27 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2001

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 oktober 2000

Ter uitvoering van mijn toezegging tijdens het hoofdlijnendebat over het kabinetsstandpunt «Dualisme en lokale democratie» van 29 augustus jl. om de Kamer te informeren over de mogelijkheden van tussentijdse ontbinding van gemeenteraden en de voorwaarden waaronder dit zou kunnen gebeuren, doe ik u bijgaande notitie toekomen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

TUSSENTIJDSE ONTBINDING VAN GEMEENTERADEN

1. Inleiding

Aanleiding voor deze notitie

Tijdens het hoofdlijnendebat over het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Staatscommissie «Dualisme en lokale democratie» (Kamerstukken 1999/2000, 26 800 VII, nr. 42) is naar aanleiding van een motie-De Cloe c.s. toegezegd een notitie uit te brengen, waarin de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de mogelijkheden van tussentijdse ontbinding van gemeenteraden en de voorwaarden waaronder dit zou kunnen gebeuren (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VII, nr. 47). Onder «tussentijdse ontbinding» moet – zo bleek tijdens het debat – worden verstaan ontbinding door het college, ontbinding door de raad zelf (de zg. zelfontbinding) en ontbinding door een orgaan van een hogere bestuurslaag, bijvoorbeeld het college van gedeputeerde staten.

Hoewel de motie uitsluitend betrekking heeft op tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad, wordt opgemerkt dat daar waar in deze notitie wordt gesproken over tussentijdse ontbinding van de raad ook tussentijdse ontbinding van provinciale staten kan worden gelezen, waarbij voor college uiteraard moet worden gelezen gedeputeerde staten en bij ontbinding door een hogere bestuurslaag aan het rijksniveau moet worden gedacht.

Opbouw van de notitie

Voor de beantwoording van de vraag naar de mogelijkheid van invoering van tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad, is het nodig eerst in te gaan op de aard van het parlementaire ontbindingsrecht. Daarbij gaat het om de historische ontwikkeling van het ontbindingsrecht in Nederland in vergelijking met enkele andere landen (paragraaf 2). Vervolgens wordt in paragraaf 3 ingegaan op de bestaande mogelijkheden voor tussentijdse ontbinding van de raad in Nederland. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de recente discussies over dit onderwerp. De mogelijkheden voor tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad in Nederland worden bepaald door het geldende grondwettelijke kader (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt aandacht besteed aan mogelijkheden om het ontbindingsrecht aan voorwaarden te binden om lichtvaardig gebruik tegen te gaan. Een concluderende paragraaf sluit de notitie af (paragraaf 6).

2. De aard van het parlementaire ontbindingsrecht

Het Britse model

Het ontbindingsrecht stamt uit Engeland, de bakermat van het parlementaire stelsel. Het recht paste in de verhouding tussen de koning en het parlement zoals die zich sinds de middeleeuwen ontwikkelde. Aanvankelijk kwam het parlement slechts zelden bijeen, doorgaans om toestemming te verlenen voor de heffing van een nieuwe belasting. Als de gevraagde toestemming was verleend, ontbond de koning het parlement weer. Naarmate de macht van het parlement toenam, werden de periodes waarin het parlement geen zitting had, korter. Vanaf de 18e eeuw werd het ontbindingsrecht een instrument van de koning in zijn niet altijd gemakkelijke verhouding met het parlement. Conflicten tussen regering en parlement en tussen koning en ministers konden door de koning worden opgelost door het parlement te ontbinden. Geleidelijk nam de macht van de koning af; vanaf de 19e eeuw werden ontbindingsbesluiten door het kabinet genomen.

Het Britse stelsel kent nog steeds geen wettelijk vastgestelde zittingstermijnen, maar slechts een maximale zittingsduur van vijf jaar. Iedere zitting van het parlement eindigt dus nog steeds door middel van ontbinding. De regering, dat wil zeggen de prime minister, is met inachtneming van de vijf-jaartermijn vrij in haar keuze van het tijdstip van ontbinding.

Het Amerikaanse alternatief

In het laat 18e-eeuwse revolutionair-democratische denken werd vroegtijdige ontbinding van de volksvertegenwoordiging afgewezen. In deze doctrine berust de soevereiniteit bij het volk en belichaamt de gekozen volksvertegenwoordiging exclusief de wil van het volk. Het is in die visie ondenkbaar dat een ander staatsorgaan de volksvertegenwoordiging naar huis kan sturen. In de Amerikaanse Grondwet en de verschillende grondwetten van de eerste Franse republiek en van de ideologisch verwante Bataafse republiek was de zittingstermijn van het parlement wettelijk vastgelegd. Ontbinding gebeurde van rechtswege, dus zonder een afzonderlijk besluit van de executieve.

Deze visie is nog steeds van grote invloed op het staatsrecht in Amerika en Europa. Niet alleen in de VS, maar ook in landen als Noorwegen en Zwitserland, is tussentijdse ontbinding van de volksvertegenwoordiging ook vandaag de dag onmogelijk.

Ontbindingsrecht in Nederland

Na de Bataafs-Franse tijd werd in Nederland het ontbindingsrecht niet onmiddellijk ingevoerd. In de Grondwet van 1848 werd het ontbindingsrecht geïntroduceerd als monarchaal tegenwicht tegen de toegenomen volksinvloed. Invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwensregel was voor de koning alleen aanvaardbaar als hij het recht kreeg om een meningsverschil tussen regering en parlement door middel van vervroegde ontbinding van de Tweede Kamer direct aan de kiezers voor te leggen. Een dergelijke conflictontbinding vond in de 19e eeuw enkele malen plaats. In 1868 speelde de laatste ontbinding waarop de Koning een sterke invloed had.

De kamerontbinding van 1894 was weliswaar nog een typisch 19e-eeuwse conflictontbinding – de Tweede Kamer verwierp het politiek belangrijke voorstel voor uitbreiding van het kiesrecht van minister van Binnenlandse Zaken Tak van Poortvliet; zij speelde zich echter af in de context van moderne politieke partijen. Vanwege de grote verdeeldheid binnen de meeste toenmalige politieke partijen over het kiesrechtvraagstuk en de bruuske wijze waarop Tak van Poortvliet na verwerping van zijn voorstel, ontbinding van de Kamer forceerde, leidde deze ontbinding tot een ravage binnen de politieke partijen. Nadien heeft een regering nooit meer bij een conflict met de Kamer zelfstandig tot kamerontbinding besloten.

Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw deed een ander soort ontbinding haar intrede: die om een conflict binnen de coalitie, doorgaans ook binnen het kabinet zelf, op te lossen. Tussentijdse kleurverandering van kabinetten zonder vervroegde verkiezingen werd in toenemende mate als onjuist ervaren. Verder werden voorafgaand aan het nemen van het ontbindingsbesluit de fractievoorzitters geconsulteerd; de ontbinding werd gedragen door een meerderheid van de Tweede Kamer. Daarmee moet de figuur van de eigentijdse kamerontbinding eigenlijk worden beschouwd als een vorm van zelfontbinding.

3. Tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad in Nederland en in andere landen

Huidige mogelijkheden voor tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad

De Grondwet voorziet niet in de mogelijkheid van vervroegde ontbinding van de raad op grond van een besluit van de raad zelf, het college of enig orgaan van een hogere overheid. Slechts de wetgever is bevoegd een gemeenteraad te ontbinden en vervroegde verkiezingen uit te schrijven. In paragraaf 4 wordt hierop uitgebreid ingegaan.

De discussie over invoering van een ontbindingsrecht van de raad

In de afgelopen jaren is de mogelijkheid en wenselijkheid van tussentijdse raadsverkiezingen diverse malen aan de orde geweest. De derde externe commissie van de Bijzondere Commissie Vraagpunten (naar haar voorzitter ook wel commissie-Van Thijn genoemd) toonde zich in haar rapport «De burgemeester ontketend» voorstander van het openen van de mogelijkheid van tussentijdse raadsverkiezingen (kamerstukken II 1992/93, 21 427, nr. 34/35, blz. 16 en 17). De commissie wilde deze mogelijkheid koppelen aan gebeurtenissen in de lokale politiek, zoals bijvoorbeeld het uiteenvallen van een college van burgemeester en wethouders. In dat geval is het – aldus de commissie – waarschijnlijk dat in de gemeenteraadsverkiezingen een lokaal politiek item centraal staat. Een en ander werd gezien in relatie tot de constatering dat de lokale politiek onvoldoende gezicht en profiel heeft, waardoor gemeenteraadsverkiezingen door nationale verhoudingen worden gedomineerd. Wel zou dan moeten worden bepaald dat de betreffende gemeente na verloop van tijd weer terugkeert naar het normale verkiezingsregime.

In het standpunt over het rapport van de commissie-Van Thijn merkte het kabinet ten aanzien van de mogelijkheid van tussentijdse raadsverkiezingen destijds op dat dit een verheldering en verlevendiging van de lokale politiek met zich mee zou kunnen brengen, maar ook zou kunnen leiden tot politieke instabiliteit en besluiteloosheid binnen de gemeente en tot ondergraving van de door middel van de nieuwe Gemeentewet recent versterkte positie van de gemeenteraad. Daarom zouden in de ogen van het toenmalige kabinet tussentijdse verkiezingen alleen bij uitzondering plaats dienen te vinden, zoals ook nu gebeurt in verband met gemeentelijke herindeling (kamerstukken II 1992/93, 21 427, nr. 56, blz. 2).

In een nota-overleg op 1 april 1996 over de notities over de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de Koning en over de wethouder-niet raadslid en de gedeputeerde niet-statenlid (kamerstukken II 1995/96, 21 427, nrs. 115 en 143) werd een motie van de leden Rehwinkel en Te Veldhuis aanvaard, waarin de regering werd verzocht een voorbereidende notitie op te stellen over de vraag of tussentijdse verkiezingen van gemeenteraden en/of provinciale staten mogelijk moeten worden gemaakt als lokale en/of provinciale omstandigheden daartoe aanleiding geven, en zo ja, onder welke voorwaarden dat zou kunnen of moeten gebeuren (kamerstukken II 1995/96, 21 427, nr. 133).

Bij brief van 25 februari 1997 liet de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken Kohnstamm aan de Tweede Kamer weten dat bekeken zou worden in hoeverre het mogelijk was dat de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) bij zijn studie naar monisme en dualisme tevens aan de wenselijkheid van tussentijdse raadsverkiezingen aandacht zou besteden (kamerstukken II 1996/97, 24 244, nr. 6). Al eerder had staatssecretaris Kohnstamm aan de kamer laten weten dat het niet mogelijk is dat gemeenten zelf zonder meer bepalen wanneer zij verkiezingen houden. De Grondwet bepaalt dat de zittingsduur van raden vier jaren is, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen (kamerstukken II 1995/96, 24 444, nr. 4).

De Rob stelde zich in zijn rapport «Op de grens van monisme en dualisme» van november 1997, op het standpunt dat met een staatsrechtelijk dualisme op gemeentelijk niveau niet valt te ontkomen aan gespreide raadsverkiezingen. In dualistische verhoudingen waarin een nevengeschikte verhouding en een bestuurlijk evenwicht bestaat tussen twee bestuursorganen (raad en college) kan, aldus de Rob, een «wethouderlijke» verantwoordelijkheid welhaast niet worden gemist. In monistische verhoudingen keert een heengezonden wethouder terug naar zijn raadszetel. In een wettelijke dualisme staat het college het ontbindingsrecht ten dienste. Naar de mening van de Rob vormen tussentijdse ontbinding en verkiezing van de gemeenteraad staatsrechtelijke consequenties van het dualisme.

Deze opvatting werd niet gedeeld door de Staatscommissie Dualisme en lokale democratie. De Staatscommissie stelt vast dat een voortijdige ontbinding van de raad zijn eindverantwoordelijkheid aantast. Zij acht dit wenselijk noch noodzakelijk. Ontbinding van een direct gekozen volksvertegenwoordiging is in de ogen van de Staatscommissie in het algemeen een ultimum remedium waaraan het risico van politiek avonturisme verbonden kan zijn. Juist het ontbreken van het instrument van (zelf)ontbinding vormt in haar visie een aansporing tot het voorkomen van conflicten en een waarborg voor het streven naar samenwerking. Het ontbindingsrecht vormt niet per definitie onderdeel van een stelsel met een dubbele kiezerslegitimatie (VS) en ook in stelsels met een enkele kiezerslegitimatie kan een ontbindingsrecht ontbreken (Zwitserland, Europese Unie). Voor de gevallen waarin de verhoudingen binnen de gemeente ernstig verstoord zijn, kent de Gemeentewet een toereikend uiterste middel, namelijk de taakverwaarlozingsregeling. Daarnaast kunnen crisissituaties worden opgelost door het benoemen van nieuwe wethouders of een nieuwe burgemeester. De praktijk kan, zo geeft de Staatscommissie aan, met deze conflictregulering goed uit de voeten. Dit zou naar haar mening slechts anders kunnen zijn in een stelsel met een duidelijke scheiding van machten, waarbij een direct gekozen burgemeester beschikt over belangrijke bestuurlijke en regelgevende bevoegdheden. (Rapport van de Staatscommissie Dualisme en lokale democratie, blz. 386 e.v.)

Andere landen

Ook in andere Europese landen beschikt de gemeenteraad niet over de bevoegdheid zichzelf te ontbinden. Evenmin beschikt de lokale executieve, doorgaans de burgemeester, over dat recht. Een deel van de verklaring hiervoor is ongetwijfeld gelegen in het feit dat de meeste gemeentelijke bestuursstelsels op monistische leest zijn geschoeid. Echter, ook in een uitgesproken dualistisch lokaal bestuursstelsel als dat van Groot-Londen is de burgemeester niet bevoegd de raad vervroegd te ontbinden. Dit leidt tot de conclusie dat bij de vormgeving van lokale bestuursstelsels – ongeacht de mate van monistische dan wel dualistische vormgeving – kennelijk aan andere vormen van conflictoplossing dan ontbinding de voorkeur wordt gegeven.

In Frankrijk kan de centrale overheid in het kader van haar generieke toezicht op organen van lagere overheden bij decreet een gemeenteraad ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven.

4. Grondwettelijk kader

Het grondwettelijk kader voor de ontbinding van de gemeenteraad wordt gevormd door artikel 129, vierde lid, van de Grondwet. Daarin is bepaald dat de zittingsduur van provinciale staten en de gemeenteraad vier jaar is, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen.

De Grondwet van 1972 bevatte geen termijn voor de zittingsduur van de gemeenteraad. De zittingsduur van provinciale staten werd gesteld op vier jaar. Het oorspronkelijke voorstel tot grondwetsherziening dat leidde tot de herziene Grondwet in 1983, bevatte geen zittingstermijn voor de gemeenteraden en provinciale staten, maar delegeerde dit onderwerp aan de wetgever. In de memorie van toelichting werd opgemerkt dat de gekozen formulering de mogelijkheid open liet dat in verband met een grenswijziging de zittingsduur na het tijdstip van de verkiezing bij speciale wet wordt verlengd of verkort (kamerstukken II 1975/76, 13 990, nr. 3, blz. 18). Tijdens de grondwetsherziening is bij nota van wijziging een zittingsduur van vier jaar vastgelegd (kamerstukken II 1975/76, 13 990, nr. 11). Dit achtte de regering achteraf juister. Argument was dat de zittingsduur voor de provinciale staten al indirect werd bepaald door de bepalingen over de verkiezing van de Eerste Kamer, en dat dit ook aanleiding vormde de zittingsduur voor de gemeenteraden grondwettelijk vast te leggen, nu de zittingsduur een belangrijk element vormde voor de verkiezing van vertegenwoordigende organen.

De wetgever werd echter een opening gelaten om een afwijkende zittingsduur vast te stellen. Deze afwijkingsmogelijkheid is in de tekst van de Grondwet niet genormeerd. Zij werd met name nodig geacht in verband met eventuele provinciale en gemeentelijke herindelingen. In de toelichting wordt hierover gesteld dat de zittingsduur van de dan gekozen vertegenwoordigende organen aangepast dient te worden aan de nog resterende tijdsduur tot de eerstvolgende periodieke verkiezingen. Als ander voorbeeld noemde de regering de mogelijkheid om in geval van grove taakverwaarlozing van (autonome) taken de zittingsduur van de gemeenteraden te verkorten (kamerstukken II 1976/77, 13 990, nr. 6, blz. 22).

Hoewel de mogelijkheden voor de wetgever om tot verkorting of verlenging van de zittingstermijn van gemeenteraden over te gaan, in de Grondwet niet zijn genormeerd, moet uit de toelichting worden afgeleid, dat hierbij is gedacht aan incidentele gevallen. Voorts is afwijking uitsluitend mogelijk bij wet. Dit betekent dat toekenning van het ontbindingsrecht aan de raad, het college, enig provinciaal orgaan of de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet mogelijk is zonder grondwetswijziging. De afwijking van de grondwettelijke zittingsduur van vier jaar zou bij gebruikmaking van het ontbindingsrecht immers niet meer bij wet, maar krachtens de wet geschieden, terwijl artikel 129, vierde lid, van de Grondwet alleen voorziet in wettelijke afwijkingsmogelijkheden. Hieraan zou toekenning van een ontbindingsrecht zoals de commissie-Van Thijn voorstelt, waarbij de na ontbinding optredende raad een zittingstermijn zou hebben die gelijk is aan het resterende deel van de reguliere zittingstermijn niet afdoen. Los van het feit dat toekenning van een ontbindingsrecht aan raad of college in strijd is met de tekst van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 129, vierde lid, geldt dat dat ook in strijd zou zijn met de strekking van deze afwijkingsmogelijkheid, die immers uitsluitend is bedoeld voor incidentele gevallen.

Tussentijdse ontbinding van provinciale staten

Voor tussentijdse ontbinding van provinciale staten is behalve artikel 129, vierde lid, ook artikel 55 van de Grondwet van belang. Dit artikel bepaalt dat de leden van de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van provinciale staten binnen drie maanden na de verkiezing van de leden van provinciale staten, behoudens in geval van ontbinding van de Eerste Kamer. Dit artikel veronderstelt dat de verkiezing van de leden van provinciale staten in alle provincies tegelijk plaatsvindt. Deze bepaling staat echter niet in de weg aan tussentijdse verkiezing van de staten van een provincie, indien de daarop volgende verkiezing voor die staten wordt gehouden op het tijdstip van de reguliere statenverkiezing. Door de formulering «de provinciale staten» in artikel 55 is duidelijk dat het hier gaat om de verkiezing van provinciale staten in alle provincies, en niet om tussentijdse verkiezingen voor één of meer provincies. Bij de behandeling van het voorstel tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is dit nadrukkelijk aangegeven (kamerstukken II 1979/80, 14 223, nr. 25).

5. Voorwaarden ter voorkoming van lichtvaardig gebruik van het ontbindingsrecht

In de motie De Cloe c.s. wordt ook aandacht gevraagd voor de voorwaarden waaraan tussentijdse verkiezingen kunnen worden gebonden, om lichtvaardig gebruik van dit instrument tegen te gaan. Zoals uit het voorgaande blijkt, vergt toekenning van het ontbindingsrecht aan het gemeentebestuur grondwetswijziging. Daaraan doen voorwaarden om lichtvaardig gebruik van het instrument tegen te gaan, niet af. Desalniettemin wordt hieronder aan mogelijke voorwaarden aandacht besteed.

In de eerste plaats kan worden gedacht aan een omschrijving van de situaties waarin van het recht gebruik kan worden gemaakt. Het zal echter niet mogelijk zijn tot een nauwkeurige en scherpe omschrijving van zodanige gevallen te komen. Zij zal per definitie een open karakter hebben. De omschrijving zou kunnen luiden dat een ontbindingsbesluit uitsluitend kan worden genomen, indien er sprake is van ernstig verstoorde verhoudingen binnen het gemeentebestuur.

Verder zou preventieve goedkeuring van het ontbindingbesluit door een hoger bestuursorgaan als waarborg kunnen dienen. Dit laat zich echter slecht verenigen met de aard van het ontbindingsbesluit, zoals het ook slecht denkbaar is dat toepassing van de vertrouwensregel door de raad preventieve goedkeuring zou vergen. Voorts is van belang dat decentrale overheden een grondwettelijk verankerde autonomie voor het eigen handelen hebben.

6. Conclusie

Het voorgaande leidt tot de volgende gevolgtrekkingen.

1. De Grondwet verbiedt tussentijdse ontbinding van gemeenteraden tenzij dit bij – dus niet krachtens – de wet geschiedt. Uit de grondwetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wettelijke afwijkingsmogelijkheid slechts voor incidentele en uitzonderlijke gevallen is bedoeld. Invoering van een ontbindingsrecht als «regulier» instrument in de gemeentelijke verhoudingen, vergt dus herziening van de Grondwet. Voor provinciale staten geldt bovendien dat, indien tussentijdse ontbinding niet wordt gekoppeld aan het voorschrift dat de bij ontbinding gekozen leden aftreden op het moment dat de bij de reguliere verkiezingen gekozen leden aftreden, artikel 55 van de Grondwet aanpassing behoeft.

2. Ook in het buitenland kent men geen ontbindingsrecht van gemeenteraden. Uitzondering hierop is Frankrijk, waar de centrale overheid in het kader van haar toezicht op lagere overheden tot ontbinding kan besluiten. In de Nederlandse verhoudingen, waar een veel minder verregaand toezicht op decentrale overheden bestaat dan in Frankrijk, ligt de introductie van een dergelijke figuur niet voor de hand.

3. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat het instrument van tussentijdse ontbinding van de raad in een dualistisch stelsel niet noodzakelijk en niet wenselijk is. Ook zonder een dergelijk recht zijn dualistische verhoudingen zeer goed denkbaar en werkbaar. In dit verband is het ontbreken van een ontbindingsrecht op nationaal niveau in de Verenigde Staten een sprekend voorbeeld. Met de huidige mogelijkheden voor conflictregulering kan het gemeentebestuur, ook onder dualistische verhoudingen, goed uit de voeten. In de eerste plaats bestaat de mogelijkheid dat de raad één of meer wethouders ontslaat en kan hij de Kroon verzoeken tot ontslag van de burgemeester over te gaan. In het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake de aanpassing van de procedure tot benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koning (25 444) wordt de raad expliciet het recht van aanbeveling tot ontslag van de burgemeester in geval van verstoorde verhoudingen toegekend. Voorts kan in het uiterste geval de taakverwaarlozingsregeling worden toegepast en kan de wetgever tot tussentijdse ontbinding van de raad overgaan. Ik wijs er tenslotte in navolging van de Staatscommissie op dat juist het ontbreken van het instrument van (zelf)ontbinding een aansporing vormt tot het voorkomen van conflicten en een waarborg is voor het streven naar samenwerking.

4. Het ontbindingsrecht laat zich in de Nederlandse verhoudingen niet goed verenigen met preventieve goedkeuring van gebruikmaking van dit recht door een hoger bestuursorgaan. Indien het ontbindingsrecht zou worden toegekend aan college of raad, moet de beoordeling of hiervan gepast gebruik wordt gemaakt aan het desbetreffende orgaan worden overgelaten. Een nauwkeurige omschrijving van de omstandigheden waaronder van het instrument gebruik zou kunnen worden gemaakt, is overigens niet mogelijk.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven