27 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2001

nr. 54
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 augustus 2001

Tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het jaar 2001 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd door de leden Luchtenveld en Rietkerk een motie ingediend, waarin de regering wordt verzocht zo spoedig mogelijk een regeling te treffen c.q. daartoe een voorstel aan de Kamer voor te leggen om de vergoeding die leden van stembureaus bij het houden van verkiezingen plegen te ontvangen, geheel vrij te stellen van belastingen (kamerstukken II 2000/01, 27 400 VII, nr. 12). De motie werd door de Tweede Kamer aanvaard.

De regering onderschrijft de aan de motie ten grondslag liggende overweging dat het gemotiveerd en zorgvuldig uitoefenen van de taken van stembureauleden van het grootste belang is voor het goed functioneren van de democratie.

Met de gevolgtrekking dat dit dient te leiden tot belastingvrijstelling van de vergoeding die aan stembureauleden wordt toegekend, is de regering het echter om de volgende redenen niet eens.

Stembureauleden worden in de praktijk gerekruteerd uit (gemeente)ambtenaren en andere personen die zich vrijwillig hebben opgegeven. Voor zover deze personen als vrijwilliger een vacatievergoeding krijgen, is daarop de vrijstelling van toepassing, die geldt voor alle vrijwilligers. Indien een vrijwilliger in verband met door hem verricht vrijwilligerswerk uitsluitend een vergoeding ontvangt die niet hoger is dan een bepaald, jaarlijks te indexeren bedrag (voor de belastingjaren 2000 en 2001: f 42,– per week en op jaarbasis niet meer dan f 1470,–) kan zonder nader onderzoek worden aangenomen dat deze vergoeding strekt tot bestrijding van uitgaven welke de vrijwilliger in verband met het verrichten van de arbeid moet doen. Voor de heffing van de inkomstenbelasting kan ervan worden uitgegaan dat in de hier bedoelde vergoeding geen voordeel is gelegen dat tot de inkomsten uit arbeid is te rekenen. Deze zogenoemde vrijwilligersregeling is vastgelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000, nr. CPP2000/2727M.

De wens van de Tweede Kamer de vergoedingen van stembureauleden integraal vrij te stellen van belastingheffing betekent dat een onderscheid gemaakt wordt tussen de werkzaamheden van stembureauleden als vrijwilliger en andere vormen van vrijwilligerswerk, waarvoor een vergoeding wordt gegeven. Dit onderscheid staat op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel. In mijn schriftelijke reactie op de motie heb ik al mijn twijfel op dit punt geuit (kamerstukken II 2000/2001, 27 400, nr. 15, blz. 4).

Bovendien zijn de vergoedingen voor stembureauleden in de regel hoger dan de bedragen die op grond van de vrijwilligersregeling zonder nader onderzoek als onbelaste onkostenvergoedingen worden beschouwd en op die grond niet worden belast.

Voorts is de regering van mening dat het principieel onjuist zou zijn, indien de rol van de overheid als «werkgever» van stembureauleden zou worden vermengd met die van de overheid als belastingwetgever voor de gemeenschap, en aldus een beperkte groep via de belastingheffing zou worden bevoordeeld.

De motie komt voort uit bezorgdheid over de bereidheid van voldoende (gemotiveerde en bekwame) personen om zich beschikbaar te stellen als stembureaulid bij verkiezingen. Indien er reden is voor die bezorgdheid en de vergoeding aan stembureauleden een belemmering vormt om voldoende mensen bereid te vinden stembureaulid te worden, dient naar de mening van de regering de oplossing veeleer gevonden te worden in een verhoging van de vergoeding door de gemeenten. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de besteding van de gelden uit het gemeentefonds. Dit betekent dat gemeenten zelf kunnen beslissen om over te gaan tot een eventuele verhoging van de vergoedingen uit de nu aan hen ter beschikking staande middelen, indien zij dit wenselijk achten.

De regering is op grond van het bovenstaande dan ook van mening dat de motie niet uitgevoerd dient te worden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven