 1980.kst-27404-2-4.gif

De uitstoot van broeikasgassen is in deze doelgroep in 1999 afgenomen. De emissie van de verzurende stof SO2 is de afgelopen jaren gedaald en NOx is gelijk gebleven. Met een SO2-emissie in 1999 van 19 kton is de taakstelling voor industrie (exclusief raffinaderijen) van 15 kton SO2 voor 2000 in zicht. Bij de raffinaderijen, de grootste bron binnen de industrie, is in 1999 de emissie 46 kton SO2, ruim boven de taakstelling van 36 kton in 2000. De gezamenlijke NOx taakstelling in 2005 voor de industrie (inclusief raffinaderijen) en de energiesector van 67 kton is nog ver weg. In 1999 was de NOx emissie circa 100 kton. De laatste jaren stabiliseert de hoeveelheid afval. De verstoring is na 1994 gedaald door minder overlast van stank. Verspreiding van prioritaire stoffen naar lucht is sterk afgenomen in de periode 1990–1999 en de taakstelling voor 2000 wordt gehaald. Voor raffinaderijen is de verspreiding van prioritaire stoffen naar de lucht in 1999 lager dan de taakstelling voor 2000. De emissies van chroom en tolueen zijn nog van belang. Voor de overige industrie zijn vooral de emissies van fluoriden en chroom van belang en in mindere mate die van cadmium, benzeen, fijn stof en acrylonitril.

5.2 Convenanten en wetgeving

Uitvoering convenanten

Inmiddels zijn acht convenanten met verschillende bedrijfstakken afgesloten en in het najaar van 2000 worden de twee resterende convenanten met de rubber/kunststofindustrie en de vleesindustrie ondertekend. De uitvoering van de convenanten loopt goed: de meeste milieudoelen worden gehaald en er is een goede afstemming op het investeringsritme bij de bedrijven. Het belangrijkste knelpunt, de emissie van NOx, wordt aangepakt door introductie van het systeem van kostenverevening. NOx-kostenverevening komt aan de orde in deel III, hoofdstuk 3 thema Verzuring. De uitvoering van de convenanten wordt getrokken door de lagere overheden en het bedrijfsleven.

In maart 2000 is een concrete handreiking aan de andere overheden verstrekt. Doel hiervan is om de validatie van milieujaarverslagen door andere overheden te harmoniseren. Analyse van de knelpunten en het maken van nieuwe afspraken moeten ervoor zorgen dat andere overheden het milieujaarverslag en de bedrijfsmilieuplannen ook sneller beoordelen.

Vergunning op hoofdzaken

Bedrijven die een ISO 14 001, het certificaat op basis van het Europese Eco management and Audit Scheme (EMAS), een goedgekeurd bedrijfsmilieuplan, een milieujaarverslag of een goed naleefgedrag hebben en bovendien open zijn naar overheid en derden, kunnen in aanmerking komen voor een vergunning op hoofdzaken (VOH). Bedrijven die niet aan alle, maar wel aan twee of meer eisen voldoen, kunnen een vergunning op maat (VOM) krijgen. Deze ontwikkelingen worden door middel van flankerend beleid door het ministerie van VROM ondersteund. Zo is begin 2000 een deskundigenforum ingesteld, waaraan vergunningverleners en handhavers hun juridische vragen kunnen stellen.

Marktwerking, Deregulering en Wetgeving (MDW)

Ter verhoging van de uitvoerbaarheid van het milieubeleid wordt in MDW-kader de milieuregelgeving per bedrijfstak onder één AMvB samengebracht. De eerste tranche AMvB's in MDW-kader omvatten de besluiten Horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, Detailhandel en ambachtsbedrijven en Woon- en verblijfsgebouwen. Ca 200 000 bedrijven vallen onder de werking van deze besluiten. Het project «Verzamelen Informatie AMvB's 8.40» (VIA) is gestart om informatie te verkrijgen over de toepassing van de nieuwe besluiten en de eventuele knelpunten daarbij. Eind 2000 is een volledige rapportage te verwachten.

De Raad van State heeft inmiddels gunstig geadviseerd over de voorgelegde ontwerpbesluiten voor motorvoertuigen, opslag- en transportbedrijven en bouw- en houtbedrijven.

Programma

Het streven is deze besluiten in 2000 af te ronden en in werking te laten treden. Ter ondersteuning van de implementatie en de uitvoering ervan zullen informatiebladen worden uitgegeven en zal op landelijke schaal voorlichting worden gegeven. In 2000 wordt nog een drietal andere ontwerpbesluiten uit de reeks in procedure gebracht. Het volledige MDW-traject zal naar verwachting in 2002 zijn afgerond.

5.3 Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie

Duurzame bedrijventerreinen

Door samenwerkingsprojecten op bedrijventerreinen te stimuleren, kan een bijdrage worden geleverd aan een betere milieukwaliteit, efficiënter ruimtegebruik en een verbeterde concurrentiepositie van bedrijven. Het stimuleren van duurzame bedrijventerreinen heeft gestalte gekregen in samenwerking tussen EZ, VROM, V&W, de andere overheden en het bedrijfsleven via een «Handreiking voor het management van bedrijven en overheid», een brochure met praktijkvoorbeelden met de titel «Terreinwinst voor milieu èn economie» en het EZ-stimuleringsprogramma «Duurzame bedrijventerreinen». Het EZ-stimuleringsprogramma wordt uitgevoerd door NOVEM en loopt tot 2002. In 1999 is voor 96 projecten een bijdrage gevraagd. De totale omvang van deze projecten bedraagt 35 mln. gulden met een gevraagde bijdrage van 14 mln. gulden. Het beschikbaar budget van 6,5 mln. gulden wordt dus ruimschoots overvraagd.

Duurzaam ondernemen

Strategisch bedrijfsmilieumanagement oftewel duurzaam ondernemen is een benadering waarbij bedrijven hun integrale milieubeleid in relatie brengen met het strategisch ondernemingsbeleid, waaronder het financieel-economisch beleid. Hiermee kunnen bedrijven zowel hun concurrentiepositie versterken, als hun milieuprestaties verder verbeteren. Het versterkt de relatie tussen grondstoffen, energie en emissies aan de ene kant en processen, producten en diensten aan de andere kant. Hierbij wordt het concept eco-efficiency nader uitgewerkt.

Inmiddels zijn diverse activiteiten gericht op duurzaam ondernemen ontplooid. Zo is er een rapportage «Milieu in de ondernemingsstrategie» beschikbaar. Er is onderzoek uitgevoerd naar de relatie met regelgeving, naar het benutten van indicatoren en de mogelijkheden van eco-efficiency en er zijn zes pilots bij bedrijven gestart.

Ook wordt met een aantal bedrijfstakken in het kader van de derde ronde bedrijfsmilieuplannen overlegd om verbredingselementen zoals effecten in de keten, bijvoorbeeld bij de grondstofwinning, mee te nemen. Nog in 2000 leidt dit in de basismetaal tot een leidraad aan de bedrijven en het bevoegd gezag.

Het afgelopen jaar is samen met enkele bedrijven en een gemeente gewerkt aan het ontwikkelen van een afwegingsmethodiek op praktijkniveau. Gebleken is dat inzicht in het beslag op energie, ruimte en biodiversiteit tegemoet komt aan de behoefte aan meer geaggregeerde milieu-informatie (indicatoren) ten behoeve van bedrijfsstrategieën voor duurzaam ondernemen. De al eerder betrokken bedrijven werken de komende tijd aan projectvoorstellen om de ontwikkelde systematiek daadwerkelijk in de praktijk te brengen.

De ministeries van VROM en EZ zullen samen met het bedrijfsleven, de wetenschap, de financiële wereld, de milieubeweging en andere overheden duurzaam ondernemen tussen 2000 en 2003 verder vorm geven. Dit gebeurt door onderzoek uit te voeren, workshops te organiseren, voorlichting te geven, het concept eco-efficiency uit te werken en ervaring op te doen via proefprojecten.

Klimaatmaatregelen

De klimaatmaatregelen rond energiebesparing in de industrie komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2 Nationaal beleid.

5.4 Productenbeleid

Productgerichte milieuzorg

In de afgelopen vier jaar heeft de nadruk gelegen op de ontwikkeling van productgerichte milieuzorg (PMZ) als instrument voor het bedrijfsleven om het proces van continue milieuverbetering van producten en diensten in gang te zetten. De komende jaren zullen in het teken staan van de vrijwillige invoering van PMZ in het bedrijfsleven.

In het voorjaar van 2000 zijn 57 proefprojecten in het bedrijfsleven uitgebreid geëvalueerd door de TU-Delft. Op basis van deze evaluatie ontwikkelen de ministeries van VROM en EZ en de brancheverenigingen VNO-NCW en MKB-Nederland gezamenlijk een programma om de invoering van PMZ in het bedrijfsleven verder te stimuleren. Het programma wordt eind 2000 vastgesteld en loopt tot 2004. Het zal onder meer bestaan uit een voorlichtingscampagne gericht op bedrijven en een subsidieregeling voor brancheorganisaties ter ondersteuning van bedrijven bij de invoering van PMZ.

Programma

Voor de uitvoering van het programma is een bedrag van 15 mln. gulden beschikbaar.

Als aanvulling op de nationale aanpak wordt de provincies gevraagd om een regionale invulling te geven aan de stimulering van PMZ bij bedrijven. Dit kan via regionale intermediaire organisaties zoals de Kamers van Koophandel of kenniscentra (Synthens, Bedrijfsmilieudiensten). Aansluiting bij het preventiebeleid van de provincies is wenselijk.

Handleiding Levenscyclusanalyse

Medio 2000 is de herziene handleiding voor Levenscyclusanalyse (LCA) gereed gekomen. Op veel punten is de handleiding geactualiseerd en in overeenstemming gebracht met de ISO 14 040 serie over LCA. Nieuw in de handleiding zijn procedurele afspraken. Binnenkort wordt ook «LCA voor beginners» vernieuwd.

Rol andere overheden in productenbeleid

Door verbeteringen van de milieuprestaties van processen neemt het relatieve belang van producten toe. Ook voor andere overheden kan dit betekenen dat er meer milieuwinst te behalen is door zich te richten op producten in plaats van alleen op processen. Het stimuleren van PMZ, eco-design, dematerialisatie of diensten kan deze verschuiving van aandacht vormgeven. De verhouding tussen dergelijke activiteiten en de formele mogelijkheden via de vergunningverlening zijn nog onderwerp van studie.

Milieugerichte service ontwikkeling

Onderzocht wordt in hoeverre productgeoriënteerde ondernemingen zelf het initiatief nemen om voor het milieu gunstige product/dienst combinaties aan te bieden en op welke wijze hiervoor mogelijk een handreiking kan worden uitgewerkt.

Dematerialisatie

Bij de behandeling van de VROM begroting in de Tweede Kamer in november 1999 is door de meeste Tweede Kamer fracties ingegaan op dematerialisatie. Het werd genoemd als kansrijk perspectief voor de ontwikkeling van een duurzame samenleving. Inmiddels wordt een eerste inventarisatie van de beleidsmatige (on)mogelijkheden van dematerialisatie gemaakt. Het streven is een eerste rapportage voor 2001 af te hebben.

Programma

Daarnaast is de milieubelasting van de belangrijkste materialen in kaart gebracht en is aangegeven welke bedrijfstakken daarbij betrokken zijn. Dit kan voor betrokken branches en bedrijven reden zijn om de inzet van bepaalde materialen te verminderen of ze te vervangen door minder milieubelastende materialen.

Programma Schoner Produceren

Het programma Schoner Produceren verloopt volgens plan. In het kader van de regeling Voorlichting & Doorlichting (V&D) Schoner Produceren is voor 4,5 mln. gulden gepubliceerd. Er zijn ca 62 projecten ingediend, waarvan 51 subsidiabel. Van deze 51 projecten zijn er 25 eind 1999 toegekend. In het kader van de regeling Energie-efficiency en milieu-adviezen Schoner Produceren zijn er 420 aanvragen binnengekomen.

Kathalys

In het afgelopen jaar is door het samenwerkingsverband TU-Delft en TNO-industrie gewerkt aan een verdere uitbouw van de activiteiten. De lopende projecten omvatten een onderzoek met meerdere bedrijven naar een duurzame werkomgeving (kantoor), naar een duurzame wijze van personenvervoer en naar human powered systems.

Daarnaast lopen diverse innovatieve projecten zoals een duurzaam recreatiepark en een duurzame badkamer. De kennisoverdracht aan sleutelactoren vindt geregeld plaats in workshops.

5.5 IPPC-richtlijn

Voortgang 1999–2000

Voor alle nieuwe installaties en voor belangrijke wijzigingen van bestaande installaties is vanaf oktober 1999 de IPPC-richtlijn (Integrated Pollution Prevention and Control – Council Directive 96/61/EC) van kracht. Dit betekent dat de vergunningverlening van grote industriële installaties op een integrale wijze moet plaatsvinden. Dit houdt in dat alle milieuaspecten worden meegewogen en dat aan de vergunning voorwaarden moeten worden verbonden die zijn gebaseerd op de stand-der-techniek (zogenaamd BAT, «Best Available Technique»).

De BAT's worden gebaseerd op informatie uitwisseling tussen industrie, milieuorganisaties en lidstaten. De BAT's worden per industriële sector gerapporteerd in BAT Reference documenten (BREF's).

Om voor alle 30 industriële sectoren BREF's te maken is een zesjarig programma opgesteld. Twee BREF's zijn inmiddels afgerond: de BREF Iron & Steel en de BREF Cement & Lime. Naar verwachting worden dit jaar nog vier BREF's afgerond en gepubliceerd. Ter voorbereiding op de BREF's maakt Nederland NL-BAT-documenten. Deze documenten bieden Nederland een goede onderhandelingspositie bij het opstellen van de BREF's.

De BREF's zullen naar verwachting van grote invloed zijn op de vergunningverlening in heel Europa, waarbij het niveau van stand-der-techniek over het geheel genomen ambitieus mag worden genoemd.

Dit geldt met name voor de zuidelijke lidstaten, maar op veel onderdelen zeker ook voor Nederland.

Nederland heeft als gevolg van de IPPC-richtlijn de verplichting om de vergunningverleners op de hoogte te houden van ontwikkelingen op het gebied van stand-der-techniek. De vergunningverleners moeten bij de vergunningverlening rekening houden met de publicaties van de EU over BAT. De manier waarop Nederland de BREF's integreert in de praktijk van vergunningverlening is nog onderwerp van onderzoek. De verwachting is dat de BREF's ongewijzigd als autonoom instrument naast de andere instrumenten (doelgroepenbeleid, NeR, CUWVO-richtlijnen) kunnen worden gepubliceerd, waarbij de andere instrumenten daar waar nodig verwijzen.

Programmering 2001–2004

Programma

In de periode 2001–2004 zullen de overige 25 BREF's worden gepubliceerd. Daarmee beschikken de vergunningverleners in de Europese Unie over stand-der-techniek documenten voor vrijwel alle industriële activiteiten. In deze periode zal duidelijk worden hoe de BREF's de vergunningverlening beïnvloeden en of de doelstellingen ten aanzien van Europese harmonisatie en een hoog niveau van bescherming van het milieu worden gehaald.

Aangezien de stand-der-techniek voortschrijdt met de tijd, heeft de Europese Commissie toegezegd de BREF's regelmatig te herzien. Deze kwestie wordt opportuun aan het eind van de programma-periode. Nederland zal zich intensief bemoeien met de vraag hoe de BREF's op de meest efficiënte wijze kunnen worden geactualiseerd.

6. DOELGROEP ENERGIEBEDRIJVEN

6.1 Inleiding

De doelgroep energiebedrijven bestaat uit de elektriciteitsproductiebedrijven, de energiedistributiebedrijven en de NV Gasunie.

De NOx-kostenverevening wordt behandeld in deel III, hoofdstuk 3 thema Verzuring. De klimaatmaatregelen rond beleid ten aanzien van warmte/krachtkoppeling (WKK), duurzame energie en CO2-reductie komen aan de orde bij het thema Verandering van het Klimaat, deel III, hoofdstuk 2. Naast het MilieuActiePlan energiedistributiebedrijven (paragraaf 6.2) komt in dit hoofdstuk het Verzuringsconvenant met de samenwerkende electriciteitsproductiebedrijven (paragraaf 6.3) aan de orde.

De doelgroepindicator elektriciteitsproducerende bedrijven geeft inzicht in het handelen van deze bedrijven in relatie tot de milieuthema's klimaat en verzuring vanaf 1980.kst-27404-2-5.gif

De belasting van het milieu door de emissie van broeikasgassen, in het bijzonder van CO2, is tussen 1980 en 1998 licht gestegen door stijging van de elektriciteitsproductie en een toename van de koleninzet. In 1999 is door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt de import van elektriciteit sterk gestegen. Daardoor is de binnenlandse elektriciteitsproductie en de daarmee samenhangende CO2-uitstoot gedaald. De emissie van de verzurende stoffen SO2 en NOx is in de periode 1985–1999 sterk teruggedrongen door de vervanging van oude centrales door nieuwe die efficiënter en schoner zijn en door het treffen van maatregelen bij bestaande centrales. De taakstelling voor elektriciteitscentrales uit het Convenant betreffende de bestrijding van SO2 en NOx emissies is binnen bereik.

6.2 MilieuActiePlan energiedistributiebedrijven

Klimaatmaatregelen

De maatregelen gericht op het MilieuActiePlan (MAP) energiebedrijven komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.4 Slotparagraaf broeikaseffect.

6.3 Verzuringsconvenant samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven

Op 12 juni 1990 is een convenant afgesloten over de bestrijding van SO2 en NOx tussen de overheid en de samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven.

De uitvoering van het convenant is voorspoedig en volgens afspraken verlopen, de (tussen)doelstellingen zijn steeds gehaald.

Programma

Er worden nog afspraken gemaakt over verdere maatregelen ter bestrijding van de emissies van SO2 en NOx na 2000, mogelijk gevolgd door aanvulling en/of wijziging van het convenant. Het accent ligt daarbij op SO2, omdat NOx via het instrument NOx-kostenverevening geregeld zal worden.

7. DOELGROEP DETAILHANDEL

7.1 Inleiding

De doelgroep detailhandel omvat bedrijven die verdeeld zijn over 40 branches, variërend van grootwinkelbedrijven tot eenmanszaken. De detailhandel kent geen reductietaakstelling en er vindt geen structurele monitoring van de milieubelasting plaats. Dat laatste is door het grote aantal ondernemingen in deze sector nauwelijks uitvoerbaar. In het beleid staat zelfregulering centraal. De producentenverantwoordelijkheid bij het inzamelen van consumentenafval wordt behandeld in deel III, hoofdstuk 7 thema Verwijdering. Dit hoofdstuk bespreekt de detailhandel als schakel in de keten.

7.2 Detailhandel als schakel in de keten

AMvB detailhandel en ambachten

In het kader van het project «Verzamelen Informatie AMvB's 8.40» (VIA) wordt deze AMvB geëvalueerd (zie dit deel, hoofdstuk 5 Doelgroep Industrie, paragraaf 5.2 Convenanten en wetgeving).

Verduurzaming productenassortiment

Bij de domeinverkenningen in het kader van duurzaam consumeren (zie dit deel, hoofdstuk 3 Burgers, paragraaf 3.3 Burger als consument) is bevestigd dat de detailhandel een cruciale rol speelt bij de verduurzaming van de consumptie. Het voor de speelgoedbranche opgestelde richtsnoer voor verduurzaming van de inkoop is door de branche goed ontvangen. Momenteel wordt bekeken of deze aanpak kan worden verbreed, niet alleen naar andere branches maar ook naar sociale duurzaamheidsaspecten. Zo mogelijk zal dit eind 2000 nog resulteren in afspraken over gezamenlijke acties.

Implementatieplan detailhandel

Er heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de effecten van een aantal brancheprojecten in de detailhandel op het gebied van energie en bedrijfsinterne milieuzorg.

Elk project heeft een bruikbare handleiding/brochure opgeleverd voor de detaillist. In het verlengde hiervan is in de AMvB Detailhandel en Ambachten de zorgplicht voor de ondernemer opgenomen.

8. DOELGROEP VERKEER EN VERVOER

8.1 Inleiding

De doelgroep Verkeer en Vervoer heeft een uiterst divers karakter. Deze bestaat uit producenten van verkeersmiddelen, oliemaatschappijen en pomphouders, toeleverende bedrijven, verladers, transport- en vervoerbedrijven (weg, water, rail en lucht), garages, plannende en regulerende overheden, en uit de bezitters en gebruikers van alle mogelijke voertuigen.

Paragraaf 8.2 van dit hoofdstuk gaat over Brongericht beleid. Paragraaf 8.3 gaat in op de Beïnvloeding consumenten- en rijgedrag. Prijsbeleid komt in paragraaf 8.4 aan de orde en in paragraaf 8.5 staat de Luchtvaart centraal. De Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie worden besproken in paragraaf 8.6. Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) wordt behandeld in paragraaf 8.7.

De doelgroepindicator verkeer en vervoer geeft inzicht in de relatie tussen het aantal voertuigkilometers en de milieuthema's klimaat, verzuring en verstoring vanaf 1980.kst-27404-2-6.gif

De toename van het aantal verreden voertuigkilometers zet gestaag door. Dat geldt ook voor de toename van het broeikasgas CO2 door het verkeer. Daarmee draagt het verkeer steeds sterker bij aan de klimaatverandering. Ondanks de lichte toename van SOx-emissie door de groei van de zeescheepvaart is de bijdrage van het verkeer en vervoer aan de verzuring de laatste jaren verder afgenomen. Dit komt vooral door penetratie van schonere voertuigen. Hoge geluidbelastingniveaus zijn in Nederland verdwenen. Echter door verkeerstoename en aanleg van nieuwe wegen heeft geluid zich breder over Nederland uitgespreid. Sinds 1990 daalt de verspreiding van prioritaire stoffen naar lucht en lijkt de taakstelling voor 2000 haalbaar. De nog resterende milieudruk wordt veroorzaakt door de emissies van acroleïne, benzeen en benzo(a)pyreen. In geringe mate levert ook fijn stof een bijdrage.

8.2 Brongericht beleid

De aanscherping van de Richtlijn van de emissie-eisen vrachtauto's en bussen (1999/96EG) is vastgesteld op 13 december 1999. De richtlijn is geïmplementeerd op 1 juli 2000 en gaat in werking op 1 oktober 2000. De richtlijn bevat een gefaseerde aanscherping van de EURO 3-, EURO 4- en EURO 5-normen.

Stimuleringsregeling EURO 3

De stimuleringsregeling voor een versnelde introductie van vrachtauto's en bussen voorzien van een EURO 3 motor via de VAMIL-regeling is op 17 februari 2000 in werking getreden. Op basis van het beschikbare budget zullen tot het eind van de stimuleringsperiode naar verwachting ca 14 000 bedrijfswagens van de VAMIL-regeling gebruik kunnen maken.

Programma Demonstratieprojecten Mobiele bronnen

De regeling ter ondersteuning van de marktintroductie van schone en zeer zuinige personenauto's, hybride personenauto's, elektrische bestelauto's, roetfilters op stadsbussen, elektronische regeling voor scheepsdieselmotoren en lichtgewicht autobussen is op 10 maart 2000 gepubliceerd.

Optimale brandstofmix en convenant bussen op gas

Eind 2000 zal een herijking van het streefbeeld van de optimale brandstofmix plaatsvinden. Dit gebeurt aan de hand van de laatste gegevens over de kosten en de milieueffecten van het gebruik van benzine, diesel en LPG bij de verschillende categorieën voertuigen.

De voortgang op basis van het streefbeeld van het NMP3 is als volgt:

Personenauto's

Op 1 mei 2000 is een verhoging van de Belasting Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) op auto's met een dieselmotor in werking getreden. Tegelijkertijd is een verlaging van de toeslag op de motorrijtuigenbelasting voor auto's met een 3e generatie LPG-installatie van kracht geworden. Naar verwachting zal door deze maatregelen een einde komen aan de groei van het aandeel auto's met dieselmotoren in de nieuwverkoop en aan de daling van het aantal auto's op LPG.

Verbeterde conventionele brandstoffen

Sinds 1 januari 2000 gelden scherpere kwaliteitseisen voor benzine en dieselolie voor het wegverkeer. Met ingang van uiterlijk 1 januari 2005 zullen nog scherpere eisen gelden. Voor enkele parameters werden de eisen voor 2005 al vastgelegd. Het betreft het zwavelgehalte voor zowel benzine als dieselolie en aromatengehalte voor benzine. Voor de overige parameters moet de Europese Commissie nog dit jaar een voorstel doen. De richtlijn waarin dit pakket is vastgelegd staat eveneens toe dat een vervroegde toepassing van de brandstoffen met de (voorlopige) 2005-specificaties fiscaal wordt gestimuleerd. Op basis van een studie naar de voordelen en de kosten van zo'n vervroegde introductie, zal Nederland nog in 2000 een keuze over deze stimulering maken.

Convenant bussen op gas

Het overleg over het convenant inzake de toepassing van gasvormige brandstoffen bij bussen in het openbaar vervoer is in een impasse geraakt. Momenteel worden de doelgroepen en mogelijke sturingsinstrumenten ten behoeve van inzamel- en distributievoertuigen verkend.

Binnenvaart normering en stimuleringsregeling

De door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) op 14 juni 2000 vastgestelde emissienormen voor de motoren voor binnenvaartschepen treden voor nieuw geïnstalleerde motoren in werking op 1 januari 2002. Inmiddels is gestart met het ontwikkelen van een zogenaamde tweede fase voor deze normen. Nationaal wordt gewerkt aan een inventarisatie van de bestaande Nederlandse binnenvaartvloot. Dit om ervoor te zorgen dat de vanaf 2002 beschikbare 60 mln. gulden voor het stimuleren van de toepassing van schonere motoren via revisie zo effectief mogelijk kan worden ingezet. Daarbij zal naar verwachting zowel de installatie van schonere nieuwe motoren worden bevorderd als de toepassing van achteraf aangebrachte nabehandeling, zoals filters en katalysatoren.

Emissiedoelstelling verkeersgeluid

Wegverkeer

Op 13 april 2000 heeft de EU-Raad over de Richtlijn Typekeuring autobanden een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld. De co-decisie procedure met het Europees Parlement is nog niet afgerond. Vooralsnog ligt de vastgestelde norm te hoog om enig meetbaar effect in Nederland te kunnen verwachten. Ook wordt ingezet op een steeds bredere toepassing van stille wegdekken en een zodanige wijziging van de typekeuring voor personenwagens dat door een effectieve keuring het mogelijk wordt om lawaaiige auto's te weren. Daarnaast wordt de mogelijke inzet van instrumenten om het gebruik van stillere voertuigen in Nederland te bevorderen onderzocht.

Spoorverkeer

Na afronding van het technologie-project «Stiller Treinverkeer» in 1999 is met V&W een proef-/demoproject opgestart om op korte termijn een aantal stille goederentreinen op de rails te krijgen. De kosten/baten-studie «Stille treinen in breed perspectief» van KPMG van november 1999 laat zien dat maatregelen aan het materieel goedkoper en effectiever zijn dan geluidschermen en gevelisolatie.

Extra middelen ter beperking milieuschade

Conform de afspraak in het Regeerakkoord heeft VROM extra middelen ontvangen om de milieudruk door de meer dan behoedzame economische groei te compenseren. Deze middelen worden als volgt ingezet.

Tabel 1 Extra middelen beperking milieuschade (in mln. gulden)

 2001200220032004
Stimuleren EURO 4404040
Roetfilter-systemen20202020
Dubbellaags ZOAB35302020

In navolging van de stimulering van EURO 3-motoren zijn de komende jaren ook gelden beschikbaar om te bevorderen dat EURO 4-motoren zo snel mogelijk op de markt komen en zullen worden afgenomen. De grenswaarden voor laatstgenoemde motoren zullen vanaf 1 oktober 2005 gaan gelden. De stimulering van EURO 4-motoren start in 2002. Vanaf 2001 is jaarlijks 20 mln. gulden beschikbaar om de toepassing van roetfilters te bevorderen.

Daarnaast is de bezuiniging op de middelen voor de sanering van verkeerslawaai volledig hersteld. Voor 2001 is 15 mln. gulden beschikbaar voor de sanering van verkeerslawaai.

Klimaatmaatregelen

De brongerichte maatregelen inzake klimaatverandering zoals deEU-afspraak met autoproducenten (ACEA), de stimulering zuinige auto's via CO2-differentiatie BPM en etikettering, komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2 Nationaal beleid.

8.3 Beïnvloeding consumenten- en rijgedrag

Klimaatmaatregelen

De maatregelen gericht op de beïnvloeding van het consumenten- en rijgedrag zoals in-car instrumenten, verhogen bandenspanning en het Korte Ritten-project komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2 Nationaal beleid.

8.4 Prijsbeleid

Vergroening autobelastingen in Belastingplan 2001

Stimuleringsregelingen voor schone personen- en bestelauto's en zuinige personenauto's zullen in 2001 in werking treden. Over de definitieve vormgeving van de maatregel voor zuinige auto's zal het Kabinet na de zomer beslissen. Dit gebeurt op basis van de resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van enkele alternatieve maatregelen.

Klimaatmaatregelen

De maatregelen gericht op de belastingmaatregelen inzake Reiskosten komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2 Nationaal beleid.

8.5 Luchtvaart

International Civil Aviation Organization

Ter voorbereiding van de 33e Algemene Ledenvergadering van de International Civil Aviation Organization (ICAO) in het najaar van 2001, wordt een milieu-werkprogramma uitgevoerd door de Milieucommissie van ICAO. Belangrijkste onderwerpen zijn maatregelen ter reductie van luchtverontreinigende emissies (met name CO2 en NOx) en aanscherping van de huidige geluidseisen.

Voor emissiereductie worden drie mogelijkheden verkend: emissiehandel, heffingen of een convenant. Voor de financieel-economische analyse van de ontwikkelde opties wordt het Nederlandse AERO-modelinstrumentarium gebruikt. Tot nu toe lijkt zich nog geen consensus af te tekenen voor één van deze opties.

Hush kits

Hush kits zijn technische voorzieningen (geluiddempers) aan bestaande vliegtuigen ter vermindering van het geluid. Zo kunnen oudere vliegtuigen aan de geluideisen voor moderne vliegtuigen voldoen.

Desondanks maken vliegtuigen met hush kits nog aanzienlijk meer lawaai dan vergelijkbare moderne toestellen. De EU-Transportraad heeft regels opgesteld om inschrijving en gebruik van dergelijke vliegtuigen in de EU tegen te gaan.

De VS hebben ernstige bezwaren tegen deze Europese regels. De Amerikaanse vliegtuigindustrie zou onevenredig worden getroffen. Bovendien kunnen dergelijke regels in de visie van de VS alleen wereldwijd in ICAO-verband worden vastgesteld. Onderhandelingen tussen de EU en de VS hebben geleid tot uitstel van inwerkingtreding van de regels tot begin mei 2000. Met ingang van 4 mei 2000 mogen in de EU vliegtuigen met hush kits niet meer worden ingeschreven door Europese luchtvaartmaatschappijen. Vanaf 1 april 2002 mogen dergelijke vliegtuigen niet meer vliegen op EU luchthavens, tenzij ze al voor 4 mei 2000 op EU luchthavens hebben gevlogen (de zogeheten non-operation rule).

De discussie over de hush kits heeft in eerste instantie de besprekingen in ICAO-verband over aanscherping van de geluideisen voor nieuwe vliegtuigen en uitfasering van oudere vliegtuigen versneld. Ter voorbereiding van mogelijke aanscherping van de geluideisen van vliegtuigen worden technische en financieel-economische analyses uitgevoerd van verschillende (strenge en minder strenge) opties. Deze werkzaamheden dienen ter voorbereiding van besluitvorming in 2001 door de algemene ledenvergadering van ICAO. Nu het Europees-Amerikaanse conflict over de hush kits nog niet is opgelost, heeft de VS bij ICAO een klacht ingediend tegen de EU en is het onzeker of een besluit op deze korte termijn haalbaar is.

Ontwikkelingen Europese Unie

Eind 1999 heeft de Europese Commissie de mededeling «Air Transport and the Environment» uitgebracht. Hierin wordt gesteld dat verbeteringen van de milieuprestaties niet voldoende zijn om een toename van de milieubelasting door de luchtvaart teniet te doen. Het Europese beleid zou gericht moeten zijn op het verbeteren van de milieuprestaties van de luchtvaartsector op een dusdanige manier dat de groei duurzaam wordt. De mededeling bevat voorstellen en mogelijkheden om dit beleid vorm te geven. Aangegeven wordt wat de Europese Commissie de komende vijf jaar van plan is te doen op het gebied van luchtvaart en milieu.

De belangrijkste onderwerpen en voornemens zijn:

• aanscherping van de geluideisen en uitfasering van de meest lawaaiige vliegtuigen;

• ontwikkelen van emissie-eisen voor vliegtuigen;

• inzet van economische instrumenten t.b.v. emissiereductie;

• ontwikkelen van een gemeenschappelijke geluidsclassificatie;

• creëren van de mogelijkheid van speciale maatregelen voor zeer geluidsgevoelige luchthavens.

Daarnaast wordt aandacht besteed aan enerzijds de vervanging van het vliegtuig door de (hogesnelheids)trein en anderzijds aan onderzoek. Erkend wordt dat sommige voornemens in eerste instantie wereldwijd, via de ICAO nagestreefd moeten worden (bijvoorbeeld nieuwe geluideisen en uitfasering van technologisch verouderde vliegtuigen). Indien dit onvoldoende oplevert moeten wel maatregelen in Europees verband genomen worden. Voorgesteld wordt dat de Europese Commissie na de volgende algemene ledenvergadering van ICAO (najaar 2001) de balans opmaakt.

In de mededeling zijn de resultaten opgenomen van de, in opdracht van de Europese Commissie, uitgevoerde studie naar de invoering van een heffing op vliegtuigbrandstof in Europees verband. De Europese Commissie concludeert dat een intra-Europese heffing op vliegtuigbrandstof niet haalbaar is vanwege economische en juridische bezwaren. De Europese Commissie geeft aan dat de alternatieven voor accijns verder onderzocht moeten worden, zoals heffing op tickets, «en route»-heffing of luchthaven (LTO) heffing. Nederland ondersteunt het voorgestelde beleid van de Europese Commissie.

Schiphol

Het Kabinet heeft eind 1999 de nota Toekomst Nationale Luchthaven (TNL) aan de Tweede Kamer gezonden. In deze nota staan de hoofdlijnen beschreven hoe de omzetting van de milieuvoorwaarden uit de PKB Schiphol en Omgeving plaats moet vinden. In het kader van het programma Ontwikkeling Nationale Luchthaven (ONL) wordt voor Schiphol een nieuw stelsel van milieu- en veiligheidsnormen ontwikkeld. Deze nieuwe normen, waaronder nieuwe normen voor externe veiligheid, moeten gelijkwaardig, meetbaar, beter handhaafbaar en transparant zijn. Zij zullen in het Luchthavenverkeersbesluit worden vastgelegd. Grenswaarden voor het plaatsgebonden risico zullen hierin worden opgenomen. De term plaatsgebonden risico houdt hetzelfde in als individueel risico maar maakt beter duidelijk dat het gaat om risico op een bepaalde plaats.

In de nota TNL worden tevens de contouren geschetst voor het beleid vanaf 2010. Vanwege de grote onzekerheden over de haalbaarheid heeft het Kabinet besloten het eiland in de Noordzee als optie voor de lange termijn uit de PKB MER procedure te schrappen. De optie Noordzee is de komende vijf jaar nog wel onderwerp van studie. In het kader van de nota TNL is ook de beslissing genomen ingrijpende redesign-varianten uit de procedure te halen.

Programma

De komende jaren zal met het oog op de besluitvorming over de lange termijn (2010–2030) bezien worden op welke wijze een, ook in milieu-opzicht, kwalitatief hoogwaardige luchthaven zich kan ontwikkelen en langs welke weg de milieudruk op termijn af kan nemen. Mocht sprake zijn van nieuwe banenstelsels op de locatie Schiphol dan zullen de beschermingsniveaus voor geluid in de omliggende woongebieden opnieuw worden vastgesteld. Dit gebeurt met behulp van de nieuwe systematiek en bijbehorende uitgangspunten.

Structuurschema Regionale en Kleine Luchthavens

Voor de regionale en kleine luchthavens in Nederland is in 1999 begonnen met de voorbereiding van een nieuwe PKB. Dit Structuurschema Regionale en Kleine Luchthavens (SRKL) komt er op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer, die het Kabinet heeft gevraagd zo spoedig mogelijk een dergelijke PKB te presenteren.

De start van deze PKB-procedure is gemarkeerd door het aanbieden van een Hoofdlijnennotitie voor het SRKL aan de Tweede Kamer in november 1999. Hierin schetst het Kabinet de contouren van het nieuwe beleid voor de regionale en kleine velden, dat in het SRKL zal worden vastgelegd.

De nieuwe milieu- en veiligheidsnormen voor Schiphol voor externe veiligheid zijn leidend voor het nieuwe normenstelsel voor regionale luchthavens. Ter voorkoming van ongewenste planologische ontwikkelingen in de periode tot een nieuw normstelsel, worden ruimtelijke zones ingesteld met een daarop geënt planologisch interimbeleid.

Programma

Het kabinetsbesluit (PKB deel 4) zal uiterlijk in december 2003 gereed zijn.

Luchtverontreiniging en Luchtvaart

In 1998 is door de minister van V&W aan de Tweede Kamer toegezegd dat er in 2000 een vervolg op de Nota Luchtverontreiniging en Luchtvaart (LuLu) zal worden uitgebracht. De ministeries van V&W en VROM zijn dit jaar een interdepartementaal project gestart ter voorbereiding van deze nota. Hierin zullen de laatste wetenschappelijke inzichten over de invloed van de luchtvaartemissies op het mondiale milieu aan de orde komen. Dit op basis van het IPCC-rapport «Aviation and the Global Atmosphere». Verder komt de evaluatie van de beleidsvoornemens uit de eerste nota LuLu aan de orde en wordt aandacht besteed aan de voortgang van de internationale beleidsvorming op dit gebied zoals hierboven geschetst bij de Ontwikkelingen Europese Unie.

Programma

De verwachting is dat de vervolgnota LuLu in de eerste helft van 2001 wordt uitgebracht.

8.6 Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie

Personenvervoer van deur tot deur en «op maat»

Doel van dit boegbeeld is een klantgerichte aanpak van het openbaar vervoer die kan concurreren met individueel autogebruik. Mede door toedoen van de nota «Dienstverlening en Ketenmobiliteit» (1998) begint de dienstverlening rond ketenmobiliteit met name in de zakelijke markt ingang te vinden. Het onderzoek van de BOVAG en het ministerie van V&W naar de marktmogelijkheden van ketenmobiliteit is afgerond.

Een aantal nieuwe initiatieven volgt op V&W-onderzoek hoe recreanten te enthousiasmeren om van de keten gebruik te maken. Om de stedelijke bereikbaarheid te verbeteren wordt een pilot voorbereid voor vernieuwd personenvervoer met ondersteuning van het subsidieprogramma ketenmobiliteit in 's Hertogenbosch. De subsidieregeling «Dienstverlening en Ketenmobiliteit» stimuleert sinds 1999 nieuwe samenwerkingsverbanden om met innovatieve oplossingen te komen. De uitvoerders NOVEM en Senter hebben daarvoor het speciale programmabureau Move in het leven geroepen. In 1999 is aan 24 innovatieve oplossingen subsidie gegeven voor in totaal 4 mln. gulden. Deze oplossingen zijn samengevoegd in een boek. Het subsidiebedrag van het programma 2000 is vanwege het succes van afgelopen jaar verhoogd tot 6 mln. gulden.

Kenniscentrum verkeer en vervoer, Connekt

In januari 2000 is de stichting Connekt formeel opgericht. De stichting heeft tot doel om in hechte samenwerking tussen overheid en private partijen in een integrale benadering de verkeers- en vervoersproblematiek te analyseren, aanzetten voor oplossingsrichtingen aan te dragen en deze zo nodig te beproeven in de praktijk. Door het opstellen van een onderzoeksagenda en de inschakeling van het wetenschappelijke veld hierbij zal de kloof tussen vraag en aanbod van kennis op het gebied van verkeer en vervoer worden verkleind. De bijdrage in de kosten door de private partijen zal in de komende periode oplopen tot 50%. De subsidieregeling die de financiële stromen tussen rijksoverheid en stichting regelt zal naar verwachting in de tweede helft van 2000 door de Europese Commisie worden goedgekeurd, waarna de feitelijke werkzaamheden van start kunnen gaan.

Integratie Milieu en Economie in het goederenvervoer/transportsector en Technologie-aanpak voor een innovatief verkeers- en vervoersysteem

Wat betreft de boegbeelden van de Nota Milieu en Economie is binnen het goederenvervoer gekozen voor een verdere vernieuwing. De boegbeelden die in de nota zijn vermeld richtten zich op het ontkoppelen van de relatie tussen goederenvervoer en de mate van milieudruk. Zij passen naadloos in het milieubeleid dat van oudsher al wordt gevoerd binnen het goederenvervoer. Dit milieubeleid is zeer effectief, maar wordt in veel gevallen teniet gedaan door de enorme groei van de economie en de daarmee gepaard gaande groei van de omvang goederenvervoer. In 1999 is daarom gekozen om de uitvoering van de oude boegbeelden niet meer apart te zetten van het overige milieubeleid en om een stap verder te gaan in de vorm van transportpreventie. Hierbij wordt nadrukkelijk gekeken naar de relatie tussen economische groei en de groei van het goederenvervoer. Ontkoppeling op deze plek zorgt voor minder milieubelasting en zal daarnaast positieve effecten teweeg brengen op het gebied van bereikbaarheid en veiligheid.

Bij transportpreventie gaat het om veranderingen in het productieproces en producten die leiden tot minder behoefte aan vervoer, zonder de economische ontwikkeling te hinderen. Begin dit jaar is het project Transportpreventie van de ministeries van V&W, EZ, LNV en VROM van start gegaan. Het project zal inzichtelijk maken wat de mogelijkheden zijn voor de Rijksoverheid om transportpreventie bij bedrijven te stimuleren en een beeld geven van de mogelijke effecten van dat beleid. Eind 2000 zal het project worden afgerond met een advies aan de minister van V&W. Uitgangspunt in het project is dat het Rijk niet actief zal ingrijpen in de bedrijfsprocessen; het draait om het onderstrepen van het eigen belang van het bedrijfsleven, met andere woorden bewustwording van de eigen mogelijkheden en voordelen.

Parallel aan de beleidsontwikkeling is het subsidieprogramma Transportpreventie gepubliceerd zoals dat vermeld staat in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat. Het programma is bedoeld voor de ondersteuning van voorbeeldprojecten over de mogelijkheden van transportpreventie in de praktijk. Het gaat dan enerzijds om haalbaarheids- en kennisoverdrachtsprojecten (met name gericht op individuele bedrijven), anderzijds om kennisoverdrachtsprojecten waarmee brancheorganisaties gestimuleerd worden om kennis over transportpreventie over te dragen aan aangesloten bedrijven. Deze laatste categorie projecten zal zorgen voor een olievlekwerking in verschillende economische sectoren.

8.7 Nationaal Verkeers- en Vervoersplan

Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP), waarvan naar verwachting dit najaar de PKB deel 1 (het beleidsvoornemen) zal verschijnen, zoekt een antwoord op de vraag hoe de komende jaren moet worden omgegaan met de groei van verkeer en vervoer en de daarmee gepaard gaande vraagstukken rond bereikbaarheid, veiligheid en leefbaarheid.

Op het gebied van leefbaarheid zijn onder andere het vermelden waard de nieuwe waarden voor 2010 voor de verkeersemissies van NOx, VOS en SO2 die in het NVVP hun beslag krijgen; de verbetering van de lokale luchtkwaliteit; de daling van de geluidshinder, de verbeterde inpassing en vermindering van de versnippering en de doorsnijding van de ecologische hoofdstructuur.

9. DOELGROEP BOUW

9.1 Inleiding

De doelgroep Bouw bestaat uit twee groepen in het bouwproces: de opdrachtgevers (corporaties, projectontwikkelaars, beleggers en overheden) en de uitvoerders (uitvoerende bedrijven en toeleveranciers). De burgers zijn in hun rol van consument in de bouw reeds besproken in hoofdstuk 3 van dit deel. In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde: Duurzaam Bouwen (paragraaf 9.2), Gevaarlijke stoffen in bouwproducten (paragraaf 9.3), Materiaalgebonden milieuprofiel gebouwen en productinformatie (paragraaf 9.4) en de Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie (paragraaf 9.5). Verwezen wordt ook naar hetgeen in deel III in hoofdstuk 10 Gebiedenbeleid is opgenomen over leefomgeving, stad en milieu en ISV.

De doelgroepindicator bouw geeft inzicht in de relatie tussen de woningvoorraad en de milieuthema's klimaat en verwijdering vanaf 1980. kst-27404-2-7.gif

De emissie van het broeikasgas CO2 uit woningen, die nauw samenhangt met de keuze van materialen en voorzieningen tijdens de bouwfase, is de laatste jaren stabiel. De dalende emissie per woning wordt gecompenseerd door de stijgende woningvoorraad. De hoeveelheid aangeboden bouw- en sloopafval voor eindverwijdering is in de loop van de jaren afgenomen. In 1999 is de hoeveelheid aangeboden bouw- en sloopafval gestegen. De taakstelling van 90% hergebruik in 2000 is in 1998 reeds gehaald.

9.2 Duurzaam Bouwen

De beleidsnota Duurzaam Bouwen 2000–2004 geeft voor duurzaam bouwen voor de komende vijf jaar de uitgangspunten aan. Duurzaam Bouwen moet zodanig verankerd zijn in beleid en praktijk dat de programmatische aanpak ervan in 2004 overbodig is. Daartoe zijn de volgende ambities geformuleerd:

1. Duurzaam bouwen wordt in 2004 breed toegepast in de bouwsector.

2. In 2004 zijn voldoende condities gecreëerd om duurzaam bouwen op eigen kracht verder te laten gaan.

Het Platform duurzaam bouwen en consument wordt nader toegelicht in hoofdstuk 3 Burgers van dit deel, in paragraaf 3.3 De burger als consument.

Klimaatmaatregelen

De klimaatmaatregelen rond de energiebesparing in de gebouwde omgeving, te weten Energie Prestatie Advies en Energieprestatienorm, komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2 Nationaal beleid.

9.3 Gevaarlijke stoffen in bouwproducten

Richtlijn bouwproducten

In het kader van de verdere invoering van de Bouwproductenrichtlijn worden diverse geharmoniseerde normen ontwikkeld. Deze Europese normen komen in de plaats van de nationale regelgeving met betrekking tot het uitvoeren van testen van bouwproducten. Dit betekent dat de nationale regelgeving geen extra eisen kan stellen ten aanzien van de wijze waarop bijvoorbeeld de emissie van bepaalde stoffen uit een bouwproduct moet worden bepaald. Veel van de Nederlandse regelgeving, met name het Bouwstoffenbesluit, kent nauw omschreven bepalingsmethoden. Vanuit Nederland wordt daarom actief getracht de in Nederland gangbare bepalingsmethoden ook in Europees kader als standaard vastgesteld te krijgen. Hiertoe is samenwerking tot stand gebracht tussen de leveranciers van bouwproducten, het Nederlands Normalisatie instituut (NEN) en de ministeries van V&W en VROM. Deze samenwerking moet leiden tot een gezamenlijke strategie teneinde in Europees kader de Nederlandse aanpak als uitgangspunt aanvaard te krijgen.

Loden leidingen

De subsidieregeling sanering loden leidingen is met ingang van 1 juli 1999 in werking getreden en loopt tot 2005. De regeling is bestemd voor huiseigenaren en huurders. In een jaar tijd zijn ca 3500 subsidieaanvragen ingediend, waarmee 88 784 strekkende meters loden leidingen vervangen zijn.

Programma

Via het onderzoek in het kader van de Kwalitatieve Woningregistratie (KWR) wordt geïnventariseerd hoeveel woningen in Nederland nog loden leidingen hebben. Het eindrapport van de KWR verschijnt eind 2001.

De aanpassing van de Nederlandse norm voor lood in drinkwater wordt meegenomen bij de herziening van het Waterleidingbesluit, dat eind 2000 in werking treedt.

Legionella, asbest en straling

De maatregelen die betrekking hebben op legionella worden besproken bij de Herziening Waterleidingwet in dit deel, hoofdstuk 11 Actoren in de waterketen. De onderwerpen asbest en straling komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 5 thema Verspreiding onder paragraaf 5.3 Stoffen en paragraaf 5.4 Straling en nucleaire inrichtingen.

9.4 Materiaalgebonden milieuprofiel gebouwen en productinformatie

In het kader van DuBo zal in het Bouwbesluit een voorschrift worden opgenomen ten aanzien van de maximale milieubelasting die gekoppeld is aan materialen, het zogenaamde materiaalgebonden milieuprofiel gebouwen (mmg). Vooralsnog zal dit alleen voor woningen/woongebouwen gelden. Zo'n profiel geeft op het niveau van een gebouw de gesommeerde milieueffecten van de toegepaste materialen. Het prototype van de bepalingsmethode is in juli 1999 gereedgekomen en is in de bouwwereld goed ontvangen. Het NEN is gevraagd hiervan voor medio 2001 een norm te maken, zodat in 2002 een eis in het Bouwbesluit kan

Programma

worden opgenomen.

Om een milieuprofiel van materialen te kunnen opmaken is veel informatie nodig. Daarvoor kan gebruik worden gemaakt van kwaliteitsverklaringen in de bouw en van zogenaamde MRPI-bladen. Het project Milieurelevante Productinformatie (MRPI) sluit dan ook goed aan bij mmg. Het is een initiatief van de NVTB, dat officieel in november 1999 van start is gegaan en op 1 juli 2000 heeft geresulteerd in 70 licenties met bedrijven om MRPI's op te stellen. Het initiatief wordt door het ministerie van VROM financieel ondersteund. Momenteel wordt daarmee de aansluiting op het mmg en andere veel gebruikte instrumenten in de bouw (zoals Eco-Quantum) financieel mogelijk gemaakt.

9.5 Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie

Innovatief Bouwen

Met innovatief bouwen willen de ministeries van EZ en VROM het volgende bereiken:

• verlenging van de economische en technische levensduur van gebouwen waardoor een vermindering van het gebruik van grondstoffen en energie en een reductie van bouw- en sloopafval optreedt;

• een grotere kwaliteit (flexibiliteit en mogelijkheden voor aanpassing) van gebouwen en verbetering van de prijs/prestatieverhouding van bouwers.

Om dit te bereiken is een stimuleringsprogramma opgesteld voor voorbeeldprojecten van industrieel, flexibel en demontabel bouwen.

In 1999 zijn de eerste projecten van start gegaan. In 2000 loopt de tweede tranche, en in 2002 de laatste tranche. Naast de mogelijkheid van ondersteuning voor demonstratieprojecten, is het ook mogelijk om haalbaarheidsonderzoeken in te dienen. In het programma is ruimte voorzien voor de ontwikkeling en overdracht van kennis.

Ondergronds Ruimtegebruik

Ondergronds ruimtegebruik als specifieke vorm van meervoudig ruimtegebruik kan een belangrijke bijdrage leveren aan een intensievere benutting van de beschikbare ruimte. Het Centrum Ondergronds Bouwen (COB) heeft in het afgelopen jaar een groot aantal rapporten uitgebracht op het gebied van ondergronds bouwen onder andere over planvormingsaspecten, milieu- en leefbaarheidsaspecten en bouwtechnische onderwerpen. Verder zijn (IT-)instrumenten ontwikkeld voor risico-analyse (technisch en financieel), visualisering en simulatie voor ondersteuning van het ontwerp en de constructie van ondergrondse ruimten. Tot slot zijn ook voorbeeldprojecten gedocumenteerd. Met al dit materiaal is een adequate invulling gegeven aan vier van de vijf actiepunten uit het boegbeeld. Het resterende actiepunt is de projectenbank ondergronds bouwen. De opdracht, vanuit de ministeries van VROM en EZ, om deze projectenbank te ontwikkelen is in de loop van 1999 overgenomen door het NIROV in samenwerking met Nieuwland advies en EMR (Habiforum). In deze nieuwe opzet wordt de projectenbank ondergronds bouwen opgenomen in een groter geheel van projecten met meervoudig ruimtegebruik. Het beheer van de projectenbank berust bij Habiforum dat na de startfase ook de exploitatie voor zijn rekening neemt. De StIR-projecten die een duidelijk ondergronds aspect hebben worden nu in de projectenbank ingevoerd om zo een eerste invulling te geven aan dit specifieke onderdeel.

10. DOELGROEP AFVALVERWIJDERINGSBEDRIJVEN

10.1 Inleiding

De doelgroep afvalverwijderingsbedrijven omvat organisaties die zich in hoofdzaak bezig houden met de verwijdering van afvalstoffen. Deze bedrijven zamelen afval in, maken het geschikt voor hergebruik of verbranden of storten het afval. De doelgroep afvalverwijderingsbedrijven heeft de emissiedoelen uit het NMP3 binnen de gestelde termijnen gehaald zonder aanvullend beleid.

De Liberalisering van de afvalmarkt staat centraal in paragraaf 10.2. Vergroeningsmaatregelen voor afvalstoffen komen aan de orde in paragraaf 10.3, waarna in paragraaf 10.4 Duurzame energie uit afvalstoffen aan bod komt. Het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) komt uitgebreider aan de orde in deel III, hoofdstuk 7 thema Verwijdering.

10.2 Liberalisering van de afvalmarkt

Met het opheffen van de provinciegrenzen voor brandbaar afval op 1 januari 2000 hebben ontdoeners de vrijheid gekregen zelf te kiezen bij welke verbrandingsinstallatie en zonodig, onder ontheffing, bij welke stortplaats zij hun brandbaar afval aanbieden. Hiermee is meer marktwerking gerealiseerd bij de afvalverwijdering. Om een besluit te kunnen nemen over het opheffen van de provinciegrenzen voor niet-brandbaar afval is in 1999 de financiële situatie van stortplaatsen onderzocht met het oog op de nazorg. Daarnaast worden momenteel de gevolgen bezien van het opheffen van de provinciegrenzen voor het brandbare afval. Het tijdstip waarop de wijziging van het hoofdstuk Afvalstoffen in de Wm van kracht wordt, vormt de uiterste datum waarop de provinciegrenzen voor niet-brandbaar afval zullen zijn opgeheven.

Programma

In het kader van de voorbereiding van het LAP, dat uitkomt in 2001, voert de Erasmus Universiteit momenteel een onderzoek uit naar de effecten van het opengaan van de landsgrenzen voor brandbaar afval. Tevens wordt bekeken welke maatregelen nodig zijn om in een verder geliberaliseerde Europese markt de voorkeursvolgorde voor het afvalbeheer, de milieukwaliteit en de positie van de gebonden gebruiker te kunnen beschermen.

10.3 Vergroeningsmaatregelen voor afvalstoffen

Het principe van de vergroening beoogt, naast het genereren van algemene middelen, een gedragsverandering te bewerkstelligen ten gunste van het milieu. In deel III, hoofdstuk 12 Financiële en economische instrumenten wordt het principe van de vergroening verder uiteengezet. Voor afvalstoffen gelden twee vergroeningsmaatregelen: de belasting op het storten van afvalstoffen en de eerder aangekondigde belasting op door de gemeenten ingezameld huishoudelijk restafval.

Verhoging van de storttarieven

De Wet belastingen op milieugrondslag is de basis voor het belasten van storten. Met ingang van 1 januari 2000 is het storttarief voor brandbaar afval met 75 gulden verhoogd tot ca 140 gulden per ton. Op 1 januari 2002 zal het tarief nogmaals met 25 gulden per ton worden verhoogd. Hierdoor is storten niet meer financieel aantrekkelijker dan verbranden. De verhoging van het belastingtarief voor het storten van brandbaar afval heeft tot gevolg dat er geen restrictief beleid meer hoeft te worden gevoerd ten aanzien van het verlenen van ontheffingen voor het storten van brandbaar afval waarvoor een stortverbod geldt. De prijs zorgt er nu voor dat alleen afval wordt gestort dat door een tekort aan verbrandingscapaciteit niet kan worden verbrand.

Belasting op huishoudelijk restafval

In bijlage XIII van de Miljoenennota (vergroeningsmaatregelen) is aangegeven dat per 1 januari 2001 een belasting op ingezameld huishoudelijk restafval geïntroduceerd zou worden. Met de maatregel zouden gemeenten worden gestimuleerd om afvalpreventie en het afvalscheidingsgedrag bij hun burgers te bevorderen. Omdat het politiek-maatschappelijke draagvlak voor deze maatregel gering is, wordt thans gezocht naar alternatieve maatregelen voor besteding van de ingeboekte 150 mln. gulden.

10.4 Duurzame energie uit afvalstoffen

Het in het NMP3 vermelde streven om zoveel mogelijk energie te winnen uit afvalstoffen die niet geschikt zijn voor product- of materiaalhergebruik blijkt succesvol. Afval en biomassa worden in toenemende mate ingezet als kolenvervanger in elektriciteitscentrales. Ook zijn er diverse initiatieven om deze stromen in specifiek daarvoor gebouwde thermische installaties te gaan verwerken. Enkele van deze initiatieven zijn al gerealiseerd. Het in het vorige Milieuprogramma aangekondigde emissiebeleid is nagenoeg gereed en zal naar verwachting in het najaar 2000 worden geïmplementeerd.

In het LAP zal worden aangegeven hoe aan verdergaande optimalisering van de inzet van afval voor energiewinning vorm zal worden gegeven. Momenteel worden scenario's doorgerekend voor een optimale verdeling van afvalstoffen over de verschillende (toekomstig) beschikbare thermische verwerkingstechnieken. Ook worden er marsroutes opgesteld voor de in de nabije toekomst te maken technologiekeuzes.

De uitvoering van het in juni 1999 afgesloten convenant tussen het Rijk en de afvalverbranders over de regulerende energiebelasting, waarbij de afvalverbranders de opbrengsten besteden aan vergroting van het energierendement van AVI's, verloopt naar wens. De afgesproken taakstelling zal, behoudens enkele onzekerheden, worden gehaald.

11. DOELGROEP ACTOREN IN DE WATERKETEN

11.1 Inleiding

De (drink)watervoorziening, de riolering (inzameling en transport van afvalwater) en de zuivering van afvalwater in rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi's) vormen gezamenlijk de waterketen. De waterketen heeft relaties met de thema's vermesting, verspreiding, verdroging en verwijdering.

Het kernpunt voor de periode 2001–2004 is de algehele herziening van de Waterleidingwet. Dit is een proces dat moet leiden tot verdergaande samenwerking in de waterketen. In paragraaf 11.2 komt de Herziening Waterleidingwet aan bod. Paragraaf 11.3 behandelt de Drink- en industriewatervoorziening. De Waterketen komt aan de orde in paragraaf 11.4, waarna in paragraaf 11.5 Riolering en afvalwater centraal staan.

11.2 Herziening Waterleidingwet

De huidige Waterleidingwet biedt onvoldoende basis om de EG-Drinkwaterrichtlijn op alle onderdelen te kunnen doorvoeren. Om die reden is een gedeeltelijke herziening van de wet in gang gezet, vooruitlopend op een algehele herziening van de wet. Naar aanleiding van de legionella-epidemie in 1999 heeft het Kabinet de Tweede Kamer toegezegd dat er vooruitlopend op de uiterste implementatietermijn van de richtlijn een ministeriële regeling zal worden opgesteld.

Implementatie EG-Drinkwaterrichtlijn

European Approval Scheme voor materialen in contact met drinkwater

De Europese Commissie werkt in samenwerking met de lidstaten vanaf juni 1999 aan de ontwikkeling van een prototype voor een geharmoniseerde goedkeuringsprocedure voor materialen die in contact komen met drinkwater: het European Approval Scheme (EAS). Naar verwachting zal dit prototype eind 2000 gereed zijn. Nederland vervult hierbij een actieve rol. Dit om ervoor te zorgen dat het EAS zo goed mogelijk aansluit bij het in Nederland operationele systeem, dat thans in het kader van de implementatie van de nieuwe Drinkwaterrichtlijn verder wordt uitgebouwd. Wanneer de lidstaten met het prototype instemmen, zal het nog ongeveer drie à vier jaar duren, voordat het EAS daadwerkelijk kan worden ingevoerd. Dit hangt samen met het noodzakelijke onderzoek en de standaardisatie van testen.

Implementatie Waterleidingwet

In augustus 1999 heeft de minister van VROM de Tweede Kamer het betreffende wetsvoorstel tot herziening van de Waterleidingwet aangeboden (TK 1998–1999, 26 700, nrs 1–3). Belangrijk element van het voorstel is dat de reikwijdte van de wet niet meer beperkt is tot de levering van drinkwater door de (ca 20) waterleidingbedrijven, maar is uitgebreid tot alle situaties waarbij leidingwater (drinkwater, warm tapwater of huishoudwater) geproduceerd en/of doorgeleverd wordt aan derden. Daarmee komen honderdduizenden leidingwaterinstallaties onder de reikwijdte van de wet, variërend van volkstuincomplexen tot kampeerterreinen, en van mijnbouwinstallaties tot defensieterreinen. De wijziging van de wet is gepubliceerd in Stb. 2000 295 en zal vóór de uiterste implementatiedatum van 25 december 2000 in werking treden. De wet biedt de basis voor de tijdelijke regeling legionellapreventie in leidingwater.

Implementatie Waterleidingbesluit

In juni 2000 is het ontwerp-wijzigingsbesluit in de RMC ingebracht. Het ontwerp-besluit omvat nadere voorschriften voor kwaliteitseisen, meetfrequenties, analysemethoden, gebruikte materialen en chemicaliën en het informeren van verbruikers voor de kwaliteit van het leidingwater. Het ontwerp is voor advies naar de Raad van State gezonden, zodat de uiterste implementatiedatum in principe gehaald kan worden. De beoordeling van de bij de watervoorziening gebruikte chemicaliën en materialen zal nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling, die eveneens uiterlijk eind 2000 in werking moet treden.

Ministeriële regeling legionellapreventie in leidingwater

Een voorontwerp van deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 16 december 1999. De kern van de regeling is dat eigenaars van collectieve leidingnetten en watervoorzieningen een risicoanalyse moeten uitvoeren en de maatregelen moeten nemen die op grond daarvan noodzakelijk zijn. In bepaalde situaties moeten deze maatregelen worden opgenomen in een beheersplan. De definitieve regeling (waarin de ontvangen reacties verwerkt zijn) zal in werking treden zodra de gewijzigde Waterleidingwet in werking treedt.

Praktijkinstrumenten voor uitvoering van de regeling zijn het Modelbeheersplan, uitgebracht in februari 2000, en de ISSO-Praktijkhandleiding legionella, die in juni 2000 is verschenen. De aanwijzing van de toezichthouders zal tegelijk met de inwerkingtreding plaatsvinden. Het Handhavingsplan legionella dat in februari 2000 door het ministerie van VWS is uitgebracht zal hierbij richtinggevend zijn. De Inspectie Milieuhygiëne zal coördinerend optreden ten opzichte van de verschillende toezichthoudende instanties.

Algehele herziening Waterleidingwet

Bij de behandeling van de hoofdlijnen van een nieuwe Waterleidingwet (Hoofdlijnennotitie, Tweede Kamer, 1997–1998, 25 869, nr. 1) heeft de Tweede Kamer verzocht om de herziening van de Waterleidingwet verder voor te bereiden conform de Hoofdlijnennotitie, met uitzondering van de voorstellen over marktwerking. Het Kabinet heeft enerzijds besloten om bij de verdere voorbereiding van de herziening van de Waterleidingwet af te zien van de voorgenomen splitsing van eigendom en beheer van waterleidingbedrijven en anderzijds besloten om de exploitatie en het overheidseigendom van waterleidingbedrijven wettelijk vast te leggen.

Voor grootschalige levering van industriewater wordt marktwerking onder voorwaarden mogelijk. Uitgangspunt is dat marktwerking geen nadelige gevolgen mag hebben voor de gebonden klant. De adviezen van de werkgroep Cohen in het kader van de operatie Markt en Overheid zullen hierbij worden betrokken. Het besluit van het Kabinet is door de Tweede Kamer breed gesteund. Hierbij verzocht de Tweede Kamer het wettelijk vastleggen van het overheidseigendom van waterleidingbedrijven met spoed te regelen. Een wetsvoorstel hierover is in voorbereiding.

Programma

Toezending van een voorstel van deze wet aan de Tweede Kamer is gepland in het derde kwartaal van 2001.

11.3 Drink- en industriewatervoorziening

Uitvoering Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening

De Tweede Kamer wordt in laatste kwartaal van 2000 geïnformeerd over de stand van zaken rond de uitvoering van het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (BDIV) dat in 1996 door het parlement is goedgekeurd. Daarbij wordt aangegeven op welke punten het BDIV-beleid ongewijzigd blijft en op welke punten nieuw beleid zal worden geformuleerd.

Benchmarking waterleidingbedrijven

De sector bereidt in VEWIN verband een tweede benchmarkstudie voor over het peiljaar 2000. De ervaringen met de in 1998 uitgevoerde benchmarkstudie worden gebruikt om verbeteringen aan te brengen in de methodiek en de prestatie-indicatoren ten aanzien van doelmatigheid, kwaliteit, milieu en klantenservice.

Programma

De tweede benchmarking zal naar verwachting in september 2001 worden gepubliceerd. In het laatste kwartaal van 2000 zal een nadere uitwerking plaatsvinden van het systeem van verplichte benchmarking dat in de nieuwe Waterleidingwet wordt vastgelegd. Het wetsvoorstel is in 2001 te verwachten.

11.4 Waterketen

Water in de stad

In 1999 is het facilitatiedocument Water in de Stad (WIS) aangeboden aan de Tweede Kamer. Oorspronkelijk was het traject gericht op het opstellen van een bestuursovereenkomst. Uit contacten met de lokale partners is echter gebleken dat men meer behoefte heeft aan een voortvarende uitvoering van concrete initiatieven. Bovendien zijn in het kader van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) nadere afspraken gemaakt over het coördineren van het thema water in de stad.

In het kader van het Programma Water van het tweede plan van aanpak DuBo zijn acht voorbeeldprojecten WIS gestart. Deze projecten zijn financieel ondersteund middels een subsidie in het kader van het Subsidiebesluit Openbare Lichamen Milieubeheer (SOLM). In totaal gaat het om 0,5 mln. gulden. Voor 1999 is een bedrag van 1 mln. gulden ingestoken in de StIR voor voorbeeldprojecten WIS. Deze projecten zijn begin 2000 gestart.

Ook in het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) vormt duurzaam waterbeheer een belangrijk onderdeel. De door de gemeenten ingediende ontwikkelingsprogramma's zijn dan ook op dit thema getoetst. Eind 1999 zijn de contracten getekend. De uitvoering van de programma's zal worden gemonitord. Een lijst met indicatoren, inclusief waterindicatoren, is opgesteld.

Waterspoor

Waterspoor is de term die gebruikt wordt voor een nieuw watertariefsysteem, waarin huishoudens een nota ontvangen die aan de hand van het waterverbruik de kosten voor water, riolering en zuivering in rekening brengt. Hierdoor wordt beter zichtbaar welke kosten met het waterverbruik samenhangen en wordt tegemoet gekomen aan de wens van de consumenten om invloed op die kosten te kunnen uitoefenen. In februari 2000 heeft de Tweede Kamer de wijziging van de Wvo aangenomen die experimenten met het waterspoor met ingang van 1 januari 2001 mogelijk maakt. De mogelijkheid tot het houden van experimenten vervalt per 1 januari 2006. Hieraan voorafgaand zendt de minister van V&W een verslag over de ervaringen met de experimenten aan de Tweede Kamer.

11.5 Riolering en afvalwater

Afvalwater in het buitengebied

Ondanks de verwachte harmoniserende werking van de Leidraad module A1250 «Ontheffingscriteria rioleringszorgplicht» is de discussie rond dit onderwerp pas in het eerste kwartaal van 2000 afgerond. Voor die delen van het land waar nog geen overeenstemming was over de ontheffingscriteria, is in het DUIV overleg van april 2000 een bestuurlijk akkoord bereikt. Daarmee wordt de inzet van Individuele systemen voor de Behandeling van Afvalwater (IBA) enigszins vergemakkelijkt.

Met de aanpassing van het Lozingenbesluit op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) en de bijbehorende Uitvoeringsregeling is een aanvang gemaakt. De belangrijkste aanpassing is het plan om het begrip «gelijkwaardige voorziening» naast de gegeven middelvoorschriften in de regelgeving op te nemen. Bij de inzet van bepaalde IBA-systemen wordt aangesloten bij de systematiek zoals vastgelegd in het rapport van de CIW «IBA-systemen, Handreiking voor de uitvoering van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater en het Lozingenbesluit bodembescherming». Voor de bepaling van de gelijkwaardigheid zal worden gesteund op de attesterings/certificeringsregelingen, zoals die in het tweede kwartaal van 2000 gereed zijn gekomen.

Indirecte lozingen

Voor een groot aantal categorieën bedrijfstakken zijn AMvB's opgesteld in het kader van de Wm. Daarnaast wordt door het ministerie van VROM regelgeving ontwikkeld voor tijdelijke of mobiele activiteiten, de zogenaamde niet-inrichtingen zoals gevelreiniging.

Overstortproblematiek

Beleid

Het grootste deel van het rioolstelsel is van het gemengde type met gecombineerde afvoer van regenwater en afvalwater. In perioden met hoge neerslag is de capaciteit van de riolering onvoldoende om al het water af te voeren. Om te voorkomen dat delen van het stedelijk gebied onder water lopen zijn riooloverstorten nodig. Waar mogelijk wordt de laatste jaren uit oogpunt van duurzaamheid gestreefd naar het zo veel mogelijk gescheiden houden van regenwater waardoor regenwater niet via de riolering van het afvalwater wordt afgevoerd. Op nieuwbouwlocaties vindt deze, overigens niet wettelijk verplichte, aanpak al op veel plaatsen ingang. In bestaande situaties gaat het om ingrijpende aanpassingen die meestal slechts in een langjarig perspectief gerealiseerd kunnen worden.

Sanering van riooloverstorten: aanbevelingen voor waterkwaliteitsbeheerders

In vervolg op de CUWVO-richtlijnen uit 1992 zijn in CIW-verband enkele aanbevelingen opgesteld. Het betreft de onderdelen: eenduidige criteria voor het benoemen van knelpunten, een eenduidige regionale inventarisatie; het actualiseren van modelvoorschriften voor de Wvo-vergunning en aanbevelingen voor een betere monitoring van riooloverstorten. Over al deze aanbevelingen is gerapporteerd in de voortgangsrapportage «Waterkwaliteit en diergezondheid» bij brief van 7 juli 2000 van staatssecretaris van LNV en de staatssecretaris van V&W. Over de eenduidige definitie van de basisinspanning vindt nog nader overleg plaats. Dit zal naar verwachting voor het einde van dit jaar zijn afgerond.

Programma

Actieprogramma waterkwaliteit en diergezondheid

Aan de Tweede Kamer wordt periodiek gerapporteerd over de voortgang van het actieprogramma waterkwaliteit en diergezondheid. Het actieprogramma richt zich niet alleen op het terugdringen van de emissies uit risicovolle overstorten maar wordt in zijn totaliteit ingezet ter verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater uit oogpunt van diergezondheid. Van de 15 500 riooloverstorten in ons land blijken er zo'n 560 risicovol te zijn met het oog op diergezondheidsaspecten en zo'n 350 risicovol uit oogpunt van volksgezondheid (tezamen ca 5% van het totaal aan in Nederland aanwezige overstorten). Deze overstorten zullen met voorrang worden gesaneerd. Uit een inventarisatie van Rijkswaterstaat blijkt dat op de grote rijkswateren zo'n 500 overstorten zijn gesitueerd. Hiervan zijn er ca 25 risicovol. Het actieprogramma beoogt dat in elk geval voor 2002 tijdelijke maatregelen zijn getroffen om de risico's weg te nemen, en dat uiterlijk 2005 structurele oplossingen zijn uitgevoerd.

Lokale lasten

De Tweede Kamer is bij brief van 14 juli 2000 geïnformeerd over de stand van zaken betreffende het rioleringsbeleid en lokale lasten. Uit deze brief blijkt dat het bij het rioleringsbeleid niet gaat om recent geïntensiveerd rijksbeleid maar dat de beleidsuitgangspunten voor riolering reeds begin jaren negentig zijn vastgesteld. Verder blijft er onzekerheid bestaan over de uiteindelijke hoogte van de investeringskosten. Dit wordt met name veroorzaakt door onzekerheid over de restlevensduur van het aanwezige stelsel en de daarmee samenhangende toekomstige vervangingsinvesteringen. Investeringen in het riool hebben hun weerslag op de door gemeenten gevraagde rioolrechten. De spreiding in het rioolrecht blijkt mede vanwege specifieke gemeentelijke factoren fors te zijn.

DEEL III MILIEUTHEMA'S EN DWARSDOORSNIJDENDE ONDERWERPEN

1. INLEIDING

In deel II van dit Milieuprogramma is de rol van de overheden, burgers en de doelgroepen bij het milieubeleid behandeld. In dit deel III staan de milieuthema's en de dwarsdoorsnijdende onderwerpen van het milieubeleid centraal. Onder een milieuthema wordt een verzameling nauw verbonden milieuproblemen verstaan. Dwarsdoorsnijdende onderwerpen zijn onderwerpen die te maken hebben met verschillende milieuthema's en verschillende actoren.

Achtereenvolgens komen in aparte hoofdstukken de volgende thema's en dwarsdoorsnijdende onderwerpen aan de orde:

• Verandering van het Klimaat

• Verzuring

• Vermesting

• Verspreiding

• Verontreiniging van de bodem

• Verwijdering

• Verstoring

• Verdroging

• Gebiedenbeleid

• Internationaal milieubeleid

• Financiële en economische instrumenten

• Wetenschap en Technologie

Dit derde deel van het Milieuprogrammma behandelt in de eerste plaats de huidige stand van zaken: een overzicht van de voortgang van de uitvoering van het milieubeleid in 1999–2000. In de tweede plaats komt de toekomst aan de orde: de beleidsprogrammering voor de periode 2001–2004.

In de verschillende hoofdstukken van deel III worden ook gegevens gepresenteerd die betrekking hebben op de implementatie van de «boegbeelden» (beleidsonderdelen met een voorbeeldfunctie) uit de Nota Milieu en Economie. Een integraal overzicht van de voortgang van deze boegbeelden is te vinden in bijlage 5.

Voor zover deze beschikbaar is presenteert elk hoofdstuk ook een indicator: een cijfer voor de milieudruk en de milieukwaliteit, zoals die zich door de jaren heen ontwikkelt als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen en milieubeleid. Meer toelichting op deze indicatoren is te vinden in de Milieubalans 2000 van het RIVM.

2. THEMA VERANDERING VAN HET KLIMAAT

2.1 Inleiding

Het thema verandering van het klimaat is van groot belang in het milieubeleid en kent twee onderdelen: de problematiek van het broeikaseffect en de aantasting van de ozonlaag. Het klimaatbeleid gericht op beperking van het broeikaseffect voor de komende jaren is vastgelegd in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid.

In dit hoofdstuk zijn alle relevante maatregelen opgenomen die een relatie hebben met de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. Dit hoofdstuk bevat de onderdelen Nationaal beleid (paragraaf 2.2), Internationaal beleid (paragraaf 2.3), een Slotparagraaf broeikaseffect (paragraaf 2.4) en een paragraaf over Ozonlaagaantastende stoffen (paragraaf 2.5). Voor het eerst is een aparte klimaatbijlage opgenomen met een overzicht van de rijksuitgaven die voor het klimaatbeleid belangrijk zijn (bijlage 4). kst-27404-2-8.gif

De laatste jaren is er geen stijging meer te zien in de emissies van de broeikasgassen. Na een stabilisatie in 1998 is in 1999 sprake van een daling van de totale broeikasgasemissie van ca 240 naar ca 235 Mton CO2-equivalenten. De emissies van het belangrijkste broeikasgas CO2 vertonen vanaf het midden van de jaren tachtig een stijgende trend. Belangrijkste onderliggende reden is de groei van het energiegebruik. De daling van de totale emissie van broeikasgassen in 1999 komt geheel voor rekening van CO2. Deze sterke daling is voornamelijk het gevolg van een groei van de import van elektriciteit uit het buitenland. Door een toename van de import treden de emissies elders op. Ook die landen hebben een Kyoto doelstelling. Voor de beoordeling van de daling bij CO2 is ook van belang dat het energiegebruik door eindgebruikers in 1998 en 1999 wel gestegen is (met ca 2% bij een economische groei van 3–4%). De verwachting is dat deze trend de komende jaren zal doorzetten. De emissies van CH4 namen vanaf 1980 aanvankelijk toe; de laatste jaren is echter sprake van een afname. De laatste jaren stijgen de N2O emissies licht. De emissies van HFK, PFK en SF6 vertonen een stijgende trend. De klimaatdoelstelling van 206 Mton CO2-equivalenten is inclusief de reductie van 25 Mton die in het buitenland met de Kyoto mechanismen gerealiseerd mag gaan worden. De binnenlandse emissie mag dus tussen 2008 en 2012 niet meer zijn dan gemiddeld 231 Mton per jaar, mits door middel van de Kyoto mechanismen een reductie met 25 Mton wordt gerealiseerd.

2.2 Nationaal beleid

Het klimaatbeleid voor de komende jaren is vastgesteld in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. Daarin wordt aangegeven hoe Nederland denkt de emissies van broeikasgassen in de periode 2008–2012 met gemiddeld 6% te reduceren ten opzichte van 1990. Een reductie met 6% vormt de Nederlandse bijdrage aan de verdeling over de lidstaten van de EU-verplichting die in het Kyoto-protocol is overeengekomen. Dit betekent dat Nederland in 2010 een reductie moet behalen van 50 Mton CO2-equivalenten ten opzichte van ongewijzigd beleid. Deze reductie zal voor de helft met maatregelen binnen Nederland worden bereikt en voor de helft door middel van de zgn. Kyoto-mechanismen in het buitenland. Het beleid zal worden geëvalueerd op twee ijkmomenten: in 2002 en 2005. Op die momenten zal worden beoordeeld of de uitvoering van het beleid en de daadwerkelijke terugdringing van emissies op schema liggen.

Deel I: binnenlandse maatregelen

De binnenlandse maatregelen uit deel I van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (die in juni 1999 naar de Tweede Kamer is verzonden) worden verdeeld over een drietal «pakketten». Het basispakket en het reservepakket richten zich op het bereiken van het binnenlandse aandeel in de Kyoto-doelstelling. Daarnaast is een vernieuwingspakket gepresenteerd, bedoeld om de ontwikkeling van technologie en instrumentarium te bewerkstelligen om zo verdergaande emissiereducties op langere termijn te bereiken.

Basispakket

Het basispakket bestaat uit drie soorten maatregelen:

• CO2-reductie door maatregelen in de verkeerssector;

• overige CO2-reductie door middel van energiebesparing, duurzame energie, maatregelen bij kolencentrales en vastlegging in bossen en natuur;

• reducties van de overige broeikasgassen.

Hieronder wordt beschreven hoe het medio 2000 staat met de uitvoering van deze maatregelen.

CO2-reductie verkeer

EU-afspraak met autoproducenten

De Europese autoproducenten blijven zich inspannen om het convenant tussen ACEA en de EU inzake de uitstoot van CO2 van nieuwe personenauto's (in 2008 gemiddeld 140 g/km) uit te voeren. Voor het geval de auto-industrie haar afspraken niet na mocht komen, zijn verdergaande maatregelen ter normering van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto's in het vooruitzicht gesteld.

Stimulering zuinige auto's via CO2-differentiatie BPM en etikettering

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid van juni 1999 heeft het Kabinet aangekondigd de BPM voor personenauto's te zullen differentiëren naar de mate van CO2-uitstoot per kilometer. Doel van deze maatregel is om het aankoopgedrag in de richting van zuinige auto's te stimuleren. Over de definitieve vormgeving zal het Kabinet beslissen op basis van de resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van enkele alternatieve maatregelen. Deze worden in het najaar verwacht. De stimulering van zuinige auto's zal worden betrokken bij de mogelijke verlaging van de autolasten na 2001.

Ter implementatie van de EU-richtlijn voor etikettering van het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto's zullen op 18 januari 2001 in Nederland energie-etiketten voor nieuwe personenauto's worden ingevoerd. In aanvulling op de minimale EU-vereisten zal in Nederland ook de relatieve zuinigheid van een auto ten opzichte van in grootte gelijke auto's op het etiket worden vermeld. Evenals op de energie-etiketten voor koelkasten en wasmachines zal de relatieve zuinigheid van een auto worden aangegeven door middel van zeven categorieën van A tot en met G en met een kleur verlopend van groen, via geel, oranje naar rood.

Rekeningrijden (Spitstarief)

Het Kabinet heeft op 19 mei 2000 besloten door een bereikbaarheidsoffensief een impuls te geven aan de verbetering van de bereikbaarheid van de Randstad tot 2010. Het gaat om het oplossen van de belangrijkste knelpunten door een evenwichtige en samenhangende mix van investeringen in zowel openbaar vervoer als in wegen en door de introductie van tarieven, zoals onder andere het spitstarief.

Om in de praktijk te beproeven of het spitstarief leidt tot een betere doorstroming, wil het Kabinet in 2002 beginnen met een proef. Het gaat om elf lokaties op het hoofdwegennet bij de vier grote steden in de Randstad. Op het onderliggend wegennet kunnen ter voorkoming van sluipverkeer op verzoek van de regio's maatregelen worden genomen. De proeven duren twee jaar, waarna een evaluatie zal worden uitgevoerd. De opbrengst van de heffing wordt in de vorm van een verlaging van de motorrijtuigenbelasting teruggesluisd. Tegelijkertijd gaat een bedrag van dezelfde omvang naar regionale mobiliteitsfondsen.

Belastingmaatregelen inzake reiskosten

Op grond van de nieuwe wet inkomstenbelasting 2001 is vanaf 1 januari 2001 een aantal maatregelen van kracht, die de wijze van vervoer in het woon-werkverkeer kunnen beïnvloeden dan wel een rem kunnen zetten op het privé-gebruik van de auto van de zaak.

Zo maakt de nieuwe wet geen aftrek meer mogelijk als in het woon-werkverkeer met de auto wordt gereisd. Wel blijft er een aftrekpost voor woon-werkverkeer per openbaar vervoer; voorts is voorzien in een fietsaftrek indien de afgelegde afstand meer dan tien kilometer bedraagt.

De nieuwe fiscale regeling voor de auto van de zaak (bijtelling autokosten) houdt meer rekening met het feitelijk privé-gebruik van de auto van de zaak. Bij een hoger privé-gebruik wordt een hoger percentage van de catalogusprijs van de auto tot het inkomen gerekend.

In-car instrumenten

Per 1 mei 2000 is een regeling in werking getreden voor nieuwe personenauto's die zijn uitgerust met één of meer instrumenten die zuinig rijden bevorderen, waarbij over de (forfaitaire) waarde van deze instrumenten geen BPM wordt geheven. Voor een econometer wordt een bedrag van 100 gulden vrijgesteld, voor een boordcomputer/brandstofverbruiksmeter en cruise control een bedrag van 700 gulden. Momenteel wordt met de RAI/BOVAG overlegd over de te bereiken doelen in termen van aantallen voertuigen met een in-car instrument.

Doordat er meer bestelwagens en lichte vrachtwagens worden aangeschaft en gebruikt, neemt hun aandeel in de nationale CO2-emissie sterk toe. Voor voertuigen vanaf 3,5 ton heeft de Europese Commissie zich uitgesproken voor een verplichte snelheidsbegrenzer. Voorts is begin 2000 gestart met een demonstratieproject met snelheidsbegrenzers in lichte vrachtauto's en bestelwagens om te bezien wanneer deze voorziening voor beheerders van wagenparken haalbaar zijn.

Programma Het Nieuwe Rijden

De meeste acties die brandstofbesparing via gedragsverandering beogen, worden uitgevoerd in het kader van het NOVEM-programma Het Nieuwe Rijden. Dit programma wordt door een groot aantal organisaties binnen de auto- en transportbranche ondersteund. Daartoe hebben deze organisaties en de minister van V&W namens de betrokken ministers op 2 februari 2000 een convenant ondertekend. Voor dit programma zijn nu substantiële bedragen beschikbaar, waardoor meerjarige en grotere projecten kunnen worden uitgevoerd. Het gaat daarbij om projecten die rechtstreeks het rijgedrag betreffen, zoals training en communicatie, en ondersteunende of voertuiggerichte projecten, zoals verbetering en verhoging van de bandenspanning en onderzoek ter onderbouwing van het programma. Uit onderzoek van TNO blijkt dat rijden met laag toerental en in een zo hoog mogelijke versnelling inderdaad het beste resultaat levert voor CO2-reductie. Tevens blijkt dat een zgn. «sportieve» rijstijl niet tot noemenswaardige tijdwinst leidt maar wel tot veel hogere emissies en een veel hoger verbruik.

Subsidieprogramma Transportpreventie

In februari 2000 heeft de minister van V&W het Subsidieprogramma Transportpreventie gepubliceerd (Stcrt. 2000, 37). Transportpreventie richt zich op het verkleinen van de transportbehoefte op een manier die de economische ontwikkeling van het Nederlandse bedrijfsleven niet hindert. Het accent ligt op productieprocessen. In deel II van het Milieuprogramma, hoofdstuk 8, Doelgroep Verkeer en Vervoer, paragraaf 8.6 De boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie komt dit programma ook aan bod.

Korte Ritten

Om het gebruik van de auto op de korte afstand (tot 7,5 km; ca 50% van de autoritten is korter dan 7,5 km) terug te dringen, is in 1999 een formele start gemaakt met het project Korte Ritten. Het project is een interdepartementaal initiatief van de ministeries van V&W, VROM en EZ. Op 16 december 1999 is de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de stand van zaken en de tot december 2001 geplande activiteiten van het project. Voor de verschillende ritmotieven (wonen-werken, winkelen, halen-brengen van kinderen naar school) zullen in samenwerking met maatschappelijke organisaties acties worden gestart die erop gericht zijn het autogebruik terug te dringen en alternatieve vervoerwijzen zoals lopen, fietsen en openbaar vervoer te bevorderen.

Programma

De acties worden in 2000 opgestart en eind 2001 afgerond.

CO2-reductie overige sectoren

Energiebesparing in de industrie

Tot het convenant benchmarking energie-efficiency, dat is ondertekend op 6 juli 1999, zijn inmiddels 67 bedrijven toegetreden en er is gestart met het uitvoeren van de benchmarkstudies. Uiterlijk in januari 2001 moeten deze bedrijven een Energie-efficiencyplan (EEP) hebben opgesteld waaruit blijkt op welke wijze zij de wereldtop gaan bereiken. Het onafhankelijk verificatiebureau energie-efficiency (VBE) verifieert de EEP's en geeft advies aan het bevoegd gezag dat uiteindelijk de plannen beoordeelt en formaliseert in het kader van de vergunningverlening.

Voor bedrijven met een energieverbruik minder dan 0,5 PJ per jaar voert het ministerie van EZ overleg om te komen tot tweede generatie meerjarenafspraken. Het gaat om kwantitatieve afspraken, in overeenstemming met de uitvoeringspraktijk van de Wm, gericht op het verhogen van de energie-efficiency voor de periode tot 2010.

Daarnaast behoren enkele nieuwe thema's tot het speelveld (energiezuinig productontwerp, dematerialisatie, duurzame energie, etc.). Een andere uitvoerende activiteit uit het Actieprogramma Energiebesparing is een inventarisatie van het besparingspotentieel in het MKB, waarvan de resultaten eind 2000 worden verwacht. De gereedkoming van het monitoringsprotocol energiebesparing, de budgetverhoging en actualisering van de bedrijfsmiddelenlijst van de Energie-investeringsaftrek (EIA) per 1 januari 2000 zijn andere uitvoerende activiteiten uit het Actieprogramma Energiebesparing. Tot slot worden de studie naar de rentabiliteit van WKK, het presenteren van een stimuleringspakket in het Belastingplan 2001 en de inventarisatie van de mogelijkheden van een Energiezuinig Productontwerp, waarvan de resultaten dit jaar worden verwacht, genoemd als uitvoerende activiteiten uit het Actieprogramma Energiebesparing.

Voor het bevoegd gezag op grond van de Wm is 30 mln. gulden uitgetrokken om activiteiten te ontwikkelen om energiebesparing in de vergunningverlening te versterken.

Energiebesparing in de glastuinbouw

Uit het in 1997 gesloten Glami-convenant (65% verbetering in 2010 ten opzichte van 1980) blijkt dat het sectorale doel, energie-efficiency, wordt vertaald naar energienormen in een AMvB en daarmee naar een prestatie die de individuele tuinder moet leveren (per gewas een afnemend energieverbruik per m2). De AMvB is in voorbereiding en zal medio 2001 in werking moeten treden.

Programma

Gebleken is dat om het energiedoel te kunnen bereiken zeer vergaande inspanningen nodig zullen zijn. De partijen van het convenant hebben besloten om het doel nu niet te gaan heroverwegen, maar de inspanningen te richten op de uitvoering. In 2003 zullen de partijen eventuele onevenwichtigheden binnen de gewasnormen kunnen rechtzetten, gelet op het doel dat voor de verschillende sectoren geldt. In 2005 zal een brede evaluatie plaatsvinden.

Ook is overeengekomen dat de individuele tuinders zoveel mogelijk vrijheid krijgen om hun prestatie flexibel te kunnen leveren. Dit betekent dat zij om het efficiencydoel te bereiken ook gebruik mogen maken van hernieuwbare energiebronnen en eventueel aangekochte CO2-credits die ontleend zijn aan een CO2-opslagbufferproject dat in voorbereiding is. In de AMvB wordt dit uitgewerkt.

Energiebesparing in de gebouwde omgeving

Het EnergiePrestatieAdvies (EPA) is geïntroduceerd als intensivering van het energiebesparingsbeleid in de (bestaande) gebouwde omgeving. Eind 1999 zijn de eerste experimenten met het EPA in de bestaande woningbouw gestart. In 70 experimenten doet een breed scala aan (markt) partijen zoals installateurs, woningcorporaties, aannemers, energiebedrijven, en gemeenten ervaringen op met het EPA ter verdere verbetering en ontwikkeling van EPA als instrument. In totaal worden hierbij zo'n 15 000 EPA's afgegeven. De uitkomsten van deze experimenten en de werking van de koppeling tussen het EPA en de EnergiePremie zullen in het najaar van 2000 worden gerapporteerd aan de Tweede Kamer.

Programma

Per 1 januari 2000 is ook het generieke EPA-traject voor de woningbouw van start gegaan. De voortgang van EPA in de bestaande woningbouw zal in 2001 worden geëvalueerd. Als de vrijwillige benadering weinig oplevert, kan tot een vorm van verplichting worden besloten, bijvoorbeeld de invoering van een keuringseis en prestatie-eis. Deze zullen in ieder geval niet eerder dan respectievelijk 2002 en 2004 in werking treden.

Ook voor de bestaande utiliteitsbouw zal in 2000/2001 het EPA worden geïntroduceerd. Het EPA kan dienen als ondersteuning bij het invullen van eisen die in het kader van de AMvB's en vergunningen op het gebied van energiebesparing worden gesteld. In 2000 zullen de eerste 50 experimenten worden gestart met het EPA voor de utiliteitsbouw.

Programma

In 2001 zal worden onderzocht of er mogelijkheden zijn om de EnergiePrestatieNorm voor nieuwbouw (EPN) verder aan te scherpen. Naast de kosten van een eventuele aanscherping zullen ook andere elementen, zoals de invloed op het binnenmilieu en de werkelijke energiebesparing van de EPN, in het onderzoek worden betrokken. Bij een verdere aanscherping van de EPN zal de aandacht sterk uit gaan naar de stimulering van energiebesparende maatregelen op lokatieniveau. Hiervoor is een integraal besluitvormingsproces ontwikkeld waarin betrokken partijen zoals gemeente, projectontwikkelaar/verhuurder, energiebedrijf en bewoner een rol spelen. Een belangrijk element in dit besluitvormingsproces is de zogenaamde Energievisie. Dit is een door de gemeente vastgestelde energiebesparingsambitie op lokatieniveau (nieuwbouw en herstructurering), met daarbij ook een onderbouwing op welke manier (technieken, partijen, meerkosten) dit ambitieniveau haalbaar is. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de Energievisie via de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor nieuwbouwlokaties en de Wet Stedelijke Vernieuwing ten aanzien van renovatieprojecten verplicht kan worden gesteld.

Ruimtelijke ordening kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de energie-efficiency. Het gaat dan vooral om de vraag welke energie-infrastructuur voor een lokatie optimaal is. Via het project Optimale Energie Infrastructuur (OEI) is energie nadrukkelijker in het planproces op de agenda gezet. De inspanningen zijn tot vorig jaar gericht geweest op de ruimtelijke inrichting van nieuwbouwlokaties. Onder andere door het project OEI uit te breiden naar lokaties voor herstructurering heeft de bestaande bouw vanaf 2000 meer aandacht.

Energiepremie Particulieren

De Energiepremie, die sinds 1 januari 2000 van kracht is, is gericht op het bevorderen van energiebesparing door particulieren (aanschaf van energiezuinige apparaten en het treffen van voorzieningen om energie te besparen bij bestaande woningen). Voor de regeling is structureel een budget van ongeveer 200 mln. gulden per jaar beschikbaar. De uitvoering berust bij de energiebedrijven. De lijst van apparaten en voorzieningen die in aanmerking komen voor de premie zal periodiek worden herzien. Voorts wordt een e-team-spaarlampen-programma uit de begroting van VROM gefinancierd.

Beleid ten aanzien van warmte/krachtkoppeling (WKK)

Zoals in deel I van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid is aangekaart groeit het besef dat de voortgaande groei van WKK geen vanzelfsprekende zaak meer is. De Tweede Kamer heeft recentelijk twee moties aangenomen, die verzoeken om fiscale maatregelen ter bevordering van WKK. In het Belastingplan 2001 is een stimuleringspakket voor WKK opgenomen.

Duurzame energie

Voor het aandeel duurzame energie is een tussendoelstelling van 5% in 2010 overeengekomen. Om dit doel te bereiken is in 2000 de stimulans voor duurzame energie via de regulerende energiebelasting versterkt (verhoging tarieven en faciliteit voor duurzame warmte). Naar aanleiding van enkele moties hebben de ministers van EZ en VROM recentelijk een brief naar de Tweede Kamer gezonden, waarin is aangegeven hoe het beleid ter stimulering van zonnecellen (zon-PV) wordt geïntensiveerd.

Om de marktpositie verder te verbeteren zal de markt voor groene stroom versneld worden vrijgemaakt, vooruitlopend op een geheel vrije energiemarkt voor kleinverbruikers. Ter ondersteuning hiervan zal een systeem van groencertificaten in het leven worden geroepen. In het Belastingplan 2001 is beschreven hoe de stimulans van duurzame energie per 1 januari 2001 verder wordt versterkt.

CO2-reductie bij kolencentrales

In de Uitvoeringsnota is aangegeven dat het Kabinet met de eigenaren van kolencentrales tot een afspraak wil komen om de emissies uit die centrales terug te brengen naar het niveau van aardgasstoken. Het betreft het realiseren van een reductie van 6 Mton CO2. Het Kabinet is dan bereid om de huidige brandstoffenbelasting wat betreft de elektriciteitsproductie om te vormen van een inputbelasting naar een outputbelasting via de regulerende energiebelasting.

Vanaf begin 2000 is met de sector intensief overleg gevoerd om tot een afspraak te komen. Reducties die zijn te realiseren via een sterk toegenomen inzet van biomassa en via het benchmark-convenant hebben hierbij centraal gestaan. Begin juni 2000 is overeenstemming bereikt over de inhoud van een beleidsafspraak op hoofdlijnen die in de loop van de zomer door partijen is getekend. Deze afspraak wordt nog in 2000 nader uitgewerkt in een convenant.

CO2-vastlegging in bos en natuur

Het in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid genoemde systeem van boscertificaten is gereed voor uitvoering. In de tweede helft van 2000 zal het Nationaal Groenfonds beginnen met het verwerven van CO2-rechten van nieuw aan te planten bossen. Deze CO2-rechten kunnen in de vorm van boscertificaten worden verkocht aan particulieren en bedrijven die op vrijwillige basis hun CO2-emissies wensen te compenseren. Het Nationaal Groenfonds schakelt de Stichting FACE in om de contracten met eigenaren van nieuw bos te sluiten op grond waarvan de CO2-rechten in het bezit van het nationaal Groenfonds komen. Het systeem wordt gecontroleerd door certificerende instellingen.

Reductie van overige broeikasgassen

In het basispakket zijn wat betreft de overige broeikasgassen twee typen projecten te onderscheiden. De volgende projecten zijn met een reductie-inschatting in het basispakket opgenomen:

N2O-emissies van autokatalysatoren (0,5 Mton)

Er is een onderzoek gestart naar de werkelijke omvang van de emissies. Zodra de technische reductiemogelijkheden zijn verkend, wordt het onderwerp geagendeerd binnen de EU.

PFK-emissies bij de aluminiumproductie (1,2 Mton)

De te maken afspraken met de aluminiumproducenten worden voor eind 2000 vastgelegd in vergunningen.

HFK als procesemissie (2,5 Mton)

De installatie is inmiddels in bedrijf genomen (reductie bij volledige bedrijfsvoering is 6 Mton, waarvan 2,5 ten opzichte van het Global Competition scenario).

HFK's en PFK's als alternatief voor (H)CFK's en halonen (4 Mton).

Met de doelgroepen worden afspraken voorbereid om de emissies te reduceren. Het gaat hier om de sectoren die zich bezig houden met koeling, schuimproductie, brandblus-, oplos- en reinigingsmiddelen en aerosolen. In de eerste fase wordt vastgesteld in welke hoeveelheden de HFK's en PFK's worden gebruikt en in welke toepassingen. Dit zal in het eerste kwartaal van 2001 zijn afgerond. Vervolgens kunnen de reductiedoelstellingen worden vastgelegd als basis voor afspraken op vrijwillige basis over de inzet van alternatieven en over emissiereductie. Deze afspraken worden afgerond in 2001.

Verder bevat het basispakket reductiemogelijkheden die worden onderzocht. Het gaat hier vooral om de emissies van N2O en CH4 in de landbouw; van SF6 in de sterkstroomtechniek, van PFK's en SF6 in de halfgeleiderindustrie, en van CH4 in de olie- en gaswinning en bij afvalstorten. Ook andere bronnen van overige broeikasgassen worden geïdentificeerd.

Bij elk van deze projecten wordt gewerkt aan het verbeteren van de emissiecijfers en aan het ontwikkelen van kosteneffectieve reductiemogelijkheden. De doelgroepen spelen in deze projecten een actieve rol.

Implementatie van reductiemaatregelen bij de overige broeikasgassen zal zoveel mogelijk langs de lijn van de vrijwilligheid worden vormgegeven (opname in convenanten e.d.), ondersteund – waar dit dienstig is – door regelgeving op nationale of internationale schaal.

Sinds begin 2000 is er onder de Subsidieregeling Milieugerichte Technologie een separaat subsidieprogramma voor de ontwikkeling van reductiemogelijkheden. Een onafhankelijk adviescollege adviseert over de toekenning van subsidies. Ook in de komende jaren zal dit subsidieprogramma worden opengesteld. Er is een start gemaakt met het voorbereiden van de implementatiefase. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om een relatie te leggen met de voorgenomen verbreding van het CO2-reductieplan.

Programma

In de ijkjaren 2002 en 2005 zullen nadere besluiten worden genomen en keuzes worden gemaakt.

Reservepakket

Het reservepakket van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid moet ervoor zorgen dat maatregelen snel tot emissiereducties kunnen leiden, wanneer onverhoopt de emissieontwikkeling op weg naar 2008–2012 tegenvalt. Daartoe is nu al begonnen met de voorbereiding van de reservemaatregelen.

Programma

Besluitvorming over de implementatie ervan vindt bij de ijkmomenten in 2002 en 2005 plaats.

Verhoging regulerende energiebelasting

Varianten voor een verdere verhoging van de REB als reservemaatregel in het kader van het klimaatbeleid worden thans onderzocht door de Werkgroep Vergroening van het Belastingstelsel II en deze zullen door het CPB op hun effecten worden doorgerekend.

CO2-opslag

Onderzoek naar de kosten van CO2-opslag vanuit verschillende bronnen en op verschillende lokaties is eind 1999 afgerond. Het is de bedoeling dat in een bufferproject (waarbij industriële CO2 wordt gebufferd ten behoeve van de glastuinbouw) zal worden gemonitord hoe CO2 zich gedraagt in de ondergrond. Het plan van aanpak voor het bufferproject zal naar verwachting in september 2000 worden vastgesteld. De planning is erop gericht de eerste fase van het project (een verkenning van technische, juridische, organisatorische en financiële haalbaarheid) binnen anderhalf jaar af te ronden. Besluitvorming over de vervolgfase zal mede van de conclusies van de eerste fase afhangen.

N2O-reductie in de chemie

De ontwikkeling en implementatie van technologie voor de reductie van lachgasemissies (N2O) in de salpeterzuurindustrie staat als «bijzonder geval» in het reservepakket. «Bijzonder» in de zin dat de maatregel wordt doorgevoerd wanneer er een goed werkende en kosteneffectieve technologie is ontwikkeld.

Er lopen diverse onderzoeken, waarin technologieën worden ontwikkeld die op verschillende punten in het productieproces aangrijpen. De vooruitzichten zijn goed. Dit jaar wordt de eerste fase afgerond van een vrij fundamenteel onderzoek naar een end-of-pipe katalysator die bij relatief lage temperatuur werkt. Afhankelijk van de resultaten zal tot een tweejarige vervolgfase besloten worden. Daarnaast lopen er diverse toegepaste onderzoeken (naar een «in-process» katalysator, een end-of-pipe katalysator mét en een end-of-pipe katalysator zonder toevoeging van een coreagens), welke in 2000 afgerond worden. Een onderzoek waarin lachgasreductie gecombineerd wordt met Nox-reductie wordt eind 2000 afgerond.

Programma

Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken (en de vervolgen daarop) zal uiterlijk in 2002 geëvalueerd worden welke technologie(ën) geïmplementeerd kan (kunnen) worden. Er is reeds een werkgroep met alle direct betrokkenen gevormd, die voorstellen ontwikkelt om de te ontwikkelen technologie(ën) te implementeren. De intentieverklaring die is aangekondigd in de Uitvoeringsnota, zal daar onderdeel van zijn.

Vernieuwingspakket

Het vernieuwingspakket van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid moet de fundamenten leggen voor vernieuwing van technologie en van de instrumenten die de overheid kan inzetten om emissiereducties op de langere termijn te kunnen realiseren.

Technologische vernieuwing

In 1998 is het GAVE project gestart met als doel het versnellen van de introductie van nieuwe energiedragers ten behoeve van een duurzame energievoorziening door onderzoek, ontwikkeling en demonstratie. Het project richt zich op de GAsvormige en Vloeibare Energiedragers. Eind 1999 heeft NOVEM de resultaten van de eerste fase, inventarisatie van mogelijkheden en perspectieven voor demonstraties, beschreven en een advies uitgebracht over de vormgeving van de tweede fase, de demonstratiefase. Onduidelijkheid over de betrokkenheid van marktpartijen en over de beschikbaarheid van biomassa heeft tot gevolg dat de verdere uitwerking van de tweede fase pas eind 2000 wordt afgerond. Implicaties voor notificatie bij Europese Commissie en verdere tijdsplanning zijn dan tevens duidelijk.

Tevens bestaat het Programma Innovatieve Technieken rijkshuisvesting (PIT). Om de daadwerkelijke uitvoering van projecten met innovatieve technieken voor te bereiden, wordt op dit moment een inventarisatie gemaakt van technieken en concepten die in een zodanig stadium van ontwikkeling zijn, dat deze in het PIT passen. Ook wordt verkend welke typen rijksgebouwen en investeringsprojecten de meeste kans bieden voor innovaties.

Instrumentele vernieuwing

Medio 2000 is een breed samengestelde commissie ingesteld om met name onderzoek te doen naar de haalbaarheid van emissiehandel en CO2-emissieplafonds voor de zogenoemde sheltered sectoren. De verwachting is dat de commissie in de tweede helft van 2001 haar werkzaamheden zal kunnen afronden. Het experiment met betrekking tot reducties dat werd genoemd in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I zal mede op grond van een voorstudie, eventueel ook door de commissie worden betrokken bij haar onderzoek.

Deel II: samenwerking met het buitenland

De Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel II is op 20 maart 2000 naar de Tweede Kamer gestuurd. In de nota wordt beschreven hoe wordt samengewerkt met het buitenland bij de uitvoering van het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol. Het gaat daarbij zowel om de in het buitenland te realiseren emissiereductie via de zgn. Kyoto-mechanismen, als om de verplichtingen naar ontwikkelingslanden op gebieden als capacitybuilding, adaptatie aan klimaatverandering en technologie-overdracht.

Over de regels voor de toepassing van de Kyoto-mechanismen wordt internationaal nog onderhandeld. Dit brengt met zich mee dat er nog onzekerheden zijn over zowel de mogelijke inzet van de mechanismen als over het potentieel en de prijs van de via de mechanismen te verwerven reducties.

Programma

Mede vanwege voornoemde onzekerheden zullen in de loop naar 2012 geregeld de voortgang en de kosten worden geëvalueerd, op basis waarvan het beleid kan worden bijgesteld. Een eerste evaluatie vindt plaats in 2002. Voorts zal steeds worden bezien in hoeverre de resultaten van internationale onderhandelingen over de nadere vormgeving van de mechanismen ertoe moeten leiden dat ook Nederland de toepassing van deze mechanismen aanpast.

Voor 2001 en 2002 is voor het Clean Development Mechanism (CDM) resp. 200 en 300 mln. gulden gereserveerd. Op basis van de huidige schattingen ten aanzien van de prijs van een reductie-eenheid is voor de periode 2003–2010 op jaarbasis 200 mln. gereserveerd voor CDM en Joint Implementation (JI). Een duurzame oplossing voor CDM/JI zal bij de eerstvolgende begrotingsvoorbereiding (voorjaar 2001) kunnen plaatsvinden.

De budgetverantwoordelijkheid voor uitvoering van het CDM ligt bij de minister van VROM. In de zogenoemde HGIS-nota is de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.

Het ministerie van EZ heeft US $ 10 mln. bijgedragen aan het Prototype Carbon Fund van de wereldbank, waarvoor een nader te bepalen hoeveelheid credits zal worden gekregen. In mei is een tender uitgeschreven voor JI-projecten, oplopend tot maximaal 50 mln. gulden. Daarnaast hebben de ministeries van EZ en VROM een Memorandum of Understanding gesloten met Roemenië, Bulgarije en Slowakije om gezamenlijk JI-projecten te ontwikkelen.

Om ervaring op te doen met internationale emissiehandel, is de regering van plan een onderzoek te starten naar de mogelijkheid van een experiment voor aankoop van credits via emissiehandel tussen overheden. Ook in de EU-Milieuraad is de discussie over emissiehandel gestart. Het groenboek van de Europese Commissie over een Europees emissiehandelsysteem is in de EU-Milieuraad deze zomer besproken.

2.3 Internationaal beleid

Conferentie van Partijen bij het Klimaatverdrag

Van 13 tot en met 24 november 2000 vindt de zesde Conferentie van Partijen bij het Klimaatverdrag (CoP-6) plaats in Den Haag, onder voorzitterschap van Nederland. Tijdens deze CoP dienen besluiten genomen te worden over de verdere uitwerking van het Kyoto-protocol. De uitwerking is noodzakelijk om het Protocol ratificeerbaar te maken voor de industrielanden. De meeste industrielanden hebben, afhankelijk van de uitkomsten van CoP-6, het voornemen rond 2002 te ratificeren. De onderwerpen waarover besluitvorming noodzakelijk is zijn:

• de Kyoto-mechanismen;

• het nalevingsregime (waaronder afspraken met betrekking tot monitoring, rapportage en controle);

• «sinks»;

• de onderwerpen die van belang zijn voor ontwikkelingslanden zoals capaciteitsopbouw en technologieoverdracht.

Er zal ook een proces moeten worden afgesproken over toekomstige verplichtingen na de eerste budgetperiode van het Kyoto-protocol, omdat de in Kyoto afgesproken emissiereducties onvoldoende zijn om klimaatverandering tegen te gaan. Een discussie hierover zal plaatsvinden mede op basis van het «Third Assessment Report» van het IPCC dat in het voorjaar van 2001 zal verschijnen.

Ratificatie van het Kyoto-protocol

De Regering heeft, na advies van de Raad van State, het wetsvoorstel ter ratificatie van het Kyoto-protcol aangeboden aan de Tweede Kamer. Het feitelijke ratificatieproces zal gezamenlijk met de EU en haar lidstaten plaatsvinden. In de conclusies van de EU-Milieuraad van juni 2000 is de Commissie verzocht een voorstel voor het ratificatie-instrument uiterlijk in maart 2001 aan de Raad voor te leggen. De voorbereiding hiervan is inmiddels gestart. Belangrijk discussiepunt is de aard van het juridische instrument om de interne lastenverdeling in de EU en de daaruit voortkomende verantwoordelijkheden vast te leggen.

De stand van zaken van de voorwaarden in het Regeerakkoord

Om het belang van de uitkomst van Kyoto te onderstrepen is in het Regeerakkoord aan de reductie van 6% een aantal voorwaarden verbonden, namelijk:

• ratificatie van het Klimaatverdrag door de VS en Japan;

• daadwerkelijke implementatie van communautaire maatregelen zoals bevordering van duurzame energie, energiebesparing, warmte-krachtkoppeling, en maatregelen in de verkeers- en vervoersfeer, de afvalsector, de industrie en de landbouw;

• invoering van een Europese energieheffing van betekenende omvang, ook voor grootverbruikers, uiterlijk in 2002;

• voldoende ruimte (ca 50%) voor inzet van flexibele instrumenten zoals JI, CDM en verhandelbare emissierechten.

Deze voorwaarden zijn tevens doelen. Zij zijn niet bedoeld als voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens tot actie overgegaan kan worden maar als een taak waar Nederland zich aan wijdt onder andere om het beleid in de EU-lidstaten een meer gezamenlijk basis te geven. Samen met de andere landen in Europa zal Nederland zich inzetten om de voorwaarden te verwezenlijken. Bij de ijkmomenten in 2002 en 2005 zal ondermeer worden bekeken of hieraan is voldaan en, zo niet, welke consequenties daaraan verbonden moeten worden.

Programma

Parallel worden in Nederland maatregelen getroffen om aan de reductieverplichting te kunnen voldoen.

Zowel de VS als Japan hebben het Klimaatverdrag geratificeerd en het Kyoto-protocol getekend. Tot nu toe hebben de regeringen van beide landen geen officiële mededelingen gedaan over het tijdstip van ratificatie van het protocol. Beide landen stellen een positieve uitkomst van CoP-6 als voorwaarde voor ratificatie. De milieuministers van de G8-landen, waaronder de VS en Japan, hebben in een communiqué naar aanleiding van hun vergadering in Otsu Japan in april 2000, hun commitment bevestigd «to ensure that results achieved at CoP-6 help promote the ratification and entry into force of the Kyoto Protocol as soon as possible. For most countries, this means no later than 2002».

De Europese Commissie heeft in het voorjaar 2000 in een mededeling uiteengezet op welke wijze de gezamenlijke en gecoördineerde maatregelen verder ontwikkeld zullen worden. Deze maatregelen zijn van belang voor de EU om te voldoen aan de in het Kyoto-protocol vastgestelde doelstellingen. Op diverse terreinen (bijvoorbeeld: emissiehandel, energie-efficiëncy, onderzoek, HFK's) zijn werkgroepen gestart die eind 2000 met concrete voorstellen voor de maatregelen moeten komen, waarna besluitvorming kan plaatsvinden in de verantwoordelijke formaties van de Raad.

Binnen een informele werkgroep energiebelasting werken negen landen (waaronder Nederland) en de Europese Commissie gezamenlijk aan de totstandkoming van een Europese richtlijn voor de belasting van energieproducten. Een van de belangrijkste inhoudelijke punten die opgelost moeten worden, is het vinden van een adequate vormgeving van de behandeling van grootverbruikers van energie en energie-intensieve bedrijven. Bij de eerste vergadering van deze werkgroep in maart in Berlijn is besloten om te bezien of een werkbare algemene formule kan worden gevonden waarbij wordt uitgegaan van de verschillende methoden die thans worden toegepast door de lidstaten die reeds een energiebelasting kennen.

In het Kyoto-protocol is opgenomen dat de Kyoto-mechanismen aanvullend moeten zijn op nationale maatregelen, dit wordt supplementariteit genoemd. De EU vindt dat deze supplementariteitseis nader uitgewerkt moet worden in de spelregels voor de mechanismen en heeft een voorstel gedaan dat partijen de mogelijkheid biedt een evenredig deel van de inspanning om de doelstelling te realiseren in het buitenland te verwezenlijken. De EU is op Nederlands initiatief akkoord gegaan met de mogelijkheid dat via de Kyoto-mechanismen tot 50% van de totale inspanning kan worden gedekt (dus conform het percentage overeengekomen in het Regeerakkoord). Voor de industrielanden buiten de EU is een gekwantificeerde beperking van het gebruik van de Kyoto-mechanismen niet bespreekbaar.

Biodiversiteit en klimaat

Tijdens CoP-6 zullen beslissingen genomen moeten worden over artikel 3.3 en 3.4 van het Kyoto-protocol inzake «Land Use, Land Use Change and Forestry (LULUCF)». Deze beslissingen zijn van invloed op bossen en biodiversiteit.

Tijdens CoP-5 Biodiversiteit (mei 2000) heeft Nederland aandacht gevraagd voor de samenhang tussen biodiversiteit en klimaat. Besloten is dat de voorzitter van CoP-5 aan de Klimaatconferentie voorstellen zal doen voor punten van samenwerking tussen de verdragen, onder andere bij thema's als bosbeheer, «coral bleaching» en het beheer van zoetwatervoorraden.

Ten behoeve van CoP-6 Klimaat en CoP-6 Biodiversiteit zal de Nederlandse regering streven naar verdergaande onderlinge versterking van de hoofddoelen van deze verdragen en het actieprogramma van het IFF/UNFF, alsmede het Verwoestijningsverdrag en het Ramsar-verdrag.

2.4 Slotparagraaf broeikaseffect

Monitoring van emissies en beleid

In het najaar van 1999 is geïnventariseerd welke acties ondernomen kunnen worden om de kwaliteit van de emissiecijfers van broeikasgassen te verbeteren. In januari 2000 is een «Werkgroep Emissiemonitoring Broeikasgassen (WEB)» van start gegaan om deze acties verder uit te werken.

Doel van de activiteiten is de onzekerheden te verkleinen in de emissiecijfers van broeikasgassen met het oog op de uitvoering van nationale maatregelen. Tevens wordt geanalyseerd of en hoe het monitoringproces kan worden verbeterd. Een ander doel is het kunnen voldoen aan de aangescherpte eisen in internationaal verband (IPCC, UN-FCCC) voor emissie-inventarisaties en rapportage daarover.

De voortgang bij de uitvoering van het beleid wordt op verschillende wijzen gemonitord. Om gezamenlijk vast te kunnen stellen of men op de goede weg is wat betreft het realiseren van emissiereducties wordt jaarlijks een bijeenkomst gehouden met alle doelgroepen die beleidsmaatregelen uitvoeren. Deze bijeenkomst heeft op 15 juni jl. voor het eerst plaatsgevonden, met deelname door de minister en staatssecretaris van VROM, de minister van EZ en vertegenwoordigers van de industrie, het MKB, de energiebedrijven, de landbouw, de verkeer- en vervoerssector, de bouwsector en de andere overheden.

Over de uitkomsten van de beleids- en emissiemonitoring zal de Tweede Kamer voortaan jaarlijks worden geïnformeerd. Van jaar op jaar zal inzicht worden geboden in de mutaties van de sectorale CO2-emissies ten opzichte van het vorige jaar en ten opzichte van projecties naar de toekomst, en zal een overzicht worden gegeven van het sectorale beleid. Deze jaarlijkse rapportage zal in 2000 voor het eerst verschijnen, naar verwachting gelijktijdig met dit Milieuprogramma.

Communicatie klimaatverandering

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid is aangegeven dat aandacht zal worden gegeven aan communicatie over energiezuinig handelen en wonen. Daarvoor is een budget uitgetrokken van 15 mln. gulden.

Een deel van dit budget is gebruikt voor de ondersteuning van het Eco Team programma van het Global Action Plan. Eco Teams vervullen een centrale rol bij het informeren van huishoudens over besparing op het direct energiegebruik (gas, stroom) en, via hun aankoopbeleid, op het indirect energiegebruik (via de productie en distributie van goederen en diensten).

De overige middelen voor communicatie zullen worden besteed aan projecten die tot doel hebben om de burger/consument aantrekkelijke handelingsperspectieven te bieden, waarmee hij een bijdrage kan leveren aan de oplossing van het klimaatprobleem.

MilieuActiePlan (MAP) energiedistributiebedrijven

Eind 2000 loopt het MAP voor de energiedistributiebedrijven af. In verband met de liberalisering van de energiemarkten zal de intermediaire rol van energiebedrijven op het gebied van energiebesparing wijzigen. De energiebedrijven zullen hierover een «position paper» uitbrengen. De stimuleringsregelingen voor energiebesparing bij huishoudens die waren opgenomen in het MAP zijn grotendeels vervangen door de regeling Energiepremies. De daarmee vrijvallende MAP-middelen zijn in 2000 in belangrijke mate verschoven naar duurzame energie.

Klimaatconvenant lagere overheden

Op grond van de klimaatparagraaf van het BANS van 1999 worden tussen VROM, EZ, VNG/gemeenten en IPO/provincies afspraken gemaakt over de activiteiten die gemeenten en provincies in het kader van het klimaatbeleid kunnen uitvoeren of intensiveren. Het streven van de betrokken partijen is dit convenant voor het eind van het jaar te ondertekenen.

2.5 Ozonlaagaantastende stoffen

Montreal Protocol ozonlaagaantastende stoffen

Door de aanscherpingen die de laatste jaren in het Montreal Protocol zijn aangebracht werd het nodig om een nieuwe EU verordening voor ozonlaagaantastende stoffen op te stellen. Deze nieuwe verordening zal op 1 oktober 2000 van kracht worden en gaat op een aantal punten verder dan het Montreal Protocol.

Het gebruik van gerecyclede CFK's wordt met ingang van 1 januari 2001 verboden en dat van gerecyclede halonen per 1 januari 2004. Verder wordt het gebruik van HCFK's versneld beëindigd en geheel gestopt in 2015.

Het Nederlandse Besluit Ozonlaagaantastende stoffen uit 1995 zal aan de nieuwe EU verordening worden aangepast. Alleen voor methylbromide zal het een bepaling bevatten die verder gaat dan de verordening: het gebruik van deze stof zal met ingang van 1 januari 2001 worden beëindigd, met uitzondering van een klein aantal kritische toepassingen. Er wordt naar gestreefd het besluit eind 2000 gereed te hebben.

Met de doelgroepen worden afspraken voorbereid om de overschotten aan CFK's en halonen, die in de komende tijd ontstaan als gevolg van de bovengenoemde nieuwe regels, op een verantwoorde manier te verwijderen. Het overleg hierover zal eind 2000 zijn afgerond.

3. THEMA VERZURING

3.1 Inleiding

Verzuring is een verzamelnaam voor verschillende nadelige effecten op het milieu en op de volksgezondheid. In de praktijk kunnen deze effecten (schade aan de natuur, aantasting van de volksgezondheid, verslechtering van de grondwaterkwaliteit, schade aan gebouwen en materialen) niet afzonderlijk worden toegeschreven aan bepaalde oorzaken. Het beleid richt zich in de periode 2001–2004 dan ook op het op een samenhangende wijze tegengaan van deze nadelige effecten. Het thema verzuring integreert het beleid gericht op het voorkomen van de effecten van zure depositie, stikstofdepositie en ozonvorming op leefniveau (smog) door de uitstoot van verschillende stoffen te reduceren: zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS). kst-27404-2-9.gif

Onder verzuring valt hier ook grensoverschrijdende luchtverontreiniging en de luchtkwaliteit van fijn stof, stikstofdioxide (NO2) en SO2, omdat de problematiek vergelijkbaar is, zowel wat de verspreiding betreft als wat betreft de soorten stoffen en hun herkomst.

In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan bod: SO2 (paragraaf 3.2), NOx stationaire bronnen (paragraaf 3.3), NH3 (paragraaf 3.4), VOS (paragraaf 3.5), Evaluatie nationale verzuringsdoelstellingen (paragraaf 3.6), EU (paragraaf 3.7) en tot slot de UN/ECE (paragraaf 3.8). kst-27404-2-10.gif

De industrie, electriciteitsbedrijven en het verkeer hebben bijgedragen aan de emissiereducties van SO2 en NOx. De emissie van VOS vertoont een dalende trend, met name de industrie en het verkeer hebben aan deze daling bijgedragen. De NH3-emissie is in 1999 licht gestegen. De huidige berekeningen op basis van metingen zijn voor de laatste vijf jaar uitgevoerd. Tot 1990 is de oude berekeningsmethodiek gehanteerd. Het RIVM heeft voor NH3 nog geen prognoses kunnen maken op basis van de nieuwe berekeningsmethode. De totale emissie van potentieel verzurende stoffen bedroeg in 1980 circa 40 miljard zuurequivalenten en was in 1999 gereduceerd tot de helft.kst-27404-2-11.gif

De depositie van potentieel zuur neemt gestadig af, hoofdzakelijk door de vermindering van SO2-emissies in Nederland en het buitenland. De stikstofdepositie blijft onverminderd hoog. Het aantal dagen waarop de toekomstige ozonnorm voor de gezondheid wordt overschreden, verloopt grillig. Hoge ozonconcentraties zijn namelijk behalve van NOx- en VOS-emissies, afhankelijk van zonlicht en meteorologische omstandigheden. Mooie zomers (hoge luchtdruk) leiden tot hoge concentraties.

3.2 SO2

Emissies Raffinaderijen

Bij de raffinaderijen is vanaf 1 januari 2000 een emissie-eis van 1000 mg SO2/m3 rookgas van kracht. Dat is een forse verlaging van de eis van 1500 mg/m3 die vanaf 1 januari 1996 heeft gegolden. In 2000 zullen de raffinaderijen onder een totale emissie van 36 kton blijven op basis van het akkoord dat hierover in 1993 is gesloten. In augustus heeft de Vereniging van de Nederlandse Petroleum Industrie (VNPI) aan de minister van VROM gerapporteerd over de emissies in de eerste helft van 2000 in het kader van de gemaakte monitoringsafspraken.

Scheepvaart

De International Maritime Organisation (IMO) heeft in maart 2000 de Noordzee aangewezen als een «SO2 restricted area». Dit betekent dat vanaf het moment dat voldoende landen dit protocol geratificeerd hebben, de bunkerolie van alle in dit gebied voorkomende schepen niet meer dan 1,5% zwavel mag bevatten. Dit is nu 3%.

3.3 NOx stationaire bronnen

NOx-emissies zijn met name afkomstig van de industrie en het verkeer. Maatregelen en NOx-beleid met betrekking tot verkeer (mobiele bronnen) staan in deel II, hoofdstuk 8 Doelgroep Verkeer en Vervoer.

Gericht op de NOx-uitstoot van de industrie (stationaire bronnen) worden op dit moment drie beleidsmaatregelen uitgewerkt:

• NOx-kostenverevening (industrie, raffinaderijen, AVI's en elektriciteitsbedrijven);

• aanscherping Besluit emissie-eisen stookinstallaties (BEES, met name gasmotoren in de glastuinbouw);

• aanscherping Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden (belangrijkste effect in de CV-ketels en kleine verwarmingsketels).

Naast deze beleidsmaatregelen is er voor NOx-reductie op korte termijn (nageschakelde technieken) en lange termijn (nieuwe schone energiesystemen) subsidie beschikbaar op grond van het subsidieprogramma Reductie Luchtemissies Bedrijven.

NOx-kostenverevening

Er is de laatste maanden grote vooruitgang geboekt in het overleg met de industrie over de invoering van NOx-kostenverevening. Met name de ervaringen met het Reclaim programma, in 1994 opgezet in Californië, hebben positieve invloed gehad op de discussie tussen de partijen. Er is duidelijkheid over de invulling en de consequenties voor de industrie van de taakstelling van 67 kton, over de wijze waarop emissiehandel gestalte zou kunnen krijgen en ook over de juridische inpassing van NOx-kostenverevening.

Het komende jaar zal worden benut om afspraken te maken en duidelijkheid te verkrijgen over die aspecten die direct met de invoering van NOx kostenverevening te maken hebben. Het gaat daarbij om de organisatie die moet toezien op het realiseren en handhaven van de emissiereductie, om de procedures bij het monitoren van de emissies door de bedrijven, en om het opzetten of het faciliteren van de feitelijke emissiehandel door de bedrijven.

Programma

Al deze inspanningen zijn er op gericht om NOx-kostenverevening zo mogelijk nog in 2002 ingevoerd te krijgen.

Aanscherping BEES

Zonder aanscherping van het beleid kan de NOx-emissie van gasmotoren in 2010 aanmerkelijk oplopen. Momenteel wordt gewerkt aan een beleidsvoorstel om deze emissies te verlagen. Het gaat hierbij om een reductie van maximaal 5 kton bij bestaande en nieuwe motoren door toepassing van nageschakelde technieken. Verwacht wordt dat in 2001 gestart kan worden met de aanpassing van het BEES.

Programma

Bestudeerd wordt of het NOx-beleid voor gasmotoren gecombineerd kan worden met het beleid voor stimulering van warmtekracht.

Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden

Bij de laatste aanscherping van de typekeuring is met de betrokken actoren afgesproken dat er in het jaar 2000 een harmonisatie (en daarmee een aanscherping) van het besluit zou komen. Op basis van een recent afgerond onderzoek wordt een wijziging van het besluit in het voorjaar 2001 naar de Raad van State gestuurd.

NOx-subsidieregeling

Van de gelden in de NOx-subsidieregeling is inmiddels 42 mln. gulden verplicht ten behoeve van NOx-reductie. Eind 1999 is besloten de subsidiëring van NOx-nageschakelde technieken stop te zetten vanaf het moment dat NOx-kostenverevening van start gaat. Uitzondering zijn de gasmotoren, waarvoor 24 mln. gulden is gereserveerd om reductiemaatregelen te subsidiëren die niet kosteneffectief zijn.

Het bestaande subsidieprogramma Reductie Luchtemissies Bedrijven richt zich, met ingang van 10 maart 2000, ook op de ontwikkeling en demonstratie van schone energiesystemen die goed zijn voor zowel NOx- als CO2-reductie. In dit kader zal nauw samengewerkt worden met het lange termijn klimaatbeleid (periode na 2008–2012).

3.4 NH3

Voortgang RIVM onderzoek

Het RIVM heeft samen met DLO-Alterra in 1999 gerapporteerd over het «ammoniakgat». Deze rapportage is aan de Tweede Kamer aangeboden en bevat een aantal voorstellen die op korte termijn kunnen leiden tot verbetering van emissie- en modelberekeningen. Het RIVM constateerde echter dat de huidige kennis van de emissie, verspreiding en depositie van ammoniak nog steeds lacunes vertoont. Het RIVM voert momenteel extra metingen uit voor ammoniak ter verbetering van het inzicht in de verspreiding en depositie van ammoniak. Het RIVM zal naar verwachting de eerste resultaten presenteren in de Milieubalans van 2002.

3.5 VOS

In mei 2000 heeft de Europese Commissie op grond van studies geconcludeerd dat met een (product)richtlijn voor het gehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS) een aanzienlijke reductie van de uitworp van VOS op Europese schaal kan worden bereikt. Over producten in de autoschadesector heeft de Commissie nog geen besluit genomen vanwege de relatief geringe reductiemogelijkheden.

Nederland heeft de EU-oplosmiddelen richtlijn geïmplementeerd. In 2001 en 2007 zullen respectievelijk nieuwe en bestaande installaties moeten voldoen aan de daarin gestelde eisen.

Er is afgesproken dat de KWS2000 afspraken en maatregelen ook na 2000 blijven gelden. De maatregelen worden opgenomen in de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NER). Evaluatie van KWS2000 vindt eind 2000 plaats. In het NMP3 is een richtinggevende 80% reductiedoelstelling voor VOS opgenomen. In het kader van de evaluatie van verzuringsdoelstellingen zullen drie potentiële ambitieniveaus/pakketten worden gedefinieerd op basis van onder andere een VOS-reductiepotentieel onderzoek. De ambitieniveaus worden ter besluitvorming aan de Ministerraad voorgelegd. Het gekozen ambitieniveau samen met een verkenning van potentiële beleidsinstrumenten worden vanaf 2001 vertaald in taakstellingen per bedrijfstak.

Programma

Hierna zal de taakstelling per bedrijfstak op basis van onderhandelingen worden ingevuld.

3.6 Evaluatie nationale verzuringsdoelstellingen

De NH3-taakstelling (landbouw) en de NOx-taakstellingen (o.a. verkeer en industrie) voor 2000 zijn in het NMP3 doorgeschoven naar 2005. Daarbij is aangekondigd deze doelen in het kader van het NMP4 te evalueren. Redenen hiervoor zijn dat er na meer dan 10 jaar onderzoek een beter inzicht bestaat in de effecten, dat de bestaande doelen voor 2010 niet haalbaar zullen zijn voor NOx, VOS en NH3 en dat de gevolgen van internationale regelgeving voor het nationale verzuringsbeleid toenemen. In december 1998 is gestart met de in het NMP3 aangekondigde evaluatie van de milieukwaliteits-, emissiedoel- en taakstellingen van het thema Verzuring. Het doel van de evaluatie is een onderling samenhangende set van doelstellingen te formuleren:

• milieukwaliteits-doelstellingen, ter vermindering en (uiteindelijk) ter voorkoming van effecten op de natuur en de volksgezondheid (als gevolg van zure en stikstofdepositie en ozonconcentraties) voor de jaren 2005, 2010, 2020 en een streefwaarde voor de lange termijn;

• emissiedoelstellingen voor de stoffen NOx, SO2, VOS en NH3 voor de jaren 2005 en 2010 (per stof en per doelgroep) en voor 2020 (per stof). In de eerste fase van het project is een inventarisatie uitgevoerd naar de laatste stand van kennis inzake de effecten op de natuur en de volksgezondheid. Dit is door het RIVM gepubliceerd in het rapport «Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing».

In de tweede fase worden, mede op basis van deze milieueffecten, voorstellen geformuleerd voor de nieuwe doelstellingenset. De nationale emissieplafonds voor het jaar 2010 van het Gothenburg-protocol vormen daarbij voor de emissiedoelstellingen voor het jaar 2010 de bovengrens. De besluitvorming over de voorstellen vindt naar verwachting komend najaar plaats in NMP4-kader.

3.7 EU

Luchtkwaliteitsbeleid

In EU-kader wordt voortvarend gewerkt aan het verder vormgeven van een communautair luchtkwaliteitsbeleid. Op grond van de Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit worden dochterrichtlijnen uitgebracht waarin bindende luchtkwaliteitsnormen per stof worden vastgelegd. Hieronder wordt kort ingegaan op de huidige stand van zaken bij de voorbereiding van Europese luchtkwaliteitsnormen.

1e dochterrichtlijn (SO2, NOx, fijn stof, lood)

Deze dochterrichtlijn is in juli 1999 in werking getreden. Voor de uitvoering van deze richtlijn wordt nationale regelgeving voorbereid. Het ministerie van VROM brengt begin 2001 een ontwerp-AMvB uit waarmee de bestaande besluiten luchtkwaliteit voor deze stoffen gewijzigd worden. Deze AMvB dient uiterlijk 19 juli 2001 in werking te treden. Zoals aangekondigd in het NMP3, wordt in dezelfde periode een nota over het luchtkwaliteitsbeleid uitgebracht, waarin een visie op het toekomstige (lokale) luchtkwaliteitsbeleid gegeven wordt. Belangrijk onderwerp hierbij is de vraag op welke wijze het beleid voor fijn stof vormgegeven gaat worden, omdat de nieuwe EU-normen voor fijn stof in Nederland thans op grote schaal overschreden worden.

2e dochterrichtlijn (benzeen, koolmonoxide)

Over de 2e dochterrichtlijn hebben de ministers een gemeenschappelijk standpunt in december 1999 bereikt. Na advies van het Europees Parlement volgt definitieve vaststelling door de ministers dit najaar.

3e dochterrichtlijn(ozon)

De 3e dochterrichtlijn is nog in discussie bij Europese Raad. Naar verwachting volgt eind 2000 een gemeenschappelijk standpunt en eind 2001 de definitieve vaststelling.

Voor de overige stoffen (cadmium, arseen, nikkel, kwik, PAK) zijn position papers ter voorbereiding van het Commissievoorstel in voorbereiding. Voor cadmium, arseen en nikkel volgt mogelijk nog eind dit jaar een Commissievoorstel. Voor de overige stoffen volgt dat niet eerder dan in 2001.

Verzuring

Binnen de EU wordt langs drie sporen gewerkt aan het verminderen van verzuring, eutrofiëring en van de vorming van ozon en andere verzurende stoffen op leefniveau.

1. Het eerste spoor gaat uit van het zogenaamde «bubble concept» op nationaal niveau. De Europese Commissie heeft op 1 juni 1999 een richtlijn ingediend met nationale emissieplafonds voor NOx, SO2, VOS en NH3 (NEC-richtlijn). Het Europarlement heeft in eerste lezing met het Commissievoorstel ingestemd. De lidstaten gaan in hun gemeenschappelijk standpunt uit van nationale emissieplafonds die gemiddeld 5–10% hoger liggen dan het commissievoorstel. Nederland heeft zich in dit standpunt akkoord verklaard met 50 kton SO2, 260 kton NOx, 185 kton VOS en 128 kton NH3 in 2010 en de jaren daarna. Omdat de richtlijn hierdoor naar verwachting niet zal leiden tot de gewenste milieudoelen voorziet deze wel in een uitgebreide evaluatie in 2004, op basis waarvan de nationale plafonds alsnog kunnen worden bijgesteld.

2. Het tweede spoor is het klassieke spoor waarbij door middel van specifieke richtlijnen normen worden gesteld aan specifieke categorieën van bronnen, zoals voor de sector transport of de grote stookinstallaties.

Op dit moment is onderwerp van bespreking binnen de EU op welke wijze de, reeds in werking zijnde, Richtlijn grote stookinstallaties moet worden uitgebreid voor de bestaande installaties die voor 1988 in gebruik zijn genomen. Nederland heeft bij de Commissie aangedrongen op het maken van een richtlijn voor VOS-houdende producten, zoals verf, lijm, cosmetica en ruitenreinigingsvloeistof, omdat Nederland alleen met een dergelijke richtlijn in staat zal zijn om te voldoen aan het emissieplafond voor VOS dat de Commissie voorstelt.

3. Het laatste spoor betreft de 3e dochterrichtlijn onder de Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit waarin richtwaarden voor ozon worden vastgelegd. De EU heeft de richtwaarden voor ozon en de nationale emissieplafonds uit de NEC-richtlijn zodanig gekoppeld dat met de betreffende emissieplafonds de richtwaarden voor ozon in 2010 zonder aanvullend beleid gerealiseerd kunnen worden. De besluitvorming over de 3e dochterrichtlijn loopt om deze reden gelijk op met die van de NEC-richtlijn.

3.8 UN/ECE

Op 1 december 1999 heeft de minister in Gothenburg voor Nederland een nieuw protocol getekend onder de UN/ECE Convention on Long-range Transboundary Air Pollution. Dit protocol wordt ook wel het «Multi-effect, multi-pollutant» protocol (M&M) genoemd, omdat er maxima worden gesteld aan emissies voor vier stoffen in het jaar 2010 ter bestrijding van verzuring, eutrofiëring (stikstof depositie) en schade aan de gezondheid en milieu door te hoge ozonconcentraties. Behalve emissieplafonds bevat het Gothenburg protocol tal van eisen op het gebied van bestrijding van emissies voor de onderhavige stoffen, zoals emissie-eisen, gebruik van «Best Available Technologies» en dergelijke, alsmede verplichtingen op het gebied van onderzoek, overdracht van kennis etc.

Tabel 1 Emissies, prognoses en emissiedoelen voor Nederland (kton/jaar)

 1980199019992010 Prognose RIVM (MV5; EC)2010 M&M protocol2010 NEC richtlijn*
SO2481202100655050
NOx596579408270266260
NH3234231175160128128
VOS569500281189191185

* De waarden voor emissieplafonds voor Nederland in de NEC richtlijn betreffen het gemeenschappelijk standpunt

De totale kosten voor geheel Europa van het bereiken van de emissieplafonds van het Gothenburg protocol zijn berekend op ongeveer 70 mld. euro per jaar. Dit is 100 euro per Europeaan. Voor het eerst is geprobeerd om de schade die vermeden wordt door de luchtverontreiniging te verminderen, uit te drukken in geld. Deze baten van het protocol zijn berekend op 190 mld. gulden per jaar, exclusief de baten voor ecosystemen.

Programma

Vanwege de relatie met het NMP4 zal Nederland het Gothenburg protocol op zijn vroegst in het jaar 2001 kunnen ratificeren.

Op 23 juni 2000 heeft Nederland de protocollen voor zware metalen en POP's geratificeerd. Bij de zware metalen streeft Nederland naar internationale consensus over een «Critical load» methode om eventuele bestrijdingsmiddelen aan te scherpen en metalen aan het protocol toe te voegen.

Voor de POP's stelt Nederland, met hetzelfde doel als bij het Heavy Metals-protocol, «Risico Profielen» op over eigenschappen en effecten en «Summary Reports» over productie, emissie en gebruik.

4. THEMA VERMESTING

4.1 Inleiding

Het thema vermesting heeft betrekking op de aantasting van bodem en oppervlaktewater door overmatige toevoer van voedingsstoffen. Met name stikstof en fosfaat zijn belangrijke veroorzakers van de aantasting van bodem en oppervlaktewater. Vermesting leidt ertoe dat plantensoorten in voedselrijke milieus verdwijnen, dat de algengroei toeneemt en dat er verschuivingen optreden in de samenstellingen van soorten in het oppervlaktewater. De doelgroepen landbouw, industrie en afvalwaterzuiveringsbedrijven (onderdeel van actoren in de waterketen) zijn de belangrijkste bronnen voor vermesting. Voor beschrijving van deze doelgroepen wordt verwezen naar deel II.

In paragraaf 4.2 komt de Gebiedsgerichte gedifferentieerde normstelling voor nutriënten in oppervlaktewater aan bod. Vervolgens gaat het in paragraaf 4.3 over de Waterkwaliteit en de doorvertaling naar verliesnormen.

De onderstaande thema-indicator vermesting geeft inzicht in de emissies van de vermestingsequivalenten vanaf 1980.kst-27404-2-12.gif

De totale belasting van het Nederlandse milieu met de vermestende stoffen stikstof en fosfor vertoont sinds het midden van de jaren 80 een dalende trend. De belasting schommelt als gevolg van wisselende weersomstandigheden. De prognose voor de komende jaren geeft een eerste globale indicatie van het effect van de voornemens voor het nieuwe mestbeleid.

4.2 Gebiedsgerichte gedifferentieerde normstelling voor nutriënten in oppervlaktewater

Het NMP3 en de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) geven ruimte om gebiedsgerichte gedifferentieerde normen op te stellen voor nutriënten in oppervlaktewater. De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) heeft een methodiek voor de differentiatie van normen naar type oppervlaktewater ontworpen. De methodiek is erop gericht concentraties stikstof en fosfaat af te leiden voor de verschillende typen oppervlaktewater (waarbij ook de functie van het oppervlaktewater van belang is), zodanig dat die concentraties geen belemmering vormen voor de gewenste kwaliteit van de plant- en diergemeenschappen in het gehele watersysteem. Bij het vaststellen van de concentraties wordt ook rekening gehouden met de draagkracht van het ontvangende oppervlaktewater en de eventuele eisen vanuit benedenstroomse gebieden. De normen zullen worden vastgesteld door de provincies en waterbeheerders.

In de komende tijd wordt de methodiek uitgetest op een aantal proefgebieden. De ervaringen, zowel in technisch als bestuurlijk opzicht, zullen worden opgenomen in het CIW-advies «Methodiek voor het vaststellen van gedifferentieerde doelstellingen voor nutriënten in oppervlaktewater» dat najaar 2001 zal verschijnen. Dit advies is bedoeld om provincies en waterbeheerders te ondersteunen bij de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid.

4.3 Waterkwaliteit en doorvertaling naar verliesnormen

Het ministerie van VROM heeft onderzoek laten doen naar de benodigde waterkwaliteit in beken, sloten en plassen. De resultaten worden verwerkt in het CIW advies over het gebruik van gedifferentieerde normen van nutriënten in oppervlaktewater (zie paragraaf 4.2). Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar hoe deze kwaliteit kan worden doorvertaald naar een milieukundig aanvaardbare hoeveelheid mest (acceptabele verliezen) op aangrenzende landbouwpercelen. Deze milieukundig acceptabele verliezen liggen nog ver beneden de huidige verliesnormen. De resultaten van het onderzoek worden door het ministerie van VROM gebruikt bij de evaluatie van de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid.

5. THEMA VERSPREIDING

5.1 Inleiding

Bij het thema verspreiding gaat het om de verontreiniging van het milieu met (radioactieve) stoffen, straling en genetisch gemodificeerde organismen (ggo's).

Achtereenvolgens komen Biotechnologie (paragraaf 5.2), Stoffen (paragraaf 5.3) en Straling en nucleaire inrichtingen (paragraaf 5.4) aan de orde.

Dit hoofdstuk gaat niet in op de EU-dochterrichtlijnen voor luchtkwaliteit. Deze worden beschreven in hoofdstuk 3 thema Verzuring van dit deel. Dit geldt ook ten aanzien van atmosferisch transport over lange afstand van zware metalen en POP's.

De onderstaande milieudrukindicator over het thema verspreiding (als maat voor de emissies van prioritaire stoffen) en de milieukwaliteitsindicator verspreiding (als maat voor de concentraties van prioritaire stoffen in het milieu) zijn door het RIVM ontwikkeld, teneinde ook voor het thema verspreiding de actuele milieusituatie te kunnen volgen en tegelijk deze situatie te vergelijken met de emissiereductiedoelstellingen die in het beleid zijn geformuleerd.kst-27404-2-13.gif

De milieudrukindicator verspreiding is opgedeeld in een deelindicator naar lucht, water en bodem. Deze deelindicatoren zijn toegespitst op die prioritaire stoffen, die van belang zijn voor het verspreidingsbeleid. Ze geven aan in welke mate de emissies van de verschillende stoffen de beleidsdoelstellingen overschrijden. De milieudrukindicator wordt uitgedrukt als de distance-to-target, de afstand tussen de feitelijke emissie en de doelstellingen die voor 2010 zijn bepaald. De deelindicator lucht is opgebouwd uit 26 prioritaire stoffen. Grote emittenten als NOx, SO2 en CO zijn niet meegenomen, omdat deze in andere thema's worden meegenomen. In de periode 1990–1999 is de verspreiding naar lucht sterk gedaald. Dit is vooral toe te schrijven aan de sterk gedaalde emissie van kwik en lood en in mindere mate aan een afname van de emissies van chroom en propyleen-oxide. Fluoriden, gevolgd door tolueen, fijn stof, benzeen, chroom, benzo(a)pyreen en nikkel hebben een relatief grote bijdrage aan de milieudruk door prioritaire stoffen naar lucht. De deelindicatoren water en bodem zijn opgebouwd uit de bijdragen van de zware metalen. Voor bodem is alleen rekening gehouden met de bijdrage door de landbouw. De emissie van zware metalen naar de bodem daalt sinds 1990, onder andere door de afname van de emissie van cadmium en lood. In de periode tot 1999 zijn de emissies van de belangrijkste zware metalen naar het Nederlandse oppervlaktewater aanzienlijk gedaald. In 1999 droeg nikkel voor bijna 50% bij aan de milieudruk op water.kst-27404-2-14.gif

De milieukwaliteitsindicator geeft trends weer in de mate van streefwaarde-overschrijding van gemeten concentraties van prioritaire stoffen in lucht, water, bodem en grondwater. De dalende trend voor het compartiment lucht is hoofdzakelijk het gevolg van de dalingen bij metalen, met name lood. Verder dragen verschillende niet-metalen bij aan de deelindicator lucht. Het watercompartiment toont een grillig verloop door enige uitschieters in de meetresultaten. De achtergrond hiervan is vooralsnog onduidelijk. De meeste stoffen liggen ruimschoots beneden maximaal toelaatbaar risico (MTR) niveau. Een aantal metalen (koper, nikkel en zink) overschrijdt het MTR. In bodem en grondwater worden metaalconcentraties gemeten in de buurt van MTR. Het nikkelgehalte in het grondwater overstijgt het MTR in toenemende mate. Voor bodem en grondwater zijn van de laatste twee jaren geen gegevens beschikbaar.

5.2 Biotechnologie

Het streven is dat de minister van VROM in het najaar van 2000 de Integrale beleidsnota Biotechnologie aan de Tweede Kamer zal aanbieden, mede namens zijn collega's van LNV, VWS, EZ en OC&W.

In januari 2000 is in het kader van het Biodiversiteitsverdrag overeenstemming bereikt over het zogeheten Biosafety-protocol. Dit protocol heeft tot doel om bij te dragen aan een adequaat beschermingsniveau op het gebied van grensoverschrijdend transport van genetisch gemodificeerde organismen. Nederland heeft het protocol in mei ondertekend.

In december 1998 is een wijziging van Richtlijn 90/219/EU aangenomen, die in hoofdlijnen al met de huidige Nederlandse regelgeving wordt itgevoerd. In de loop van 2001 vinden, zo mogelijk gelijk met de aanpassingen van Richtlijn 90/220/EU, nog enige tekstuele verduidelijkingen in de regelgeving plaats.

Na tweede lezing heeft het Europese Parlement op 13 april 2000 in grote lijnen ingestemd met het voorstel tot wijziging van Richtlijn 90/220/EU. Een belangrijke wijziging waarover een akkoord is bereikt is dat het voorzorgsbeginsel expliciet is verankerd in de tekst van de Richtlijn. Tijdens de EU-Milieuraad van 24 juni 1999 heeft het merendeel van de EU-lidstaten, waaronder Nederland, aangekondigd de bestaande Richtlijn 90/220/EU, voor zover juridisch mogelijk, uit te voeren alsof de herziene Richtlijn al van toepassing is.

5.3 Stoffen

Beleidsvernieuwing stoffen

De eerste fase van de in het vorige Milieuprogramma aangekondigde beleidsvernieuwing voor stoffen (programma SOMS, «Strategienotitie omgaan met stoffen») is afgerond. In deze fase zijn de volgende sporen van beleidsvernieuwing verkend:

• voorzorg voor bepaalde groepen van stoffen (zoals persistente, bioaccumulerende en hormoonontregelende stoffen);

• verantwoordelijkheden en de verdeling daarvan bij het voorkómen van gevaren en risico's van stoffen;

• de kennisoverdracht inzake genoemde gevaren;

• het effectiever maken van bestaande regelgeving voor stoffen.

Ook heeft Nederland in 2000 een impuls gegeven om op Europees niveau de beleidsvernieuwing voor stoffen op gang te brengen. Zo heeft Nederland onder andere de inzichten uit het programma SOMS besproken met de EU-lidstaten, met de Europese Commissie en met vertegenwoordigers van de Europese brancheorganisatie van de chemische industrie.

In de volgende fasen van het programma wordt de beleidsvernieuwing verder ontwikkeld en worden concrete acties voor de volgende jaren voorbereid. De strategienotitie wordt eind 2000 aan de Tweede Kamer gestuurd.

Chloor en PVC

Het in 1999 gestarte, vier jaar durende onderzoek naar chloormicro's loopt zoals gepland. Er zijn nog geen concrete resultaten te melden.

Programma

Ergens halverwege het onderzoek zal de Tweede Kamer erover worden geïnformeerd. Het precieze tijdstip hangt af van het verloop van het onderzoek.

Programma

In het beleidsstandpunt PVC (1997) is aangekondigd dat er een beleidsstandpunt weekmakers zal worden opgesteld. Omdat de planning hiervan nauw samenhangt met de risicobeoordeling voor vijf ftalaten in het kader van de bestaande Stoffenverordening (EEG 793/93) wordt het beleidsstandpunt in 2001 opgesteld.

Asbest

Op 6 augustus 1999 is Richtlijn 1999/77/EG van de Commissie gepubliceerd. Deze richtlijn betreft een totaalverbod inzake het op de markt brengen en het gebruik van asbest en producten waaraan opzettelijk asbest is toegevoegd. Uiterlijk in 2001 zal ter implementatie van deze richtlijn een Productenbesluit asbest worden gepubliceerd, dat gebaseerd is op de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms). In dit besluit zal tevens een verbod op asbestbevattende rem- en frictiematerialen worden opgenomen, zoals toegezegd in de antwoorden op de vragen van de leden Poppe en De Wit d.d. 25 juni 1998 over asbesthoudend frictiemateriaal bij oudere auto's (2979813360).

Over het Asbestverwijderingsbesluit, het Asbestinventarisatiebesluit en asbestwegen is de Tweede Kamer separaat geïnformeerd.

Prioritaire stoffen

In het vorige Milieuprogramma is aangekondigd dat het Kabinet medio 2000 de emissiereductiedoelstellingen voor prioritaire stoffen en daarbij de beleidsstandpunten over fluoriden en zware metalen zou presenteren. Inmiddels is besloten om het NMP4 al in 2001 uit te brengen, waardoor het mogelijk is geworden de stand van zaken rond de emissiereductiedoelstellingen in het NMP4 te integreren. De beleidsdoelstelling voor 2010 (het realiseren van streefwaarden voor bodem-, water- en luchtkwaliteit), de afspraken met de doelgroepen hierover en de prognoses van de emissies van prioritaire stoffen voor 2000 en 2010 zullen in dat kader worden gepresenteerd.

In VN-kader loopt de inhoudelijke voorbereiding van een mondiaal verdrag over het uitbannen van persistente organische verbindingen (POP's), dat in mei 2001 gereed zal zijn.

Niet-landbouwbestrijdingsmiddelen

In juni en september 1999 heeft het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) besloten om de toelating van koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen (incl. de zgn. wolman-zouten) per 1 januari 2000 te beëindigen voor het verduurzamen van hout voor toepassingen buitenshuis. In december 1999 is naar aanleiding van de motie Feenstra/Udo bij ministeriële regeling bepaald dat de koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen voor toepassingen buitenshuis mogen worden opgebruikt tot 14 mei 2000, de datum van inwerkingtreding van de EG-Biocidenrichtlijn. De CTB-besluiten betreffen uitsluitend de productie van met koperverbindingen verduurzaamd hout dat bestemd is voor de Nederlandse markt. Om de CTB-besluiten effectiever te laten zijn is het nodig zowel de import als de toepassing van met koperverbindingen verduurzaamd hout te verbieden. Hiertoe is een aanvullend import-, handels- en toepassingsverbod voor met koperverbindingen verduurzaamd hout op grond van de Wms opgesteld. Dit importverbod zal worden voorgepubliceerd in de Staatscourant, worden toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal en via een beroep ingevolge artikel 95, vijfde lid, van het EG Verdrag aan de Europese Commissie ter goedkeuring worden voorgelegd.

Programma

Afhankelijk van de reactie van de Commissie zal het verbod naar verwachting per 1 juli 2001 of uiterlijk 1 januari 2002 van kracht zijn. In verband met de niet uit te sluiten gezondheidsrisico's brengt de minister van VWS een regeling op grond van de Warenwet in procedure waarmee in ieder geval zal worden bewerkstelligd dat particulieren geen met koperverbindingen verduurzaamd hout kunnen bewerken (tuin- en doe-het-zelf-sector). Deze regeling zal ingevolge de notificatierichtlijn aan de Europese Commissie worden voorgelegd. Naar verwachting zal de Warenwetregeling per 1 januari 2001 in werking treden.

Het nog niet van kracht zijn van de Warenwetregeling en het import-, handels- en toepassingsverbod op grond van de Wms brengt met zich dat de handhaving van de CTB-besluiten ernstig wordt bemoeilijkt. Ten aanzien van het sinds september 1999 geldende verbod voor het gebruik van koperhoudende antifoulings op pleziervaartuigen heeft het Kabinet in mei 2000 op praktische gronden besloten de handhaving gefaseerd ter hand te nemen.

5.4 Straling en nucleaire inrichtingen

Stralingsprestatienorm

Omdat aanvullend onderzoek nodig is naar de stralingseigenschappen van bouwmaterialen, verschuift het besluit over de hoogte van de grenswaarden van de stralingsprestatienorm naar 2001. Deze grenswaarden worden vervolgens in 2002 opgenomen in het Bouwbesluit.

Elektromagnetische velden

In maart 2000 heeft de Gezondheidsraad advies uitgebracht over de gezondheidseffecten van elektromagnetische velden in het lage frequentiegebied (0 Hz tot 10 MHz). Bestaande buitenlandse studies laten een redelijk consistente associatie, doch geen oorzakelijk verband zien tussen de blootstelling aan elektromagnetische velden en het vóórkomen van leukemie bij kinderen. Het RIVM heeft in juni 2000 een rapport uitgebracht over de wijze waarop de resultaten van deze studies naar de Nederlandse situatie kunnen worden vertaald. Thans wordt bezien welke beleidswijzigingen mogelijk zijn.

Als het gaat om elektromagnetische velden met hogere frequenties dan zijn met name antennes van belang die gebruikt worden bij onder meer GSM-telefonie, radiocommunicatie en televisie. Interdepartementaal wordt thans gewerkt aan het formuleren van een Nationaal Antenne Beleid (NAB). VROM is hierbij nauw betrokken in verband met het formuleren van milieuhygiënische, ruimtelijke en bouwkundige randvoorwaarden. Het NAB wordt eind 2000 afgerond. In dit verband hebben VROM, VWS en V&W aan de Gezondheidsraad gevraagd of deze in de recente onderzoeksgegevens aanleiding ziet om op basis van het voorzorgprincipe nu meer stringente gezondheidscriteria te stellen aan mobiele telefonie-antennesystemen. Het ontkennende advies van de Gezondheidsraad hierover is in augustus 2000 uitgebracht.

Kernenergie, radioactief afval en transporten

Het Kabinet heeft ingestemd met de wijze van ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard die de exploitant (GKN) heeft voorgesteld. Dit betekent dat de definitieve ontmanteling en afbraak van de centrale zal plaatsvinden na een wachttijd van 40 jaar. Er zal met GKN in overleg worden getreden teneinde het belang te benadrukken van een adequate personele bezetting gedurende de periode van ontmanteling.

Ook heeft het Kabinet herbevestigd, conform de in 1994 met de exploitant (EPZ) gemaakte afspraak, dat de kerncentrale Borssele uiterlijk 31 december 2003 buiten bedrijf dient te zijn gesteld. Het Kabinet is van oordeel dat die afspraak, ook na de vernietiging van de daartoe strekkende vergunning door de Raad van State, nog steeds dient te worden nagekomen.

Het onderzoek naar de eindberging van radioactief afval, dat onder auspiciën van de Commissie Onderzoek Radioactief Afval (CORA) plaatsvindt, wordt eind 2000 afgerond waarna het eindrapport aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Hierin komt onder meer een aantal technische aspecten van terugneembare opslag in de diepe ondergrond aan de orde.

De transporten van transportcontainers met bestraalde splijtstof vanuit Nederland zijn stilgezet nadat medio 1998 transportcontainers met bestraalde splijtstof aan de buitenkant radioactief besmet bleken. Na een aantal aanvullende maatregelen en het advies van de Gezondheidsraad van december 1999, waaruit bleek dat de transporten zonder onverantwoorde risico's voor de gezondheid konden worden hervat, zijn op 20 juli 1999 vergunningen verleend voor het transport van bestraalde splijtstof van Dodewaard naar Engeland respectievelijk van Petten naar COVRA (Zeeland). Op grond van verzoeken tot voorlopige voorziening bij de Raad van State zijn de vergunningen op 26 november 1999 geschorst. Op 11 februari 2000 zijn de vergunningen in aangepaste vorm opnieuw verleend. De Raad van State heeft op 7 juli 2000 opnieuw de vergunningen voor beide transporten geschorst. Op 12 juli is ten behoeve van Petten een vervolgvergunning afgegeven die onmiddellijk van kracht is. Nu de Raad van State een voorlopige voorziening op deze vergunning heeft afgewezen, kunnen vanaf september transporten van Petten naar COVRA (Zeeland) plaatsvinden.

6. THEMA VERONTREINIGING VAN DE BODEM

6.1 Inleiding

Het thema verontreiniging van de bodem heeft betrekking op situaties waarbij verontreinigende stoffen in de bodem kunnen raken en bedreigend kunnen zijn voor mensen en ecosystemen.

In dit hoofdstuk gaat het uitsluitend om verontreiniging van de bodem met milieuvreemde stoffen. Verontreiniging van de bodem door verzurende stoffen komt aan de orde in hoofdstuk 3 van dit deel, bij het thema Verzuring. Ook een andere vorm van verontreiniging blijft hier buiten beschouwing: bodemverontreiniging door een te grote hoeveelheid voedingstoffen voor planten, te weten nitraten en fosfaten. Deze vorm van verontreiniging wordt behandeld in hoofdstuk 4 van dit deel, thema Vermesting.

De Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem (SKB) wordt toegelicht in hoofdstuk 13 van dit deel, bij Wetenschap en Technologie.

Allereerst gaat dit hoofdstuk in op Bodembescherming (paragraaf 6.2). Daarna komt Bodemsanering aan bod (paragraaf 6.3) en tot slot Bodembeheer (paragraaf 6.4).

6.2 Bodembescherming

Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB)

De NRB is een hulpmiddel voor enerzijds bedrijven en anderzijds het bevoegd gezag voor een duidelijke, adequate en kosteneffectieve bodembescherming. Het bevoegd gezag laat zich bij het opstellen en actualiseren van vergunningen en het handhaven van de Wm steeds meer leiden door de NRB. Dit gebeurt mede door de voorafgaande kennisoverdracht. De eerste delen van de NRB zijn in 1997 verschenen.

Programma

De uitbreiding met nieuwe onderwerpen zal doorlopen tot 2001. In 2002 vindt er een evaluatie plaats.

Bouwstoffenbesluit

Het Bouwstoffenbesluit is sinds 1 juli 1999 volledig effectief. In de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden, is onder meer tijdelijk een aantal toezeggingen op het gebied van normstelling verwerkt die in december 1998 in het Algemeen Overleg aan de Tweede Kamer zijn gedaan. In 2001 wordt gewerkt aan de opneming van deze onderdelen in het Bouwstoffenbesluit zodat deze eind 2002 definitief opgenomen kunnen worden.

Met de diverse bij de uitvoering van het Bouwstoffenbesluit betrokken partijen (bedrijfsleven, andere overheden, OM en politie) zijn afspraken gemaakt over een monitorings- en evaluatieprogramma. De uitvoering is medio 2000 gestart en strekt zich uit over een periode van meerdere jaren. Medio 2001 komt er een eerste tussenrapportage. De resultaten daarvan zullen onder andere gebruikt worden om te bezien of er wijzigingen nodig zijn in het bedrag dat het ministerie van VROM toevoegt aan het Gemeentefonds als bijdrage in de financiering van de uitvoering van het Bouwstoffenbesluit door gemeenten. Op dit moment gaat het daarbij om 31 mln. gulden per jaar.

Een door RIVM e.a. uitgevoerde analyse inzake de certificeringskosten voor kleine bedrijven binnen de beton- en metselmortelbranche en de baksteenindustrie wijst uit dat (met uitzondering van metselmortel) in het algemeen de certificeringskosten aanvaardbaar zijn. Nader onderzoek moet uitwijzen of binnen de metselmortelsector de certificeringskosten voor kleine bedrijven verder gereduceerd kunnen worden.

Evaluatie wettelijke bepalingen nazorg stortplaatsen

De sinds april 1998 geldende wettelijke nazorgregeling voor bestaande en nieuwe stortplaatsen heeft als doel dat de stortplaatsen (óók na sluiting) geen risico opleveren voor de verontreiniging van de bodem. Inmiddels is een evaluatie over de periode 1 april 1998 tot 1 april 2001 gestart. In het najaar van 2001 zal de minister van VROM de Tweede Kamer over de resultaten daarvan informeren.

Programma

Bij de opzet van deze evaluatie zullen in ieder geval de provincies (verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgfase) en de VVAV (Vereniging Van AfvalVerwerkers) betrokken worden.

Nazorg voormalige stortplaatsen

Bij brief van 7 april 1998 aan de Tweede Kamer is de aanpak geschetst om voor stortplaatsen waar het storten vóór 1 september 1996 was beëindigd, tot een nazorgregime te komen. Eind 2000 zullen alle provincies de inventarisaties hebben afgerond naar het precieze aantal voormalige stortplaatsen. Het meerjarig monitoringprogramma dat beziet welke stortplaatsen feitelijk een bedreiging voor hun omgeving vormen, loopt af in 2003. Eind 2000 zal worden beslist of binnen dat programma een opschaling van de uitgevoerde pilot naar de rol van natuurlijke afbraakprocessen in voormalige stortplaatsen zinvolle meerinzichten kan opleveren omtrent de potentiële milieuhygiënische bedreiging van voormalige stortplaatsen. Na afloop van het monitoringprogramma wordt bepaald welke lokaties voor bodemsanering in aanmerking komen en voor welke lokaties specifieke beheersmaatregelen (nazorg) nodig zijn. In 2003 zal een beslissing worden genomen over de financiering en de organisatiestructuur van de toekomstige nazorg.

EG-richtlijn storten van afvalstoffen

De EG-richtlijn storten van afvalstoffen is in juli 1999 vastgesteld en wordt voor juli 2001 geïmplementeerd. De gevolgen van deze richtlijn voor de Nederlandse afvalverwijderingsstrategie en de voorwaarden waaronder in Nederland afvalstoffen kunnen worden gestort, zijn beperkt. Wel zal een aantal regelingen moeten worden aangepast.

Bodemkwaliteitsnormen

De bestaande interventiewaarden bodemsanering zijn in 1994 door de minister van VROM per circulaire vastgesteld op basis van de Wet bodembescherming (Wbb). Sindsdien hebben enkele uitbreidingen plaatsgevonden (de laatste in februari 2000). Interventiewaarden worden gebruikt om te bepalen of er sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Inmiddels zijn deze waarden vastgesteld voor ruim honderd stoffen voor grond en grondwater.

Aangezien de interventiewaarden in belangrijke mate gebaseerd zijn op een wetenschappelijke risico-evaluatie en de wetenschappelijke kennis gestaag toeneemt is bij de vaststelling in 1994 bepaald dat na een periode van ca 5 jaar een evaluatie zou plaatsvinden. Begin 2000 is gestart met het project «Evaluatie interventiewaarden». In 2001 zal het resultaat hiervan in een nieuwe circulaire worden vastgelegd.

Om de streefwaarden vast te stellen voor de bodem, zal onderzoek worden gedaan. Op die manier wordt het gegevensbestand gecompleteerd van gehalten in relatief onbelaste gebieden. Dat gebeurt in samenwerking met LNV, andere overheden en het bedrijfsleven.

Programma

In 2002 zullen op grond van de resultaten de huidige toetsingsregels worden geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

6.3 Bodemsanering

Vernieuwing bodemsaneringsbeleid

IPO, VNG en de ministeries van Financiën, LNV, EZ en VROM hebben sinds 1997 in het kader van het BEVER-project (BEleidsVERnieuwing bodemsanering) gewerkt aan de concretisering van de toen ingezette koerswijziging voor de aanpak en financiering van bodemverontreinigingsgevallen van voor 1987. De concretisering van de koerswijziging is, respectievelijk wordt, vastgelegd in twee kabinetsstandpunten.

Het eerste kabinetsstandpunt, van januari 2000, is het kabinetsstandpunt over de functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging. Met het tweede kabinetsstandpunt («Beleidsvernieuwing bodemsanering») dat de Tweede Kamer in 2000 zal ontvangen wordt het BEVER-project afgerond.

De aanpassing van de regelgeving, naar aanleiding van het eerste kabinetsstandpunt, zal in 2000 plaatsvinden. De integrale aanpassing van de Wbb zal enige jaren vergen.

Kabinetsstandpunt over de functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van bodemsanering

Dit kabinetsstandpunt bevat strategische en operationele technisch-inhoudelijke doelstellingen voor de bodemsanering binnen de randvoorwaarden van het NMP3. Het Kabinet beoogt door richting te geven aan de uitvoeringspraktijk de betrokken maatschappelijke partijen voor langere tijd duidelijkheid te bieden en een afwachtende houding bij partijen te voorkomen. Met de nieuwe aanpak worden verontreinigingssituaties gegroepeerd onder het motto: «Standaard waar het kan en maatwerk waar het moet».

In het kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid uit 1997 is aangegeven dat de nieuwe saneringsdoelstelling naar verwachting zal leiden tot een kostenreductie ten opzichte van het (toen) formele beleid (dat uitging van herstel van multifunctionaliteit) van 35–50% voor de bodemsaneringsoperatie als geheel. Nadere verkenning geeft aan dat deze reductie met de voorstellen uit het kabinetsstandpunt naar verwachting realiseerbaar is.

Kabinetsstandpunt beleidsvernieuwing bodemsanering

Dit kabinetsstandpunt zal met name ingaan op het vergroten van de marktdynamiek en het bevorderen van de slagvaardigheid van de overheid.

Het Kabinet wil de marktdynamiek vergroten door een participatief stelsel in te voeren (gezamenlijke financiering) en door de effectiviteit van het financieel instrumentarium te verbeteren. Hierbij worden drie segmenten in de bodemsaneringsoperatie onderscheiden: stedelijk gebied, landelijk gebied en bedrijfsterreinen. Met de overheden die bij de bodemsaneringsoperatie betrokken zijn, zullen afspraken worden gemaakt over de resultaten binnen stedelijk en landelijk gebied en over bedrijfsterreinen. Via monitoring wordt beoordeeld of het tempo van de bodemsaneringsoperatie voldoende is om in 2023 afgerond te kunnen zijn.

Gasfabrieksterreinen

Eind 1999 is een intentieverklaring gasfabrieksterreinen ondertekend tussen het bevoegde gezag en VROM. In deze verklaring zijn afspraken vastgelegd over de totstandkoming van (provinciale) programma's die eind 2001 gereed moeten zijn. Per provincie wordt hieraan momenteel invulling gegeven, soms in de vorm van provinciale intentieverklaringen. Na gereedkoming van de programma's worden convenanten afgesloten om tot daadwerkelijke uitvoering over te gaan.

Waterbodemsanering

In 1998 hebben de overheden die te maken hebben met waterbodemverontreiniging besloten de aanpak van de problematiek in de komende jaren gezamenlijk vorm te geven. Zij bereiden een Tien-jarenscenario waterbodem voor, dat in 2001 de totale problematiek van verontreinigde waterbodems in Nederland met het oog op de inzet van financiële middelen meer inzichtelijk maakt. Er worden drie sporen uitgewerkt:

• een vertaling van het huidige inzicht in de problematiek naar goed onderbouwde projectplannen en een samenhangende programmering van projecten;

• permanente regionale platforms voor overleg, communicatie en informatievoorziening;

• gerichte planning van grootschalige verwerkings- en stortcapaciteit en een ruimhartige openstelling daarvan voor alle overheden.

In het Regeerakkoord is voor de periode 1999–2002 een bedrag van 115 mln. gulden (600 mln. gulden tot 2010) extra uitgetrokken voor de aanpak van verontreinigde waterbodems. Deze middelen worden ingezet voor de aanleg van extra stort- en verwerkingscapaciteit (85 mln. gulden, met name voor de aanleg van de baggerspeciestortplaats Koegorspolder in Zeeland), ten behoeve van de programmering van onderhoudsbaggerwerk in gemeentelijke wateren (15 mln. gulden, via de Subsidieregeling baggerplannen bebouwd gebied), voor een impuls van de programmering (5 mln. gulden) en de uitvoering van onderzoek en sanering (10 mln. gulden) in regionale wateren (in 2000: projecten in Doetinchem/Doesburg, Leeuwarden, Groningen en Woerden). Conform de aankondiging in de NW4 wordt een lange termijn beleid ontwikkeld voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op land. Verder wordt in verband met de motie Herrebrugh (Kamerstukken II 1999/2000, 26 401, nr. 16) onderzocht hoe tot meer verwerking van verontreinigde baggerspecie tot een nuttig toepasbaar product kan worden gekomen. Ook wordt nagegaan op welke wijze de consequenties voor waterbodems van het kabinetsstandpunt over de functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging in beeld zullen worden gebracht.

6.4 Bodembeheer

Kwaliteit intermediairs bodemonderzoek

Naar aanleiding van het rapport «Wie betaalt, bepaalt» is eind 1999 besloten om te komen tot een wettelijke verplichting om met gecertificeerde intermediairs (laboratoria en onderzoeksbureaus) te werken als het gaat om bodemonderzoek op basis waarvan overheidsbeslissingen worden genomen. Deze wettelijke verplichting is een aanvulling op de activiteiten die in het veld al ondernomen worden om de kwaliteit van bodemonderzoeksgegevens te verbeteren. Om tot nieuwe verplichtingen te komen zullen een aantal wettelijke regelingen aangepast moeten worden. Bij de te ontwerpen regeling(en) zullen mede worden betrokken de rol van de in 2000 opgerichte Stichting IKB (Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer) en buitenlandse ervaringen op het onderhavige terrein.

Programma

In 2001 zal een programma voor de aanpassingen in de regelgeving in uitvoering worden genomen.

Grondstromen

In september 1999 is het integrale beleid voor omgaan met schone en verontreinigde grond vastgelegd in de nota «Grond grondig bekeken, verantwoord omgaan met schone en verontreinigde grond». Het grondstromenbeleid is daarmee afgestemd met het vernieuwde functiegerichte bodemsaneringsbeleid (BEVER) en het Bouwstoffenbesluit en plaatst grondverzet in het bredere kader van bodembeheer. De Tweede Kamer heeft in januari 2000 met deze nota ingestemd.

Om hergebruik van licht verontreinigde grond als bodem mogelijk te maken is per 1 oktober 1999 de Vrijstellingsregeling grondverzet inwerking getreden, alsmede de daaraan gerelateerde Interim-richtlijn voor het opstellen en toepassen van bodemkwaliteitskaarten. In het voorjaar 2000 is de Handreiking grondverzet uitgebracht en heeft uitgebreid voorlichting over de Vrijstellingsregeling grondverzet plaats gevonden, onder andere aan gemeente- en provincieambtenaren.

Overige belangrijke vervolgacties voortvloeiend uit de nota liggen op het terrein van regelgeving, kwaliteitsborging, handhaving en communicatie. Het betreft onder andere:

• Het opnemen van een stortverbod voor schone en licht verontreinigde grond in het Besluit stortverbod afvalstoffen.

Programma

• Het maken (na een praktijktoets) van de definitieve richtlijn voor het opstellen en toepassen van bodemkwaliteitskaarten. Deze zal medio 2001 gereed zijn.

• Het, in samenhang met het IKB, ontwikkelen van een systeem van partijkeuring, certificering en registratie voor ernstig verontreinigde grond, om te komen tot een beter beheer van de keten bij het omgaan met ernstig verontreinigde grond en om de handhaving op dit gebied te vergemakkelijken.

• Het opstellen van een handhavingsuitvoeringsmethode (HUM) grondstromen, door de ministeries van VROM en Justitie, het OM, IPO en VNG ten behoeve van de handhavers.

7. THEMA VERWIJDERING

7.1 Inleiding

Ook verwijdering is een van de thema's in het milieubeleid. Bij verwijdering gaat het om het volledig beheersen van de keten grondstof-proces-product-afval. Het beheersen van deze keten gebeurt op twee manieren. De eerste wijze is het voorkomen dat afval ontstaat. Het lekvrij verwijderen van onvermijdelijk afval is de tweede wijze om de beheersing te bereiken. Het toepassen van afval, het storten van afval en het verbranden van afval zijn vormen van lekvrij verwijderen.

Dit hoofdstuk behandelt eerst de Afvalverwijderingsstructuur (paragraaf 7.2). In paragraaf 7.3 staan Preventie en hergebruik centraal. Paragraaf 7.4 beschrijft Gescheiden inzameling, waarna in paragraaf 7.5 Internationale zaken aan bod komen. Tot slot wordt in paragraaf 7.6 ingegaan op Scheepsafvalstoffen.

De onderstaande thema-indicator verwijdering geeft inzicht in de hoeveelheid gestort afval vanaf 1980.kst-27404-2-15.gif

De hoeveelheid gestort afval (exclusief baggerspecie, dierlijke mest en verontreinigde grond) is in 1999 voor het eerst sinds 1985 toegenomen ten opzichte van het voorgaande jaar (met ruim 5%). Tot 1999 is de jaarlijkse toename van de hoeveelheid hergebruikt en verbrand afval samen groter geweest dan de jaarlijkse groei van de totale hoeveelheid afval. De gestorte hoeveelheid nam daardoor steeds verder af. Deze trend is in 1999 doorbroken. Dat komt onder andere door de verbrandingscapaciteit in AVI's, die vanaf 1995 sterk is gestegen, vanaf 1998 volledig benut is, en doordat het hergebruik na een periode van sterke groei minder snel toeneemt. Verder neemt de toepassing van (bewerkt) afval als brandstof in andere installaties dan AVI's, minder snel toe dan verwacht werd. Het is thans niet goed mogelijk om de ontwikkeling van de hoeveelheid te storten afval in de (nabije) toekomst te voorspellen. Talloze elementen die daarbij een rol spelen, zoals de invloed van de onlangs sterk verhoogde storttarieven voor brandbaar afval, het bestaande moratorium op uitbreiding van de verbrandingscapaciteit en de liberalisering/internationalisering van de afvalstoffenmarkt, vormen onderdeel van de discussie die momenteel in het kader van de opstelling van het (eerste) LAP gevoerd wordt. Als dit plan gereed is, zal wellicht weer een verantwoorde inschatting voor de toekomst mogelijk zijn. Het lijkt overigens niet waarschijnlijk dat de doelstelling voor 2000 dit jaar gehaald zal worden.

7.2 Afvalverwijderingsstructuur

Herziening Wet milieubeheer en Landelijk Afvalbeheersplan

Het wetsvoorstel tot wijziging van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wm is in 1999 door de Tweede Kamer in behandeling genomen. Op basis van de wetswijziging worden AMvB's en MR's voorbereid die gelijk met de wetswijziging van kracht zullen worden. Op verzoek van de Tweede Kamer is de Europese terminologie in het Nederlandse afvalbeheer overgenomen.

In 1999 is gestart met het opstellen van het eerste Landelijk Afvalbeheersplan (LAP). Het plan voorziet in een integratie van het beleid voor gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen, zoals thans opgenomen in het MJP-GA II, het TJP.A en de provinciale afvalstoffenplannen. Het LAP bestaat uit drie onderdelen: een beleidskader, sectorplannen en capaciteitsplannen voor in ieder geval verbranden en storten. Het ministerie van VROM stelt het beleidskader op en het Afval Overleg Orgaan (AOO) stelt, op verzoek van VROM, de sectoren capaciteitsplannen op. De afvalsector is gevraagd met voorstellen te komen voor de capaciteitsplannen. In 2000 draait de projectstructuur voor het LAP op volle kracht. Met het bedrijfsleven en overige maatschappelijke organisaties is overeenstemming bereikt over de wijze waarop zij bij de voorbereiding van het LAP en bij de beleidsafstemming in het AOO worden betrokken. Er wordt onder meer gestreefd naar een gezamenlijke visie op het afvalstoffenbeleid.

Programma

Het Kabinet streeft er naar om in de eerste helft van 2001 het ontwerp-LAP en het MER voor het LAP in de inspraak te brengen.

7.3 Preventie en hergebruik

Uitvoeringsstrategie Preventie

In 1999 hebben het IPO en VROM de Uitvoeringsstrategie 1996–2000, die zich richt op afvalpreventie en hergebruik, geëvalueerd; op basis van die evaluatie hebben beide het initiatief genomen om een nieuwe strategie tot stand te brengen. Deze strategie zal niet beperkt zijn tot afvalpreventie, maar gericht zijn op preventieve maatregelen in bredere zin (grondstoffenbesparing, afvalpreventie, afvalscheiding, energie- en waterbesparing en mobiliteit). Immers, zowel overheden als bedrijven benaderen het nemen van preventieve maatregelen vanuit een integrale invalshoek. In het voorjaar 2000 is gestart met het opstellen van de strategie.

Programma

Rekening houdend met afstemming tussen partijen en met het verkrijgen van draagvlak bij met name gemeenten en provincies wordt ernaar gestreefd de strategie vast te stellen in het eerste kwartaal van 2001.

Omdat preventie in belangrijke mate bijdraagt aan het verminderen van de milieudruk is de komende jaren een bedrag van 15 mln. gulden per jaar beschikbaar om het preventiebeleid, inclusief grondstof-, energie- en waterbesparing te intensiveren. Deze gelden zullen onder andere worden ingezet om andere overheden in staat te stellen meer uitvoering aan het preventiebeleid te geven.

Verpakkingen

In november 1999 heeft de Commissie Verpakkingen haar jaarverslag over 1998 uitgebracht. Dat verslag geeft een zorgelijk beeld te zien, met name het daarin geschetste beeld over de toenemende hoeveelheid afval (waarschijnlijk als gevolg van de economische groei en de toename van de consumptie) en het achterblijven van de gescheiden inzameling van vooral papier en kunststoffen bij bedrijven en papier bij huishoudens. Voor de convenantspartijen is dit reden geweest om een pakket maatregelen (met onder andere intensivering van de handhaving, de inzet van instrumentarium, het opzetten van proefprojecten en voorlichting) te ontwikkelen dat erop gericht is preventie en hergebruik van verpakkingsafval een extra impuls te geven. Partijen verwachten dat op basis van het jaarverslag van de Commissie Verpakkingen over 1999 kan worden vastgesteld of de maatregelen voldoende zijn om de doelstellingen van het convenant te halen.

Evaluatie bouw- en sloopafval

In 1999 is de Evaluatie afvalstoffenregeling bouw- en sloopafval uitgevoerd. Daaruit komt naar voren dat de knelpunten op het gebied van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid kunnen worden weggenomen door deregulering en vereenvoudiging van de wetgeving, uiteraard met behoud van de milieudoelstellingen. Belangrijk is in dit verband dat er door de verhoging van de stortbelasting een financiële prikkel is om de milieuhygiënisch gewenste wijze van verwijdering te realiseren. Met andere woorden: doordat financiële prikkels de sturing verzorgen, is minder sturing door middel van regelgeving nodig. In het jaar 2000 worden de consequenties onderzocht van voorstellen voor deregulering en vereenvoudiging van de regelgeving.

Knelpunten hergebruik

In 1999 is onderzoek uitgevoerd naar knelpunten in de regelgeving die het hergebruik zouden belemmeren. In het verlengde daarvan is in 2000 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin verslag wordt gedaan van de in het genoemde onderzoek niet geanalyseerde knelpunten. Strekking van de brief is dat deze knelpunten reeds in andere kaders worden aangepakt.

Onderscheid afvalstof – geen afvalstof

Begin 2000 is aan de Tweede Kamer het resultaat gezonden van een onderzoek naar de interpretatiemogelijkheden van het Europese begrip afvalstoffen. De strekking van het onderzoeksrapport is dat de internationale interpretatieruimte binnen de Europese regelgeving beperkt is. In overleg met het bedrijfsleven zijn de mogelijkheden verkend om met algemene regels de problemen te ondervangen die in de vergunningverlening worden ervaren. Het resultaat van deze verkenning is dat het bedrijfsleven er toch de voorkeur aan geeft oplossingen te zoeken in de vergunningverlening zelf en niet in algemene regels.

Verder wordt in EU-verband gezocht naar criteria voor een nadere afbakening van het onderscheid afvalstof – geen afvalstof. Nederland speelt in deze discussie een actieve rol.

7.4 Gescheiden inzameling

Wit- en bruingoed

Per 1 januari 2000 is het Besluit verwijdering wit- en bruingoed in werking getreden voor de kleine apparaten. Een jaar eerder was dit al gebeurd voor de grote apparaten. Om de verplichtingen die in het Besluit zijn vastgelegd uit te voeren, hebben producenten en importeurs een inzamel- en verwerkingsstructuur opgezet waarmee in het eerste jaar zeer goede resultaten zijn behaald. De kosten van dit systeem worden voor een belangrijk deel gedekt door middel van een verwijderingsbijdrage die aan de koper van een nieuw product in rekening wordt gebracht. In de ICT-sector vormen de kosten van inzameling en verwerking een onderdeel van de kostprijs van een nieuw product. Voor zover bekend is Nederland het eerste land ter wereld waar een dekkend systeem bestaat voor de gescheiden inzameling en het hergebruik van al het wit- en bruingoed.

Bedrijfsafvalstoffen

Het programma Gescheiden inzameling bedrijfsafval (GIBA), dat in 1997 door het AOO is vastgesteld, wordt nu uitgevoerd door scheidingsregels op te nemen in vergunningen en in de algemene regels op grond van artikel 8.40 van de Wm. Het GIBA is onder andere belangrijk voor de uitvoering van het Convenant Verpakkingen. Uit de monitoring van dat convenant is gebleken dat de resultaten van gescheiden inzameling van bedrijfsafval achterblijven bij de doelstellingen. De komende jaren zal daarom het beleid ten aanzien van het scheiden van bedrijfsafval worden geïntensiveerd: meer aandacht voor voorlichting, implementatie van regelgeving en handhaving.

Huishoudelijke afvalstoffen

De evaluatie van het programma GIHA (Gescheiden inzameling huishoudelijk afval), die het afgelopen jaar is uitgevoerd, geeft aan dat de doelstellingen voor het gescheiden inzamelen van huishoudelijk afval niet worden gehaald. Slechts een zeer klein gedeelte van de gemeenten haalt alle doelstellingen. Om de doelstellingen toch te halen zal de gescheiden inzameling worden geïntensiveerd. Hiertoe wordt een aantal acties geformuleerd die worden opgenomen in het LAP.

7.5 Internationaal

Onderscheid nuttige toepassing en verwijdering

De EU-Milieuraad heeft de Europese Commissie verzocht om het onderscheid tussen nuttige toepassing en verwijdering in geval van het verbranden van afvalstoffen nader in te vullen. Sinds 1996 wordt een voorstel van de Commissie afgewacht. Nederland heeft in afwachting hiervan voorlopige eigen (uitwerkings)criteria gesteld. De Raad van State heeft in voorlopige voorziening betwijfeld of Nederland hiertoe het recht heeft. Zolang er geen definitieve uitspraak is, blijven genoemde criteria van kracht.

Europese afvalstoffenlijst

In december 1999 heeft de Technical Adaptation Committee (TAC) de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen (HWL) en de Europese afvalstoffencatalogus (EWC) inhoudelijk aangepast en samengevoegd totéén lijst, die daarmee een opsomming bevat van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen. Hiermee is overigens geen invulling aan het onderscheid afvalstof – niet-afvalstof gegeven. De implementatiedatum van de Europese afvalstoffenlijst (afgekort Eural) is 1 januari 2002. In 2000 besluit de TAC over de tweede aanpassing van de Eural. Met de twee aanpassingen wordt beoogd dat er bij implementatie in nationale regelgeving geen aanvullende afvalstoffen als gevaarlijk aangewezen hoeven worden.

Het ministerie van VROM heeft in december 1999 een project gestart om de Eural in Nederlandse regelgeving te implementeren. Implementatie betekent onder meer dat het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Baga) wordt ingetrokken. De vervanging van het Baga door de Eural werkt door op andere regelgeving en daarmee op de huidige manier van het omgaan met gevaarlijke afvalstoffen. Bij het zoeken naar oplossingen voor knelpunten die daarbij ontstaan, betrekt VROM het bedrijfsleven, overheden en de milieubeweging in een open beleidsproces.

Europese Richtlijn betreffende de verbranding van afval

Op 28 januari 2000 is het gemeenschappelijke standpunt gepubliceerd voor de Richtlijn betreffende de verbranding van afval. Het Europese Parlement heeft in tweede lezing een aantal amendementen op de Richtlijn ingediend. Gegeven de conciliatieprocedure is publicatie van de Richtlijn niet eerder dan eind 2000 te verwachten.

EVOA

In het afgelopen jaar is aandacht besteed aan de complexiteit van en de knelpunten bij de procedures van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Inmiddels is een project Vereenvoudiging EVOA uitgevoerd in samenwerking met de Inspectie Milieuhygiëne. Hierin zijn voorstellen ter verbetering voorbereid die ter kennisname aan de Commissie zijn toegestuurd en in mei in de Europese TFS-handhavingsconferentie zijn besproken.

Verdrag van Bazel

In 1999 heeft CoP-5 van het Verdrag van Bazel plaatsgevonden, met als onderwerp de beheersing en de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen. Op deze conferentie is besloten de komende tien jaar de aandacht te richten op Environmentally Sound Management (ESM), ofwel het milieuverantwoord beheer van afvalstoffen. ESM heeft betrekking op:

• beperking van grensoverschrijdend transport van afvalstoffen;

• voorkómen van sluikhandel;

• vooral uitwisseling van informatie over technieken voor inzamelen, opslaan en verwerken van afvalstoffen, het invoeren van deze technieken in ontwikkelingslanden en de internationale samenwerking die daarvoor nodig is.

Nederland zal bijdragen aan workshops over ESM en inbreng leveren voor het opstellen van enkele technische richtlijnen. In relatie tot het Verdrag van Rotterdam zal worden meegewerkt aan het opstellen van richtlijnen voor de behandeling, opslag en de vernietiging van POP's.

Sloopschepen

Tijdens CoP-5 is tevens besloten technische richtlijnen op te stellen voor het milieuhygiënisch verantwoord slopen van schepen. De technische werkgroep van het Verdrag van Bazel (TWG) heeft hiertoe in april 2000 een werkgroep opgericht voor het, in samenwerking met IMO (International Maritime Organisation) en ILO (International Labour Organisation), maken van richtlijnen voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen van schepen en het omgaan met deze afvalstoffen (aan land). Deze werkgroep wordt geleid door Nederland, Noorwegen en India en wordt ondersteund door een groot aantal andere landen. In september 2000 rapporteert de werkgroep aan de TWG.

Tevens is tijdens CoP-5 de in opdracht van VROM door Lloyd's verrichte voorstudie «The financial aspects of dismantling ships» onder de aandacht gebracht. Nederland zal een drietal aspecten nader uitzoeken, zo mogelijk in internationaal verband. Het gaat om nut en noodzaak van een verwijderingsbijdrage, organisatie en beheer van een sloopfonds en de vraag waaraan de gelden zouden moeten worden besteed. Eind 2000 wordt dit afgerond.

Het Marine Environment Protection Committee (MEPC) van de IMO heeft in maart 2000 een zogenaamde correspondence group ingesteld.

Programma

Deze groep, onder voorzitterschap van Bangladesh, zal nagaan of richtlijnen opgesteld kunnen worden voor het voorbereiden van schepen voor de sloop (op zee of op het schip) en zal rapporteren tijdens de 46e MEPC-vergadering in juli 2001.

7.6 Scheepsafvalstoffen

Scheepsafvalstoffenverdrag

Het Scheepsafvalstoffenverdrag voor de binnenvaart (SAV) is op 10 juli 2000 door Nederland geratificeerd. Naar verwachting zal het Verdrag uiterlijk begin 2001 zijn geratificeerd door alle lidstaten van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR), op België na. Thans wordt druk uitgeoefend op de diverse Belgische overheidsorganen om de implementatie en ratificatie van het Verdrag te versnellen, zodat het in werking kan treden.

Nationaal zal in de tweede helft van 2000 het Scheepsafvalstoffenbesluit worden gepubliceerd in het Staatsblad. Dit besluit geeft uitvoering aan de implementatiewetgeving (Wm, Wvo en BW) uit 1998.

Havenontvangstinstallaties

In de tweede helft van 2000 verschijnt een rapport met betrekking tot havenontvangstinstallaties (HOI's). In dit rapport worden standaard voorschriften aanbevolen voor de vergunningen van verwerkingsbedrijven van scheepsafvalstoffen (en vergelijkbare bedrijven). Deze voorschriften hebben met name betrekking op de acceptatievoorwaarden, het verwerkingsbeleid, de administratieve organisatie en interne controle en de voorwaarden voor het mengen van afvalstoffen. De implementatie zal grotendeels zijn beslag krijgen in 2001. De Raad en het Europese Parlement hebben overeenstemming bereikt over de Europese Richtlijn HOI's. Naar verwachting zal de Richtlijn in de tweede helft van 2000 worden vastgesteld.

Programma

Met de implementatie van de Richtlijn is in 1999 een begin gemaakt. In de tweede helft van 2000 komen voorstellen voor het invoeren van de indirecte financiering gereed. In 2001 zal de juridische uitwerking gestalte krijgen van de op basis van genoemde voorstellen te nemen besluiten, alsmede van de overige aspecten van de Richtlijn. Dit gebeurt in hoofdzaak via een aanpassing van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs). Op basis van voorstellen van de Nationale Havenraad met betrekking tot de inhoud van de havenafvalbeheersplannen, wordt een begin gemaakt met het opstellen van deze plannen per haven.

8. THEMA VERSTORING

8.1 Inleiding

Het thema verstoring heeft betrekking op de milieuaspecten die de directe leefomgeving van burgers beïnvloeden. Voorbeelden daarvan zijn: geluidhinder, externe veiligheid, en lokale luchtkwaliteit.

Kernpunt bij dit onderdeel is dat het thema verstoring steeds meer benaderd wordt als onderdeel van de leefomgevingskwaliteit. Zie hierover ook deel I, hoofdstuk 4 Programma 2001–2004, paragraaf 4.4 Gebiedsgericht Leefomgevingsbeleid.

Op verschillende terreinen is sprake van beleidsvernieuwing. Zo worden de geluiddoelstellingen herzien en wordt het geluidbeleid vernieuwd in het kader van de herziening van het (wettelijk) instrumentarium voor het geluidhinderbeleid (MIG), waarbij de decentrale overheden meer bevoegdheden krijgen. Voor wat luchtkwaliteit betreft is een nota in voorbereiding. De regelgeving voor externe veiligheid zal vorm krijgen in een AMvB op grond van de Wm en zal in het najaar 2001 in werking treden. In dit hoofdstuk is een onderverdeling gemaakt in de volgende onderwerpen: Geluidhinder (paragraaf 8.2), Externe veiligheid (paragraaf 8.3) en Lokale luchtkwaliteit (paragraaf 8.4). Hoofdstuk 3 dat het thema Verzuring behandelt, bevat meer informatie over de EU-dochterrichtlijnen voor luchtkwaliteit.

De onderstaande thema-indicator verstoring geeft inzicht in het percentage gehinderden door geluid en geur vanaf 1980.kst-27404-2-16.gif

De hinder door geluid is vanaf 1990 gedaald als gevolg van kwaliteitseisen voor nieuwe woningen, geluidsisolatie, aangescherpte typekeuringseisen voor geluid voor motorvoertuigen en aanleg van wegschermen en ZOAB. Het totaal aan gehinderden door geluid of stank is nagenoeg gelijk aan het aantal in 1980.

8.2 Geluidhinder

Herijking doelstelling geluidbeleid

In het NMP3 is aangekondigd dat de doelstellingen voor het geluidbeleid zullen worden herzien. Besloten is om deze strategische visie op geluid te presenteren in het NMP4. Hierin zal de hernieuwde basis voor het geluidbeleid worden gepresenteerd. Deze hernieuwde basis zal bestaan uit een streefbeeld en rijksdoelstellingen, gekoppeld aan een vernieuwde beleidsstrategie.

De actie is breed opgepakt, zodat de herijking van de doelstellingen gepaard gaat met een herziening van de strategie en de aanpak van het beleid.

Een belangrijk nieuw element in het beleid is de gebiedsgerichte benadering. De akoestische kwaliteit van een gebied moet passen bij de functie en specifieke karakteristieken van het gebied. Geluid wordt immers meer en meer gezien als onderdeel van de integrale kwaliteit van de leefomgeving, waardoor differentiatie in normstelling en maatwerk in de uitvoering noodzakelijk zijn. In de op te stellen doelstellingen, die gericht zullen zijn op de lange termijn (2030, met tussendoelen voor 2010) zal deze gebiedsgerichte benadering doorklinken. Over de formulering van de doelstellingen is nog overleg gaande.

Ook op het gebied van maatregelen en beleidsinstrumenten worden nieuwe beleidslijnen ontwikkeld. Belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de aanpak aan de bron meer nadruk moet krijgen. Het verdient de voorkeur om geluidsemissies te vermijden, liever dan de ontvangers af te moeten schermen door middel van geluidschermen of gevelisolatie. Daarbij zal ernaar gestreefd worden dat marktconform instrumentarium centraal komt te staan. Er wordt gezocht naar mogelijkheden om het principe «de vervuiler betaalt» voor het geluidbeleid invulling te geven.

Het nieuwe rijksbeleid gericht op het verminderen van (de negatieve effecten van) geluid zal passen in het Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid.

Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid

Binnen het programma Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (MIG) wordt een effectief en eigentijds instrumentarium voor het geluidbeleid ontwikkeld, waarmee het aspect geluid als onderdeel van de kwaliteit van de leefomgeving op een adequate manier door de meest geëigende overheid kan worden vormgegeven en uitgevoerd. In de nota Vernieuwing Geluidhinderbeleid (de nota MIG), die in mei 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden, zijn beleidsvoorstellen gedaan voor de vormgeving van een dergelijk instrumentarium.

In de MIG-systematiek maken gemeenten een eigen gebiedsgericht geluidbeleid dat doorwerkt in operationeel beleid op diverse terreinen, zoals ruimtelijke ordening, verkeersbeleid en milieuvergunningverlening. Provincies blijven verantwoordelijk voor het beleid voor provinciale infrastructuur en regionale industrieterreinen, en het Rijk blijft verantwoordelijk voor rijksobjecten zoals rijkswegen, spoorwegen en defensie-inrichtingen. Met de invoering van MIG, in 2002 of 2003, zal de Wet geluidhinder komen te vervallen. De onderdelen die te maken hebben met geluid komen in de Wm. De Tweede Kamer heeft in een tweetal moties om enkele aanpassingen op het voorgestelde systeem verzocht. Op basis van de nota MIG en deze moties is een stelsel uitgewerkt, dat momenteel in een wetsvoorstel wordt uitgewerkt. Specifieke aandacht is nog nodig voor de uitwerking van de moties over de rechtsbescherming en de vormgeving van het beleid voor de rijks- en provinciale infrastructuur. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel in de herfst van 2000 in procedure wordt gebracht.

Sanering verkeers- en industrielawaai

Afhankelijk van de hoogte van het geluidniveau staan middelen ter beschikking om de maatregelen uit te voeren. Bij motie van de Tweede Kamer is het voornemen om te bezuinigen op de budgetten voor geluidschermen teruggedraaid. Zie hiervoor ook deel II, hoofdstuk 8 Doelgroep Verkeer en Vervoer, paragraaf 8.2 Brongericht beleid. Budgetten voor het nemen van gevelmaatregelen zullen vanaf 2003 worden opgenomen in de ISV-systematiek.

Binnenstedelijke spoorwegemplacementen

De meeste spoorwegemplacementen moeten op grond van de Wm over een milieuvergunning beschikken. Voor een aantal emplacementen (ca 50) levert het verkrijgen van een vergunning een fors probleem op vanwege geluideisen die van toepassing zijn. Het risico van beperking van het gebruik van deze emplacementen is ongewenst. Om een oplossing voor deze problematiek te vinden is onder leiding van V&W het project dEMP gestart. Hierin werken V&W, VROM, VNG, provincies en NS taakorganisaties (Railinfrabeheer en Railned) samen. Er is een maatregelenpakket ontwikkeld. Een lopende studie naar de effecten van de maatregelen zal inzicht geven in hoeverre en tegen welke kosten de bedoelde geluidsproblematiek kan worden opgelost. Om alle emplacementen aan de vigerende geluidnormstelling te laten voldoen, wordt naar verwachting een forse financiële inspanning vereist. Deze constatering veroorzaakt wel druk op de vigerende normstelling. In de nota MIG worden emplacementen als rijksobjecten aangemerkt.

Europees beleid

Het «Aktieprogramma toestellen geluid 1990–2010» formuleert beleid inzake verschillende categorieën toestellen. Als twee belangrijke categorieën worden onderscheiden «Toestellen voor werk buiten» en «Toestellen voor huis en tuin».

Voor deze categorieën is op 24 januari 2000 de EU-richtlijn «Geluidsemissies van machines die buitenshuis worden gebruikt» aanvaard. Verwacht wordt dat deze Richtlijn in het najaar 2000 zal worden gepubliceerd.

Daarnaast hebben de Europese Commissie en het Europarlement zich uitgesproken voor harmonisatie van het Europese geluidbeleid.

De Commissie stelt in de ontwerp-richtlijn, die naar verwachting in de tweede helft van 2000 naar de Raad en het Europarlement wordt gezonden, de Lden als dosismaat voor. Het huidige ontwerpbesluit bevat voor zover thans bekend bepalingen over: harmonisatie van geluidsmaten; harmonisatie van reken- en meetmethoden; de verplichting om geluidskaarten te maken voor stedelijke gebieden en voor grote infrastructurele voorzieningen; rapportage van de uitkomsten van de kartering aan de EEA.

Daarnaast kan de Europese Commissie voorstellen doen aan de Raad en het Europarlement voor korte en lange termijn doelstellingen ter vermindering van het aantal mensen dat blootgesteld wordt aan geluid van verschillende bronnen. Immissienormstelling is in dit ontwerp niet voorzien. Dit wordt geacht tot de bevoegdheid van de lidstaten te behoren.

Gezondheid in de regio Schiphol

De Gezondheidskundige Evaluatie Schiphol (GES) is een meerjarig onderzoeksprogramma, met tot doel inzicht verschaffen in de relatie tussen milieubelasting door luchtvaart en gezondheidsproblemen. Hiertoe worden diverse studies uitgevoerd om de huidige gezondheidstoestand rondom Schiphol in beeld te brengen. Het totale onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de ministeries van V&W, VWS en VROM. Een uitgebreid overzicht van de stand van zaken en huidige resultaten van de GES is eind 1999 aan de Tweede Kamer aangeboden als onderdeel van de rapportage van het Evaluatie- en Monitoringsprogramma Schiphol en Omgeving (EMSO).

Zes van de zeven studies zijn inmiddels afgerond. In oktober 1999 is het eindrapport van het onderzoek naar luchtwegaandoeningen bij kinderen in de omgeving van de luchthaven Schiphol verschenen. In het onderzoek is geen relatie aangetoond tussen luchtverontreiniging ten gevolge van het vliegverkeer nabij Schiphol en de onderzochte gezondheidsvariabelen bij de deelnemende kinderen. Ook in het onderzoek naar de kwaliteit van het binnenmilieu dat medio 2000 is afgerond, is geen relatie aangetoond tussen geluidsisolatie en de kwaliteit van het binnenmilieu.

Programma

Het uitgebreide onderzoek naar slaapverstoring door vliegtuiggeluid wordt in 2002 afgerond. Tevens wordt gewerkt aan het opzetten van een monitoringssysteem op basis van de bevindingen van GES, dat in 2001 operationeel zal zijn.

8.3 Externe veiligheid

Stand van zaken rond AMvB

Over de in het NMP3 toegezegde AMvB milieukwaliteitseisen externe veiligheid zal het Kabinet in 2000 een beslissing nemen. Met de AMvB wordt beoogd het bestaande beleid te codificeren in de vorm van grenswaarden voor het plaatsgebonden risico (voorheen aangeduid als Individueel Risico). De AMvB dient tevens ter implementatie van het ruimtelijke ordeningsartikel (12) in de Seveso II Richtlijn. Daarnaast ligt het in de bedoeling om in deze AMvB de uitvoering op onderdelen te harmoniseren. Het gaat dan vooral om de indeling in kwetsbare en minder kwetsbare bestemmingen voor de verschillende deelsectoren (zoals Seveso bedrijven, LPG tankstations, opslag van gevaarlijke stoffen). Doel van de AMvB is dat bij vergunningverlening en in de ruimtelijke ordening voldoende afstand wordt gehouden tussen gevaarlijke inrichtingen en kwetsbare of minder kwetsbare bestemmingen. Uiteindelijk moeten dergelijke afwegingen ook bij het opstellen van bestemmingsplannen een rol spelen.

Implementatie van de Seveso II Richtlijn

De Seveso II Richtlijn is in Nederlandse wetgeving omgezet door middel van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, met uitzondering van het ruimtelijke ordeningsartikel.

Vuurwerk

De vuurwerkramp in Enschede heeft duidelijk gemaakt dat er behoefte is aan additionele regelgeving voor vuurwerk waarin alle aspecten van de vuurwerkketen op een geïntegreerde wijze worden geregeld.

Programma

Het voornemen is voor eind 2000 een dergelijke geïntegreerde regeling vast te stellen op basis van een AMvB. In de loop van 2001 zal deze dan in werking kunnen treden. Het besluit zal onder de regie van het ministerie van VROM tot stand komen. Enige belangrijke aspecten zijn:

• integrale regeling m.b.t. handelingen met consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk met algemene regels die gericht zijn tot degene die betrokken handelingen verricht;

• voor het opslaan van consumentenvuurwerk in grote hoeveelheden en voor het opslaan van professioneel vuurwerk is en blijft een vergunning krachtens de Wm verplicht, de bevoegdheid voor het verlenen van die vergunning wordt overgeheveld van het gemeentelijke naar het provinciaal niveau;

• de bevoegdheid voor het verlenen van een vergunning voor het afsteken en eventueel afleveren van professioneel vuurwerk wordt van het Rijk naar de provincie overgeheveld;

• brandweer en waar van toepassing ook arbeidsinspectie zullen een adviserende en controlerende rol krijgen in het kader van vergunningverlening als hiervoor genoemd;

• met het oog op de ruimtelijke inpassing van vuurwerkinrichtingen wordt het aanhouden van veiligheidsafstanden ten opzichte van bestemmingen met (veel) mensen verplicht bij het verlenen van milieuvergunningen en bij het opstellen van ruimtelijke ordeningsplannen.

In het algemeen kan ten aanzien van de inhoud van de vast te stellen regels gesteld worden dat deze strenger zullen worden. Dat geldt voor zowel de technische en bouwkundige eisen die aan de bron worden gesteld als voor de aan te houden afstanden tussen de bron en bestemmingen met (veel) mensen in de omgeving.

Goederenvervoer per spoor

In het verlengde van het plan van aanpak Goederen Emplacementen project (PAGE) wordt een lange-termijn-visie (na 2010) op de goederenemplacementen ontwikkeld. Medio 2000 is het onderzoek gestart naar de vraag of de (internationale) ontwikkelingen in het goederenvervoer per spoor na 2010 er aanleiding toe geven de functie van sommige binnenstedelijke emplacementen opnieuw te bezien. De resultaten van het onderzoek worden verwerkt in de tussenevaluatie PAGE die in oktober 2000 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Deze is vooral bedoeld om te rapporteren over de stand van de uitvoering van maatregelen die in de periode tot 2010 zouden moeten worden genomen.

8.4 Lokale luchtkwaliteit

In het kader van de nota over luchtkwaliteit die nog in 2000 uitgebracht zal worden, hebben de betrokken partijen een gezamenlijke, samenhangende strategische visie op het luchtkwaliteitsbeleid ontwikkeld (tegen de achtergrond van allerlei ontwikkelingen als «Stad en Milieu», decentralisatie, integraal milieubeheer en Europese normstelling voor de luchtkwaliteit). Deze visie werkt door in een aantal beleidsproducten, waaronder het Besluit luchtkwaliteit en de Smogregeling 2000.

Het Besluit luchtkwaliteit is bedoeld om de eerste EU-dochterrichtlijn luchtkwaliteit te implementeren in de nationale regelgeving. Met deze eerste EU-dochterrichtlijn zijn luchtkwaliteitsgrenswaarden vastgelegd voor de stoffen SO2, NO2, lood en fijn stof. De inspanningen die nodig zijn voor realisatie van de grenswaarden zijn het grootst voor fijn stof en NO2. Met het Besluit luchtkwaliteit wordt vastgelegd op welke wijze de overheden de luchtkwaliteitsnormstelling in het emissie- en ruimtelijk beleid zullen gaan hanteren. Het Besluit luchtkwaliteit dient uiterlijk 19 juli 2001 in werking te treden met het oog op de implementatietermijn van de EU-richtlijn. In de nota over luchtkwaliteit zal nader ingegaan worden op de betekenis van de Europese luchtkwaliteitsnormen voor het nationale en internationale emissiebeleid.

Met de Smogregeling 2000 wordt invulling geven aan de eisen die de Europese regelgeving stelt aan publieksvoorlichting en tijdelijke maatregelen bij overschrijding van alarmdrempels zoals die voor SO2 en NO2 vastgesteld zijn. In lijn met het huidige beleid tijdens smogepisoden ligt de nadruk in het beleid op het op structurele wijze informeren van de bevolking over de luchtkwaliteitssituatie en daar mee samenhangende gezondheidsrisico's. Voor wat betreft maatregelen wordt aansluiting gezocht bij reeds bestaande algemene coördinatiestructuren (crisisregeling).

9. THEMA VERDROGING

9.1 Inleiding

Bij het thema verdroging gaat het om het grondwaterregime in gebieden met een natuurfunctie. Het thema heeft uitwerking gevonden in het kader van de NW4, met name in het beleid van provincies en waterschappen.

Dit hoofdstuk behandelt eerst de Financiering van maatregelen tegen verdroging (paragraaf 9.2). De Kaart verdroogde gebieden komt aan bod in paragraaf 9.3. Paragraaf 9.4 behandelt de Gestandaardiseerde beschrijving van het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime. Waterhuishoudkundig beleid wordt beschreven in paragraaf 9.5.

9.2 Financiering van maatregelen tegen verdroging

Bij het bestrijden van verdroging zijn in veel gevallen maatregelen nodig buiten natuurgebieden. Een integrale aanpak van een gebied, waarbij oplossingen wordt gezocht voor meerdere problemen tegelijk verdient dan vaak de voorkeur. De rijksregeling voor het stimuleren van verdrogingsbestrijding wordt hierop afgestemd. Een integrale subsidieregeling voor gebiedsgericht beleid, SGB (zie hoofdstuk 10 van deel III), zal van kracht worden op 1 januari 2001. De specifieke rijksbijdrageregeling voor gebiedsgerichte bestrijding van verdroging (GEBEVE) wordt dan beëindigd.

9.3 Kaart verdroogde gebieden 2000

Vanaf 1994 voeren het IPO en het RIZA, eens per twee jaar, een inventarisatie uit van verdroogde gebieden. Deze zogenoemde Verdrogingskaart 2000 geeft een overzicht van gebieden die als verdroogd worden aangemerkt, gebieden waar projecten in uitvoering zijn en gebieden die als hersteld worden beschouwd.

9.4 Gestandaardiseerde beschrijving van gewenste grond- en oppervlaktewater regime

In de NW4 is aan de provincies gevraagd om in hun waterhuishoudingsplannen uiterlijk in 2002 de gewenste grondwatersituatie vast te stellen. In de praktijk gaat het om een dynamisch systeem van grond- en oppervlaktewater, vaak met kwel of wegzijging, waarbij ook de waterkwaliteit in beschouwing wordt genomen. Tegenwoordig wordt daarom gesproken van het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR). In technisch opzicht zijn methoden voor het vaststellen van het GGOR in principe beschikbaar. Over de bestuurlijk-juridische aspecten bestaat echter onduidelijkheid. Een onderzoek in opdracht van de CIW verkent de opties voor de bestuurlijk-juridische verankering, de taakverdeling tussen instanties en de gevolgen voor waterbeheerder provincie, gemeente en grondgebuikers en -eigenaren.

9.5 Waterhuishoudkundig beleid

Het thema verdroging is een onderwerp van de CIW. In haar jaarlijkse voortgangsrapportages «Water in beeld», geeft de commissie een meer uitvoerig verslag van het waterbeheer in Nederland. Deze voortgangsrapportages worden gecoördineerd door het ministerie van V&W.

10. GEBIEDENBELEID

10.1 Inleiding

Het doelgroepenbeleid, het themabeleid en het gebiedenbeleid vormen samen het integratiekader voor het milieubeleid. Dit hoofdstuk geeft een toelichting op enkele specifieke onderwerpen van de uitvoering van het gebiedenbeleid en heeft een nauwe relatie met deel I, hoofdstuk 4 Programma 2001–2004, paragraaf 4.4 waarin leefomgevingsbeleid centraal staat.

In paragraaf 10.2 komt eerst Stedelijk gebied aan de orde. Het Landelijk gebied staat centraal in paragraaf 10.3 en paragraaf 10.4 behandelt het Specifieke aandachtsgebied Project Mainportontwikkeling Rotterdam, waarna in paragraaf 10.5 het Leefomgevingsbeleid aan de orde komt. In paragraaf 10.6 staan tenslotte de Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie.

10.2 Stedelijk gebied

Stad en Milieu

Begin 2000 is een verdiepingsslag uitgevoerd naar de eerste leerervaring binnen het project Stad en Milieu. De eerste ervaringen zijn positief en bemoedigend. Het project Stad en Milieu kent een driestappenbenadering: integrale aanpak in bronbeleid, maatwerk binnen huidige wetgeving en afwijken onder voorwaarden.

Deze benadering leidt tot een kwaliteitsimpuls. Daarbij blijkt dat door creatief passen en meten meer kan binnen bestaande regelgeving (stap 2) dan gedacht. De leerpunten inzake organisatie van projecten en inrichting van het open planproces zijn opgenomen in de brochure «Probleemlokatie te lijf. Stad en Milieu in de praktijk». Deze brochure is in mei 2000 breed verspreid onder gemeenten en provincies om zo de leerervaringen met alle gemeenten en provincies te kunnen delen.

Van de 25 geselecteerde gemeenten zijn er nog 24 over, nu het experiment Kromhoutkazerne in 1999 door de gemeente Utrecht teruggetrokken is. Inmiddels is een onafhankelijke evaluatiecommissie ingesteld om een tussentijdse projectevaluatie uit te voeren. Het Kabinet zal eind 2000 geïnformeerd worden over de resultaten.

Het Grote Stedenbeleid en het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing

Voor 1 november 1999 hebben de 25 grote, rechtstreekse gemeenten, die vallen onder het Grote Stedenbeleid (GSB), en de 5 toegevoegde gemeenten hun meerjarige ontwikkelingsprogramma stedelijke vernieuwing bij het Rijk ingediend. In de ontwikkelingsprogramma's hebben de gemeenten voor een aantal prestatievelden het beoogde kwaliteitsniveau onvoldoende uitgewerkt. Desondanks zijn op 20 december 1999 convenanten ondertekend al dan niet met aanvullende voorwaarden. In de convenanttekst is opgenomen dat deze gemeenten de prestatievelden verder moeten uitwerken in overleg met het Rijk. Voorbeelden van dergelijke prestatievelden zijn het bevorderen van de omgevingskwaliteit en het integreren van het milieubeleid in de stedelijke vernieuwing. De meeste van de niet-rechtstreekse gemeenten hebben voor de inleverdatum, 1 juli 2000, hun ontwikkelingsprogramma ingediend bij de provincie. Na goedkeuring zullen de niet-rechtstreekse gemeenten de Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV)-bijdrage ontvangen. De basis van het ISV is gelegen in de Wet Stedelijke Vernieuwing. De verwachting is dat deze wet en de invoeringswet eind 2000 door de Tweede en Eerste Kamer zijn goedgekeurd, waarna beide wetten vervolgens met terugwerkende kracht per 1 januari 2000 in werking treden.

Momenteel gaat veel aandacht uit naar de ontwikkeling van de monitor van stedelijke vernieuwing die een signaalfunctie heeft en «waarschuwt» bij stilstand of geringe ontwikkeling van de stedelijke vernieuwing. In de tweede helft van 2000 zal deze monitor worden geïmplementeerd.

Een deel van het totale ISV-budget (ongeveer 450 mln. gulden) is gereserveerd voor het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing. De bedoeling van deze, aan het ISV gekoppelde, regeling is om innovatieve projecten die de stedelijke vernieuwing een impuls kunnen geven, met extra financiële middelen te belonen. Het streven is dat deze regeling in werking treedt per 1 januari 2001.

10.3 Landelijk gebied

Met het gebiedsgerichte beleid in het landelijk gebied is de afgelopen jaren veel ervaring opgedaan. De subsidieregeling gebiedsgericht milieubeleid loopt tot 2001.

Op basis van uitgevoerde evaluaties blijkt dat het gebiedsgerichte beleid doelgerichter en meer afrekenbaar moet worden vormgegeven. Daarnaast hebben de ministers van LNV en VROM bij brief van 25 juni 1998 aan de Tweede Kamer over «Ontstapelen en Ontschotten» aangekondigd dat het Kabinet streeft naar een vermindering van het aantal gebiedscategorieën en regelingen in het landelijk gebied. In het NMP3 heeft het Kabinet het voornemen uitgesproken te komen tot een samenhangende financieringssystematiek voor het geïntegreerde gebiedsgerichte beleid. Al deze ontwikkelingen en de noodzaak om op korte termijn de knelpunten in de reconstructiegebieden aan te pakken, waren aanleiding om maatregelen te nemen: gezamenlijk met de ministeries van LNV en V&W is door VROM een nieuwe subsidieregeling gemaakt voor gebiedsgericht beleid en reconstructieconcentratiegebieden (SGB).

Programma

Per 1 januari 2001 wordt de regeling van kracht. De SGB is een regeling die gaat werken binnen de randvoorwaarden van het sturingsmodel gebiedsgericht beleid. Hierover hebben de provincies en de ministeries van VROM en LNV in november 1999 bestuurlijke afspraken gemaakt.

In het sturingsmodel hebben de provincies een centrale rol. Zij zijn regisseur van het gebiedsgerichte beleid. Rijk en provincies sluiten allereerst een bestuursovereenkomst op hoofdlijnen waarin rijksdoelen en een indicatie van de beschikbare rijksmiddelen zijn opgenomen. Vervolgens gaan de provincies binnen deze randvoorwaarden in de gebieden aan het werk om gebiedsprogramma's op te stellen. Over de samengevoegde gebiedsprogramma's wordt uiteindelijk een uitvoeringscontract tussen de gezamenlijke provincies en het Rijk gesloten. Het Rijk geeft in dit uitvoeringscontract uitsluitsel over in te zetten rijksgelden, waaronder de SGB. De provincies krijgen hiermee meerjarige zekerheid over beschikbare financiële middelen en te realiseren doelen. Bezien zal worden of ook bodemsanering voor het landelijk gebied onder de programmering van het sturingsmodel gebiedsgericht beleid voor het landelijk gebied kan worden gebracht.

10.4 Specifiek aandachtsgebied

Project Mainportontwikkeling Rotterdam

In juli 2000 is de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam, waarvoor een dubbele doelstelling geldt. Het project beoogt de positie van mainport Rotterdam te versterken door er ruimte te vinden voor de groei van haven en industrie. Daarnaast wil het project mogelijkheden van deze ruimtelijke ontwikkeling benutten om de kwaliteit van de leefomgeving in en om de haven te verbeteren. Op basis van de huidige inzichten is het noodzakelijk extra ruimte voor haven en industrie te creëren door middel van landaanwinning. Gelijktijdig zal een natuur en recreatiegebied van 750 hectaren worden gerealiseerd.

Intensiever benutten van het bestaande havengebied is een belangrijk onderdeel van het project, maar is niet toereikend. Dit is een voorlopige conclusie. Het definitieve besluit wordt genomen met het vaststellen van de planologische kernbeslissing, mede op basis van een positieve maatschappelijke kosten-batenanalyse.

Bij alle projectonderdelen zal worden gestreefd naar een publiek-private samenwerking.

Uit de marktconsultatie blijkt dat het bedrijfsleven bij de realisatie van projecten mogelijkheden ziet voor industriële ecologie. Bij de aanbesteding van de verschillende deelprojecten zal daarom industriële ecologie een van de toetsingscriteria zijn waarop de ontwerpen zullen worden getoetst. Het proces van Project Mainportontwikkeling Rotterdam is opnieuw ingevuld. De kern van het aangepaste model is dat er twee rollen worden onderscheiden, de ruimtelijke-ordeningsrol en de projectontwikkelingsrol. De ruimtelijke-ordeningsrol voor het project als geheel zal worden vervuld door de Rijksoverheid. De projectontwikkelingsrol zal worden vervuld door de gemeente Rotterdam voor het deelproject «Bestaand Rotterdams Gebied», de provincie Zuid-Holland voor het deelproject «Aanleg 750 ha groengebied», en voor het deelproject «Landaanwinning» de gemeente Rotterdam eventueel in samenwerking met andere partijen in een dan op te richten exploitatiemaatschappij.

10.5 Leefomgevingsbeleid

Energieprestatie op Lokatie

Het Besluit ontwikkeling energie-infrastructuur is momenteel nog in ontwikkeling. De Energie Prestatie op Lokatie (EPL) is een hulpmiddel bij het opstellen van een energievisie. Hiermee kan een lokatie zodanig worden ontwikkeld dat minimaal gebruik wordt gemaakt van fossiele energie. Op een groeiend aantal lokaties wordt gebruik gemaakt van de EPL. Na 2000 zal worden vastgesteld of de EPL een goede aanvulling is op de Energie Prestatie Normering (EPN).

Klimaatmaatregelen

De klimaatmaatregelen rond de energiebesparing in de gebouwde omgeving, te weten Optimale Energie Infrastructuur, komen aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2 over Nationaal beleid.

10.6 Boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie

Toerisme en recreatie

In het vorige Milieuprogramma zijn als aandachtspunten voor de Beleidsagenda Milieu, Toerisme en Recreatie geformuleerd:

• versterken van de financiële structuur, met het oog op een betere waarborging van de uitvoering van de Beleidsagenda;

• beter inbedden van het onderwerp in bestaande kaders en structuren (van sectoraal naar integraal);

• (verdere) externe integratie van het onderwerp milieu, toerisme en recreatie (minder inzet vanuit VROM, meer verantwoordelijkheid bij de sector zelf, andere overheden en andere ministeries);

• versterking (van de organisatie) van de sector.

Er wordt naar gestreefd in het laatste kwartaal van 2000 concrete afspraken te maken met de betrokken partijen over de realisatie van bovengenoemde punten. Deze afspraken moeten zodanig zijn, dat de Beleidsagenda met ingang van 2001 zonder regie vanuit VROM verder kan worden uitgevoerd. In de afspraken zullen ook de resultaten van de domeinverkenning recreëren een plaats krijgen (zie ook deel II, hoofdstuk 3 Burgers).

Natuur en markt

In 1999 is het seminar «Natuur voor iedereen: een kwestie van combineren» georganiseerd om het gedachtegoed aan een breed publiek uit te dragen. Begin dit jaar is een bijeenkomst georganiseerd met een aantal gemeenten en provincies met als thema: welke functiecombinaties zijn kansrijk en gewenst, en op welke wijze kunnen ze worden gestimuleerd? De uitkomsten van dit overleg zijn gebruikt voor de formulering van een onderzoekopdracht gericht op het verbeteren van de sturing van functiecombinaties door de overheid door toepassing van bestuurskundige inzichten. Dit onderzoek is een bouwsteen voor het ontwikkelen van een instrumentarium voor het stimuleren van functiecombinaties. Dit onderzoek wordt eind 2000 afgerond.

11. INTERNATIONAAL MILIEUBELEID

11.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van ontwikkelingen en acties die voortvloeien uit de internationale prioriteiten van het NMP3.

Voor de periode 2001–2004 zal het Kabinet zich inzetten voor een brede ontwikkelingsronde in de Wereldhandelsorganisatie (WTO), zoals dit ook voor het overleg in Seattle eind 1999 voor ogen stond, en waarbij aandacht wordt besteed aan de relatie tussen internationale handelssystemen en milieu- en consumentenbelangen. De gelijkwaardigheid van regels in de WTO en in de Multilaterale milieuovereenkomsten is hierbij uitgangspunt. Het Kabinet zal aandacht besteden aan de implementatie van de uitkomsten van het Tweede Wereld Water Forum. Daarnaast vindt in november 2000 CoP-6 in Nederland plaats.

In dit hoofdstuk is een onderverdeling gemaakt in de volgende onderwerpen: Relatie tussen milieu en handel (paragraaf 11.2), Vergroting van de wereldwijde beschikbaarheid van zoetwater (paragraaf 11.3), Behoud van biodiversiteit (paragraaf 11.4), Ontwikkelingen in de EU (paragraaf 11.5) en Bilaterale samenwerking (paragraaf 11.6).

11.2 Relatie milieu en handel

Door het mislukken van de Millennium onderhandelingsronde in WTO-kader eind november 1999 in Seattle kon er geen start gemaakt worden met de brede onderhandelingsronde waarbij o.a. het thema handel en milieu- en consumentenbelangen een belangrijke rol speelt. Wel zijn inmiddels in WTO-kader besprekingen van start gegaan in het kader van de ingebouwde agenda (landbouw en diensten). In het Verslag van de WTO conferentie aan de Tweede Kamer is aangegeven dat de doelstellingen voor de Ronde zoals destijds verwoord in onder andere de nota «Ambities voor de Nieuwe Ronde» van november 1999 onverkort van kracht zijn gebleven. De EU zal het proces van alliantie-vorming voortzetten dat zij voor Seattle was begonnen. De komende maanden zal de Commissie voorstellen doen om op een meer gestructureerde wijze samen te werken bij het lobby werk voor een nieuwe ronde. Duidelijk is dat de EU nog een grote inspanning zal moeten leveren om de voor haar belangrijke onderwerpen als milieu, dierenwelzijn en arbeidsnormen in WTO kader aan de orde te stellen. Met name de ontwikkelingslanden staan tot dusver sceptisch tegenover onderhandelingen over «nieuwe» onderwerpen. Het is aan de EU om deze landen er van te overtuigen dat het agenderen van het onderwerp milieu in de onderhandelingen mogelijk is zonder dat er ruimte geboden wordt aan protectionistisch misbruik. Inmiddels is er een minimumpakket van vertrouwenwekkende maatregelen ontwikkeld als een eerste stap in een proces op weg naar herstel van vertrouwen bij ontwikkelingslanden op weg naar een nieuwe ronde.

11.3 Vergroting van de wereldwijde beschikbaarheid van zoet water

Eén van de belangrijkste mondiale milieuthema's gaat over de beschikbaarheid van zoet water: op vele plaatsen in de wereld is er te veel, te weinig of vervuild zoet water. Doorgaan op de huidige, niet duurzame wijze van waterbeheer is geen optie volgens het Tweede Wereld Water Forum en de Ministeriële Conferentie in maart 2000 in Den Haag. Duurzaam beheer van watervoorraden raakt het welzijn en de gezondheid van huidige en toekomstige generaties, het raakt biodiversiteit en het dwingt in vele stroomgebieden tot samenwerking over de grenzen heen.

Een belangrijk resultaat van het Tweede Wereld Water Forum is dat duurzaam waterbeheer hoger op de politieke en maatschappelijke agenda is gekomen. In de Verklaring van Den Haag is door landen en internationale organisaties de bereidheid uitgesproken om met nieuw elan in actie te komen. Nederland werkt de voornemens nader uit door het OS-budget voor water te verdubbelen en het interdepartementale Programma Buitenlandse Waterinzet uit te voeren. VROM richt zich hierbij met name op drinkwater, sanitatie, grondwaterbeheer en de ruimtelijke dimensie. Waar het gaat om de voortgang van het politieke internationale proces wijst de Verklaring naar de in 2002 plaatshebbende evaluatie van de uitkomsten van de VN Conferentie inzake Milieu en Ontwikkeling (Rio de Janeiro, 1992), en de door de Duitse regering aangeboden internationale conferentie ter voorbereiding van het thema water in januari 2002. Ook UNEP intensiveert zijn activiteiten, met name op het gebied van sanitatie. In EU-verband wordt middels nieuwe regelgeving vorm gegeven aan waterbeheer op het niveau van stroomgebieden.

11.4 Behoud van biodiversiteit

Biodiversiteit

Nederland is actief betrokken bij de verdere ontwikkeling en uitvoering van het Verdrag inzake Biologische Diversiteit. Over de in mei 2000 in Nairobi gehouden CoP-5 bij het Verdrag inzake Biologische Diversiteit is de Tweede Kamer op 22 augustus jl. per brief geïnformeerd.

Belangrijk resultaat van CoP-5 is dat de veel gehanteerde ecosysteembenadering nu helder is omschreven. Mede dankzij een actieve inzet van Nederland zijn leidende principes vastgesteld voor beleid en beheer van biologische diversiteit. Dit is van groot belang voor de integratie van biodiversiteit in het beleid van sectoren als de landbouw, bosbouw en visserij, zowel internationaal als nationaal. In nauwe samenhang daarmee is in Nairobi besloten voor sectoren richtlijnen te gaan ontwikkelen over wat nu moet worden verstaan onder duurzaam gebruik van biodiversiteit. De private sector zal daarbij worden betrokken.

Tijdens CoP-5 is al vastgelegd hoe de doelstellingen van het Verdrag in de toeristische sector moeten worden uitgewerkt. Dit levert tevens een belangrijke bijdrage aan de uitvoering van het werkprogramma voor duurzaam toerisme, zoals dat door de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling is vastgesteld.

De ecosysteembenadering en het bevorderen van duurzaam gebruik komen ook samen in het werkprogramma voor agrobiodiversiteit. Afgesproken is om nationaal en internationaal behoud en duurzaam gebruik van de biodiversiteit van landbouwgebieden te versterken door: a) een beter beeld te krijgen van de functie van agrobiodiversiteit voor de productie, een gezond milieu en een waardevolle natuur; b) maatregelen te stimuleren die de biodiversiteit bevorderen; c) ontwikkelingslanden te helpen bij de opbouw van hun expertise en d) biodiversiteit tot een centraal thema te verheffen in (inter)nationaal landbouwbeleid. Ook in Nederland zal langs deze lijnen de aandacht voor agrobiodiversiteit verder worden versterkt.

CoP-5 leverde verder vooruitgang op in de uitvoering van internationale werkprogramma's, zoals op het vlak van zoet en zout water, bossen, indicatoren, educatie en inheemse volken.

Tijdens CoP-5 heeft Nederland samen met de partners uit de Duurzame Ontwikkelingsverdragen (DOV), Bhutan, Costa Rica en Benin de resultaten gepresenteerd van het DOV-uitwisselingsprogramma op het gebied van wetlands.

Alle vier de landen hechten grote waarde aan behoud en duurzaam gebruik van hun wetlands, maar gebleken is dat de verschillen in aanpak groot zijn. Bezien zal worden op welke thema's het samenwerkingsprogramma de komende periode gericht zal worden. Daarbij wordt gedacht aan de volgende thema's:

1. de ontwikkeling van het clearing house mechanism voor de uitwisseling van informatie over zaken die de implementatie van het Biosafety Protocol betreffen;

2. uitwisseling betreffende de ontwikkeling van goede praktijk voor duurzaam gebruik van natuurlijke biodiversiteit.

Tijdens een speciale CoP bij het Verdrag inzake Biologische Diversiteit te Montreal in januari 2000 zijn de onderhandelingen over een protocol voor de veiligheid van grensoverschrijdend transport van genetisch gemodificeerde organismen succesvol afgerond. Over de resultaten van de onderhandelingen over dit zgn. Biosafety Protocol is de Tweede Kamer geïnformeerd (26 800 XI, nr. 60).

Het protocol is tijdens CoP-5 door de minister van VROM ondertekend namens de Nederlandse regering; Nederland heeft ten aanzien van de implementatie naar voren gebracht dat information sharing en capacity building van groot belang zijn voor de werkzaamheid van het Protocol.

In december 2000 zal in Montpellier de eerste bijeenkomst plaatsvinden ter voorbereiding van de inwerkingtreding van het Protocol (Intergovernmental Committee for the Cartagena Protocol on Biosafety, ICCP). De agenda is zeer ambitieus omdat nog veel aspecten van het Protocol om verdere uitwerking vragen, zoals de uitwisseling van informatie, de wijze van labellen van transporten van genetisch gemodificeerde organismen en de handhaving van de gemaakte afspraken.

Programma

Tijdens CoP-5 is een aanbod van Nederland om de eerst volgende Conferentie in Nederland te houden met waardering ontvangen. CoP-6 zal in ons land plaatsvinden in de eerste helft van 2002. Hoofdthema's zijn: de biodiversiteit van bossen, de problematiek van exoten en de verdeling van voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische bronnen. Als begin 2002 minimaal vijftig landen het Biosafety Protocol hebben geratificeerd, dan zal de eerste bijeenkomst van Partijen bij dit Protocol worden gekoppeld aan CoP-6 bij het moederverdrag.

Op Pan-Europees niveau is besloten de uitvoering van de Pan-Europese Biodiversiteit en Landschapsdiversiteit Strategie nauwer te laten aansluiten bij de mondiale biodiversiteitsagenda. Nederland zal dit proces blijven ondersteunen en voorts inzetten op een hoog profiel voor het thema biodiversiteit op de ECE-Milieuministersconferentie in de Oekraïne in 2002.

Binnen de Europese Unie zijn na een lange aanloopperiode, na aandringen van onder meer Nederland, in 2000 uiteindelijk de meeste actieplannen horend bij de Communautaire Strategie Biodiversiteit tot stand gebracht. Momenteel wordt een aanvang genomen met de implementatie.

Bossen

Tijdens de vierde en laatste bijeenkomst van het Intergovernmental Forum on Forests (IFF) in New York (eind januari 2000) is een laatste rapport vastgesteld met Actievoorstellen die aan de CSD voorgelegd zal worden. Voorgesteld wordt:

• een United Nations Forum on Forests (UNFF) in te stellen dat jaarlijks twee weken bijeen komt met een High Level segment ten behoeve van het internationaal bosbeleid en de implementatie van de actieprogrammma's van het IPF/IFF;

• over maximaal vijf jaar een proces te starten om tot een juridisch bindend instrument voor alle bossen te komen;

• over de onderwerpen «handel en milieu» en «financiële middelen» en «overdracht van milieuvriendelijke technologieën» te besluiten tot een «agreement to disagree», omdat de standpunten van de partijen over deze onderwerpen nog te ver uit elkaar liggen.

Tijdens de high level bijeenkomst van de CSD in mei 2000 is besloten de voorstellen van de IFF door te sturen naar de ECOSOC en de AVVN. Daar zal vervolgens bepaald moeten worden op welke wijze de in het IFF-4 rapport opgenomen instituties (waaronder in het bijzonder de UNFF) gestalte gaan krijgen in VN-kader.

In Europees verband zal Nederland zich ook in de komende jaren blijven inzetten voor het gebruik van het instrument certificering ten behoeve van duurzaam bosbeheer. In navolging van het verzoek van Denemarken (gesteund door Nederland), zal Nederland nogmaals de Commissie verzoeken te onderzoeken of een Europees raamwerk voor certificering van duurzaam geproduceerd hout gewenst en mogelijk is en hoe het instrument certificering verder kan worden gestimuleerd.

Biodiversiteit en klimaat

In deel III, hoofdstuk 2, thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.3 Internationaal beleid wordt ingegaan op de relevantie van CoP-6 voor biodiversiteit en klimaat.

11.5 Ontwikkelingen in de EU

Toetreding EU

Nederland zal zich in bilateraal verband inspannen om de kandidaat-lidstaten voor te bereiden op toetreding tot de EU. Assistentie op het gebied van EU-toetreding is immers een prioriteit binnen de werkprogramma's van de verschillende bilaterale samenwerkingsverbanden met deze landen (zie ook paragraaf 11.6). Hiertoe worden met pre-accessiegeld uit de programma's PSO en Matra (van de ministeries van EZ resp. BuZa) en met middelen van VROM relevante milieuprojecten uitgevoerd. De nadruk ligt hierbij op institutionele aspecten. Ook worden ieder jaar één of twee workshops georganiseerd voor alle toetreders, waarbij een bepaald thema centraal staat. De afgelopen jaren zijn diverse handhavingsworkshops georganiseerd en verder zijn de thema's lucht, afval en economische aspecten aan de orde geweest.

Evaluatie van het EU-milieubeleid

In de herfst van 1999 is de «Globale Evaluatie» verschenen van het EU-milieubeleid van de afgelopen vijf jaar, zoals dat was neergelegd in het 5e Milieuactieprogramma (MAP). Hierin geeft de Commissie aan dat op belangrijke terreinen voortgang is geboekt, met name als het gaat om het terugdringen van de aantasting van de ozonlaag, de verzuring, de luchtvervuiling en de verbetering van de waterkwaliteit. Belangrijke voortgang werd eveneens geboekt bij het opnemen van de milieukosten in de kostprijs, het gebruik van eco-labeling en milieu-audits. Als belangrijkste negatieve noot in de evaluatie wijst de Commissie erop dat weliswaar regelgeving tot stand is gekomen, maar dat de implementatie ervan nog wel eens wil ontbreken. De Commissie constateert dat het 5e MAP er niet in geslaagd is negatieve milieu-effecten en economische groei te ontkoppelen. Een belangrijke conclusie uit de evaluatie is dat meer voortgang nodig is op het gebied van externe integratie. Deze aanbeveling was vorig jaar al gedaan door het Europees Milieu-Agentschap in het in juni 1999 uitgebrachte rapport«Het milieu in de Europese Unie, op de drempel van een nieuwe eeuw».

6e Milieuactieprogramma van de EU

Tijdens de EU-Milieuraad van maart 2000 is de «Globale Evaluatie» door de EU-milieuministers onderschreven; de uitgangspunten van het 5e MAP hebben niet aan geldigheid ingeboet en de aandacht moet de komende tijd uitgaan naar externe integratie en implementatie.

Het 6e MAP, dat naar verwachting eind 2000 zal verschijnen, zal een kort en strategisch document zijn dat in een latere fase aangevuld kan worden met thematische actieplannen. Nederland heeft voorgesteld om het 6e MAP aan te vullen met ecologisch gebaseerde kwaliteitsbeelden, dit geeft immers de mogelijkheid om verder de toekomst in te kijken. Bovendien zal het 6e MAP de milieupijler moeten zijn van de duurzame ontwikkelingsstrategie die de EU moet ontwikkelen ten behoeve van de wereldtop Rio+10. Wat Nederland betreft is het overigens essentieel dat een dergelijke strategie gericht is op activiteiten van de EU en dat het begrip duurzame ontwikkeling niet zozeer wordt ingevuld voor de lidstaten zelf.

Externe integratie

Op het niveau van de Europese Raad is reeds in 1997 een proces gestart gericht op de versterking van externe integratie. Tijdens de Top van Helsinki van december 1999 is het belang van dit proces bevestigd; in ondermeer de Transport-, Energie- en Landbouwraad moeten strategieën worden geïmplementeerd gericht op integratie van milieu in het desbetreffende beleidsterrein. Andere belangrijke instrumenten die met het oog op externe integratie ontwikkeld worden, zijn indicatoren en een milieutoets voor nieuwe Commissievoorstellen.

Milieu en gezondheid

Begin 2000 heeft de Europese Commissie een Witboek inzake Voedselveiligheid gepresenteerd. Voedselveiligheid raakt aan milieubeleid ondermeer door milieucontaminanten als dioxines en daar waar het gaat over de toelating van stoffen en producten, als landbouwbestrijdingsmiddelen, biociden en ggo's. Een voorstel uit het Witboek betreft de instelling van een Europese Voedsel Autoriteit die een centrale rol krijgt in de risico-analyse en in de communicatie met het publiek. In de Nederlandse reactie op het Witboek is dit voorstel ondersteund. Voorts is gewezen op het belang van de beginselen van voorzorg en preventie, bijvoorbeeld door scheiding van afval- en grondstoffenstromen.

Voorzorgsbeginsel

In februari 2000 heeft de Europese Commissie een Mededeling over het voorzorgsbeginsel aangenomen. Naar verwachting zal de Europese Raad in de tweede helft van 2000 zijn conclusies over dit document geven. Het voorzorgsbeginsel is één van de belangrijkste uitgangspunten van het communautair en nationaal milieu- en volksgezondheidsbeleid. Een nadere uitwerking van dit beginsel zal dan ook belangrijke consequenties met zich meebrengen voor het communautair milieubeleid. Belangrijke elementen bij de verdere uitwerking zijn de verdeling van de bewijslast, nadruk op streven naar een hoog beschermingsniveau en de notie dat niet altijd volledig wetenschappelijk onderzoek vereist is voordat maatregelen kunnen worden getroffen. Ook op basis van de intrinsieke eigenschappen van bepaalde zeer schadelijke stoffen moeten al maatregelen getroffen kunnen worden.

Intergouvernementele Conferentie 2000

In februari 2000 is de Intergouvernementele Conferentie (IGC) gestart over de aanpassing van het Verdrag van Amsterdam met het oog op de uitbreiding van de EU. Deze onderhandelingen moeten eind 2000, onder Frans voorzitterschap, zijn afgerond. Op de Europese Raad van Helsinki in december 1999 is de agenda van de conferentie vastgesteld.

De Nederlandse inzet is in november 1999 bepaald, waarbij is uitgegaan van een bredere IGC dan de «left-overs» van Amsterdam: uitgangspunt is de versterking van de slagvaardigheid en de democratische legitimiteit van de Europese Unie. Belangrijk daartoe is onder meer de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming, zoals bij milieumaatregelen van fiscale aard. Parallel aan de IGC wordt ook gewerkt aan een EU Handvest voor Grondrechten, waarin naar verwachting ook het grondrecht op een schoon en gezond milieu een plaats zal krijgen. Verder zal bij de hervormingsvoorstellen voor het Europese Hof van Justitie de garantie van de toegang tot de rechter in het Gemeenschapsrecht een belangrijke toets zijn.

11.6 Bilaterale samenwerking

Midden- en Oost-Europa

Met Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Roemenië, Bulgarije, Litouwen, Rusland en Oekraïne heeft VROM op het gebied van milieubeheer overeenkomsten voor samenwerking. Met Georgië en Letland bestaan contacten meer op ad hoc basis. De samenwerking met deze landen concentreert zich op de volgende thema's:

1. overname en uitvoering van «acquis communautaire (EU)»;

2. inspectie en handhaving van milieuregels;

3. opbouw van onafhankelijke milieugroepen en toegang van de burger tot milieugegevens (Verdrag van Aarhus);

4. energiebesparing en JI in het kader van het Klimaatverdrag;

5. afvalbeheer.

VROM is momenteel ook betrokken bij activiteiten in het kader van het Stabiliteitspact voor de Balkan. Het «Regional Environmental Reconstruction Programme» mikt op herstel en wederopbouw, ook op het gebied van natuur en milieu, in alle landen van de Balkan en vindt steun bij een fors aantal West-Europese landen en de Europese Commissie. Het Regionaal Milieucentrum te Szentendre onderhoudt traditioneel goede contacten in deze regio. De samenwerking met Rusland en Oekraïne vindt voornamelijk plaats in het kader van de programma's van multilaterale organisaties als VNECE, OESO en EU.

Programma

VROM draagt naar vermogen bij aan de uitvoering van het milieuprogramma van de Economische Commissie voor Europa (VNECE). Dat programma onderscheidt zich in drie richtingen:

1. een strategisch programma «Environment for Europe» met elke drie à vier jaar een Ministeriële Conferentie, de eerstvolgende is in Kiev in 2002; VROM overweegt ten behoeve van deze Top de voorbereiding te trekken van de ontwikkeling van richtsnoeren voor de handhaving en naleving van milieuregels;

2. een programma voor periodieke toetsing van het milieubeleid van de verschillende Oost-Europese landen, dit toetsingsprogramma («environmental performance reviews») wordt uitgevoerd in samenwerking met een soortgelijk programma van de OESO voor Westerse landen;

3. de uitvoering van milieuverdragen voor de Europese (VNECE) regio, de stand van zaken met betrekking tot deze verdragen wordt in de onderstaande tabel samengevat.

Tabel 1 Overzicht Milieuverdragen VNECE

Onderwerp verdrag PlaatsDatum In werking Ratificatie Nederland
LuchtverontreinigingGenève1979ja1984
Multi-effect, multi-verontreinigingen protocolGöteborg1999neein gang
WaterverontreinigingHelsinki1992ja1998
Protocol water en gezondheidLonden1999neein gang
Milieueffect-rapportageEspoo1991ja1997
Industriële ongevallenHelsinki1992neein gang
Toegang tot milieu-informatie, besluitvorming en de rechterAarhus1998neein gang

China

Met China heeft Nederland sinds 1988 een speciale samenwerking op milieugebied. Kernpunten daarin zijn concrete projecten inzake milieuwetgeving en de handhaving daarvan, inzake de duurzame toepassing van energie en het bevorderen van schone(re) productiemethoden en schone producten. Momenteel wordt bekeken in welke mate China en Nederland kunnen gaan samenwerken bij het vervangen van de ozonlaagaantastende stof methylbromide. China maakt graag gebruik van de Nederlandse ervaring op dat gebied en met name deze onderwerpen worden opgenomen in het nieuwe, geactualiseerde Memorandum of Understanding China/Nederland, waarvan de ondertekening in de loop van het begrotingsjaar kan plaatsvinden Het ministerie van VROM blijft actief deelnemer in de China Council for International Co-operation on Environment and Development. In dit adviesorgaan van de Chinese regering hebben deelnemers uit het internationale bedrijfsleven, het bankwezen en de overheid van verschillende landen zitting.

Voor de kwaliteit van het mondiale milieu is verbetering van het milieu in China van groot belang. In het kader van het VN Klimaatverdrag heeft Nederland de contacten met China geïntensiveerd, mede met oog op de in Den Haag te houden CoP-6 in november 2000.

Zuid-Afrika

In mei 1998 zijn met het Zuid-Afrikaanse ministerie voor milieuzaken (DEA&T) afspraken gemaakt om samen te werken bij het ontwikkelen van een aantal beleidsinstrumenten (o.a. milieuwetgeving, beleidsplanning en convenantenaanpak). In de uitvoering daarvan is vertraging opgetreden. Inmiddels heeft het Zuid-Afrikaanse ministerie aangegeven kleinschalige beleidsassistentie te willen hebben bij milieuwetgeving en de mogelijke introductie van milieuconvenanten. Bij het eerste gaat het om een«international peer review» van de beoogde herziening van de milieukaderwet en bij het tweede betreft het deelname aan workshops van DEA&T en het chemische bedrijfsleven in Zuid-Afrika.

Indonesië

In het MoU dat in 1997 tussen Nederland en Indonesië is getekend ligt het accent op drie onderwerpen: klimaatverandering, afvalbeleid en milieuwetgeving. Waar het klimaatbeleid betreft wordt periodiek overlegd over een aantal strategische aspecten bij de uitvoering van het Klimaatverdrag. Begin september is in Jakarta overleg gevoerd over de aanstaande CoP-6. Tevens wordt gewerkt aan de voorbereiding van een bossenproject in het kader van het Nederlandse Proefprojectenprogramma JI.

Op het gebied van milieuwetgeving is een workshop voor Indonesische nationale en regionale beleidsmakers in voorbereiding die zich vooral richt op uitvoeringsaspecten, handhaving en decentralisatie.

12. FINANCIËLE EN ECONOMISCHE INSTRUMENTEN

12.1 Inleiding

In samenspel met andere kunnen financiële en economische instrumenten effectief zijn om de milieudoelen te bereiken. Financiële en economische instrumenten die zijn toegespitst op een bepaalde doelgroep of een bepaald thema zijn in dit Milieuprogramma al behandeld in de desbetreffende hoofdstukken. Verder staat een overzicht van de kosten van het milieubeleid in deel I, hoofdstuk 5 Financiële aspecten van het milieubeleid.

Voor de periode 2001–2004 richt het Kabinet zich op verdere integratie van milieuaspecten in het fiscale stelsel.

Hieronder komt allereerst in paragraaf 12.2 Vergroening van het belastingstelsel aan bod. Fiscale faciliteiten zijn het onderwerp van paragraaf 12.3. Tenslotte behandelt paragraaf 12.4 Subsidies.

12.2 Vergroening van het belastingstelsel

Groene belastingen

Onder groene belastingen worden verstaan de accijnzen op minerale oliën, de motorrijtuigenbelasting (MRB), de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de belastingen op milieugrondslag (belastingen op grondwater, op leidingwater, op afvalstoffen, op brandstoffen, op uranium-235 en de regulerende energiebelasting). In 2000 stijgt de totale omvang van de groene belastingen naar ruim 29 mld. gulden. Het aandeel van deze belastingen bedraagt bijna 15% van het totaal van de rijksbelastingen. De ontwikkeling van de in 1992 ingezette verschuiving in de belastingheffing waarbij de opbrengsten voor een steeds groter deel het milieu als basis hebben, werd daarmee voortgezet.kst-27404-2-17.gif

Belastingherziening 2001

Als onderdeel van de Belastingherziening 2001 is in het Regeerakkoord 1998 een verdergaande vergroening van het fiscale stelsel aangekondigd. Naast de verhoging van het normale tarief van de BTW van 17,5% naar 19% krijgen de belastingen onder meer vorm door de bestaande milieubelastingen te verhogen en uit te breiden en door nieuwe milieubelastingen te introduceren. De vergroening past mede in het beleid om aantasting van het milieu beter tot uitdrukking te brengen in de prijzen van goederen en diensten, een beleid dat bijvoorbeeld in de NME is verwoord.

De opbrengsten van de hogere milieubelastingen worden terug gesluisd naar huishoudens en bedrijven onder andere door middel van verlaging van de loon- en inkomstenbelasting. Anderzijds worden de opbrengsten gebruikt voor gerichte maatregelen, zoals uitbreiding van bestaande fiscale stimuleringsregelingen (VAMIL, EIA) en invoering van enkele nieuwe fiscale faciliteiten (milieu-investeringsaftrek, duurzame ondernemingsaftrek, energiepremies particulieren) om burgers en bedrijven te stimuleren tot milieusparend gedrag en energiebesparing.

De vergroeningsmaatregelen worden in drie tranches ingevoerd. Met ingang van 1999 is daarmee een begin gemaakt. In 2000 is de tweede tranche ingevoerd, terwijl de derde tranche deel uitmaakt van het Belastingplan 2001.

Op 1 januari 2000 zijn de volgende maatregelen ingevoerd:

• de tweede tranche van de verhoging van de regulerende energiebelasting;

• de belasting op leidingwater, waarbij de in 1999 ingevoerde BTW verhoging op water weer is ongedaan gemaakt;

• de eerste helft van het gelijktrekken van het tarief voor zelfonttrekkers in de belasting op grondwater aan het tarief voor de waterleidingbedrijven;

• het eerste deel van de verhoging van het storttarief voor brandbaar afval in de belasting op afvalstoffen.

Voor 2001 staat de derde en laatste tranche van de huidige vergroeningsronde op het programma. In de Notitie «Vergroening van het fiscale stelsel: de derde tranche in 2001», die in juni 2000 naar de Tweede Kamer is gezonden, is al ingegaan op de beleidsvoornemens van het Kabinet waar het gaat om de uitwerking van deze derde tranche vergroening van het belastingstelsel en op een aantal gerelateerde onderwerpen. Deze notitie is op 27 juni 2000 in een Algemeen Overleg besproken met de staatssecretaris van Financiën. De concrete uitwerking van de derde tranche vergroening maakt onderdeel uit van het Belastingplan 2001.

Werkgroep vergroening fiscale stelsel II

De vergroeningsmaatregelen die in de afgelopen periode zijn ingevoerd, zijn voor een belangrijk deel geënt op de adviezen van de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel, die in november 1997 haar eindrapportage uitbracht. Bij de behandeling van het Belastingplan 1999 in de Tweede Kamer is aangekondigd dat een tweede fiscale vergroeningscommissie zal rapporteren over mogelijkheden van verdergaande vergroening, in vervolg op de in de huidige kabinetsperiode gerealiseerde fiscale maatregelen. De Werkgroep vergroening fiscale stelsel II is

Programma

inmiddels met haar werkzaamheden begonnen en zal medio 2001, zoveel mogelijk in de vorm van concrete voorstellen die nationaal realiseerbaar zijn zijn eindrapport uitbrengen. De adviezen van de werkgroep zullen een rol spelen bij de mogelijke verdere ontwikkelingen op het gebied van vergroening van het fiscale stelsel op de middellange termijn.

Daarnaast is de werkgroep gevraagd te adviseren over mogelijke evaluatiemethoden voor de bestaande milieubelastingen.

12.3 Fiscale faciliteiten

De vergroening van het belastingstelsel in Nederland kent twee aspecten. Enerzijds worden bepaalde, vanuit het milieu, ongewenste activiteiten zwaarder belast. Anderzijds wordt met behulp van fiscale maatregelen economisch voordeel verschaft bij milieuvriendelijk gedrag. Het stimuleren van dit milieuvriendelijk gedrag geschiedt door verschillende instrumenten in te zetten die elk gericht zijn op specifieke problemen.

In figuur 2 zijn de jaarlijkse investeringen en projectvermogens die gemoeid zijn met de verschillende fiscale faciliteiten weergegeven.kst-27404-2-18.gif

Willekeurige afschrijving milieu-investeringen

De regeling Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) is een instrument dat gericht is op de marktintroductie en de marktverbreding van nog niet gangbare technologie die kan bijdragen tot de vermindering van de milieuproblemen. Omdat de maatregel gericht is op de nieuwe technologische ontwikkelingen moet deze aansluiten op de actualiteit van de milieuproblematiek. Daarom actualiseert het ministerie van VROM jaarlijks de zogenoemde Milieulijst met bedrijfsmiddelen die voor de VAMIL in aanmerking komen. Bij de jaarlijkse aanpassing wordt de lijst afgestemd op andere stimuleringsinstrumenten zoals die er zijn voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden en werkklimaat (FARBO) en de diverse andere instrumenten op het gebied van energiebesparing en milieuverbetering (EIA, MIA en Groen Beleggen).

De VAMIL richt zich op investeringen op vrijwel het gehele milieuveld van water, bodem, lucht, energie, afvalstoffen en geluid. In 2000 wordt de regeling tevens aangewend om te komen tot een versnelde introductie van bedrijfsauto's en bussen die voldoen aan de nieuwste Europese eisen op het gebied van de uitstoot van uitlaatgassen (Luchtemissie EURO 3).

Jaarlijks wordt een verslag over de realisaties van de regeling opgesteld. De belangrijkste gegevens over 1999 zijn opgenomen in de onderstaande tabel.

Tabel 1 Verdeling van de investeringen binnen de VAMIL in 1999

 Aantal meldingen Aangemeld investeringsbedragmln. gulden
Water40383
Lucht1 397183
Bodem1 72975
Afvalstoffen88492
Geluid2 149255
Energie8 192614
Totaal15 7541 302

Energie-InvesteringsAftrek

De Energie-InvesteringsAftrek (EIA) vormt met de VAMIL het belangrijkste instrument om energie-investeringen bij bedrijven te bevorderen. De werking van de regeling is relatief breed en strekt zich uit tot vrijwel alle energiebesparende investeringen en tot investeringen in duurzame energie. De staatssecretaris van Financiën past de regeling jaarlijks aan de beleidsprioriteiten en aan de technische ontwikkelingen aan. Het budget voor de regeling is de afgelopen jaren aanmerkelijk gegroeid.

Tabel 2 Investeringsbedrag en budget van de EIA

 Investeringen mln. gulden Budget mln. gulden
1997981135
19981 400180
19991 360230
2000 raming2 200330

De budgetgroei is een gevolg van de terugsluis van de verhoging van de regulerende energiebelasting. Investeringen komen slechts in aanmerking indien met een bedrijfsmiddel een bepaalde energiebesparing gerealiseerd wordt. Uitgaande van het in 1999 geïnvesteerde bedrag kan de jaarlijkse emissiebeperking die gerealiseerd is met die investeringen geraamd worden op 775 kton CO2.

Groen Beleggen

De regeling Groenprojecten (Groen Beleggen) wordt doorlopend geactualiseerd aan de ontwikkelingen op het gebied van technologie en beleid. Met deze regeling wenst het Kabinet projecten te bevorderen op het gebied van milieu, natuur, biodiversiteit, energiebesparing en duurzame energie. De regeling strekt zich uit over binnenlandse projecten, projecten op de Nederlandse Antillen en Aruba, projecten in Centraal- en Oost-Europese landen en projecten in een aantal ontwikkelingslanden.

Een speciaal onderdeel van de regeling richt zich op duurzaam gebouwde woningen (Groene hypotheek). De toepassing van de faciliteit op duurzaam gebouwde woningen is inmiddels verlengd tot 1 januari 2002.

In het afgelopen jaar is de regeling eveneens tot de voornoemde datum van toepassing verklaard op duurzame renovatie-projecten in de woningbouw.

In tabel 3 is het bedrag weergegeven waarvoor in het jaar 1999 groenverklaringen zijn afgegeven. In een groenverklaring wordt vastgesteld wat de omvang mag zijn van het bedrag dat voor een bepaald project geleend wordt.

Tabel 3 Aantal afgegeven groenverklaringen en projectvermogens in 1999 en in de periode 1995–1999

 199919991995–19991995–1999
 aantal verklaringenprojectvermogen mln. guldenaantal verklaringenprojectvermogen mln. gulden
Natuur, landschap3324611
Biologische landbouw141144544520
Groen label kassen77263103318
Agrificatie0014
Biomassa004102
Windenergie37101241620
Zonnecellen562011
Zonnecollectoren10,582
Waterpomp513813
Aquifers22812
Stads-, afstandsverwarming12179381 115
DuBo (groene hypotheek)103168244435
Overige projecten24460851 510
Totaal4101 3401 3285 273

Afgelopen jaar zijn nieuwe criteria ontwikkeld om projecten te beoordelen die gelegen zijn buiten Nederland. De criteria hebben onder meer betrekking op biodiversiteit, sociale en economische factoren. Tot heden is de toepassing van de regeling buiten Nederland beperkt gebleven tot een klein aantal hoogwaardige projecten.

Onder Groen Beleggen Buitenland werden verklaringen afgegeven voor projecten gelegen in Ghana, Roemenië, Bolivia, Egypte en China. Het betrof een totaal projectvermogen van 35,9 mln. gulden. De projecten betroffen: 40 windturbines, 8000 zonnepanelen, een warmte-krachtinstallatie, en 740 hectare biologische landbouw.

Voor de toepassing van de faciliteit op de Nederlandse Antillen werden verklaringen afgegeven voor een windmolenpark en voor milieuvoorzieningen en natuurbeschermingsaspecten bij havenfaciliteiten. Het windmolenpark heeft een zodanige capaciteit dat op Curaçao meer dan een kwart van de elektriciteitsvoorziening op duurzame wijze geschieden kan.

Omdat in de regeling gewerkt wordt met leningen met een looptijd van tien jaar is ook het cumulatieve bedrag opgenomen dat met de verklaringen is gemoeid. De omvang van de gelden die uitgezet zijn in het kader van de regeling varieert van moment tot moment omdat er aflossingen plaatsvinden, projecten soms geen doorgang vinden of projecten voor een deel met eigen vermogen worden gefinancierd.

Milieu-investeringsaftrek

De Milieu-investeringsaftrek (MIA) is parlementair goedgekeurd. De invoering is vertraagd doordat gewacht is op de instemming van de Europese Commissie. Nu de instemming verkregen is, geldt de regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000. De maatregel is erop gericht investeringen in milieutechnieken in brede zin te bevorderen. Hierbij ligt een accent op beperking van emissies vanuit de landbouw. In de regeling wordt een nader accent gelegd op emissies van overige broeikasgassen, emissies van fijn stof etc. De bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de regeling zijn opgenomen op een limitatieve lijst. De minister van VROM zal de regeling jaarlijks herzien aan de hand van de laatste technische ontwikkelingen. Jaarlijks zal een verslag worden opgesteld van de realisaties.

Duurzame Ondernemings Aftrek

In het vorige Milieuprogramma is aangegeven dat een interdepartementale werkgroep de mogelijkheid voor een duurzame ondernemingsaftrek (DOA) onderzocht. Inmiddels is een dergelijke regeling goedgekeurd door het parlement.

Deze aftrek is ter goedkeuring aan de Europese Commissie voorgelegd. Zodra de goedkeuring verleend is zal de duurzame ondernemingsaftrek worden ingevoerd. In de huidige opzet is de maatregel beperkt tot ondernemers die een biologische landbouwonderneming exploiteren.

Klimaatmaatregelen

De klimaatmaatregel Energiepremie Particulieren komt aan de orde in deel III, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2, Nationaal beleid.

12.4 Subsidies

Milieuschadelijke subsidies

Uit onderzoek is gebleken dat de negatieve milieueffecten van de, rechtstreeks door het Rijk, verstrekte subsidies beperkt zijn. Een aantal van de directe subsidies heeft echter als neveneffect dat het milieu er meer door wordt belast in vergelijking tot de situatie dat de subsidie niet wordt verstrekt. Blijkens het onderzoek kunnen deze gevolgen in een aantal gevallen worden beperkt zonder dat dit ten koste gaat van het doel waarvoor de subsidie oorspronkelijk is ingesteld. Bij een aantal van deze subsidies lopen al aanpassingsprocessen, gericht op het verminderen van de negatieve milieueffecten ervan.

De conclusies en aanbevelingen die uit de case-studies naar voren zijn gekomen, zijn ter kennis gebracht van de betrokken departementen zodat zij de subsidieregelingen waar het om gaat, mogelijk kunnen aanpassen. Ook hebben de departementen de lijst ontvangen van niet nader onderzochte subsidies die mogelijk milieuschadelijk zijn. Daarnaast is een lijst opgesteld van fiscale regelingen die potentieel milieuschadelijk zijn. Deze lijst is voorgelegd aan de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II.

13. WETENSCHAP EN TECHNOLOGIE

13.1 Inleiding

Bij het streven naar duurzame ontwikkeling spelen wetenschap en technologie een belangrijke rol. Voor de periode 2001–2004 richt het Kabinet zich met name op het bevorderen van technologieën die op geheel nieuwe wijze in bestaande functies (o.a. energie, transport) kunnen voorzien. Dit hoofdstuk onderscheidt Milieugerichte subsidieprogramma's (paragraaf 13.2), Onderzoeksprogramma's (paragraaf 13.3), Wetenschap en onderwijs (paragraaf 13.4) en instrumenten ter stimulering van de Marktintroductie van technologie (paragraaf 13.5).

13.2 Milieugerichte subsidieprogramma's

GAVE

De stand van zaken rond het project GAVE komt aan de orde in dit deel, hoofdstuk 2 thema Verandering van het Klimaat, paragraaf 2.2. Nationaal beleid.

EET

Het subsidieprogramma Economie, Ecologie, Technologie (EET) subsidieert strategisch onderzoek gericht op de middellange en lange termijn, waarbij zowel het bedrijfsleven als kennisinstellingen hun kennis en kunde moeten inzetten. Het programma is erop gericht duurzame technologische doorbraken te realiseren.

De vierde en vijfde tender van EET zijn in 1999 beide met 10 mln. gulden opgehoogd. In de zesde tender van EET zijn in totaal 28 projecten ingediend, waarvan 17 meerjarige en 11 zogenaamde kiemprojecten. De aanvragen zijn van goede kwaliteit. In verband met het toenemend aantal vervolgprojecten van EET zal het totale budgetbeslag op de tenders kunnen gaan toenemen. In het voorjaar van 2000 is 70 mln. gulden gepubliceerd voor projecten in de zevende tender van EET. Dit bedrag is opgehoogd met 10 mln. gulden vanuit het Regeerakkoord. Eind dit jaar sluit de zevende tender en worden de projecten door de adviescommissie beoordeeld.

In het Besluit EET wordt aangegeven dat de prioritaire ecologische ambities van het programma regelmatig door middel van een proces van zogenaamde horizonverkenningen zullen worden bezien. Eind dit jaar zal een horizonverkenning naar de ontwikkelingen en veranderingen in de omgeving van het programma worden uitgevoerd.

Programma Milieu & Technologie

Het subsidieprogramma Milieu & Technologie (ProMT) stimuleert de praktische toepassing van milieugerichte technologie en steunt de bedrijven bij het uitvoeren van de convenanten en integrale milieutaakstellingen. In 2000 heeft ProMT een nieuw onderdeel gekregen dat zich richt op de marktintroductie: «Technologie en de Markt (TEMA)». Dit is bedoeld om de toepassing van duurzame producten of processen te bevorderen, waarvan de marktintroductie door niet-technische oorzaken wordt belemmerd.

13.3 Onderzoeksprogramma's

Stimulerings- en onderzoeksprogramma Milieu en Economie

Dit programma uit 1997, gericht op fundamenteel onderzoek op het terrein van milieu-economie en op het verbeteren van de relatie tussen dit onderzoek en het beleid, is een samenwerkingsverband tussen departementen, universiteiten en de NWO.

Met ingang van mei 2000 zal het stimuleringsprogramma tussentijds geëvalueerd worden. Het verloop en de resultaten van de diverse onderzoeksprogramma's worden daarin getoetst aan de uitgangspunten van het programma. Op basis van de uitkomsten van deze evaluatie besluiten de deelnemende departementen over de toekenning van middelen aan de tweede tranche.

Duurzaam waterstof programma van het NWO

De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft het initiatief genomen tot een onderzoeksprogramma Duurzame waterstof. Dit programma beoogt kennis te ontwikkelen op het gebied van productie, opslag en verbranding van waterstof. In de tweede helft van 2000 zal NWO, na consultatie van de Nederlandse kenniswereld, een voorstel voorleggen aan de ministeries van EZ en VROM.

DTO kennisoverdracht- en verankeringsprogramma (DTO/KOV)

Het DTO/KOV programma loopt tot september 2001 in de fase van implementatie van de verworvenheden van het programma in onderzoek, onderwijs en beleid. Daarmee is de missie, het zoeken naar mogelijkheden voor en het bijdragen aan duurzame ontwikkeling middels technologische vernieuwing en het creëren van maatschappelijk draagvlak hiervoor, nog niet gerealiseerd. Het DTO heeft denken, onderzoek en handelen op dit gebied wel versterkt. De fakkel zal worden overgedragen aan een andere organisatie.

DCO

De stichting Duurzame Chemie Ontwikkeling stimuleert het tot stand komen van onderzoeksprojecten gericht op een meer duurzame chemie. In het bestuur van DCO en diverse platforms werken overheid en bedrijfsleven gezamenlijk aan de doelstelling van de stichting. Per onderzoeksproject wordt afhankelijk van het onderwerp financiering gezocht bij geïnteresseerde dan wel betrokken partijen. De afgelopen jaren heeft de stichting DCO zich onder meer gericht op meer duurzame materialen en foto-voltaïsche cellen.

ICES/KIS

In 1999 is invulling gegeven aan een investeringsimpuls voor kennis als onderdeel van een breed investeringsprogramma voor de (ruimtelijk) economische structuur. Het kennisprogramma (ICES/KIS) is niet alleen gericht op het vergroten van de hoeveelheid kennis, maar ook op het verbeteren van het onderzoekssysteem en de kennisoverdracht. Momenteel zijn, in aanvulling op het reguliere onderzoeksinstrumentarium, twaalf projecten in uitvoering. Een belangrijk deel van de projecten is direct of indirect van belang bij het streven naar duurzame economische ontwikkeling. Daarnaast bereidt het Kabinet een nieuwe investeringsimpuls voor.

Programma

Het Kabinet zal de Tweede Kamer over de contouren hiervan medio 2001 informeren. Projecten van ICES/KIS zijn onder andere NIDO en SKB.

NIDO

In het kader van de ICES/KIS is in 1999 de stichting Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling (NIDO) opgericht. Het NIDO streeft naar het realiseren van sprongen in duurzame ontwikkeling door het identificeren en aanjagen van innovatietrajecten die kunnen leiden tot verandering van productie- en consumptiepatronen. Hiervoor is over een periode van vier jaar (1999–2002) een budget van 28 mln. gulden beschikbaar.

In de jaren 2000 en 2001 zullen respectievelijk drie en vijf programma's worden opgestart. Binnen de opgestarte programma's worden kansrijke veranderingsprocessen geselecteerd, die in de vorm van sprongprojecten uitgevoerd gaan worden. Het streven is per programma drie tot vijf sprongprojecten te entameren. Naast de «reguliere» programma's zal jaarlijks ook een «sprongprijsvraag» worden uitgeschreven. De prijs voor het winnende plan bedraagt maximaal 1 mln. gulden te besteden aan het opzetten en uitvoeren van een programma.

SKB

De notificatieprocedure voor de Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem (SKB) bij de EU is afgerond. Daarna heeft de minister van VROM begin 2000 de door het Kabinet toegekende ICES-middelen toegezegd aan de SKB. Het gaat daarbij om 35 mln. gulden tot en met 2002. De SKB kon daarmee officieel van start gaan.

13.4 Wetenschap en onderwijs

GAMIN

Het RMNO-advies over het interdepartementaal gamma-onderzoeksprogramma op het gebied van milieu- en natuuronderzoek (GAMIN) is inmiddels verschenen. GAMIN richt zich op de verbetering van het gebruik van strategische sociaal-wetenschappelijke kennis bij de ontwikkeling van natuur- en milieurelevant beleid. Thema's van het voorgestelde programma zijn consumerende burgers (1), toekennen van waarden aan natuur en milieu (2), invloed van technologie op gedrag (3), publiek-private interacties (4), participatieve besluitvorming (5) en mobiliteit en milieu (6). Kenmerk van het programma is het interactieve karakter ervan. Er is nog overleg gaande over de bijdrage die de departementen willen geven en hoe het programma uitgevoerd moet worden. Begin 2001 zal de uitvoering van het programma starten. In 2005 zal het programma eindigen.

Programma

Een optimaal gebruik van het programma wordt nagestreefd door regelmatige publicatie van tussenresultaten.

RMNO-advies duurzame ontwikkeling in kennisinfrastructuur

Kennis heeft (als sleutelvoorraad, als duurzame grondstof bij uitstek) een cruciale functie bij het «verduurzamen» van de samenleving. In alle opleidingen moet duurzame ontwikkeling een belangrijk aspect zijn. Dat biedt enige garantie dat in een toekomstige werkkring duurzame ontwikkeling een plaats heeft verworven. De kennisinfrastructuur heeft in de visie van de overheid daarbij een eigen verantwoordelijkheid door het verspreiden en ontwikkelen van kennis. Deze eigen verantwoordelijkheid is deels opgepakt door het Copernicus-charter, dat de Rectores Magnifici in 1993 ondertekend hebben en waarmee zij aangaven binnen hun instellingen duurzame ontwikkeling te zullen bevorderen.

Aan de RMNO is gevraagd te bezien wat de universiteiten, instellingen en wetenschappelijke organisaties aan duurzame ontwikkeling doen of bijdragen, hoe dat desgewenst beter kan en wat de mogelijkheden zijn om een verbetering te bewerkstelligen. Met zijn antwoord op die vragen geeft de RMNO een aanzet tot verdere verkenningen in het in het Wetenschapsbudget aangegeven kader van sectorraden en Adviesraad voor Wetenschap en Technologie.

HBO-convenant

Eind 1999 is het Handvest Duurzaamheid HBO ondertekend. Per instelling worden nu de concrete afspraken uit het protocol bij het handvest uitgewerkt. Het protocol wordt jaarlijks aangescherpt. Ter ondersteuning is het Steunpunt Duurzaamheid HBO ingericht.

Voorbeelden van thema's die bij de uitwerking aan de orde komen, zijn: modernisering van opleidingen techniek, inspelend op trends op de arbeidsmarkt (Hogeschool Brabant) en integratie van duurzaamheidsaspecten als onderhoud en hergebruik in het ontwerpproces van producten (Hogeschool Zeeland). In het project «Vernieuwing opleidings- en beroepscompetenties» wordt de inbedding van duurzame technologische kennis meegenomen in de revisie van de leerstof van alle opleidingen techniek.

Programma

Er wordt naar gestreefd de Milieuprijs Hoger Onderwijs eind 2000 of begin 2001 opnieuw te organiseren. De commissie duurzaam hoger onderwijs (CDHO) blijft ook in 2001 bestaan. VROM participeert in deze commissie.

Verkenningscommissie Milieuopleidingen

In september publiceert de Verkenningscommissie Milieuopleidingen haar rapport. Dit rapport bevat aanbevelingen over een inrichting van de opleidingen in het technisch en het agrarisch HBO, die beter inspeelt op de duurzaamheidaspecten in de beroepsuitoefening van afgestudeerden. Het betreft hier zowel de specifieke milieuopleidingen als het overige onderwijs waar milieuaspecten aan de orde komen.

13.5 Marktintroductie van technologie

Subsidieregeling Referentieprojecten Milieutechnologie

Voor het MKB bestaat de subsidieregeling referentieprojecten milieutechnologie (budget 4 mln. gulden). De regeling heeft als doel middelgrote en kleine producenten van milieutechnologie te steunen bij het plaatsen van nieuwe milieutechnologie bij een eerste afnemer. Hiertoe wordt het verkrijgen van een referentie voor een nieuwe milieutechnologie gesubsidieerd. Een referentie kan worden opgebouwd door het laten uitvoeren van een meetprogramma of door het demonstreren van een eerste praktijktoepassing.

First Mover Faciliteit

Voor grotere milieutechnologieprojecten is in de NME de introductie van een First Mover Faciliteit aangekondigd. Deze faciliteit heeft tot doel om de marktintroductie van nieuwe milieutechnologie te bevorderen door de financiële risico's voor de eerste afnemer te verminderen. Via een Europese aanbestedingsprocedure zijn marktpartijen gevraagd om met voorstellen te komen voor de vormgeving van de First Mover Faciliteit. Kritische succesfactor daarbij is de bereidheid van commerciële financierings- en/of verzekeringsmaatschappijen om in de faciliteit te participeren. De ingediende voorstellen worden medio 2000 beoordeeld door een adviescommissie van externe deskundigen. Daarna zal het Kabinet een besluit nemen.

BIJLAGEN

BIJLAGE 1 AFKORTINGENLIJST

ACEAAssociation des Constructeurs Européen d'Automobiles
AMvBAlgemene Maatregel van Bestuur
AOOAfval Overleg Orgaan
AVIAfvalverbrandingsinstallatie
AVVNAlgemene Vergadering van de Verenigde Naties
BagaBesluit aanwijzing gevaarlijke stoffen
BANSBestuursakkoord Nieuwe Stijl
BATBest Available Techniques
BDIVBeleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening
BEESBesluit Emissie-eisen Stookinstallaties
BEVERBeleidsvernieuwing Bodemsanering
BPMBelasting personenauto's en motorrijwielen
BREFBAT Reference documents
BuZaMinisterie van Buitenlandse Zaken
BWBurgerlijk Wetboek
BZKMinisterie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CCRCentrale Commissie voor de Rijnvaart
CDHOCommissie Duurzaam Hoger Onderwijs
CDMClean Development Mechanism
CFK'sChloorfluorkoolwaterstoffen
CIWCommissie Integraal Waterbeheer
CO2Koolstofdioxide
COGENKennis- en adviescentrum voor lokale energievoorziening
COOLClimate Options for the Long Term
COP-5/6Conferentie van Partijen
CORACommissie Onderzoek Radioactief Afval
CSDCommission for Sustainable Development
CTBCollege voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen
CUWVOCoördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (nu CIW)
DEA&TZuid-Afrikaans ministerie voor milieuzaken
DNIDuurzaam Nationaal Inkomen
DOADuurzamer Ondernemersaftrek
DOVDuurzame Ontwikkelingsverdragen
DTO/KOVDuurzame Technologie Ontwikkeling/kennisoverdracht- en verankeringsprogramma
DTVODuurzame Technologie Voortgezet Onderwijs
DuBoDuurzaam Bouwen
DUIVOverlegorgaan Directoraat-Generaal Milieubeheer, Unie van Waterschappen, Interprovinciaal Overleg en Vereniging van Nederlandse Gemeenten
DuVoStichting Duurzame Voedingsmiddelenketen
EASEuropean Acceptance Scheme
ECEuropese Commissie
ECEEconomische Commissie voor Europa (van de Verenigde Naties)
ECWEuropese afvalstoffencatalogus
EEAEuropean Environmental Agency (Europees RIVM)
EEPEnergie-efficiencyplan
EETProgramma Economie, Ecologie, Technologie
EHSEcologische hoofdstructuur
EIAEnergie Investerings Aftrek
EMAEuropees Milieu Agentschap
EMASEC Eco Management and Auditing System
EMSOEvaluatie en Monitoring Schiphol en Omgeving
EPAEnergiePrestatieAdvies
EPCExecutive Planning Committee
EPLEnergie Prestatie op locatie
EPNEnergieprestatienorm voor nieuwbouw
EPREnergie Premie Regeling
ERUPTEmission Reduction Unit Procurement Tender
ESMEnvironmental Sound management
EUEuropese Unie
EuralEuropese afvalstoffenlijst
EVOAEG-verordening overbrenging afvalstoffen
EZMinisterie van Economische Zaken
FCCCFramework convention on climate change
FinMinisterie van Financiën
GAMINInterdepartementaal gamma-onderzoeksprogramma op het gebied van milieu- en natuuronderzoek
GAVEGasvormige en Vloeibare Energiedragers
GEBEVEGebiedsgerichte Bestrijding Verdroging
GESGezondheidskundige Evaluatie Schiphol
GIBAGescheiden inzameling bedrijfsafvalstoffen
GIDOGemeenschappelijk Initiatief Realisatie Duurzame Ontwikkeling
GIHAGescheiden inzameling huishoudelijk afval
GIOSGroen in en om de stad
GGO'sGenetisch gemodificeerde organismen
GGORGewenste grond en oppervlaktewaterregime
GNIGroen Nationaal Inkomen
GSBGrote Stedenbeleid
HFK'sOnvolledig gehalogeneerde fluorkoolwaterstoffen
HOI'sHavenontvangstinstallaties
HUMHandhavingsuitvoeringsmethode
HWLHazardous Waste List
IACOInternational Civil Aviation Organisation
IAVInterimwet ammoniak en veehouderij
IBA'ssystemen voor de Individuele Behandeling van Afvalwater
IBOInterdepartementaal Beleidsonderzoek
ICCPIntergovernmental Committee for the Cartagena Protocol on Biosafety
ICESInterdepartementale Coördinatie commissie voor Economische Structuurverbetering
ICES/KISICES/Kennis Infrastructuur
IFFIntergovernmental Forum on Forests
IGCIntergouvernementele conferentie
IKBInfrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer
ILGInvesteringsbudget Landelijkgebied
IMPELEuropean Union Network for the Implementation and Enforcement of Environmental Law
INECEInternational Network on Environmental Compliance and Enforcement
IPCCIntergovernmental Panel on Climate Change
IPFInternational Panel on Forest
IPOInterprovinciaal Overleg
IPPCIntegrated Pollution Prevention and Control
IPVIntegraal Inspectieprogramma VROM
ISOInternational Standardisation Organisation
ISPAInstrument for Structural Policies for pre-accession
ISSOInstituten voor studie en stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties
ISVInvesteringsbudget Stedelijke Vernieuwing
IVIIntegratie VROM-Inspecties
JIJoint Implementation
kcaklein chemisch afval
KLPDKorps Landelijke Politiedienst
KWRKwalitatieve Woningregistratie
KWSKoolwaterstoffen
LA21Lokale Agenda 21
LAPLandelijk Afvalbeheersplan
LCALevenscyclus analyse
LCCMLandelijke coördinatiecommissie milieuwethandhaving
LIMLandelijk Informatiepunt Milieuwethandhaving
LMGLandelijke milieugroep
LNVMinisterie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
IPPCIntegrated Pollution Prevention and Control
LTOLand-en tuinbouw organisatie Nederland
LuLu-2Luchtverontreiniging door Luchtvaart
MAPMilieuActiePlan
MDW-trajectMarktwerking, deregulering en wetgeving
MEPCMarine Environment Protection Committee
MERMilieu-effect rapportage
MIAMilieu-investeringsaftrek
MIGVernieuwing geluidbeleid
MINASMineralen aangiftesysteem
MIOTMilieu inlichtingen en opsporingsteam
MJAMeerjarenafspraken
MJP-GMeerjarenplan Gewasbescherming
MKBMidden en Klein Bedrijf
mmgmateriaalgebonden milieuprofiel gebouwen
MoUMemorandum of Understanding
MRBMotorrijtuigenbelasting
MRPIMilieurelevante Productinformatie
MTRMaximaal toelaatbaar risico
NABNationaal Antenne Beleid
NECNational Emission Ceilings
NERNederlandse Emissie Richtlijnen
NH3Ammoniak
NINationaal Inkomen
NIDONationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling
NIROVNederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting
NMENota Milieu en Economie
NMP3derde Nationaal Milieubeleidsplan
NMP4vierde Nationaal Milieubeleidsplan
NENNederlands Normalisatie Instituut
NOVEMNederlandse onderneming voor energie en milieu
NOxStikstofoxiden
NRBNederlandse Richtlijn Bodembescherming
NSGNederlandse Stichting Geluidshinder
NSWNear Shore Windpark
NVTBNederlandse Vereniging voor Toeleveranciers in de Bouw
NVVPNederlands Verkeers- en Vervoersplan
NW4Vierde Nota Waterhuishouding
NWONederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
NZONederlandse Zuivelorganisatie
OC&WMinisterie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
OEEIOnderzoeksprogramma Economische Effecten Infrastructuur
OEIOptimale Energie Infrastructuur
OESOOrganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OMOpenbaar Ministerie
ONLOntwikkeling nationale luchthaven
OSOntwikkelings Samenwerking
PAGEPlan van Aanpak Goederen Emplacement
PAKPolycyclische aromatische koolwaterstoffen
PCFPrototype Carbon Fund
PFK'sPerfluorkoolwaterstoffen
PHARE-projectPoland and Hungary, Assistant for the Redevelopment of Economies
PITProgramma Inspectie Tweeduizend
PKBPlanologische kernbeslissing
PMRProject Mainport Rotterdam
PMZProductgerichte milieuzorg
POP'sPersistent Organische verbindingen
PPP JINederlands Proefprojectprogramma Joint Implementation
ProMTStudieprogramma Milieu en Technologie
PSDPlatform Stedelijke Distributie
PSOProgramma voor Samenwerking met Oost-Europa
PVCPolyvinylchloride
R&DResearch and Development
RD&DResearch, Development and Demonstration
RDWRijksdienst voor het Wegverkeer
REBRegulerende Energiebelasting
RIVMRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RNMORaad voor het Milieu en Natuuronderzoek
RORuimtelijke Ordening
ROAPRegional Office for Asia and Pacific
ROBReductieplan Overige Broeikasgassen
RWZI'sRioolwaterzuiveringsinstallaties
SAPARDSpecial accession programme for agriculture and rural development
SAVScheepsafvalstoffenverdrag
SBLStructuurschema Burgerluchtvaartterreinen
SDLStimulans Duurzame Landbouw
SEPSamenwerkende elektriciteits productiebedrijven
SEPH'sServicepunten handhaving
SERSociaal Economische Raad
SGBStimuleringsregeling Gebiedsgericht Beleid
SGRStructuurschema Groene Ruimte
SKBStichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem
SMOMSubsidiebesluit Maatschappelijke Organisaties en Milieu
SO2Zwaveldioxide
SOLMSubsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer
SOMSStrategienotitie Omgaan met stoffen
SPNStralings Prestatie Norm
SRKLStructuurschema Regionale en Kleine Luchthavens
StIRStimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik
TACTechnical Adaptation Committee
TEMATechnologie en Markt
TIMETechnologische Innovaties voor Milieu en Economie
TJP-ATienjarenplan afvalstoffen
TNLToekomst nationale Luchthaven
TPBToxische persistente bioaccumulerende stoffen
TWGTechnische werkgroep Verdrag van Bazel
UCLOUniversitair Centrum voor de Leraren Opleiding
UNEPUnited Nations Environment Programm
UNFCCCUnited Nations Framework Convention on Climate Change
UNFFUnited Nations Forum on Forests
UvWUnie van Waterschappen
V&WMinisterie van Verkeer en Waterstaat
VAMILWillekeurige afschrijvingen milieuinvesteringen
VBEVerificatie bureau energie-efficiency
VEWINVereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland
VIAVerzameling Informatie AMvB's 8.40
VIASVernieuwing Instrumentarium Agrarisch Stankbeleid
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VNO-NCWVereniging Nederlandse Ondernemers-Nederlandse Christelijke Werkgevers
VNPIVereniging van de Nederlandse Petroleum Industrie
VOGMVervolg-bijdrageregeling Gemeentelijk Milieubeleid
VOHVergunning op hoofdzaken
VOMVergunning op maat
VOSVluchtige Organische stoffen
VPLVerkeersPrestatie op Locatie
VROMMinisterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
VVAVVereniging van Afvalverwerkers
WbbWet bodembescherming
WEBWerkgroep Emissiemonitoring Broeikasgassen
WHOWorld Health Organisation
WISWater in Stad
WKKWarmte/krachtkoppeling
WmWet milieubeheer
WTOWorld Trade Organisation
WvoWet verontreiniging oppervlaktewateren
WvvsWet voorkoming verontreiniging door schepen
ZoabZeer open asfaltbeton

BIJLAGE 2 OVERZICHT VERANTWOORDELIJKHEDEN RELEVANTE BELEIDSACTIES

De relevante beleidsacties die voortkomen uit de Nota Milieu en Economie (boegbeelden en perspectieven) staan niet in deze tabel. Deze zijn te vinden in de bijlagen 5 en 6.

Relevante beleidsactiesWie is de eerst verantwoordelijke?Wat is het doel?
Stad en MilieuVROMVerbeteren van de leefbaarheid in de steden
Duurzaam inkopenVROMVergroten aanbod duurzame producten door als overheden duurzaam in te kopen
Duurzaam consumeren: uitvoeren van domeinverkenningen en afspraken over inspanningsverplichtingen met maatschappelijke organisatiesVROMVerminderen van de milieubelasting door consumptie
Stichting MilieukeurVROMVergroten aanbod duurzame producten
ReconstructiewetLNVVerbeteren kwaliteit van het landelijk gebied in de concentratiegebieden
Ammoniakbeleid (inclusief IAV)VROM en LNV50 kton NH3 depositie in 2010
MINASLNVTerugdringen mineralenverliezen
Gewasbeschermings-middelenbeleidLNVVerminderen van de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen
AMvB GlastuinbouwVROMIntegrale milieutaakstelling 2010 conform afspraken in het convenant
Programma Schoner ProducerenEZStimuleren van milieuvriendelijk produceren door het MKB
Convenanten industrieVROMBereiken taakstellingen
Productgerichte milieuzorgVROMContinue milieuverbetering van producten en diensten bij bedrijven
Brongericht beleid verkeer en vervoerVROM en V&WSchoner maken van voertuigen
Prijsbeleid verkeer en vervoer (MRB en BPM)FINStimuleren van milieuvriendelijk rijgedrag; optimale brandstofmix
Nota LuLuVROM en V&WVerminderen van luchtverontreiniging veroorzaakt door luchtvaart
SRKLV&WStructuurschema Regionale en Kleine Luchtvaart opstellen
NVVPV&WVastleggen hoofdlijnen verkeer en vervoerbeleid
Beleidsprogramma 2000–2004 DuBoVROMVerweven van duurzaam bouwen in de activiteiten van overheden, bouworganisaties en de sector
Energie uit afvalVROMLeveren van een bijdrage aan doel van 10% duurzame energie in 2020
Herziening WaterleidingwetVROMAlgehele herziening waterleidingwet (inclusief de implementatie van de EG-Drinkwaterrichtlijn)
BDIVVROMWaarborgen van de openbare watervoorziening
Water in de stadVROMIntegrale benadering van water in het stedelijk gebied, gericht op samenwerking
Indirecte lozingenVROMBeheersen indirecte lozingen
Inzameling en transport afvalwaterVROMDuurzaam omgaan met afvalwater
Uitvoeringsnota KlimaatVROM25 Mton reductie CO2 -equivalenten in 2010
Subsidie voor NOx (165 mln. gulden)VROMStimuleren bedrijven tot het investeren in NOx-reducerende technieken
NOx-kostenvereveningVROMReductie 67 kton NOx bij industrie, raffinaderijen en energiesector
KWS 2000VROM80% emissiereductie VOS
Evaluatie verzurings-doelstellingenVROMFormuleren onderling samenhangende set van doelstellingen voor zowel de milieukwaliteit als de emissies
Chloor en chloormicro'sVROM 
Niet landbouw bestrijdingsmiddelenVWSVerminderen gebruik niet landbouwbestrijdingsmiddelen
Beleidsvernieuwing stoffenVROMLeggen van verantwoordelijkheid bij de industrie en versterken van ketenbeheer
BouwstoffenbesluitVROMRegels aan het gebruik van steenachtige bouwmaterialen in en op de bodem en oppervlaktewater
Uitvoering BEVERVROMIn 25 jaar de bodem in Nederland functiegericht saneren tegen 35% tot 50% lagere kosten
Uitvoeringsstrategie preventieVROMVoorkomen van afval
Landelijk afvalbeheersplanVROMVerwijderen van afvalstromen
Gescheiden afvalinzamelingVROMToename hergebruik afval
Storten van afvalVROMVerminderen van gestort afval
Convenant verpakkingenVROMVerminderen hoeveelheid verpakkingen
Visiedocument geluidVROMHerziene doelstelling ernstige geluidhinder
MIGVROMNieuw bestuurlijk kader geluidhinder
Externe veiligheidVROMVerwaarloosbaar risico
Transportveiligheid inclusief vervoer gevaarlijke stoffenV&WVerwaarloosbaar risico
Stimuleringsregeling Gebiedsgericht beleidVROMFinanciering van gebiedscontracten
Mainport RotterdamV&WCreëren van ruimte voor economische activiteiten in het Rotterdamse havengebied
Groene HartVROMVersterken groene kwaliteit en aandacht voor de sociale en economische vitaliteit van het gebied
ROM-gebiedenVROMIntegreren van ruimtelijke ordening en milieubeleid
StIRVROMKwaliteitsverbetering door intensivering van het ruimtegebruik
Bossen en biodiversiteit internationaalLNVBescherming, duurzaam beheer en ontwikkeling van bossen en behoud biodiversiteit internationaal
Relatie milieu en economie internationaalVROMVernieuwing beleidsvisie internationale dimensie milieu en economie
Tweede Wereld Water Forum en Ministeriële ConferentieOSPublieke bewustwording en versterking van de politieke aandacht voor de waterproblematiek
Toetreding tot de EUBuZaToetreding van kandidaat-lidstaten tot de EU
MoU'sVROMSamenwerking op milieugebied
Vergroening belastingstelselFINVerschuiving naar milieubelastingen, milieubeslag beter in prijzen van producten en diensten tot uitdrukking brengen
Fiscale faciliteiten en subsidiesFINBelonen milieuvriendelijk gedrag
LCCMVROMVerbeteren samenwerking handhavings-instanties
DTO/KOVVROMOverdragen werkwijze DTO aan anderen
NIDOVROMIdentificeren en realiseren van innovatietrajecten
NWO -onderzoeksprogrammaVROMEen op duurzaamheid georiënteerd onderzoeksprogramma
ProMTVROMStimuleren van de ontwikkeling en de toepassing van milieuvriendelijke technologie
SRM (Subsidieregeling Referentieprojecten Milieutechnologie)EZMarktintroductie van nieuwe milieutechnologie versnellen
EETEZHet realiseren van technologische doorbraken
EU-richtlijnenVROMImplementatie

BIJLAGE 3 MILIEU-UITGAVEN RIJK, NAAR DEPARTEMENT (x miljoen gulden, prijspeil begroting 2001)

VROM2001200220032004
Apparaatskosten DGM160,0159,6159,8159,6
Bijdrage RIVM78,377,377,377,3
Milieutechnologie VROM/BMI en infra121,2119,697,193,8
Onderzoek en ontwikkeling DGM36,136,343,143,1
Uitgaven Bodem360,8397,2397,7395,2
Uitgaven Drinkwater, water, landbouw12,121,621,626,6
Uitgaven Lucht en energie35,941,472,980,2
Uitgaven Geluid en verkeer124,4139,265,155,1
Uitgaven Stoffen, veiligheid en straling7,97,88,811,8
Uitgaven Industrie- en consumentenbeleid22,722,217,117,9
Uitgaven Afvalstoffen13,713,914,213,7
Overige uitgaven, garanties0,40,20,20,2
Overige uitgaven, internationaal milieubeleid12,712,712,712,7
Bodemsanering, VINEX93,0
Flexibel bouwen regeling7,56,4
Loden drinkwaterleiding2,52,52,52,5
CO2-reductieplan*5103511
Resterende klimaatmiddelen (500 mln. gulden)*231417
Clean Development Mechanism (CDM)200,0300,0****
Compensatie extra milieudruk afval15,015,015,015,0
Compensatie extra milieudruk geluid40,040,040,040,0
Compensatie extra milieudruk NOx-reductie40,040,040,040,0
Compensatie extra milieudruk fijn stof reductie20,020,020,020,0
Totaal1 4111 4861 1541 133

* Deze middelen staan op de aanvullende post «Algemeen» en dus nog niet op de VROM- begroting.

** Voor de periode 2003–2010 zijn de budgetten voor CDM in afwachting van de uitkomsten van CoP-6 op PM gesteld.

Het ISV-budget voor de komende 4 jaar bedraagt bijna 4 mld. gulden. Welk deel van dit budget bestemd is voor milieu valt niet aan te geven.

LNV2001200220032004
Effectgericht natuurbeleid, LNV20,020,620,620,6
Wetenschappelijk onderzoek2,02,02,02,0
MER + RMNO, art. 13.052,12,12,12,1
Mestverwerking, overige kosten79,083,946,546,5
Mestverwerking, BH en AID89,889,579,579,5
Milieu-investeringen23,726,835,438,2
Milieu-onderzoek LNV20,020,020,020,0
Milieuvoorlichting DLV/SEV7,07,07,07,0
Stimuleringskader, art. 12.0238,827,820,817,1
Uitwerking Nota Milieu en Economie3,54,72,34,7
Agrificatieprojecten12,74,82,10,8
Boscertificaten*6,06,04,0
Compensatie extra milieudruk bestrijdingsmiddelen25,020,015,010,0
Totaal330315257248

* Het totaalbedrag voor deze in 1999 gestarte regeling is 30 mln. gulden; het betalingsritme wordt nog aangepast.

V&W2001200220032004
Ruimtevaartactiviteiten18,615,015,715,7
ISA0,5
Stiller, schoner en zuiniger11,712,411,211,4
Nota Milieu en Economie5,05,05,05,0
Hybride voertuigen0,40,40,40,4
Milieu en mainport2,02,02,02,0
Nieuw stelsel normen4,32,42,32,3
Vliegtuiglawaai145,484,994,54,5
Toezicht milieu-normen1,51,51,51,5
Onderzoek en Ontwikkeling-Milieu1,71,71,71,7
B&M13,211,58,88,8
Scheepvaart en milieu2,02,02,02,0
Onderzoek en Ontwikkeling-Milieu1,01,01,01,0
Onderzoek RIZA41,041,041,041,0
Onderzoek KNMI17,517,517,517,5
Infrafonds    
Emplacementen20,020,020,020,0
PAGE4,06,08,0
Sanering waterbodems47,058,048,038,0
Wet verontreiniging opp. Water81,077,070,070,0
Herstel en Inrichting43,042,053,075,0
Bodemsanering – NS20,020,020,020,0
– Overige projecten 60,440,323,7
Totaal541461447338

Het betreft alleen de direct uit de begroting van V&W af te leiden milieu-uitgaven; dus geen inpassingskosten voor infrastructurele werken.

EZ2001200220032004
Duurzame energie120,7136,4145,1139,0
Economie, Ecologie en Technologie66,869,066,386,2
Energiebesparingstechnologie (incl. EINP)213,3224,3236,6213,5
Energievoorzieningsonderzoek2,22,32,42,1
Internationale ondersteuning energie22,022,022,022,0
Milieutechnologie, IOP3,92,81,81,8
Milieutechnologie, flankerend beleid5,03,01,0
Onderzoek energiebesparing bij ECN48,548,348,348,3
Onderzoek ministerie EZ (CBS)5,75,75,55,3
Referentieprojecten, PBTS en First Mover12,813,016,018,1
Stimulering Ruimtelijke economische activiteiten1,31,21,01,0
TOK Milieugerichte productontwikkeling3,03,03,03,0
Joint Implementation (JI)18,851,382,586,0
CO2-reductieplan*131111,382,577,5
Resterende klimaatgelden (500 mln. gulden), incl. JI*771210
Totaal**686708732716

* Deze middelen staan op de aanvullende post «Algemeen» en dus nog niet op de EZ-begroting.

** Voor de periode 2003–2010 zijn de budgetten en de exacte verdeling voor JI en CDM nog niet bekend. Besluitvorming vindt na CoP-6 plaats.

BuZa2001200220032004
ODA    
Milieu programma's    
Landenprogramma's m.b.t. milieu386 396 424 444
Internationale milieubijdragen     
– Bijdrage GEF/Montreal Fund23 26 26 24
– Bijdrage VN-programma UNEP5 5 5 5
– Verwoestijningsverdrag0,50,5 0,5 0,5
– Subsidie Miliev programma80 8080 80
Natuur en Milieu educatie 2 2 2 2
     
Gedeeltelijke bijdrage aan milieu    
Internationaal fonds voor agrararische ontwikkelingen (IFAD)1 0.5 1 0.5
Wereldbank Partnership Programma 23 20 13 20
Bijdrage VN ontwikkelingshulp (UNDP)33 33 33 33
Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)12 13 13 13
     
Overig    
Ambassade Projecten Programma/doelbijdragen--------
Programma Kleine Projecten1 1 1 1
Medefinancieringsprogramma *77 82 84 87
Nederlands Ontwikkelingsorganisatie (SNV)22 23 23 23
Programma's van IO&O-instituten21 21 21 21
Overige activiteiten met een milieudimensie170 170 170170
     
Stabiliteitspact Zuid-Oost Europa25 25 2525
Totaal ODA882 898 922 949
NON-ODA    
Internationale milieubijdragen9 10 10 9
Matra-programma16 16 1616
Matra-programma pre accessie2 ******
POBB9 ******
Totaal NON-ODA36262625
Totaal918924948974

* De cijfers kunnen nog wijzigen naar aanleiding van de MEV cijfers.

** Voor de periode 2002-2004 is de hoogte van het bedrag nog niet bekend.

OCW2001200220032004
Economie, Ecologie en Technologie22,522,522,522,5
Bijdrage NWO6,17,06,66,6
Totaal29292929

Over de zogenaamde «reguliere middelen» die OCW naar instellingen sluist, besluiten de instellingen zelf over reallocatie. Met deze middelen worden vele inspanningen verricht in onderwijs en onderzoek op milieu-terrein.

Overige2001200220032004
Beleidsintensivering Milieu Defensie10,015,020,020,0
Bodemsanering krijgsmacht36,130,926,118,5
Geluidsisolatie marine en luchtmacht23,01,00,00,0
Apparaatskosten ministerie EZ*3,13,13,13,1
Apparaatskosten LNV*18,818,818,818,8
Apparaatskosten V&W*30,631,331,331,3
Apparaatskosten overige ministeries*25,525,525,525,5
Overige milieu-uitgaven Nederlandse Antillen12,512,512,512,5
Doelsubsidie TNO5,05,05,05,0
Handhaving, (milieu) politie/justitie*92,092,092,092,0
Totaal257235234227

* In tegenstelling tot de apparaatskosten van DGM, die direct uit de begroting blijken, betreffen de hier opgenomen apparaatskosten van de andere ministeries geraamde bedragen.

Voor het Ministerie van Defensie zijn alleen de direct uit de begroting af te leiden bedragen opgenomen. Milieu-uitgaven bij materiaalaanschaffing, duurzaam bouwen en infrastructuur zijn hier dus niet opgenomen.

Fiscale faciliteiten2001200220032004
Energie efficiënte apparaten152152152152
Energie-investeringsaftrek450450450450
Groen beleggen75757575
Groene stroom afdrachtskorting REB20202020
MIA75757575
VAMIL-regeling130130130130
Compensatie extra milieudruk fiscaal (WKK en zon-pv)200200200200
Totaal1 1021 1021 1021 102

De geraamde belastingderving voor 2001 door de fiscale regelingen is voor 2002–2004 constant gehouden.

BIJLAGE 4 OVERZICHT MAATREGELEN EN UITGAVEN UITVOERINGSNOTA KLIMAATBELEID

1. Inleiding

Deel I van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid kondigt naar aanleiding van voorstellen van de Tweede Kamer werkgroep Financiële verantwoordingen1 aan dat met ingang van het Milieuprogramma 2002–2005 een overzicht zal worden opgenomen van de rijksuitgaven in het voorafgaande kalenderjaar die voor het klimaatbeleid belangrijk zijn. Waar mogelijk zullen de uitgaven worden uitgesplitst naar sector en maatregel en zal van te voren een emissiereductie-effect worden berekend. Bij regelingen waar dat niet mogelijk is, zal worden getracht tot andere kengetallen te komen.

In mei 2000 heeft de Algemene Rekenkamer haar onderzoeksrapport «Verantwoorden over beleid»2 aan de Tweede Kamer aangeboden. In dit rapport heeft de Rekenkamer aangegeven welke informatie over bereikte resultaten naar haar mening gewenst is in de jaarlijkse verantwoordingen voor onder andere het klimaatbeleid. Geconcludeerd is dat de beleidsresultaten van alle betrokken departementen in een overzichtsconstructie worden ondergebracht. De Rekenkamer is bovendien van mening dat de ministeries over veel meer relevante informatie beschikken dan thans in de jaarlijkse verantwoordingen wordt opgenomen. Dit rapport vormde de aanleiding om, vooruitlopend op het Milieuprogramma 2002–2005, nu reeds in dit Milieuprogramma een overzichtsconstructie op te nemen. Hiermee wordt een vooruitblik gegeven van de klimaatrapportage die het Kabinet voor ogen heeft. Deze rapportage is nog niet op alle onderdelen even gedetailleerd en moet worden gezien als een werk-in-uitvoering. Waar prestatie-indicatoren al zijn ontwikkeld, worden deze ook gepresenteerd. In de rapportage wordt onderscheid gemaakt tussen uitgavenbudgetten (in paragraaf 2) en fiscale regelingen (in paragraaf 3).

2. Rijksuitgaven ten behoeve van klimaatbeleid

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de middelen die in de uitgavenbudgetten van de betrokken departementen beschikbaar zijn voor klimaatbeleid. Het betreft hier de middelen die het vorige Kabinet additioneel beschikbaar heeft gesteld via de begrotingen voor 1997 en 1998 (tweemaal 750 mln. gulden) en de middelen die via het Regeerakkoord uit 1998 en via het NMP3 beschikbaar zijn gekomen. De tabel bevat dus niet de middelen die reeds regulier beschikbaar zijn ten behoeve van het beleid gericht op energiebesparing en duurzame energie zoals die via de begroting van EZ lopen. In de toelichting op de tabel wordt per categorie de stand van zaken beschreven.

Tabel 1 Beschikbare middelen voor klimaatbeleid, 1998 t/m 2011, Uitgavenbudgetten (in mln. gulden)

 TotaalEZLNVV&WVROMFinToelichting
CO2-reductieplan Projecten, 1e tranche149,6118,421,210,0  a
EZ-regeling, 159,159,1    b
EZ-regeling, 2185,0185,0    c
EZ-regeling, 3125,0125,0    d
Wind near shore60,060,0    e
Houtmodificatie15,015,0    f
Div. verkeersprojecten20,0  20,0  g
NIRIS120,7   120,7 h
NIRIS 275,0   75,0 i
Waterstof/CO2-opslag30,0   30,0 j
Reserveren/Nog te verdelen / uitvoeringskosten/overig project93,25.02,1  86,1 
Subtotaal CO2 -reductieplan932,6572,423,330,0225,786,1 
Resterende Klimaatmiddelen       
Joint Implementation100,0100,0    k
Energiebesparingsnota155,0155,0    l
CO2-vastlegging in bossen30,0 30,0   m
Verkeer en Vervoer70,0  70,0  n
Schone energiedragers35,0   35,0 o
Cie. Verhandelbare Emissierechten5,0   5,0 p
Innovatieve Technieken Rijkshuisvesting12,5   12,5 q
Energie-etikettering personenauto's5,0   5,0 r
Reductieplan overige broeikasgassen150,0   150,0 s
Subtotaal Resterende Middelen562,5255,030,070,0207,5  
Middelen uit het regeerakkoord       
Joint Implementation (JI)*300,0300,0    k
Clean Development Mechanism (CDM)*500,0   500,0 t
Investeringsimpuls duurzame energie400,0400,0    u
NMP3-middelen       
Ondersteuning vergunningverleners20,0   20,0 v
Communicatie Klimaatbeleid15,0   15,0 w
Reductieplan Overige Broeikasgassen135,0   135,0 s
Overige middelen       
NOP I + II45,1   45,1 x
Totaal/Totaal per departement2 910,21 527,453,3100,01 148,386,1 

* Het betreft hier de bedragen t/m 2002.

Toelichting op de tabel

Voor sommige uitgaven worden vooraf CO2-reducties berekend. Dit zijn ingeschatte effecten ten opzichte van een emissieniveau dat zou zijn ontstaan indien de desbetreffende projecten niet waren uitgevoerd. In sommige gevallen zijn de emissiereducties vanwege deze projecten al verdisconteerd in het beleidstekort zoals dat in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid is gepresenteerd. In andere gevallen vormen de berekende emissiereducties onderdeel van de verwachte effecten van de maatregelen die in de Uitvoeringsnota zijn aangekondigd.

a. Eerste tranche CO2-reductieplan

• EZ-projecten

De eerste tranche bestaat uit omvangrijke investeringsprojecten die individueel aan de Europese Commissie worden aangemeld. Tot nu toe zijn er drie eerste tranche projecten gecommitteerd, waaronder twee die ondersteuning geven aan het (bij)stoken van biomassa ten behoeve van de elektriciteitsopwekking. In het derde project, genaamde Flexergie, werken zes energiemaatschappijen samen onder begeleiding van Price Waterhouse aan een efficiëntere energievoorziening in de woning- en utiliteitsbouw. De (vooraf berekende) CO2-reductie die met deze drie projecten samenhangt bedraagt 114 kton, tegen een gemiddelde kosteneffectiviteit van 53,20 gulden per ton. Ruim 77 mln. gulden is gesubsidieerd.

• LNV-projecten

Van de drie CO2-agrificatieprojecten is er inmiddels één definitief afgevallen (Van de Bilt). De uitwerking en de realisering van de twee andere projecten is vertraagd door de onderhandelingen van de initiatiefnemers met afnemers en andere contractpartners. Er wordt naar gestreefd om voor het eind van het jaar 2000 duidelijkheid te krijgen over deze projecten. Eén van de twee overgebleven projecten betreft het Nedalcoproject. Hier is tevens sprake van een gewijzigde projectopzet en is er nog overleg gaande tussen tussen het bedrijf en de overheid over de definitieve opzet en de beheersing van dit project met een vrij lange looptijd (10 jaar), mede vanwege de voorziene accijnsvrijstelling ad 135 mln. gulden. Indien hierover duidelijkheid bestaat, kan het project in Brussel worden genotificeerd.

• V&W-projecten

Circa 10 mln. gulden is verleend aan «Verleggen Versgrenzen», een project dat het technisch en logistiek mogelijk maakt om lange afstandsvervoer over de weg van verse producten te vervangen door energie-zuiniger railvervoer. De geschatte CO2-reductie bedraagt ca 0,2 Mton. Van de 10 mln. gulden is tot en met 1999 ca 5 mln. gulden daadwerkelijk uitgegeven.

b. Eerste tender EZ-regeling

Voor de eerste ronde van de EZ-regeling geldt dat een zo hoog mogelijke reductie van CO2 het belangrijkste criterium is voor het verkrijgen van subsidie. Daarnaast zijn innovativiteit (veelbelovende technologieën) en herhaalbaarheid ook criteria. De EZ-regeling bestaat uit zes deelprogramma's met elk eigen beoordelingscriteria:

• benutten industriële restwarmte

• warmtepompen en geavanceerde warmtekracht

• duurzame energie

• drogen, bakken, smelten en membranen

• procesintegratie energie-intensieve industrie

• bouw en hout

In de eerste ronde van de EZ-regeling zijn 18 van de 49 in behandeling genomen aanvragen gehonoreerd. De (vooraf berekende) CO2-reductie van de gehonoreerde projecten bedraagt 436 kton. Het totale gesubsidieerde bedrag is 59,1 mln. gulden, tegen een gemiddelde kosteneffectiviteit van ca 12 gulden per ton.

Tabel 2 Verdeling van de gehonoreerde projecten over sectoren

bosbouw en dienstverlening1
vervaardiging van machines en apparaten1
industrie1
energiebedrijven8
overige zakelijke en milieudienstverlening6
particulieren1

c. Tweede tender EZ-regeling

In de tweede ronde lopen 46 projecten die goed zijn voor een (vooraf berekende) CO2-reductie van 1450 kton. Het totaal gesubsidieerde bedrag is 185 mln. gulden. De (gewogen) gemiddelde kosteneffectiviteit van de gehonoreerde projecten is ca 11 gulden per ton.

Tabel 3 Verdeling van de gehonoreerde projecten over sectoren

bosbouw en dienstverlening 1
vervaardiging van machines en apparaten 6
industrie15
energiebedrijven17
overige zakelijke en milieudienstverlening 7
particulieren 0

d. Derde tender EZ-regeling

Voor deze ronde is 125 mln. gulden beschikbaar gesteld. Definitieve resultaten zullen naar verwachting eind 2000 bekend worden.

e. Wind near-shore

De ministers van EZ en VROM hebben in 1998 het initiatief genomen een locatie aan te wijzen voor een demonstratieproject near shore windpark (NSW). Met dit project kan ervaring en kennis worden verkregen, zodat over enige jaren grote windparken verder op zee (off shore) in bedrijf kunnen worden gesteld. De Ministerraad heeft op 8 februari jl. ingestemd met een ontwerp-PKB en MER voor het NSW. In de ontwerp-PKB is de locatie Egmond als locatie opgenomen waarbinnen het NSW gebouwd kan worden. Een definitieve beslissing over de locatie wordt voorzien rond de jaarwisseling, via instemming van het parlement. Voor het realiseren van het demonstratieproject NSW is 60 mln. gulden subsidie gereserveerd. In bedrijf name zal mogelijk in 2002/2003 plaatsvinden.

f. Houtmodificatie

De 15 mln. gulden voor houtmodificatie heeft betrekking op de subsidieregeling houtmodificatie CO2-reductieplan. Dit betreft een regeling gericht op reductie van CO2 via vervanging door innovatief bewerkt hout van materialen die tijdens de productie een hoge CO2-emissie kennen. De bewuste regeling is onlangs in de Staatscourant gepubliceerd.

g. Diverse verkeersprojecten

Ruim 5 mln. gulden subsidie is verleend aan een hoogwaardige openbaar vervoer (bus-) verbinding in Eindhoven. Circa 14 mln. gulden zal worden uitgegeven via een nog op te zetten ministeriële regeling.

Bij de besteding van deze gelden is uitgangspunt dat de kosteneffectiviteit jaarlijks tenminste 100 gulden/ton moet bedragen. Tot nu toe blijkt dit tevens het gemiddelde. Bij een bedrag van 20 mln. gulden is dit ca 0,02 Mton. Van deze bedragen is tot en met 1999 inmiddels ca 2,4 mln. gulden uitgegeven.

h. Niet-industriële restwarmte-infrastructuur

In de uitvoering van de Regeling niet-industriële restwarmte-infrastructuur (NIRIS) zijn van de oorspronkelijk voorziene 17 toezeggingen inmiddels 3 kleine projecten afgevallen. De overige 14 projecten zijn in de tweede helft van 1999 gecommitteerd. Door de late committering zijn de betalingen in 1999 achtergebleven bij de prognose. Overigens doet zich nu geen substantiële vertraging voor bij de feitelijke uitvoering van de NIRIS-projecten, alle projecten zijn daadwerkelijk gestart.

Tabel 4 Uitvoering subsidieregeling Niet-Industriële Restwarmte Infrastructuur per 1 januari 2000

ABCDEFG
Kosten-effectiviteit in guldens per ton vermeden CO2-uitstootAantal toegekende en daadwerkelijk gestarte projectenRaming totale hoeveelheid vermeden CO2-uitstoot in tonnen per jaarPrognose cumulatief uitgavenbeloop t/m december 1999, (bedragen x 1000 gulden)Cumulatief werkelijk uitgavenbeloop t/m december 1999, (bedragen x 1000 gulden)Voortgang projectuit-voering NIRIS per 31 december 1999Bijgestelde prognose cum. Uitgaven-beloop t/m juni 2000, (bedragen x 1000 gulden)
       
0 – 10148 8251 70000%1 500
10 – 2011 812000% 
20 – 305280 1487 00000% 
30 – 40417 0441 40000%2 000
40 – 50337 5561 70000% 
> 500000  
Totaal14385 38511 8000 3 500

De tabel1 beoogt inzicht te geven in de financiële voortgang van de projecten. De prognose van het uitgavenbeloop was gebaseerd op kosten/tijdplannen zoals die door de aanvragers bij de aanvragen waren gevoegd. Er zijn twee redenen waarom het werkelijk uitgavenbeloop achterloopt. Ten eerste zijn veel projecten later gestart dan in de oorspronkelijke tijdschema's is aangegeven en ten tweede bleek bij de projecten, die al wel geruime tijd lopen, de declaratiebehoefte in 1999 gering.

Onderstaande tabel geeft een inzicht in het aantal woningen, en de oppervlaktes in de utiliteitsbouw en tuinbouw, die met de regeling bereikt worden

Tabel 5 overzicht aantal woningen, oppervlaktes in de utiliteitsbouw en tuinbouw

ProjectSubsidie-bedragAantal woningenAantal m2 utiliteitsbouwAantal m2 tuinbouwAandeel woningen in subsidies (ca)Subsidies woningen (ca)
Aanpassing primaire infrastructuur stadsverwarmingsnet Enschede660 000256135 800 0,17112 200
Warmtedistributie Leidsche Rijn7 000 00015 000588 938 0,674 690 000
Renovatie 1 000 woningen Utrecht-Zuilen470 000955  1,00470 000
Warmte- en CO2-levering glastuinbouwgebied Plukmadese Polder3 137 400  950 000  
Stadsverwarming en -koeling Stationsdistrict Eindhoven2 607 000650255 000 0,25651 750
Restwarmtelevering Amsterdam-West6 000 000 1 792 000   
Warmteplan Almere Poort en Pampus8 442 00021 105  1,008 442 000
Warmtelevering IJburg14 550 00018 00093 875 0,9013 095 000
Warmtelevering VINEX-locatie Schiehaven-Müllerpier350 0001 750  1,00350 000
Warmtelevering Nesselanden1 978 2993 35070 875 0,801 582 639
Warmtelevering hoogbouwwijk Rotterdam-Ommoord3 275 8686 832  1,003 275 868
Warmtelevering VINEX-locatie Katendrecht410 0001 30014 550 0,80328 000
Benutting restwarmte Maashavengebied (Beremaas)1 835 7003 125  1,001 835 700
CO2-aanvalsplan Delfland70 000 00030 000 3 240 0000,139 100 000
Totaal120 716 267102 3232 951 0384 190 000 43 933 157
Aantal projecten141272  

i. NIRIS 2

Voor de heropening van de NIRIS-regeling is 75 mln. gulden beschikbaar gesteld. Besluitvorming over de besteding van deze middelen ter stimulering van restwarmtebenutting in de glastuinbouw wordt eind 2000 verwacht.

j. Waterstof/CO2-opslag

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid is aangegeven dat het Kabinet de ontwikkeling en demonstratie van een ondergrondse CO2-buffer ten behoeve van CO2-levering zal stimuleren. In oktober 1999 is door private partijen de BV OKEP opgericht die, met financiële steun van het ministerie van EZ, CO2 uit een raffinaderij gaat transporteren naar glastuinbouwgebieden in Zuid-Holland. Momenteel worden gesprekken gevoerd over de mogelijkheden om dit project uit te breiden met een ondergrondse CO2-buffer. Hiervoor zijn nog geen uitgaven gedaan.

k. Joint Implementation (JI)

Omdat JI een nieuwe instrument is, zijn eerst de verschillende mogelijkheden onderzocht om via JI CO2-credits te kopen. Dit heeft tot nog toe geleid tot deelname van het ministerie van EZ in het Prototype Carbon Fund (PCF) van de Wereldbank, en de ontwikkeling en voorbereiding van Emission Reduction Unit Procurement Tender (ERUPT).

Via het PCF verwerft Nederland niet alleen emissiereducties uit CDM- enJI-projecten die de Wereldbank aangaat, maar deelt Nederland ook in de kennis en ervaring die daarbij opgedaan wordt. Via de ERUPT koopt de Nederlandse overheid CO2-credits die bedrijven hebben gegenereerd in JI-projecten. De eerste ERUPT-tender is 15 mei 2000 geopend. Contracten worden begin 2001 gegund. De tender zal bij gebleken succes vaker worden uitgeschreven.

l. Energiebesparingsnota

Van de resterende 500 mln. gulden aan klimaatgelden wordt 155 mln. gulden besteed aan maatregelen in de sfeer van energiebesparing. Een bedrag van 10 mln. gulden wordt in 2000 overgeheveld van EZ naar VROM ten behoeve van het project Intensivering Ondersteuning Bevoegd Gezag. Het resterende geld wordt uitgegeven via NOVEM-projecten en programma's die betrekking hebben op de thema's bestaande bouw, apparaten, energie-infrastructuur, en industrie/agrarische sector.

Bouw (35 mln. gulden): voor de bestaande woningbouw loopt sinds 1 jaar het programma EPA, waarin experimenten, communicatie en opleidingen zijn opgenomen, gericht op de ontwikkeling en introductie van de EPA(-adviseur). Sinds 1 januari 2000 wordt het laten uitvoeren van een EPA gesubsidieerd via de EnergiePremie. Voor de utiliteitsbouw beginnen binnenkort experimenten met een EPA voor een aantal sectoren. Vanaf 2001 start een brede marktintroductie.

Apparaten (10 mln. gulden): door middel van een tendersysteem zullen dit jaar projecten worden gesubsidieerd gericht op een verbetering van het energiegedrag binnenshuis van huishoudens. De tender is inmiddels in de Staatscourant gepubliceerd.

Energie-infrastructuur (40 mln. gulden): deze middelen zijn ingezet voor:

• het Programma OEI bestaande bouw (12 mln. gulden) lopend tot en met 2002 en gericht op het komen tot zuiniger (optimale) energie-infrastructuren bij herinrichting van bestaande wijken aansluitend op besparingsmaatregelen in de woning zelf;

• het instrument VerkeersPrestatie op Locatie (VPL) gericht op de verkeersinrichting op wijkniveau vanuit een energie/CO2-reductie perspectief wordt thans gemodificeerd voor toepassing op provinciaal niveau (3 mln. gulden). Inmiddels is vanuit het buitenland grote interesse voor VPL getoond;

• het Programma Duurzame Bedrijventerreinen (25 mln. gulden): gecombineerd met middelen uit de NME wordt bij de (her)ontwikkeling van bedrijventerreinen (waaronder ook glastuinbouwgebieden) een planontwikkeling gestimuleerd met een betere integratie van milieu-elementen, zoals CO2-reductie.

Nieuwe (proces)technieken: ten behoeve van de glastuinbouw is in samenwerking met LNV en de marktpartijen een R&D intensiveringsprogramma voor 10 jaar opgezet, gericht op verhoging van de productie bij een lager energiegebruik. Van de totale 40 mln. gulden hiervoor komt 10 mln. gulden uit de CO2-gelden via EZ.

Doorbraaktechnologieën en energie-efficiency industrie: voor het ontwikkelen van doorbraaktechnologieën in energie-efficiency is het technologie-instrument SPIRIT in 1999 van start gegaan. Inhoudelijk richt het instrument zich op het ontsluiten van het energiebesparingspotentieel door RD&D van doorbraaktechnologieën en het realiseren van energiebesparing door implementatie van beschikbare technologieën in de industrie. SPIRIT heeft een budget van 85 mln. gulden over een periode van vier jaar, waarvan 40 mln. gulden is ingevuld door eenmalige middelen uit het klimaatgeld. Deze 40 mln. gulden is verdeeld in 30 mln. gulden voor doorbraaktechnologieën en 10 mln. gulden voor energie-efficiency industrie.

Energiesector (10 mln. gulden): het budget van 10 mln. gulden is overgeheveld naar de begroting van 2000 en is zodoende nog niet besteed.

m. CO2-vastlegging in bossen

Van het totaalbedrag van 30 mln. gulden is 25 mln. gulden gereserveerd voor de ontwikkeling van een systeem van boscertificaten. Inmiddels is dit systeem gereed voor uitvoering. Voor de verwerving van de CO2-rechten is voor het jaar 2000 een bedrag van 7 mln. gulden beschikbaar.Hiervoor wordt 700 hectare bos gerealiseerd waarin over een periode van 50 jaar gemiddeld 7000 ton CO2 per jaar wordt vastgelegd. Voor de resterende 5 mln. gulden van de 30 mln. gulden zijn bosprojectvoorstellen ingediend. Deze blijken geen van alle te voldoen aan de gestelde grenzen van kosteneffectiviteit. Dit betekent dat de 5 mln. gulden niet aan deze projecten zal worden besteed. Het ministerie van LNV overweegt dit bedrag toe te voegen aan het budget voor de boscertificaten.

n. Verkeer en vervoer (resterende klimaatmiddelen)

Van de 70 mln. gulden is 15 mln. gulden verleend aan het project Transactie/Modal shift, dat via relatief kleine bedrijfsgerichte projecten voertuigkilometerreductie en zuinige kilometers (en daarmee CO2-reductie) realiseert in het vervoerend bedrijfsleven. Daarnaast is 25 mln. gulden verleend aan «Het Nieuwe Rijden» dat zich richt op gedragsverandering van bestuurders van voertuigen, resulterend in een zuiniger rijgedrag. Van deze bedragen zullen de eerste uitgaven in 2000 plaatsvinden. De resterende 30 mln. gulden zal worden uitgegeven via de onder (g) genoemde regeling, die naar verwachting rond de jaarwisseling in werking zal treden. Bij de besteding van deze gelden is uitgangspunt dat gemiddeld elke bestede 100 gulden jaarlijks tenminste 1 ton CO2-reductie teweegbrengt, voor 70 mln. gulden betekent dat ca 0,7 Mton. Bij de genoemde reeds in gang gezette projecten zal naar verwachting een gunstiger resultaat worden gehaald.

o. Schone energiedragers

In het kader van het CO2-reductieplan is in 1999 door VROM en EZ een gezamenlijk programma gestart met als doel de introductie van GAVE te stimuleren. Per 31 december 1999 is aan dit project 1,2 mln. gulden uitgegeven. GAVE beoogt een impuls te geven aan zowel duurzame energie als aan de ontwikkeling van klimaatneutrale toepassing van fossiele energie. De eerste fase van dit programma is eind 1999 afgerond met een advies van de NOVEM voor het vervolg. De NOVEM constateert dat er voor de vervanging van diesel en benzine kosteneffectieve mogelijkheden zijn die al op korte termijn te demonstreren zijn. Vervangers van aardgas zijn ook voorhanden, maar de implementatie zal wat lastiger zijn. De NOVEM beveelt aan te starten met een vervolgtraject gericht op demonstraties voor zowel de transportsector als voor de aardgasvervangers.

p. Commissie Verhandelbare Emissierechten

Er is een voorstudie gestart naar de certificering van CO2-emissiereducties ten behoeve van het experiment op het gebied van verhandelbare CO2-reducties. De uitkomsten van deze voorstudie zijn bepalend voor het te volgen traject. Daarnaast is gewerkt aan de instelling van de commissie plafonnering, die de mogelijkheden voor plafonnering van CO2 -emissies moet gaan uitwerken. Werkelijke uitgaven hebben in de periode tot 31 december 1999 niet plaatsgevonden.

q. Programma Innovatieve Technieken Rijkshuisvesting (PIT)

Ter voorbereiding van de daadwerkelijke uitvoering van projecten met innovatieve technieken, wordt thans een inventarisatie gemaakt van technieken en concepten die passen binnen het PIT. Bovendien wordt verkend welke typen rijksgebouwen en geplande investeringsprojecten de meeste kans bieden voor innovaties.

r. Energie-etikettering personenauto's

Aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) is een opdracht verstrekt voor de opzet van een database die noodzakelijk is voor de daadwerkelijke invoering van het brandstofetiket in Nederland. Ter voorbereiding van de invoering van het etiket brandstofverbruik is begin 1999 een communicatietraject gestart, resulterend in een voorlichtingsstand op de RAI voor de personenauto. Doel van deze actie was bekendheid te geven aan het etiket zoals Nederland dat wil gaan invoeren. Voorts is onder de titel «De kleur is aan u» een boekje op de markt gebracht met informatie over het brandstofverbruik van alle nieuwe modellen personenauto's. Dit boekje geldt als een voorloper van een wettelijk verplicht boekje. Beide voornoemde communicatie-uitingen zijn ondergebracht in het bredere project «Het Nieuwe Rijden» (opvolger van het programma «Koop zuinig rij zuinig»). De NOVEM, dat het project «Het Nieuwe Rijden» uitvoert, heeft ook een internetsite geopend met informatie over het etiket brandstofverbruik. Onder de vlag van dit project valt ook nog de actie «voorbeeldrijders», waarvoor het startsein werd gegeven door de Minister van VROM. Deze aktie beoogt een zuiniger rijgedrag te kweken. De uitgaven bedroegen tot en met 1999 1,577 mln. gulden.

s. Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB)

Het beleid met betrekking tot de niet CO2-broeikasgassen (CH4, N2O, HFK's, PFK's en SF6) wordt vormgegeven in het Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB). Binnen het ROB wordt een vijftiental projecten gestart. Het ROB kent een aantal lijnen: wegnemen van onzekerheden over emissieniveaus, het identificeren en ontwikkelen van kosteneffectieve mogelijkheden om tot reducties te komen en het implementeren van maatregelen en instrumenten waarover een besluit is genomen. De operationele doelstelling van het ROB is het bewerkstelligen van een emissiereductie van 8,2 Mton CO2-equivalenten in 2010. In 1999 zijn reeds diverse deelprojecten van start gegaan. Uitgaven ten behoeve van het ROB bedroegen in 1998 en 1999 in totaal 2,1 mln. gulden.

Het bestaande systeem van emissiemonitoring wordt sinds 1999 verder ontwikkeld teneinde onzekerheden in de huidige systematiek te verkleinen. In de eerste helft van 2000 is een monitoringprogramma opgesteld waarvan de uitvoering in de tweede helft van 2000 begint.Daarnaast wordt een systeem voor beleidsmonitoring ontwikkeld. Dit systeem wordt in 2000 in gebruik genomen, mede op basis van resultaten van een lopend onderzoek dat door de Algemene Rekenkamer wordt uitgevoerd.

Om beleidsprestaties te kunnen monitoren zullen voorlopig vooral twee kengetallen worden gehanteerd: uitvoeringsgericht onderzoek en monitoring (opdrachtenbudget) enerzijds en subsidies voor onderzoek, ontwikkelen en demonstratie anderzijds. Het kengetal «steun bij invoering van maatregelen» is voorlopig; zodra er besluiten genomen zijn over de implementatiefase zal dit kengetal verder ontwikkeld worden.

De volgende tabel beoogt inzicht te geven in de financiële voortgang van het ROB en zal jaarlijks worden geactualiseerd.

Tabel 6 Overzicht financiële voortgang van het ROB

JaarUitvoeringsge- richt onderzoek en monitoringSubsidie-budget RD&DAantal subsidies verwachtWerkelijk aantal ingediendAantal subsidies toegekendTotaal toegekend bedragGem. subsidie perc.Werkelijk gerealiseerde subsidieperc. Steun bij invoering van maat-regelenReeds gerealiseerde reductie (Mton CO2-eq)
19992 886 325500 000110102 047 07650%50%n.v.t.2,5
20004 300 0007 000 00050 35 60% n.v.t. 
20014 000 00010 000 00065 50 60% 2 000 000 
20023 000 00011 000 00065 50 55% 4 000 000 
20032 000 00010 000 00050 35 50% 4 000 000 
20041 000 0007 000 00040 25 40% 8 000 000 
20051 000 0007 000 00040 25 40% 12 000 000 

De post Uitvoeringsgericht onderzoek en monitoring (opdrachten) is opgenomen om de volgende reden. Het ROB is een relatief jong werkterrein. Deelprojecten starten in de initiatieffase, waarin de overheid feitelijke de enige probleemeigenaar is. Er is dan nog geen sprake van subsidiëring. De overheid verstrekt opdrachten tot het uitvoeren van activiteiten. In de ontwikkelfase van projecten wordt het probleemeigenaarschap gedeeld met de desbetreffende doelgroepen, die dan wel subsidies gaan aanvragen. Als het ROB zich ontwikkelt volgens verwachting, wordt in de komende jaren de behoefte aan opdrachten kleiner en die aan subsidiebudget ten behoeve van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie groter. De verhouding tussen deze twee posten geeft dus aan of het goed gaat.

t. Clean Development Mechanism

Voor 2001 en 2002 is voor het Clean Development Mechanism (CDM) respectievelijk 200 mln. gulden en 300 mln. gulden gereserveerd. Voor de periode 2003–2010 zijn de budgetten voor CDM in afwachting van de uitkomsten van CoP-6 op PM gesteld.

u. Investeringsimpuls Duurzame Energie

Zie Duurzame Energie in Uitvoering, Voortgangsrapportage 19991 (aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer op 23 juli 1999), met name bijlage 2, Financieel Overzicht en het jaarverslag over 1999 van het ministerie van EZ2

v. Ondersteuning vergunningverleners

Het project Intensivering Ondersteuning Bevoegd Gezag heeft als doel lagere overheden te ondersteunen bij de handhaving van energieaspecten in milieuvergunning en AMvB's. Voor provincies en gemeenten is totaal 30 mln. gulden beschikbaar, waarvan 10 mln. gulden afkomstig uit middelen van de Energiebesparingsnota. Dit bedrag wordt in 2000 overgeheveld van EZ naar VROM. De projecten gaan in 2000 van start, in 1999 hebben geen uitgaven plaatsgevonden.

w. Communicatie Klimaatbeleid

Extra aandacht wordt gegeven aan de communicatie over energiezuinig handelen en wonen. Daarvoor is 15 mln. gulden uitgetrokken, waarvan in 1999 ruim 9 mln. gulden is besteed aan ondersteuning voor 5 jaar van het Eco team programma van het Global Action Plan. Eco teams vervullen een belangrijke intermediaire rol door informatie te verstrekken en energiezuinig handelen en wonen te stimuleren. Het resterende bedrag wordt in 2000–2002 aangewend voor onder meer de verspreiding van de resultaten van het project Perspectief.

x. NOP I+II

In het kader van de derde en laatste tranche van het Nationale Onderzoeksprogramma Mondiale Luchtverontreiniging en Klimaatverandering (NOP-II) zijn in 1999 vrijwel alle projecten opgedragen. Verder is in 1999 goed gebruik gemaakt van de zogenaamde «vrije beleidsruimte», waaruit een aantal kortlopende projecten is geïnitieerd, veelal ter ondersteuning van het UNFCCC-proces (United Nations Framework Convention on Climate Change). Tenslotte is in 1999 een groot aantal integratie projecten gestart, met de bedoeling in deze laatste fase van het NOP te oogsten uit lopende projecten. Voorbeelden zijn het COOL-project (Climate Options for the Long Term) en de integratieprojecten op het gebied van water en landgebruik.

3. Fiscale regelingen

Diverse fiscale regelingen bevorderen (onder andere) maatregelen die emissies van broeikasgassen reduceren. Deze regelingen zijn in deel III, Hoofdstuk 12 Financiële en economische instrumenten, paragraaf 12.3 Fiscale faciliteiten beschreven. Hieronder worden de jaarlijkse investeringen en projectvermogens voor CO2-relevante bedrijfsmiddelen en projecten beschreven die in 1998 met deze regelingen waren gemoeid. In de toekomst zal er ook gebruik van de VAMIL en de MIA worden gemaakt in verband met investeringen om emissies van de niet CO2-broeikasgassen te reduceren. Onderzoek wordt thans uitgevoerd naar mogelijke prestatie-indicatoren voor de klimaat-relevante onderdelen van de fiscale regelingen.

Willekeurige Afschrijving Milieu-investeringen (VAMIL)

In 1998 is in totaal 1,44 mld. gulden aan investeringen door middel van de VAMIL aangemeld. Meer dan de helft hiervan (d.w.z. 835 mln. gulden) betrof investeringen in duurzame energie en energiebesparende bedrijfsmiddelen die emissies van CO2 reduceren.

Tabel 7 Klimaatrelevante investeringen in het kader van de VAMIL (1998)*

 aantal meldingeninvesteringen in mln. gld.
Duurzame energie  
• biomassa54187,3
• wind25104,5
• zon747,1
• overig8815,5
subtotaal duurzame energie241314,4
Energiebesparing • warmtekrachtkoppeling326135,0
• transport2 400150,0
• overig1 953235,6
subtotaal energiebesparing6 249520,6
Totaal6 490835

* De definitieve cijfers over 1999 zijn nog niet beschikbaar.

Energie investerings aftrek (EIA)

Alle investeringen die in het kader van de EIA worden ondersteund, dragen bij aan het beperken van CO2-emissies. In 1998 zijn in totaal 1,44 mld. gulden aan investeringen aangemeld.

Tabel 8 Investeringen in het kader van de EIA (1998)*

toepassinginvesteringen in mln. gld.
gebouwen292
processen414
gebouwen & processen251
transport170
duurzame energie318
Totaal1 445

* De definitieve cijfers over 1999 zijn nog niet beschikbaar.

Groen Beleggen

Diverse projecten die op grond van de regeling Groen Beleggen een overheidsbijdrage hebben gekregen dragen bij aan het beperken van emissies van CO2. Het vermogen van de projecten op het gebied van duurzame energie, stadsverwarming en dergelijke waar in 1999 een groenverklaring voor is afgegeven bedraagt ca 380 mln. gulden. Daarnaast worden verbeteringen, die voor meer dan 50% met energie te maken hebben, aangebracht bij ca 77 tuinbouwkassen en 2240 DuBo-woningen in het kader van projecten die in 1999 een groenverklaring hebben gekregen. Het vermogen van de desbetreffende projecten bedraagt ca 430 mln. gulden. Ook een drietal projecten op het gebied van bos en natuur, met een vermogen van ruim 3 mln. gulden, dragen in beperkte mate bij aan de vastlegging van emissies van CO2.

Buiten Nederland heeft een viertal projecten die tot reductie van CO2-emissies kunnen leiden, ook een bijdrage gekregen uit Groen Beleggen. Het betreft projecten windenergieprojecten in China en de Antillen, een installatie voor warmte-krachtkoppeling in Roemenië en de plaatsing van 10 000 zonnecellen in Bolivia.

BIJLAGE 5 OVERZICHT VAN DE VOORTGANG VAN BOEGBEELDEN EN GENERIEK OVERHEIDSBELEID UIT DE NOTA MILIEU EN ECONOMIE (NME)

De activiteiten uit de NME zijn in drie pakketten verdeeld: boegbeelden, perspectieven en generiek overheidsbeleid.

Boegbeelden zijn de (gezamenlijke) acties van het bedrijfsleven en de overheid die het beoogde veranderingsproces versnellen. Deze acties/projecten kunnen de functie van voorbeeld, inspiratiebron en katalysator vervullen. De boegbeelden zijn verdeeld in drie clusters van maatschappelijke velden: «Industrie en diensten», «Landbouw en landelijk gebied» en «Verkeer, vervoer en infrastructuur».

Deze bijlage bevat een integraal overzicht van alle boegbeelden en generiek overheidsbeleid uit de NME, waarin kort de stand van zaken wordt aangegeven, de trekker van het boegbeeld en de vindplaats in de lopende tekst van het Milieuprogramma. Uitgebreidere beschrijvingen van deze boegbeelden en generiek overheidsbeleid zijn dan ook te vinden in de delen II en III van dit Milieuprogramma, onder de betreffende doelgroep- en thema-hoofdstukken.

Cluster Industrie en diensten

BoegbeeldtitelDoelTotaalbeeldTrekkerPlaats MP
Strategisch bedrijfs-milieumanagementHet op weg gaan naar «duurzaam ondernemen» inbedden in het streven van bedrijven hun continuïteit te waarborgen. Door middel van onderzoek, workshops, voorlichting, uitwerken van het concept eco-efficiency, opdoen van ervaring via pilots, zullen de ministeries van VROM en EZ samen met het bedrijfsleven, wetenschap, financiële wereld, milieubeweging en andere overheden, strategisch bedrijfsmilieumanagement tussen 2000 en 2003 verder vorm geven. Kritische succesfactoren: voldoende ambitieniveau bij bedrijven en het ontwikkelen van concepten en indicatoren die het bedrijfsleven aanspreken.VROMDeel II, hoofdstuk 5, Industrie
BenchmarkingOndernemingen zullen tot de wereldtop behoren qua energie-efficiency. Op 6 juli 1999 is het benchmarking-convenant ondertekend door VNO-NCW, de ministers van VROM en EZ, het IPO en een aantal brancheorganisaties. De looptijd is in principe tot en met 2012. In 2004 is een tussentijdse evaluatie. Kritische succesfactoren: Inmiddels is duidelijk dat het aantal toegetreden bedrijven uit de industrie aan de verwachtingen voldoet.EZDeel II, hoofdstuk 5, Industrie
Innovatief bouwenVerlenging van de economische en technische levensduur van gebouwen, een grotere kwaliteit van gebouwen en versterking van de prijs/prestatie-verhouding van bouwers.Een stimuleringsprogramma voor voorbeeldprojecten op het gebied van industrieel en flexibel/demontabel (IFD) bouwen is opgesteld. In 1999 zijn de eerste projecten gestart. Kritische succesfactoren: ontsluiting van de markt: bouwers moeten efficiënte en duurzame oplossingen gaan aandragen en opdrachtgevers moeten die weer benutten in bouwprojecten.EZDeel II, hoofdstuk 9, Bouw
Duurzame bedrijventerreinenDoor stimulering van samenwerkingsprojecten op bedrijventerreinen een bijdrage leveren aan milieukwaliteit, efficiënter ruimtegebruik en verbeterde concurrentiepositie van bedrijven.Het ministerie van EZ is maart 1999 gestart met het stimuleringsprogramma duurzame bedrijventerreinen, dat duurt tot en met 2002. Kritische succesfactoren: processen die moeten leiden tot de ontwikkeling van duurzame bedrijventerreinen zijn complex, vooral gezien de vele belanghebbenden, het creëren van draagvlak, de vele invloedrijke ontwikkelingen en oprichting van de noodzakelijke samenwerkings-verbanden. Het stimuleringsprogramma zal met name ondersteuning geven aan dit samenwerkingsproces.EZDeel II, hoofdstuk 5, Industrie
Ondergronds ruimtegebruikBenutten van de derde dimensie en stimuleren van meervoudig ruimtegebruik.Het Centrum Ondergronds Bouwen maakt een prototype voor een projectenbank met daarin een overzicht van multifunctionele ondergrondse toepassingen. Uit de StIR-projecten wordt een selectie van mogelijke demogebieden gemaakt.EZDeel II, hoofdstuk 9, Bouw
TechnologieTechnologie speelt een sleutelrol bij het waarmaken van de ambities van het Nederlandse bedrijfsleven om milieu en economie beter te combineren. Overheid en bedrijfsleven hebben samen een plan van aanpak opgesteld om meer recycling van kunststofafval te realiseren. De voortgang van het programma EET en van de first mover faciliteit wordt hieronder beschreven onder generiek overheidsbeleid.EZDeel III, hoofdstuk 13, Wetenschap en Technologie

Cluster Landbouw en landelijk gebied

BoegbeeldtitelDoelTotaalbeeldTrekkerPlaats MP
Integrale aanpak milieu in de voedings-middelenketenBijdrage leveren aan de verduurzaming van de voedingsmiddelenketen. De stichting DuVo heeft vanuit haar plan van aanpak een aantal activiteiten ontplooid, zoals het uitbrengen van het boekje «Duurzaamheid in de keten» en de organisatie van een dialoogbijeenkomst. Binnen het LNV-stimuleringskader zijn twee projecten toegekend. Eind 2000 zal DuVo een tweede dialoog en, in samenwerking met het ministerie van LNV, een duurzame technologiemarkt voor de voedingsmiddelenketen organiseren. Eind 2000 wordt een nieuwe tender opengesteld. LNVDeel II, hoofdstuk 4, Landbouw
Gebruik van agro-grondstoffen in lijm en verfBevorderen van gebruik (hernieuwbare) agrogrondstoffen in plaats van synthetische/petroche-mische grondstoffen.Op basis van een verkenning van standpunten is in 1999 een tender binnen het LNV-stimuleringskader geopend. Aan twee demonstratieprojecten is subsidie toegekend. Eind 2000 zal een nieuwe tender opengesteld worden. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van het stimuleringsbeleid tot nu.LNVDeel II, hoofdstuk 4, Landbouw
Toerisme en recreatie als groene coalitiepartner van natuur en milieuHanden en voeten geven aan win-win kansen via het uitbrengen van een Beleidsagenda Milieu, Toerisme en Recreatie. De Beleidsagenda is in 1998 uitgebracht als een gezamenlijk initiatief van de ministeries van VROM, LNV, EZ, V&W en VWS, het IPO en 11 koepelorganisaties uit de toeristisch recreatieve sector. Ook is in 1998 een uitvoeringsregeling voor de Beleidsagenda van kracht geworden. VROMDeel III, hoofdstuk 10, Gebiedenbeleid
Integrale aanpak milieu in de land- en tuinbouwMilieu wordt gezien als een vanzelfsprekend onderdeel van de bedrijfsvoering. Vier projecten worden uitgevoerd, tussentijdse en eindevaluaties volgen. Het zwerfasbestproject wordt dit jaar afgerond. Kritische succesfactoren: Het is belangrijk om gebruiksvriendelijke integrale managementsystemen te ontwikkelen die toegesneden zijn op de specifieke sectoren.LNVDeel II, hoofdstuk 4, Landbouw
Natuur en markt: functiecombinaties en financieringImpuls geven aan het realiseren van duurzame functiecombinaties in het landelijk gebied. Een seminar «Natuur voor iedereen: een kwestie van combineren» is in 1999 georganiseerd om het gedachtegoed aan een breed publiek uit te dragen. Begin dit jaar is, in eerste instantie met andere overheden overleg gevoerd voor nadere prioritering van de besteding van de resterende middelen van het boegbeeld. Een onderzoek is gestart om meer zicht te krijgen op de bestuurlijke randvoorwaarden voor het stimuleren van functiecombinaties. LNVDeel III, hoofdstuk 10, Gebiedenbeleid
Integrale aanpak beperking ongewenste bijvangsten in de zeevisserijExtra maatregelen treffen ter voorkoming van ongewenste bijvangsten gekoppeld aan een milieuvriendelijk merk.Het vervolgonderzoek naar de ophanging van wekkerkettingen en vergroting van de ontsnappingsmogelijkheden van jonge vis is afgerond. LNV zal in overleg treden met de sector om te bezien welke maatregelen met behulp van het stimuleringskader kunnen worden doorgevoerd. Kritische succesfactoren: Uiteindelijk is resultaat afhankelijk van de bereidheid van bedrijven om bepaalde investeringen te doen.LNVDeel II, hoofdstuk 4, Landbouw
Sterkere relatie financiële dienstverlening en duurzame ontwikkelingIntegratie van milieu in de afwegingen die binnen financiële dienstverlening wordt gemaakt bij het aanbieden van diensten. Op dit moment werken overheid en bancaire sector aan een Borgstellingsfonds-plus. Ook trekt het bedrijfsleven een aantal projecten. Kritische succesfactoren: Van belang is onder meer dat zichtbaar wordt dat bedrijven die hun beleid richten op duurzaamheid op de langere termijn ook een beter zicht op continuïteit hebben.LNVDeel II, hoofdstuk 4, Landbouw

Cluster Verkeer, Vervoer en Infrastructuur

BoegbeeldtitelDoelTotaalbeeldTrekkerPlaats MP
PersonenvervoerHet openbaar vervoer kan concurreren met het individueel autogebruik.V&W continueert uitvoering van de actiepunten uit de nota «Dienstverlening en ketenmobiliteit» die op 10 maart 1998 aan de Tweede kamer is gestuurd; o.a. in de vorm van Pilotproject Noord-Brabant, en Subsidieregeling «Dienstverlening en Ketenmobiliteit» die het tweede jaar is ingegaan. Kritische succesfactoren: gedragsverandering (auto)reiziger en de mate van inzet prijsbeleid.V&WDeel II, hoofdstuk 8, Verkeer en Vervoer
GoederenvervoerHet verkrijgen van draagvlak voor maatregelen inzake milieubeleid in de bedrijfstak wegvervoer. In 2001 zal een pilot uitgevoerd worden om in het segment bestelauto's op vrijwillige basis een snelheidsbegrenzer in te voeren. Project wordt sinds 1999 voorbereid i.s.m. EVO. Er is ruime belangstelling voor deelname. Kritische succesfactoren: inzicht bij het bedrijfsleven dat milieumaatregelen veelal ook economische voordelen kunnen bieden.V&WDeel II, hoofdstuk 8, Verkeer en Vervoer
GoederenvervoerHet voorkomen van de behoefte aan goederenvervoer: transportpreventie. In 1999 is onder het boegbeeld goederenvervoer een nieuw project gestart: Transportpreventie. Eind van 2000 zal dit project een beeld opleveren van het mogelijke beleid op het gebied van transportpreventie. Kritische succesfactoren: de kosteneffectiviteit van mogelijk beleid op dit gebied.V&W/LNV/VROM/EZDeel II, hoofdstuk 8, Verkeer en Vervoer
Kenniscentrum Verkeer en VervoerOptimaal benutten en bij elkaar brengen van de aanwezige kennis binnen het wetenschappelijke veld en bedrijfsleven én het verkleinen van de kloof tussen vraag en aanbod van kennis op het gebied van verkeer en vervoer. Op 30 maart 1999 is het kenniscentrum Connekt, op basis van het daartoe opgezette businessplan, voor een periode van minimaal 4 jaar van start gegaan. Stichting Connekt opgericht in januari 2000. Geldstroom tussen Rijk en Connekt is geregeld via subsidieregeling die naar verwachting eind 2000 van kracht wordt. Kritische succesfactoren: de mate van gebruik en het oordeel van het bedrijfsleven en overige instellingen over de kennisproducten.V&WDeel II, hoofdstuk 8, Verkeer en Vervoer
Technologie-aanpak voor een innovatief verkeers- en vervoersysteemHet verkeers- en vervoerssysteem in de komende 15–20 jaar te veranderen. Gehonoreerde projecten binnen de stimuleringsregeling PROMIT blijken goed te scoren op vermindering van milieubelasting in het goederenvervoer. Opvallend is het grote aantal projecten dat betrekking heeft op vervoer via water. PROMIT regeling was succesvol en is nu afgerond. Kritische succesfactoren: markttechnisch voldoende aanslaan van technische innovaties bij ondernemers en consument. V&WDeel II, hoofdstuk 8, Verkeer en Vervoer

Generiek Overheidsbeleid

TitelDoelTotaalbeeldTrekkerPlaats MP
Milieugericht Over-heidsaanschaffingenbeleid (MOAB)Impuls geven aan MOAB door middel van het vervullen van een voorbeeldfunctie van de overheid als grote marktpartij.In 1998 is het programma Duurzaam Inkopen van start gegaan. Begin 2000 wordt actief naar buiten getreden met het programma en gestart met het werven van deelnemende overheidsorganisaties.VROMDeel II, hoofdstuk 2, Overheden
Milieu in de prijzenHet milieubeslag van producten en diensten beter in de prijzen tot uitdrukking laten komen.Hieronder vallen: Vergroening van het belastingstelsel, Systemen van Kostenverevening en Groene Boekhouding. Fin/EZ/VROMDeel III, hoofdstuk 12, Financiële en Economische instrumenten
Kennis en technologieVia het stimuleren van de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologie wil het kabinet een bijdrage leveren aan absolute ontkoppeling. Kennisinfrastructuur wordt onder andere betrokken bij het uitwerken van boegbeelden.Hieronder vallen: programma Economie Ecologie en Technologie (EET), de first mover faciliteit, programma Duurzame Technologische Ontwikkeling (DTO) en het Nationaal Initiatief voor Duurzame Ontwikkeling (NIDO). DTO is reeds afgelopen en is opgevolgd door DTO-KOV. EZ/VROM/OCWDeel III, hoofdstuk 13, Wetenschap en Technologie

BIJLAGE 6 OVERZICHT VAN DE VOORTGANG VAN PERSPECTIEVEN UIT DE NOTA MILIEU EN ECONOMIE

De activiteiten uit de Nota Milieu en Economie zijn in drie pakketten verdeeld: boegbeelden, perspectieven en generiek overheidsbeleid.

Perspectieven geven een wenselijke richting weer, voor de integratie van milieu en economie. Ze komen veelal voort of haken aan bij initiatieven die in de sectoren zelf zijn ontstaan. Net zoals de boegbeelden, zijn ook de perspectieven verdeeld in drie clusters van maatschappelijke velden: «Industrie en diensten», «Landbouw en landelijk gebied» en «Verkeer, vervoer en infrastructuur». Deze bijlage bevat een overzicht van de stand van zaken van de perspectieven uit de NME per cluster. Ook wordt het doel van elk perspectief vermeld en het eerstverantwoordelijke ministerie.

Perspectieven Industrie en diensten

PerspectieftitelDoelTotaalbeeldTrekker
Technologie: Taskforce De voortgang van de acties die zowel onder de perspectieven technologie I, II en III, als het boegbeeld technologie en de generieke beleidslijn technologie opgenomen zijn (EET, first mover, DTO/KOV) worden beschreven in de lopende tekst.Het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en kennisinstellingen gericht op de ontwikkeling en implementatie van innovatieve en milieuvriendelijke producten en processen. Het huidige technologie instrumentarium van de overheid richt zich overwegend op het genereren van nieuwe technische kennis door middel van onderzoek en ontwikkeling. Het te ontwikkelen task force instrument is gericht op het wegnemen van niet-technische belemmeringen, zoals onbekendheid met de markt, problemen met eigendomsrechten, belemmerende wet- en regelgeving etc. Het task force instrument is dus complementair aan het bestaande instrumentarium en kan het rendement hiervan aanzienlijk vergroten. Momenteel is een onderzoek gaande naar de vormgeving van het task force instrument. Het ligt in de bedoeling het instrument vanaf het jaar 2000 in te bedden in het Programma Milieu & Technologie. Dit programma richt zich op het stimuleren van schonere processen en kringloopsluiting en werd in het kader van het Regeerakkoord met 100 mln. gulden geïntensiveerd over een periode van 10 jaar. Een kritische succesfactor is de vraag of bedrijven en kennisinstellingen in staat blijken om technische en niet-technische kennis te integreren en te komen tot geheel nieuwe producten of processen. EZ/ VROM
Milieu en economie en de rol van informatie- en communicatietechnologieHet oplossen of verminderen van milieuknelpunten door het toepassen van ICT. Uit onderzoek is gebleken dat win-win opties voor milieu en economie afhangen van hoe ICT ingezet en georganiseerd wordt. Omdat de resultaten van dit onderzoek algemeen en zeer abstract zijn, is voor vervolg concretisering noodzakelijk. Uit een beperkte consultatieronde bleek dat er aanknopingspunten zijn voor win-win opties voor milieu en economie door inzet van ICT. Dit bleek vooral duidelijk bij de procesindustrie, waar ICT-gebruik en milieubewustzijn hoog zijn. Op dit moment loopt een onderzoek dat naar verwachting begin oktober wordt afgerond. Doel is in kaart te brengen in welk deel van de procesindustrie de win-win opties het meest helder zijn, nadere precisering van de doelgroep (M van het MKB is nu uitgangspunt) en best practices. Helder te krijgen waar de win-win opties liggen, waar mogelijk gekwantificeerd. Daarnaast wordt bekeken in hoeverre een strategische conferentie het juist middel is om dit onderwerp te agenderen bij de doelgroep of dat een andere aanpak daar beter voor geschikt is. Eind 2000 zal besloten moeten worden op basis van de onderzoeksresultaten of en zo ja, hoe nu verder te gaan. EZ
Product-dienstcombinatiesVermindering van de milieubelasting in alle fasen van de levenscyclus. In 1999 heeft het Kabinet een stimuleringsregeling van 15 mln. gulden tot stand gebracht voor de verdere ontwikkeling en implementatie. VROM
Financiële dienstverleningSterker betrekken van de factor kapitaal en de rol van kapitaalverschaffers bij de integratie van milieu en economie en in de bedrijfsvoering van bedrijven. VROM overlegt met banken en verzekeraars over de mogelijkheid om financiële instellingen te ondersteunen bij de nadere uitwerking en implementatie van de UNEP-verklaring. VROM
ProductverbeteringMilieugericht productontwerpen op de agenda van het MKB krijgen. Evaluatie toont aan dat bewustzijn bij het MKB is toegenomen ten gevolg van Syntens-activiteiten. Feitelijke implementatie blijft helaas nog achter. EZ/VROM
Milieu biedt MKB kansen op betere bedrijfsresultatenMKB interesseren voor en activeren tot het op economisch verantwoorde manier bijdragen aan vermindering van milieubelasting en verbeteren van energie-efficiency («milieu loont»). Binnen het programma Schoner Produceren zijn de subsidieregelingen energie-efficiency en milieuadviezen Schoner Produceren én de subsidieregeling Voorlichting en doorlichting Schoner Produceren in werking getreden. Overige activiteiten lopen volgens planning. EZ/ VROM
Export van milieutechnologieHet vergemakkelijken van de toegang tot buitenlandse milieumarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven. Naast informatievoorziening, promotionele activiteiten en een betere afstemming van verschillende overheidsprogramma's is in 1995 het Export Platform Milieu opgericht: hierin werken bedrijfsleven en overheid samen aan versterking van het exportprofiel van de milieusector. Aan het Export Platform Milieu is een Taskforce Samenwerking Milieusector opgehangen waaraan 90 milieubedrijven deelnemen. Verder heeft in 1998 een milieumissie met ruim tien bedrijven Singapore bezocht. De missie heeft geresulteerd in een samenwerkingsverband op het terrein van R&D. Najaar 1999 is een bedrijvenmissie naar Taiwan gegaan. Een Taiwanees wederbezoek zal in september 2000 plaatsvinden waarbij o.a. matchmaking in de agenda is opgenomen. EZ

Perspectieven Landbouw en landelijk gebied

PerspectieftitelDoelTotaalbeeldTrekker
Consument en ketenBehalen van milieudoelstellingen door gebruik te maken van de toenemende samenwerking binnen ketens. Samen met bedrijfsleven worden mogelijkheden en aanpakken om extra milieuwinst via de keten te realiseren nader verkend en ontwikkeld. LNV
Agrificatie: van fossiele naar hernieuwbare grondstoffenDe mogelijkheden om landbouwproducten als grondstoffen voor nieuwe industriële non-foodproducten te gebruiken verder uitbreiden en toepassen. LNV onderzoekt op dit moment, mede op basis van de ervaring tot nu toe, wat nodig is voor verdere stimulering van de marktintroductie van producten op basis van hernieuwbare grondstoffen.LNV
Duurzaam ondernemenMilieu als een vanzelfsprekend onderdeel van de bedrijfsvoering zien. Voor duurzame ondernemingen is een fiscale faciliteit, de duurzame ondernemersaftrek, in het belastingplan 2000 geïntroduceerd. Deze regeling heeft nog een voorlopig karakter en vooralsnog worden alleen de biologische landbouw en verwerking van biologische producten onder de aftrek gebracht. Bovendien trekt LTO de integrale praktijktoets voor glastuinbouw.LNV
Functie-combinatiesBestemming, landgebruik, inrichting en beheer van een multifunctioneel gebied worden zo goed mogelijk afgestemd op de natuurlijke eigenschappen van bodem en watersystemen. Het beheer is doelmatig en beheerskosten worden gedragen door hen die ervan de vruchten plukken. Het onderzoek naar en de sanering van beleids- en gebiedscategorieën is afgerond. Het stimuleren van particulier natuurbeheer is vorm gegeven in de nieuwe subsidieregeling Natuurbeheer. Een onderzoek is gestart naar de bestuurlijke context van het stimuleren van functiecombinaties in het landelijk gebied. LNV
Duurzaam ondernemen in groenDe maatschappelijke behoefte aan groen ook in de economische waarde ervan tot uitdrukking brengen. Kosten en baten van aanleg en beheer van groen meer in één hand brengen, waarmee de bestaande marktimperfecties worden opgeheven.Duurzaam ondernemen in groen is opgenomen in het beleidsprogramma Kracht & Kwaliteit van LNV. Momenteel is het perspectief verder verankerd in de nota Natuur, Bos en Landschap in de 21e eeuw. In deze nota wordt aangegeven dat de lusten en lasten van natuurbeheer meer in één hand dienen te worden gebracht; het fiscaal stelsel verder te worden vergroend, en dat financiering van aanleg en beheer van natuur dient te worden verbreed. LNV

Perspectieven Verkeer, vervoer en infrastructuur

PerspectieftitelDoelTotaalbeeldTrekker
TelewerkenMet telewerken wordt beoogd een bijdrage te leveren aan duurzame bereikbaarheid. Telewerken is inmiddels ontwikkeld tot een aanpak waarbij telewerken, flexibel werken en innovaties van werkvormen en kantooromgeving veelal samengaan. Een sterke verkeersreductie door telewerken is niet waarschijnlijk, wel draagt telewerken bij aan een sterkere spreiding van het verkeer en daarmee aan een verbetering van de bereikbaarheid. Door fiscale regelgeving ten aanzien van het beschikbaar stellen van apparatuur c.q. tegemoetkoming in de kosten, is telewerken aantrekkelijker gemaakt. V&W
Selectieve en duurzame groei van het openbaar vervoerBevorderen leefmilieu door gebruik schonere technologieën in OV. In het NVVP zullen de plannen gericht op de groei van het OV aan de orde komen. In de Wet Personenvervoer 2000 is aangegeven dat de overheden die OV-concessies (gaan) aanbesteden daarbij rekening moeten houden met het milieubeleid. De aanschaf van schone bussen wordt gestimuleerd door de subsidieregeling Mibu. Het beleid inzake de brandstofmix wordt op dit ogenblik geëvalueerd in het licht van de Europese normen, die het gebruik van diesel in de komende 10 jaar schoner zal maken. V&W
Naar een duurzame luchtvaartBevorderen leefmilieu door vermindering emissie. In 1998 is geprobeerd subsidie voor de zonal dryers van Martin Air te realiseren. Het project stuitte op bezwaren van Brussel. Dit heeft ertoe geleid dat veel minder subsidie is uitgekeerd. De mogelijkheden voor subsidieverlening voor projecten worden nader bestudeerd. V&W
Samenwerking in de logistieke ketenBevorderen van leefmilieu in stedelijke gebieden. Het Platform Stedelijke Distributie (PSD) is nu toegekomen aan de implementatiefase van de ontwikkelde instrumenten. Daartoe zal in het PSD in de komende periode van twee jaar meer dan voorheen onderscheid gemaakt moeten worden tussen activiteiten die feitelijk worden uitgevoerd door het PSD (de «implementatie») en het overleg dat over de stedelijke distributie in het PSD gevoerd wordt (de «overlegfunctie»). Binnenkort wordt beslist over de vorm waarin de doorstart van PSD zal plaatsvinden. V&W
Naast Mainport Nederland ook Brainport NederlandOnderzoek naar de mogelijkheden van een kennisintensivering van het goederenvervoer, mede ter vermindering van de milieubelastingIn 2000 is de beleidsontwikkeling rond «Brainport» verder ter hand genomen. Geconcludeerd is dat de drie belangrijkste verschijningsvormen zijn: flow management, ketenregie en logistieke engineering. Na de constatering dat er op het gebied van ketenregie kennislacunes bestaan, is er actie ondernomen door op dit vlak een aantal projecten te starten om deze gaten te vullenV&W
Naar een integrale benadering van mobiliteitMet de ruimtelijk inrichting en vervoersysteem-ontwikkeling wordt zodanig integraal rekening gehouden met het milieu dat de mobiliteitsconsequenties zo gunstig mogelijk uitvallenHoewel er met tal van separate (deel)projecten soms zeer succesvol richting wordt gegeven aan dit ambitieuze voornemen kan een dergelijke doorwerking pas op lange termijn zijn neerslag vinden. De eerste grootschalige pogingen waarin dit programmamatig wederom een kans kan krijgen is in het in wording zijnde NVVP in combinatie met de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. In beide structuurnota's zal dit integrale denken met betrekking tot mobiliteitsconsequenties een belangrijke rol gaan spelen. V&W
Anders bouwenHet vinden van innovatieve wijzen van bouwen van infra in omgeving met conflictrijke schaarse ruimteHet kabinetsstandpunt «inpassing infrastructuur» is in september 1999 aan de TK gestuurd. Deze visie wordt nu geconcretiseerd in het interdepartementale project «MIT-verkenningen nieuwe stijl». In dit najaar zal de nieuwe architectuurnota verschijnen. In het NVVP en in NBL 21 van LNV zal het beleid inzake versnippering aan de orde komen. V&W
Duurzaam bouwen in woning- en utiliteitsbouw (a) en infrastructuur (b).Materiaal en energiegebruik in de bouw beperkena. Uitvoering van het tweede plan van aanpak duurzaam bouwen (1998–1999) verloopt goed. Ook marktpartijen trekken vele projecten. Inmiddels is de monitoring van de uitvoering van het tweede plan gereed. Voor de periode 2000–2004 zal een beleidsprogramma (inclusief uitvoeringsprogramma) in samenwerking met de markt worden ontwikkeld. b. In het kader van milieuzorg geeft V&W als bouwer van infrastructuur vorm aan de DuBo-doelstellingen.VROM (a) V&W (b)
Ondergronds goederenvervoerOnderzoeken in welke situaties en onder welke voorwaarden ondergronds transport via buisleidingen een realistische optie is die een positieve bijdrage kan leveren aan doelstellingen op het gebied van bereikbaarheid, duurzaamheid, ruimtelijke ordening en economie. De eindrapportage met beleidsvisie op ondergronds transport is gereed. In de bij het eindrapport behorende brief geeft het kabinet aan welke conclusies het verbindt aan de onderzoeksresultaten. De concrete uitwerking van het beleid zal gebeuren in het kader van het NVVP en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Voortzetting van het onderzoeksprogramma wordt gewenst geacht. In het kader van de financiering van het NVVP zal hierover een besluit genomen worden. V&W

BIJLAGE 7 STAND VAN ZAKEN WET- EN REGELGEVING

Deze bijlage geeft een overzicht van de wet- en regelgeving die is gepland of in behandeling is. Per wet of AMvB is aangegeven wanneer deze in de Ministerraad is behandeld (of, zo mogelijk, naar verwachting zal worden behandeld), het stadium in het wetgevingstraject per 1 juli 2000, en het geplande jaar van inwerkingtreding.

TitelMinisterraadStadium1Streefjaar inwerkingtreding
Wetsvoorstel   
Wet bescherming Antarctica08-09-1995Stb2000
Wet bodembescherming: BEVER beleidsvernieuwing Vb2003
Wet explosieven voor civiel gebruik (vereenvoudiging) Vb2003
Wet op de hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden (uitbreiding)12-06-1998TK2000
Interimwet ammoniak en veehouderij (reparatie t.b.v. gemeentelijk ammoniakreductiebeleid)20-02-1998TK2000
Interimwet ammoniak en veehouderij (basis voor AMvB huisvesting) Vb2000
Wet milieubeheer en Wet economisch delicten (i.v.m. milieutoezicht door de politie)01-04-1997RvSt2001
Wet milieubeheer (milieudoorlichting) Vb 
Wet milieubeheer (toevoeging van bepalingen over internationale zaken)05-09-1997TK2000
Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen)18-08-1998TK2000
Wet milieubeheer (verbetering handhavingsbevoegdheden)19-12-1997RvSt2001
Wet milieubeheer (organisatie, uitvoering en coördinatie van milieuhandhaving) Vb 
Wet milieubeheer (meldingenstelsel)13-03-1998TK2000
Wet milieubeheer (retributies milieugevaarlijke stoffen)11-02-1997EK2000
Wet milieubeheer (wijziging hoofdstuk 8) Vb 
Wet milieubeheer (wijziging hoofdstuk 9) Vb 
Herziening Waterleidingwet Vb2001
Waterleidingwet (i.v.m. richtlijn Drinkwater)16-04-1999RvSt2000
    
AMvB's   
Wet bescherming Antarctica: Besluit bescherming Antarctica15-05-1998Stb2000
Bestrijdingsmiddelenwet: Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen28-05-1999Stb1999
Wet geluidhinder: Wijziging Besluit geluidbelasting grote luchtvaart Vb 
Wet geluidhinder: Wijziging Besluit geluidhinder spoorwegen (Cie. Ringeling)01-05-1998Stb1999
Wet geluidhinder: Wijziging Besluit luchtkussenvoertuigen28-05-1999RvSt 
Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden: Besluit hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden: therapiebaden07-05-1999Stb2000
Interimwet ammoniak en veehouderij: Besluit ammoniakemmisie huisvesting veehouderij (emissie-eisen voor stallen) Vb2000
Kernenergiewet: Wijziging Besluit stralenbescherming Kernenergiewet (EURATOM-basisnormen) Vb 
Kernenergiewet: Wijziging Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (aanpassing ORS) Vb 
Kernenergiewet: Wijziging Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (aanpassing EURATOM-richtlijn) Vb 
Wet milieubeheer: Wijziging van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (aanpassing aan EU-lijst)14-06-1996RvSt1999
Wet milieubeheer: Herziening Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen04-06-1996RvSt 
Wet milieubeheer: Besluit financiële zekerheid Wet milieubeheer Vb 
Wet milieubeheer: Besluit tot wijziging Ivb (bevoegd gezag spoorwegemplacementen)09-12-1998RvSt2000
Wet milieubeheer: Besluit lozingsvoorschriften bemalingswerken bouwactiviteiten Vb 
Wet milieubeheer: Besluit lozingsvoorschriften bodemsanering en proefbronneringen Vb 
Wet milieubeheer: Besluit lozingsvoorschriften gevelreiniging Vb 
Wet milieubeheer: Wijziging Besluit luchtemissies afvalbranding29-01-1999Stb2000
Wet milieubeheer: Besluit retributies milieugevaarlijke stoffen14-11-1997RvSt1999
Wet milieubeheer: Wijziging, Besluit aanwijzingen gevaarlijke afvalstoffen Vb 
Wet milieubeheer: Wijziging Besluit stortverbod afvalstoffen (categorieën afvalstoffen)19-06-1998RvSt2000
Wet milieubeheer: Wijziging Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen (bodems)12-03-1999RvSt1999
Wet milieubeheer: Wijziging Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen (implementatie project HANS)11-02-1999Stb2000
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (slibvangputten en vetafscheiders)16-04-1999Stb2000
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit grondgebonden landbouw Vb 
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer05-06-1998RvSt2000
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit jachthavens Vb 
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer02-10-1998RvSt2000
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit opslag vaste mest milieubeheer15-09-1995Vb2000
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer05-06-1998Vb 
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (herstel enkele onvolkomenheden)04-04-1997RvSt 
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt 2000 Vb 
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Besluit verwijdering batterijen12-11-1999Vb 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Herziening Asbestverwijderingsbesluit Vb 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit beperking milieugevaarlijke stoffen (kleiduifschiet) Vb 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen23-01-1998Stb1999
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging Besluit implementatie EEG-stoffenrichtlijn '9812-03-1999RvSt1999
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit gechloreerde paraffines Wms12-02-1999RvSt1999
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging Kennisgevingsbesluit (introduceren verlicht regime)08-10-1999Stb 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging Besluit PAK-houdende coatings i.v.m. toevoeging importverbod voor gecreosoteerd hout08-10-1999Vb 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit vluchtige organisatie-stoffen (VOS) (beperken emissie vluchtige organische stoffen)21-04-1998RvSt1999
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit vluchtige organische stoffen (VOS) (implementatie EG-richtlijn)04-01-1998Stb2000
Wet milieugevaarlijke stoffen: Vuurwerkbesluit 1999 Vb 
Waterleidingwet: Wijziging Waterleidingbesluit (richtlijn Drinkwater) Vb 
1Stb=Staatsblad
 RvSt=Raad van State
 Vb=In voorbereiding
 TK=Tweede Kamer

BIJLAGE 8 OVERZICHT BESCHIKKINGEN

VROM verleent in het kader van de uitvoering van de hoofdstukken 8 (Inrichtingen) en 13 (Procedures voor vergunningen en ontheffingen) en paragraaf 14.1 (Coördinatie bij aanvragen om een beschikking) van de Wm beschikkingen op basis van de Wm, Kernenergiewet en de Wet milieugevaarlijke stoffen. In dit overzicht staat de stand van zaken aangaande de beschikkingen in de verslagperiode 1 juni 1999 tot 1 juni 2000. De datum heeft betrekking op de ontvangstdatum.

Regelingsoort beschikkingaantal beschikkingentoetsingskader hfd. 8 Wmaantal malen termijn-overschrijdingoorzaken termijn-overschrijdingmaatregelen termijn-overschrijdingaantal reactiesaantal adviezenaantal beroepengebruik verplichte coördinatie-regeling
Wet Milieubeheer          
           
Art 8.1 lid 1, sub a+coprichtings-vergunning10 (in totaal art. 8.1)van toepassing5 (in totaal art. 8.1)1 a.g.v. onjuiste inzage legging door gemeente;n.v.t. 18 (in totaal art. 8.1)11 (in totaal art. 8.1)geenn.v.t.
Art 8.1 lid 1, sub buitbreidings-vergunning   3 a.g.v. aanvullingen op aanvraag;     
Art 8.1 artikel 8.4revisievergunning   1 a.g.v. van prioriteit- stelling.     
Art 8.36 of 8.37verklaring van geen bedenkingen38Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afval-stoffen n.v.t. n.v.t. geengeenn.v.t.n.v.t.
kernenergiewet (H 13 Wm)          
           
Art 15 (vergunning voor handelingen met splijtstoffen en voor grote inrichtingen zoals kernenergiecentrales)wijzigingsvergunning (gebruik van neutronengenerator)1n.v.t. 0n.v.t.n.v.t. 1n.v.t.geenn.v.t.
Art 29/34 (vergunningen voor handelingen met radioactieve stoffen en het gebruik van ioniserende stralen houdende toestellen)toepassings-vergunning4n.v.t.1interdepartementale afstemming en ondertekeningambtelijk overleg om dit te stroomlijnengeen geengeenn.v.t.
Beschikkingen vervoer in-/uitvoern.v.t. on.v.t.geenn.v.t.n.v.t.geengeengeenn.v.t.
           
Wet Milieugevaarlijke stoffen          
           
GGO'svergunning ingeperkt gebruik486n.v.t. geenn.v.t. n.v.t.734geenn.v.t.
 beschikking voor gentherapie8n.v.t. geenn.v.t. n.v.t. 5 (incl. beschikkingen veldproeven)15 (incl. beschikkingen veldproeven)geenn.v.t.
 beschikking voor veld-proeven13n.v.t. geenvanwege zorgvuldige beoordeling milieuveiligheidn.v.t.  geenn.v.t.
Stoffenn.v.t. 0n.v.t. geenn.v.t.n.v.t.geengeengeenn.v.t.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998–1999, 25 347, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999–2000, 26 573, nr. 26.

XNoot
1

Deze tabel is voor het eerst opgenomen in de VROM-begroting 1999, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 hoofdstuk XI, nr. 2. In de VROM-begroting 2000 (vergaderjaar 1999–2000, 26 800 XI, nr. 3) is een gewijzigde vorm opgenomen. Bovenstaande versie is een combinatie van beide.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999–2000, 25 276, nr. 7.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999–2000, 27 127, nr. 30.

Naar boven