27 400-VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001

nr. 87
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 23 juli 2001

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 5 juli 2001 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over:

– de brief van de minister van Justitie van 25 juni 2001 (27 400 VI) inzake uitlatingen in de zaak-Vaatstra;

– de notitie van de minister van Justitie van 2 juli 2001 over het OM en de media.

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Halsema (GroenLinks) vindt enerzijds dat de uitspraken van de officier van justitie De Graaf over de zaak-Vaatstra politieke aandacht verdienen, maar realiseert zich anderzijds dat bij een lopende strafzaak terughoudendheid is vereist. De uitspraken van de heer De Graaf zetten echter de magistratelijkheid van het openbaar ministerie onder druk alsmede de rechtszekerheid van onschuldigen. De heer Vaatstra zelf meldde dat hij al geruime tijd wist dat de Irakees het misdrijf niet kon hebben gepleegd. Wel steunt hij de minister omdat ook hij zich op het standpunt stelt dat de betrokkene geen volledig alibi had. Zij citeert met verontwaardiging uit een interview met persofficier Brouwer van 23 juni jl. in de Volkskrant, twee dagen na de uitspraken van de heer De Graaf, waaruit duidelijk wordt dat het OM onder druk stond van de publieke opinie. De minister schrijft in zijn brief van 25 juni jl. dat de heer De Graaf deels onvolledige en onjuiste uitspraken heeft gedaan.

Mevrouw Halsema legt de minister de volgende vragen voor. Waarom stelt de heer Vaatstra dat hij al langer wist dat de Irakees niet de dader was? Hoe moet de verdediging van de heer Brouwer in het interview van 23 juni jl. «wij hadden nog steeds geen asielzoeker» worden begrepen? Hoe is het mogelijk dat de heer De Graaf, persofficier Brouwer en de hoofdofficier de documentaire hadden geautoriseerd en dat hen niets was opgevallen? Hebben zij eerder niet ingestemd met de lezing van de heer De Graaf van de aanhouding van de Irakees? Is het, in dit licht, niet gek dat de hoofdofficier indringend met de heer De Graaf heeft gesproken, terwijl beiden de uitzending hadden geautoriseerd? Had het College van procureurs-generaal of de minister toestemming gegeven voor medewerking aan de documentaire? Was de minister of het College van tevoren geïnformeerd over het internationale opsporingsbevel en de aanhouding? Wie heeft opdracht gegeven tot de aanhouding?

Daags na de «bekentenis» van de heer De Graaf speelde Peter R. de Vries de onschuld met zijn opmerking: het OM dicht mij een invloed toe die ik niet heb. Achteraf kan, mede door het verhelderende artikel van Frits Abrahams in NRC Handelsblad, worden vastgesteld dat de heer De Vries er alles aan heeft gedaan, om invloed uit te oefenen. Zijn handelen alsmede dat van De Telegraaf in dezelfde periode acht mevrouw Halsema kwestieus. Persvrijheid is haar een lief ding waard, maar de bescherming van daders, verdachten en onschuldigen tegen volkswoede ook. Wellicht is nooit meer te achterhalen hoe de heer De Vries de foto van de Irakees heeft kunnen vertonen, voordat deze was vrijgegeven. Wil de minister een poging doen om alsnog hierachter te komen? Mevrouw Halsema pleit voor een betere vorm van rechtsbescherming in de media van verdachten en daders door foto's van deze personen onherkenbaar te maken, alleen de initialen te gebruiken en overleg met het OM te voeren alvorens over te gaan tot publicatie. Wil de minister in overleg treden met het NICAM, het Commissariaat voor de media en de Nederlandse vereniging voor journalistiek over de omgang van journalisten met strafrechtelijke kwesties? Zij benadrukt overigens dat het overgrote deel van de media terughoudend en zorgvuldig omgaat met dit soort berichtgeving. Ook mag enige terughoudendheid van Kamerleden worden verwacht. Bij het zoeken in Kamerstukken op de naam Vaatstra verschijnt een groot aantal hits van Kamervragen dat gelijk opgaat met het kort geding van Peter R. de Vries waarin hij vraagt om een grootschalig DNA-onderzoek.

Uit de notitie rijst het beeld van een OM dat onder druk staat van oprukkende soms sensatiebeluste media en de eis van openbaarheid. Mevrouw Halsema meent dat hierop enige correctie dient te worden aangebracht. De minister is van mening dat het OM ook omgevingsgericht moet zijn. Kan hij duidelijker omschrijven wat hij bedoelt met het woord «omgevingsgericht»? Waar liggen voor hem de beperkingen van de omgang van het OM met de pers?

De heer Van de Camp (CDA) betreurt het dat bij dit voorval de sfeer is ontstaan van een arrestatie onder druk van de media. Onder verwijzing naar de brief van de minister van 25 juni jl. vraagt hij of deze wil ingaan op de periode na 10 september (de Haarlemse getuigenkwestie) en die na 9 oktober. Was het verstandig dat de zaaksofficier en niet de persofficier aan de documentaire heeft meegewerkt? Is de documentaire door de top van het OM in Leeuwarden geautoriseerd? Indien dit het geval is, komt het gesprek van de hoofdofficier van justitie met de officier van justitie naar aanleiding van deze documentaire in een vreemd daglicht te staan.

Uit de brief komt de noodzaak naar voren tot blijvend investeren in het voorlichtings- en publicitair beleid rondom het OM. De kritische opmerkingen van de minister over het gedrag van sommige advocaten vallen op. De Nederlandse Orde van advocaten is echter niet betrokken bij de evaluatie van de voorlichtingsrichtlijnen. Dit bevreemdt de heer Van de Camp, temeer daar de nieuwe deken zich zeer kritisch heeft uitgelaten over het gedrag van enkele confrères.

Hij vraagt de minister de indruk weg te nemen dat een arrestatie heeft plaatsgevonden onder druk van de publieke opinie.

De heer Nicolaï (VVD) vindt dat de minister adequaat gereageerd heeft op de idee dat iemand onder druk van de publieke opinie zou zijn opgepakt. Daarmee is de indruk dat het OM iemand oppakt zonder een redelijk vermoeden van schuld vanwege publieke druk afdoende weggenomen. Het risico om thans in een lopende zaak te treden, dient te worden voorkomen.

De brief van 2 juli jl. gaat over de manier waarop het OM met publiciteit omgaat. Heeft het OM een probleem met druk van buitenaf? Hoe wordt daarmee omgegaan? De heer Nicolaï onderschrijft de lijn dat de pers vrij is. In die zin ondersteunt hij niet het voorstel van mevrouw Halsema dat de minister van Justitie het voortouw moet nemen om daartoe normen te ontwikkelen in overleg met andere partijen. Het zou goed zijn, als de pers zelf zich daarop beraadt. Wat is de stand van zaken van een tijdens een algemeen overleg van 25 januari door de minister in verband met het strategisch lekken uit strafdossiers toegezegde notitie over de rol van advocaten? De Kamer heeft een bijzondere verantwoordelijkheid en heeft bovendien een rol gespeeld bij de eerder genoemde publieke druk. De heer Nicolaï hecht aan het adagium dat de Kamer geen opsporingsdienst is. Onder verwijzing naar de bemoeienis van een lid van de Kamer die nadrukkelijk een grootschalig DNA-onderzoek bepleitte, gaat hij ervan uit dat voldoende lessen zijn getrokken uit de Dover-zaak en de IRT-affaire.

De heer Van Oven (PvdA) beaamt dat het uitzonderlijk is dat de Tweede Kamer over een individuele strafzaak spreekt. De kern van deze discussie is of het OM zich door oneigenlijke motieven laat leiden. De invloed van de media op het OM speelt hierbij een grote rol. De gewekte suggestie dat in dezen sprake is van oneigenlijke motieven is noch door de brief, noch door de notitie van de minister weggenomen. De redenering dat betrokkene verdacht kon blijven is denkbaar, maar het grote probleem blijft dat een officier van justitie welbewust in de openbaarheid is getreden, wellicht met toestemming van zijn superieuren van het parket in Leeuwarden. Klopt het dat dit optreden nadrukkelijk door deze superieuren is goedgekeurd? De heer Van Oven onderstreept de opmerking in de notitie van 2 juli dat het OM zich voor de rechter behoort te verantwoorden en niet in de media. Op pagina 4 staat dat de zaak-Vaatstra op het politieteam en de officier van justitie grote indruk heeft gemaakt en dat men het gevoel had een soort publieke verantwoording te moeten afleggen. Dit is echter in strijd met het uitgangspunt dat eerder in de notitie staat. Kan de minister hierop ingaan?

Als wel autorisatie heeft plaatsgevonden door de parketleiding van het optreden van de zaaksofficier, worden de laatste passages van de brief van 25 juni waarin sprake is van een spijtbetuiging van de heer De Graaf, bijna ongeloofwaardig. Welke officier van justitie brengt een zelfbeschadigende leugen in de publiciteit? Sprak de heer De Graaf tijdens de uitzending bewust onwaarheden? Of had hij, zonder overleg met de parketleiding, een volstrekt andere invalshoek bij de beslissing, de arrestatie te verrichten? Indien blijkt dat de heer De Graaf in dezen individueel optrad, is op grond van voorgaande redenering eigenlijk de conclusie gewettigd dat hij niet deugt voor zijn vak.

In de notitie van de minister zit een groeiende spanning tussen de manier waarop de publiciteit rondom strafzaken zich ontwikkelt en de verantwoordelijkheden van het OM. De heer Van Oven heeft, vanwege de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de pers, niet veel vertrouwen in zelfregulering van de pers en vrijwillige beperkingen op grond van gesprekken tussen de minister en de journalistiek. Hij plaatst hierbij wel de kanttekening dat als de wettelijke taak van het OM daadwerkelijk door publicaties wordt gehinderd, er aanleiding kan bestaan tot regulering te komen, zoals in andere West-Europese staten het geval is. Op dit moment is het niet onrechtmatig als strafpleiters delen van het strafdossier beschikbaar stellen. Te overwegen valt of dit gebruik gehandhaafd moet blijven.

De heer Van Oven wil ervan verzekerd zijn dat het OM opereert op basis van wettelijke criteria en in staat en bereid is, oneigenlijke invloeden van de media te weerstaan.

De heer Dittrich (D66) memoreert de storm van protesten die uitbrak na de mededeling van de heer De Graaf dat hij onder druk van de publieke opinie een verdachte had aangehouden, iets wat hij in een gewone zaak nooit zou hebben gedaan. Hij is tevreden met de eerste adequate reactie van de minister van Justitie, maar nu bespeurt hij een zekere discrepantie tussen wat in de brieven van de minister staat en wat kennelijk gebeurd is. Kennelijk had de hoofdofficier van justitie de uitspraken van de officier tijdens de uitzending geautoriseerd. Waarom is alleen de betrokken officier aangepakt? In diverse publicaties staat dat volgens de officier druk is uitgeoefend door de top van het OM en het ministerie. Zijn er in dezen rechtstreeks contacten geweest tussen het departement, het parket en de top van het OM?

De heer Dittrich vindt de notitie van de minister verhelderend, hoewel de rol van het OM bij diverse publicaties over strafzaken daarin wordt verkleind. In de notitie staat niets over de publicitaire rol van het OM bij de Clickfonds-zaak. Vindt de minister dat, ondanks de richtlijn over contacten met de pers, bij de Clickfonds-zaak goed door het OM is geopereerd en ziet hij daarin aanleiding in de toekomst anders te handelen? In reactie op het voorstel van mevrouw Halsema omtrent een zekere vrijwillige beperking van de journalistiek in overleg met het OM zegt hij ervoor bang te zijn dat de persvrijheid in het gedrang komt. Hij kiest in dit geval voor zelfregulering waarbij hij denkt aan de Raad voor de journalistiek.

Het antwoord van de regering

Ook de minister was geschrokken van de gang van zaken in Friesland. Onder druk van de publieke opinie mag iemand niet worden opgepakt om alleen de maatschappij te sussen. Om deze reden heeft hij de Kamer hierover uitvoerige berichtgeving met feiten en omstandigheden gezonden, waaruit blijkt dat men wel degelijk met een verdachte van doen had. De top van het OM heeft geen druk uitgeoefend op de aanhouding indertijd. De minister is via ambtsberichten tweemaal op de hoogte gesteld van de situatie. Hij maakt de Kamer erop opmerkzaam dat de heer De Graaf in het begin van het interview duidelijk maakte dat er sprake was van een verdachte. De minister citeert uit het interview uitspraken van de heer De Graaf waaruit dit blijkt. Tevens blijkt uit een citaat van de minister dat de heer De Graaf de druk van de media zodanig heeft aangevoeld dat hij, anders dan in een normaal onderzoek, de verdachte niet zomaar kon laten lopen.

De documentaire van de Omroep Friesland strekte ertoe, een beeld te geven van de ervaringen en de belevingen van rechercheurs en de zaaksofficier na ruim twee jaar onderzoek. Om deze reden heeft de persofficier daaraan niet meegedaan, maar wel de zaaksofficier die daar persoonlijk bij betrokken was. Verantwoording voor dit soort zaken moet primair voor de rechter worden afgelegd. In dit geval is helaas nog geen dader opgespoord en kan de zaak dus niet voor de rechter komen.

Uit de brief van de minister wordt duidelijk dat wel degelijk sprake is geweest van een verdachte en dat dus niet iemand willekeurig is opgepakt. De heer Vaatstra zou volgens De Telegraaf hebben geweten dat er geen sprake was van een verdachte. Hij heeft hierover de Kamer een brief gezonden, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarin staat: in tegenstelling tot wat De Telegraaf vandaag publiceerde, staat onze familie pal achter de uitspraken van onze minister van Justitie, de heer Korthals.

De minister benadrukt dat het om een verdachte gaat in een zeer ernstige zaak die na een recherche van acht weken opgespoord is in Turkije. Betrokkene had geen sluitend alibi voor de bewuste avond. Verder waren er verklaringen van twee bewakers die hem met een groep personen hadden zien vertrekken. Betrokkene is die avond niet teruggekeerd en had bovendien, als enige, een fiets. Ter verificatie op basis van DNA-sporen heeft aanhouding plaatsgevonden.

De documentaire was geautoriseerd. Aanwezig waren de hoofdofficier, de zaaksofficier en de persofficier. Het doel van de autorisatie was om te bezien of opsporingsbelangen zouden worden geschonden. Met dat oog heeft men de documentaire bezien en wellicht heeft men de impact van de uitzending onderschat.

Ingaande op de laatste zin van zijn brief merkt de minister op dat dit soort gesprekken wordt geëntameerd vanuit het College van procureurs-generaal en daarna langs de normale lijn, de hoofdofficier van justitie, verloopt. De hoofdofficier van justitie is duidelijk gemaakt dat de minister niet gelukkig is met de uitspraken die toen door het OM zijn gedaan. De betrokken officier van justitie heeft met veel inzet en een goed geweten aan de zaak gewerkt en functioneert voor het overige ook goed.

De minister memoreert, in verband met zijn aan de Kamer gezonden notitie van 2 juli jl., het gesprek met de Kamer over de soort officier van justitie. Hij gaf toen, als Kamerlid, de voorkeur aan rechtstatelijke en magistratelijke officieren van justitie. Er bestond indertijd een zekere animositeit tegen een andere vorm van officieren van justitie. De tijd waarin het OM een mediastrategie voerde zoals tijdens de IRT-affaire en de Clickfondsen-zaak is allang voorbij. Het OM tracht nu zo terughoudend mogelijk te zijn en alleen aan voorlichting te doen. De minister meent dat dit ook moet gelden voor de Orde van advocaten. Hij heeft hiermee inmiddels een gesprek gevoerd en er zullen nog meer zaken onderzocht worden. De notitie hierover verschijnt aan het eind van de zomer 2001. Desgevraagd zal hij de regeling met betrekking tot het secret d'instruction in enige Europese lidstaten hierbij betrekken. Volgens de interpretatie van de minister ziet de Orde geen ruimte om daar intern richtlijnen voor uit te geven. Hij denkt hierbij met name aan het ter beschikking stellen van delen van het strafdossier aan de pers, waarover binnen de advocatuur zeer verschillend wordt gedacht. Verder zal de minister een gesprek voeren met de Nederlandse vereniging van journalisten over deze kwestie. Het is hem bekend dat over dit soort zaken tussen het College van procureurs-generaal en de Nederlandse vereniging van journalisten regelmatig van gedachten gewisseld wordt. Hij meent dat regelgeving op dit gebied voor de handhaafbaarheid vele problemen zal opleveren. Ook rijst de vraag wie deze handhavingsbevoegdheid krijgt. Voor het OM zou dan een andere weg gekozen moeten worden. Bezien kan ook worden of het Commissariaat voor de media een dergelijke bevoegdheid kan krijgen. Het stoort de minister dat aan lopende strafzaken in de pers zoveel publiciteit wordt gegeven. In Engeland mogen de media geen gebruik van gegevens maken, zolang een strafzaak loopt.

Tot slot merkt de minister op dat het verschijnen van bepaalde foto's in dagbladen niet het gevolg is geweest van het optreden van het OM of de politie.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Halsema (GroenLinks) betwijfelt nog steeds of het in dezen om een verdachte gaat die in alle gevallen zou zijn aangehouden. Haar mening wordt gevoed door de autorisatie van het interview van de top van het OM en de uitspraken die de persofficier nadien in de Volkskrant op 23 juni jl. heeft gedaan. De nieuwe terughoudendheid van het OM in zaken stelt zij zeer op prijs.

De heer Van de Camp (CDA) merkt op dat de media niet de schuld mogen krijgen, indien zich een probleem voordoet. Het OM en de politici beschikken over een eigen professionaliteit. Hij wenst de minister succes bij het verder professionaliseren van het voorlichtings- en mediabeleid in dezen.

De heer Nicolaï (VVD) constateert dat bevestigd is dat er geen sprake was van iemand die niet verdacht was. Hij verzoekt de minister ook het privacyaspect in de uit te brengen notitie op te nemen.

De heer Van Oven (PvdA) vraagt of de uitlating van de heer De Graaf dat hij zijn uitspraken betreurt, inhoudt dat hij achteraf tot de conclusie is gekomen dat hij onjuiste mededelingen heeft gedaan of dat hij tijdens de uitzending opzettelijk onwaarheden heeft gedebiteerd. De autorisatie van het interview maakt de parketleiding, en zeker de persofficier, nadrukkelijk medeverantwoordelijk. In die zin is de toonzetting van de brief te zeer gericht op de officier van justitie. Heeft de minister er voldoende vertrouwen in dat het parket in Leeuwarden zuiver opereert, dus op grond van wettelijke criteria?

De heer Dittrich (D66) herinnert aan de aanvaarding van de Kamermotie om grootschalige DNA-onderzoeken mogelijk te maken en vraagt of de minister hiermee in dezen iets kan doen. Hij blijft het griezelig vinden dat mediadruk door deze officier van justitie in zijn oordeel is meegewogen. In de kwestie van de autorisatie wordt de indruk gewekt dat de hoofdofficier zijn handen in onschuld wast. De minister had in zijn brief aan de Kamer de persofficier en de hoofdofficier meer moeten betrekken.

De minister herhaalt dat de officier van justitie achteraf zijn uitspraken betreurt. Hij heeft niet opzettelijk onwaarheden gesproken. Ook de hoofdofficier is ongelukkig met de gang van zaken en zijn rol hierbij. De minister benadrukt dat hij vertrouwen heeft in het OM te Leeuwarden, omdat hij anders maatregelen getroffen zou hebben. Tot slot merkt hij op dat hij de Kamermotie over een grootschalig DNA-onderzoek niet in het licht van deze zaak wil bezien.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Swildens-Rozendaal

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven