nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 oktober 2000
Met verwijzing naar mijn toezegging bij gelegenheid van de beantwoording
van mondelinge vragen van het lid van uw Kamer, de heer De Wit, op 25 september
2000 over de gijzeling van een journalist op last van het gerechtshof te Amsterdam,
bericht ik u het volgende.
Aan de orde was onder meer of er gevolgen moesten worden verbonden aan
de aanbevelingen, die door het Comité van Ministers bij de Raad van
Europa op 8 maart 2000 zijn vastgesteld over het recht van journalisten om
hun bronnen van informatie niet bekend te maken (Recommendation No. R(2000)
7 of the Committee of Ministers to member states on the right of journalists
not to disclose their sources of information). Een exemplaar van deze aanbevelingen
voeg ik ter informatie bij1. Bij de voorbereiding
van deze aanbevelingen is de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
als verantwoordelijke voor het mediabeleid primair betrokken geweest. Niettemin
heb ik voordat de ministerraad instemde met de ondertekening en vaststelling
van de aanbevelingen nagegaan of de aanbevelingen aanleiding gaven tot aanpassing
van het Nederlandse recht. Dat bleek, gelet op de uitleg van het verschoningsrecht
door de Hoge Raad in het voetspoor van de jurisprudentie van het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), voor een nadere invulling van de noodzakelijke
belangenafweging niet het geval te zijn.
In de aanbevelingen wordt weliswaar een recht van journalisten erkend,
maar deze erkenning is niet absoluut; de gronden voor mogelijke beperking
zijn neergelegd in artikel 10, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens. In de eerste plaats wordt vastgelegd dat de lidstaten
geen andere beperkingen mogen aanbrengen dan de in dit artikel genoemde mogelijkheden.
In het door mij tijdens de mondelinge beantwoording al genoemde Goodwin-arrest
van het EHRM, wordt dit artikel zo uitgelegd, dat de aanwezigheid van zwaarderwegende
maatschappelijke belangen ertoe kan nopen dat in een enkel geval door de rechter
aan een journalist wordt bevolen dat hij zijn bron moet noemen. De nadere
invulling van de belangenafweging zoals uitgewerkt in de aanbevelingen, kan
de rechter direct betrekken bij de beoordeling van het dringende
belang van het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 294, eerste lid, van het
Wetboek van Strafvordering.
In de aanbevelingen wordt naar mijn oordeel geen ruimere betekenis toegekend
aan het recht op bronbescherming voor journalisten dan voortvloeit uit de
rechtspraak van het EHRM.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals