27 400 XVI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2001

nr. 79
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2001

Naar aanleiding van de publiciteit rond de zorgvuldigheid van procedures rond obducties heb ik de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) begin februari gevraagd om onderzoek te verrichten naar de praktijk rond obducties in Nederland.

Bijgevoegd treft u aan het vorige week door de IGZ aan mij uitgebrachte rapport «De zaak van de Nederlandse patholoog Dr. D. van Velzen en de praktijk van obductie in Nederland»1.

In het rapport geeft de IGZ aan dat het in Nederland staande praktijk blijkt om organen en delen van organen te bewaren en niet tegelijk met het stoffelijk overschot te begraven. Ook is het volgens de IGZ niet altijd duidelijk op welke wijze nabestaanden zijn ingelicht over het bewaren van organen. De IGZ stelt dat om te voorkomen dat een zo belangrijk onderzoek als obductie in een kwaad daglicht komt te staan en uiteindelijk zelfs ten onder gaat, de regelgeving ter zake die in voorbereiding is op korte termijn geïmplementeerd moet worden. Volgens de IGZ dient daarnaast de voorlichting te worden verbeterd die bij de toestemmingsvraag wordt gegeven, en dienen de organisaties van beroepsbeoefenaren die om toestemming vragen, een protocol te ontwerpen met een toestemmingsprocedure die voor de nabestaanden acceptabel is. Tenslotte stelt de IGZ dat afhankelijk van de wens van nabestaanden, organen die zonder toestemming worden bewaard, alsnog ter beschikking moeten komen voor crematie of herbegrafenis.

Ik ben het met de IGZ eens dat obductie van groot belang is voor de ontwikkeling van de geneeskunde, als instrument voor kwaliteitsbewaking, het monitoren van de volksgezondheid en in bepaalde gevallen ook als belangrijke bron van informatie voor de betrokken nabestaanden. Het is dan ook hoogst onwenselijk als obductie bij de bevolking in een kwaad daglicht zou komen te staan.

Ik onderschrijf uiteraard de visie van de IGZ dat de voorlichting bij het vragen van de toestemming dient te worden verbeterd, hetgeen naar mijn mening impliceert dat ook voldoende informatie over de aard en de gevolgen van de sectie moet worden verstrekt. En dat houdt – zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op vragen ter zake van de leden Hermann en Rosenmöller (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, Aanhangsel, blz. 1389–1390) – naar mijn mening ook in dat hoe logisch soms gevolgen (zoals het moeten begraven zonder dat alle organen aanwezig zijn) mogen lijken, bij het vragen van toestemming daarover toch expliciete informatie moet worden verstrekt, evenals over het eventueel langdurig bewaren van uitgenomen organen en de doeleinden waarvoor. In de antwoorden heb ik ook gesteld dat (al dan niet in wat beperktere vorm) dergelijke informatie overigens (desgevraagd) ook aan nabestaanden moeten worden verstrekt in de gevallen dat sectie plaats heeft ingevolge een gerechtelijk bevel of op grond van de toestemming van de overledene zelf.

Zoals ik in genoemde antwoorden al heb gemeld, zullen in het wetsvoorstel zeggenschap lichaamsmateriaal dat thans op het departement in voorbereiding is, onder meer regels zijn opgenomen over de voorwaarden voor het bewaren en gebruiken van na overlijden beschikbaar gekomen lichaamsmateriaal dat niet meer wordt gebruikt voor het doel waarvoor het op grond van de Wet op de lijkbezorging of de Wet op de orgaandonatie mag worden gebruikt, alsmede regels over de informatieverstrekking dienaangaande. Een nuttig instrument voor het zeker stellen van adequate informatieverstrekking kan bijvoorbeeld zijn het opleggen van een reglement- of protocolplicht aan instellingen waarbinnen lichaamsmateriaal voor bewaring en nader gebruik beschikbaar kan komen. Alsdan zal dat ook in lijn zijn met de suggestie ter zake van de IGZ. Voorlichtingsmateriaal als ontwikkeld door bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging voor Pathologie kan dan vervolgens een belangrijke rol spelen bij de feitelijke informatieverstrekking.

In het voorstel van de wet zeggenschap lichaamsmateriaal zullen zoals ook de IGZ suggereert uiteraard regels («overgangsrecht») zijn opgenomen ten aanzien van gebruik van organen die al vanaf een moment gelegen vóór de inwerkingtreding van de wet worden bewaard voor nader gebruik.

Ik wil in het wetsvoorstel zeggenschap lichaamsmateriaal maximale waarborgen opnemen voor zorgvuldige procedures voor het mogen bewaren en gebruiken van lichaamsmateriaal, en – gelet op het rapport van de IGZ – niet in het minst ten aanzien van materiaal dat na overlijden beschikbaar kan komen. Daarnaast nopen ook de ontwikkelingen op het gebied van de humane genetica tot het zo zorgvuldig mogelijk regelen van het verder omgaan met lichaamsmateriaal.

Daarvoor is meer tijd nodig dan ik eerder heb voorzien. Ik hoop u het wetvoorstel zeggenschap lichaamsmateriaal echter uiterlijk in december van dit jaar te kunnen toezenden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven