27 400 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2001

nr. 57
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juni 2001

Met ingang van 1 januari 1999 werd in de Algemene bijstandswet (Abw) een zogenaamde incentiveregeling terugvordering en verhaal geïntroduceerd. Deze regeling was een onderdeel van een herziening van het debiteurenbeleid (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 661). Doel van de incentiveregeling was gemeenten te stimuleren een actief incassobeleid te voeren. Hierbij werd gebruik gemaakt van gemeentelijke drempelbedragen waarboven een gunstiger financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten gold. Van de ontvangsten uit terugvordering en verhaal mochten gemeenten namelijk boven een individueel drempelbedrag niet langer 10% maar 75% behouden.

In de Memorie van Toelichting van zojuist genoemde wijziging in de Abw (TK, 1997–1998, 25 661, nr. 3, p.7) is toegezegd dat de financiële incentive binnen drie jaar na inwerkingtreding te evalueren, waarna bezien zal worden of de incentive moet worden gecontinueerd of in een andere vorm moet worden voortgezet. Inmiddels acht ik de toegezegde evaluatie niet langer opportuun, aangezien de incentiveregeling met de inwerkingtreding van de Wet Financiering Abw, IOAW, IOAZ per 1 januari 2001 is komen te vervallen (Tweede Kamer, 1999–2000, 27 081). Hiermee is een eerste stap gezet in een fasegewijze invoering van het zogenaamde Fonds Werk en Inkomen (FWI).

In de Memorie van Toelichting bij het Wet Financiering Abw, IOAW, IOAZ (Tweede Kamer, 1999–2000, 27 081, nr. 3) is expliciet aandacht besteed aan de relatie met de debiteurenincentive. Bij de inwerkingtreding van het FWI werd het gemeentelijk aandeel in zowel de Abw-uitgaven als in de ontvangsten vergroot tot 25%. Daarmee werd wat betreft de terugvorderingen een vergelijkbare financiële prikkel gerealiseerd als met de tot dan geldende debiteurenincentiveregeling. Het argument om een afzonderlijke debiteurenincentiveregeling in stand te houden verviel hierdoor. Deze is dan ook op het tijdstip van inwerkingtreding van het FWI ingetrokken. Hiermee is bereikt dat er een consistente en duidelijke lijn wordt gevolgd ten aanzien van de Abw-uitgaven en de -ontvangsten. Met de gemeenten is afgesproken dat na een eerste evaluatie in 2002 een volgende stap kan worden gezet in de uitbouw van het FWI, waarbij verdergaande budgettering en een uitbreiding van het werkdeel van het FWI in samenhang worden bekeken.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven