27 400 III
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 2001

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 13 september 2000 en het nader rapport d.d. 19 september 2000, aangeboden aan de Koningin door de minister van Financiën. Op de opmerkingen van de Raad van State wordt door de betrokken bewindslieden gereageerd in de bij het nader rapport gevoegde bijlage. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 8 september 2000, no. 00.005030, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Algemene Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting en bijlagen tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 2001.

Blijkens de mededelingen van de directeur van uw kabinet machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn adviezen inzake de voorstellen van wet tot vaststelling van de begroting 2001 rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Het betreft de mededelingen van 8 september 2000, de no. 00.005030.

De toelichting op de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken gaat vergezeld van een beschouwing over het koningschap. Het komt de Raad van State dienstig voor deze zijnerzijds aan te vullen met een beschouwing die vooral betrekking heeft op inhoud en vormgeving van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en de andere leden van het Koninklijk Huis.1 De Raad beoogt aldus bij te dragen aan de eenheid van opvatting over dit onderwerp.

Voorafgaand maakt de Raad enige algemene kanttekeningen.

Algemeen

1. De Raad onderschrijft het uitgangspunt van de beschouwing dat één van de kenmerken van het Nederlandse constitutionele bestel is het vermogen om «zonder dramatische schokken ingrijpende veranderingen in de maatschappij, tussen staat en maatschappij en in de staat zelf» op te vangen.

Het koningschap is niet alleen een onderdeel van dat bestel, maar heeft ook belangrijk bijgedragen aan dat vermogen, mede dankzij een brede instemming van de bevolking. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar ook voor het Koninkrijk als geheel. Het is de Raad opgevallen dat de beschouwing aan dat laatste nauwelijks aandacht besteedt.

2. In de beschouwing constateert de regering terecht dat binnen dezelfde staatsrechtelijke regel van de koninklijke onschendbaarheid en de ministeriële verantwoordelijkheid het koningschap sinds 1848 steeds een andere invulling heeft gekregen, aangepast aan de staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen. Ook naar het oordeel van de Raad is er tot nu toe geen enkel argument aangevoerd waarom de mogelijkheid daartoe er nu niet meer zou zijn. De Raad deelt de conclusies in de beschouwing over de deelname van de Koning aan de regering, zijn positie als voorzitter van de Raad van State en zijn rol bij kabinetsformaties. Bij de kabinetsformaties is het primair de verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal eventueel een regeling te treffen dan wel haar rol daarbij nader te bepalen.1

3. De beschouwing formuleert als vraagstelling: welke ruimte wordt de Koning door politici en publiek geboden en hoe wordt die ruimte door de Koning ingevuld. Alle politieke participanten in de publieke discussie hebben nadrukkelijk onderstreept dat de invulling die de huidige Koning aan de functie geeft niet het probleem is. Toch beperkt de beschouwing zich niet tot het eerste deel van de vraagstelling. Naar het oordeel van de Raad terecht. Ook de huidige Koning krijgt te maken met nieuwe staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen en de vaak tegenstrijdige eisen en verwachtingen die daarvan het gevolg zijn. De beschouwing noemt een aantal van die tegenstrijdigheden. In aanvulling daarop wijst de Raad nog op een enkel ander aspect, dat voor het functioneren van het koningschap van belang is en dat in de gedachtewisseling – al was het maar impliciet – een rol kan gaan spelen.

4. Allereerst is de staat minder centraal komen te staan, meer afhankelijk geworden van anderen (andere overheden, markt, burgers). De verhoudingen worden horizontaler. Daarmee groeit de noodzaak om in het Haagse beleid beter aan te sluiten bij ontwikkelingen van onderop, hetgeen past in de traditie van ons land. De maatschappelijke betekenis van het Huis van Oranje ligt in het bijzonder in de bijdrage aan die traditie.

Daarbij voegt zich thans echter nog iets anders: naarmate de macht van de staat meer verspreid raakt, Nederland meer een deel van Europa wordt en de maatschappelijke veelvormigheid toeneemt, groeit de behoefte aan een persoon die de eenheid zichtbaar maakt en de continuïteit waarborgt.

De beschouwing constateert in algemene zin: «De invulling (van het koningschap) verandert met de tijd en reflecteert de veranderingen in de samenleving.» Probleem is echter dat de concrete betekenis van de veranderingen vaak niet duidelijk is en dat opvattingen daarover dikwijls uiteenlopen.

Door deze complicaties wordt meer gevergd van een koningschap dat, in de woorden van de beschouwing, «op bijzondere wijze uitdrukking geeft aan de eenheid van het land – en van het Koninkrijk zo voegt de Raad daaraan toe – en de samenhang van en in de samenleving symboliseert».

Naast publieke aandacht voor afzonderlijke groepen en nieuwe ontwikkelingen moet de Koning ook aandacht schenken aan juist datgene wat in onze op verandering gerichte samenleving vaak wordt vergeten: het gemeenschappelijke en het blijvende.

Naar het oordeel van de Raad zijn het deze, slechts heel summier aangeduide ontwikkelingen, die de bijzondere aandacht vragen in een gedachtewisseling rond het koningschap en die tevens als sterke motivering kunnen worden gezien voor handhaving van de eenheid van Koning en ministers. De ministeriële verantwoordelijkheid is daartoe het instrument.

Ministeriële verantwoordelijkheid en koninklijke onschendbaarheid

5. De staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen dwingen bij de vervulling van het koningschap meer nog dan vroeger tot afwegingen bij het nakomen van staatkundige en protocollaire verplichtingen en meer maatschappelijk georiënteerde activiteiten, tussen zichtbaarheid (en hoorbaarheid) en vertrouwelijkheid, tussen functie en privé. Gegeven een open en betrokken koningschap in een mondige samenleving zal er voor het resultaat van die afwegingen meer belangstelling zijn en daarmee groeit de kans dat er discussie over de Koning ontstaat.

Dat is op zichzelf geen probleem, zolang de eenheid van de regering intact blijft. De koninklijke onschendbaarheid is niet bedoeld om de vervulling van het koningschap buiten elke discussie te plaatsen; evenmin overigens om ministers en leden van de Staten-Generaal de mogelijkheid te bieden zich achter de koninklijke onschendbaarheid te verschuilen.

De onschendbaarheid gaat op in de ministeriële verantwoordelijkheid. Juist dáárom is het verstrekken van informatie over de eventuele bijdrage van de Koning aan ministeriële beleidsopvattingen strijdig met de ministeriële verantwoordelijkheid. Ook juist dáárom moet een discussie over het koningschap worden gevoerd op de plaats waar ministeriële verantwoording pleegt te worden afgelegd (de beide kamers der Staten-Generaal) en met de minister-president als eerstverantwoordelijke.

Door de toenemende aandacht van de pers – kranten, tijdschriften, radio, televisie en internet – wordt meer en sneller bekendheid gegeven aan hetgeen de leden van het Koninklijk Huis doen, verondersteld worden te doen of zouden moeten doen. Daardoor komt de minister-president, als eerstverantwoordelijke voor het Koninklijk Huis, steeds vaker voor de vraag te staan op welke wijze hij zijn verantwoordelijkheid inhoud geeft, anticiperend of reagerend. Verantwoordelijkheid krijgt naast de strikte betekenis van dat begrip – het afleggen van verantwoording jegens de Staten-Generaal – meer en meer de betekenis van aanspreekbaarheid, het «uitleg geven» en «verklaren», ook tegenover publiek en media. Het collectieve geheugen is nu eenmaal gebrekkig. Kennis van oorsprong en betekenis van de regels die het functioneren van het koningschap bepalen is niet vanzelfsprekend.

6. Het voorgaande betekent in de eerste plaats dat de minister-president en de beide Kamers een duidelijk beeld dienen te hebben van de inhoud en de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid jegens de Staten-Generaal. In het bijzonder bij de voortdurende aandacht van de pers is een eensluidende interpretatie van het staatsrecht op dit terrein door Staten-Generaal en regering noodzakelijk. Voorts is het nodig dat bij parlement, media en publiek duidelijkheid bestaat over de aanspreekbaarheid van de minister-president en daarmee ook over de rol van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) in het geven van verklaring en uitleg.

7. De Raad deelt het standpunt in de beschouwing dat op grond van artikel 42 van de Grondwet voor het doen en laten van de Koning volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat. In dat artikel is de ministeriële verantwoordelijkheid als onmisbaar staatsrechtelijk complement van de onschendbaarheid van de Koning vastgelegd. Ministeriële verantwoordelijkheid en aanspreekbaarheid vallen hier samen. De Raad acht het van belang dat deze verantwoordelijkheid in beginsel, schriftelijk en mondeling, wordt geëffectueerd door de minister-president tegenover de Staten-Generaal. De taak van de RVD daarnaast en daarover naar buiten verklaring en uitleg te geven doet daaraan niet af. Zaken met betrekking tot het Koninklijk Huis behoren deel uit te maken van het gemeen overleg tussen Staten-Generaal en minister-president. Vermeden moet worden dat een publiek debat over het koningschap zich wel in de media maar buiten dat overleg afspeelt. Voorlichting is nu eenmaal niet hetzelfde als verantwoording, zoals verantwoording niet hetzelfde is als voorlichting. Het is de Raad opgevallen dat deze gulden regel van de parlementaire democratie wat aan betekenis lijkt te hebben ingeboet. De handhaving ervan verdient meer zorg en aandacht. Een moderne invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor een open en betrokken koningschap is anders niet goed te effectueren.

8. De ministeriële verantwoordelijkheid omvat naar het oordeel van de Raad het gehele koninklijke optreden. Kritiek daarop, ook als het gaat om privé-optreden, moet zich richten tot de minister-president. Deze is gehouden aan te geven of, en in hoeverre, het privé-optreden naar zijn mening het openbaar belang raakt. Indien dit het geval is of bij nader inzien achteraf het geval blijkt te zijn, neemt hij het optreden voor zijn verantwoording. Indien dit naar zijn mening niet het geval is, geeft hij niet alleen aan dat het een privé-aangelegenheid betreft, maar ook waarom zulks naar zijn mening het geval is.1 Een actieve ministeriële verantwoordelijkheid is meer dan ooit nodig. Waar de media steeds meer op de persoon en het incident zijn gericht wordt de kwetsbaarheid van de Koning groter. Die kwetsbaarheid ligt minder in de eigen mening van de Koning dan in de toegeschreven mening, minder in de werkelijke invloed dan in de veronderstelde invloed.

De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning houdt naar het oordeel van de Raad daarom tevens in dat niet alleen desgevraagd, maar ook uit eigen beweging door of namens de minister-president verklaring en uitleg wordt gegeven over de functie en het functioneren van het koningschap in Nederland; over de functie van de Koning als deel van de regering, over de bevoegdheden die daaraan verbonden zijn (advies, aansporing en vermaan) en over de rol van de Koning bij kabinetsformaties.

Ministeriële verantwoordelijkheid voor leden Koninklijk Huis

9. De Raad deelt het standpunt in de beschouwing met betrekking tot de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de verschillende leden van het Koninklijk Huis. In aanvulling daarop wijst hij op het volgende.

10. In de Grondwet is de erfopvolging geregeld. De Wet lidmaatschap Koninklijk Huis rekent onder meer alle potentiële erfopvolgers tot leden van het Koninklijk Huis. Het aantal leden van het Koninklijk Huis wordt daardoor beperkter wanneer een nieuwe Koning aantreedt.

Is er formeel geen verschil tussen de verschillende leden, feitelijk is dat verschil er wel. Sommigen zijn meer bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken dan anderen. In de praktijk van de ministeriële verantwoordelijkheid kan dit verschil dan ook tot uitdrukking komen.

Dit onderscheid acht de Raad staatsrechtelijk volstrekt verantwoord. Voordeel van het hanteren van dit onderscheid is dat de ministeriële verantwoording zich kan toespitsen op die aspecten welke de koninklijke functie raken. Het onderscheid tussen de leden is niet van principiële aard; het betreft een gradueel verschil. Telkens weer zal moeten worden nagegaan of een bepaald handelen of nalaten van een lid van het Koninklijk Huis het openbaar belang raakt of kan raken.

11. De leden van het Koninklijk Huis die in het bijzonder bij de uitoefening van de koninklijke functie zijn betrokken, zijn de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot. Het is mede om deze reden dat artikel 1 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis aan deze drie personen recht op een uitkering verleent.1

In de regel zal dan ook het optreden van deze drie personen het openbaar belang raken («ja tenzij ...»). Consequentie daarvan is dat in de regel voor hun optreden ministeriële verantwoordelijkheid bestaat die niet gelijk is aan maar in de praktijk wel vergelijkbaar is met die voor het handelen van de Koning; anders gezegd, de minister-president draagt verantwoordelijkheid voor hun optreden tenzij naar zijn mening het openbaar belang daardoor niet wordt geraakt.

12. De overige leden van het Koninklijk Huis worden minder regelmatig betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Als vuistregel kan hier dan ook worden geformuleerd dat er slechts dan ministeriële verantwoordelijkheid voor hun doen en laten geldt als het openbaar belang daardoor wordt geraakt («nee tenzij ...»). Dit is altijd het geval wanneer zij activiteiten ontplooien ten behoeve van de koninklijke functie. Voor het overige geldt de mogelijkheid van optreden voor- of achteraf wanneer het openbaar belang in het geding is of komt. Er bestaat daarom bijvoorbeeld naar de mening van de Raad wel ministeriële verantwoordelijkheid voor de aanvaarding van een maatschappelijke functie door deze leden van het Koninklijk Huis, maar niet voor de uitoefening daarvan, tenzij – het geldt ook hier – het openbaar belang hierdoor zou worden geraakt.

Betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid

13. Naar het oordeel van de Raad is een gedeelte van de discussie over het koningschap toe te schrijven aan de onduidelijkheid over de betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarom heeft de Raad nagegaan wat de voorgestelde gedifferentieerde ministeriële verantwoordelijkheid voor Koning en leden van het Koninklijk Huis in de praktijk zou kunnen betekenen.

Of er ministeriële verantwoordelijkheid voor het optreden van Koning en leden van het Koninklijk Huis bestaat, is van belang voor de plicht van de minister-president tegenover de Staten-Generaal inlichtingen te verschaffen, vragen te beantwoorden en zo nodig bepaald handelen of nalaten te verantwoorden. Daarnaast heeft de ministeriële verantwoordelijkheid consequenties voor het voorlichtingsbeleid in het algemeen.1 Onderscheid is nodig tussen inlichtingen en voorlichting voorafgaand aan het externe optreden waarmee het openbaar belang wordt geraakt en inlichtingen en voorlichting achteraf.

14. Daar voor het optreden van de Koning volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, dienen in beginsel over alle doen en laten van de Koning inlichtingen en voorlichting te worden verschaft. Waar dit optreden voorzienbaar is, ligt, naar het oordeel van de Raad, actieve betrokkenheid vooraf van de minister-president voor de hand. De ministeriële verantwoordelijkheid voor het privé-domein is echter passief en leidt pas tot actie indien blijkt dat door het optreden van de Koning – anders dan voorzien – het openbaar belang wordt geraakt. Dit kan het geval zijn als een handeling van de Koning, die aanvankelijk als privé-handeling was aangemerkt, een politieke lading krijgt. Dit betekent dat steeds weer vooraf moet worden afgewogen of een handeling al dan niet in de privé-sfeer ligt en waarom. Daarom is regelmatig overleg tussen betrokkenen (wekelijks overleg met de minister-president; wekelijks secretariaatsoverleg waarbij een medewerker van de minister-president is betrokken; regelmatig familieberaad waarbij de minister-president aanwezig is) noodzakelijk. Daar de minister-president de volledige verantwoordelijkheid draagt, beslist hij of hijzelf dan wel de onder zijn verantwoordelijkheid staande RVD actie zal ondernemen en zo ja, welke.

15. Voor de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot, zal in de praktijk vrijwel hetzelfde gelden zoals ook de beschouwing van de regering aangeeft. Het verschil ligt hier in de ruimere privé-sfeer dan die welke voor de Koning geldt. Ook hier is anticiperend beleid van de minister-president vereist waar handelingen van deze personen het openbaar belang zullen raken. Daarbij moet steeds weer vooraf worden afgewogen of een activiteit in de privé-sfeer ligt. Is dat het geval dan is er geen reden voor verdere ministeriële betrokkenheid.

Mocht achteraf blijken dat een gedraging toch het openbaar belang raakt, dan is optreden nadien van de minister-president nodig en moet hij zorgen dat in het vervolg een andere afweging wordt gemaakt.

Uiteraard hebben ook deze leden behoefte aan een privé-leven. Een algemene regel ter bepaling van de grens tussen dit privé-leven en het openbaar belang is niet te geven. Het betreft een beleidskeuze van de regering in het licht van de omstandigheden. Daarom is regelmatig overleg tussen de minister-president en deze leden van groot belang.2 Ondanks het ontbreken van een (grond)wettelijke bepaling als artikel 42, tweede lid, van de Grondwet wijst de Raad erop dat ook hier de minister-president verantwoordelijk is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van optreden in de privé-sfeer of niet. Hij beslist of hijzelf of namens hem de RVD voorlichting geeft of niet. Dit geschiedt uiteraard na ruggenspraak met betrokkenen.

16. Voor de overige leden van het Koninklijk Huis kan in de regel anticiperend optreden van de minister-president achterwege blijven, omdat doen en laten van deze leden het openbaar belang in de regel niet raakt. Als hun activiteiten, naar achteraf blijkt, het openbaar belang wel raken, verplicht de ministeriële verantwoordelijkheid tot alsnog reageren en het geven van toelichting en inlichtingen. Voor de praktijk betekent dit dat raadzaam is dat betrokken leden bij twijfel of het openbaar belang in het geding kan komen, vooraf overleg plegen met de minister-president, bijvoorbeeld bij verzoeken om interviews.

Waar in geval van de Koning de minister-president elke activiteit desgevraagd zal moeten verantwoorden ligt dat voor de drie andere leden iets anders. Daar kan niet worden uitgesloten dat de minister-president niet tevoren van een activiteit op de hoogte was. Indien door die activiteit het openbaar belang in het geding komt of is gekomen, dan kan hij daarop in de Staten-Generaal worden aangesproken. Hij dient er zorg voor te dragen dat hij in het vervolg tijdig kan optreden om zijn verantwoordelijkheid te effectueren. In het geval van de overige leden behoeft de minister-president niet tevoren op de hoogte te zijn van een activiteit. Mocht door die activiteit het openbaar belang toch zijn geraakt, dan zal de minister-president betrokkene duidelijk moeten maken dat hij in het vervolg wel geïnformeerd dient te worden.

17. De ministeriële verantwoordelijkheid heeft ook betekenis voor de vraag of, en zo ja, hoe en door wie, moet of kan worden gereageerd op een publicatie in de media. Dat de Koning niet zelf reageert, spreekt voor zich. Hier ligt naar inhoud en moment een onmiddellijke taak voor de minister-president. De Raad is van oordeel dat de minister-president, bij een publicatie over één van de overige leden van het Koninklijk Huis, dient te overwegen of de publicatie het openbaar belang raakt. Komt hij tot de conclusie dat het openbaar belang is of wordt geraakt, dan is hij verantwoordelijk voor de beoordeling van de vraag of actie wordt ondernomen en zo ja, hoe. Gezien het voorgaande ligt het in de rede te veronderstellen dat de meeste publicaties over leden van het Koninklijk Huis, vooral die welke niet behoren tot de drie rond de Koning, niet aan het openbaar belang raken. Voor de minister-president ligt daar derhalve in de regel geen taak en het is aan het betrokken lid zelf te beslissen of hij zal reageren. In het geval de publicatie één van de drie personen betreft die nauw bij de uitoefening van de koninklijke functie zijn betrokken, is de minister-president verantwoordelijk voor het antwoord op de vraag of reageren nodig is en wie dat dan zal doen.

Ten slotte

18. Een staatkundig en maatschappelijk bestel kan niet bestaan zonder noties van eenheid, van eigen identiteit en van staatkundig verleden. Het Nederlandse koningschap is in sterke mate de belichaming van die noties.

Daarbij voegt zich de historische waarheid dat hedendaags koningschap alleen maar daar goed kan functioneren waar het zich heeft verbonden met de gemeenschappelijke waarden van de moderne democratie. In het Koninkrijk bestaat die verbondenheid in sterke mate.

Het behoeft nauwelijks betoog dat we hier meer te maken hebben met gevoelens en minder met rationele overwegingen, meer met moeilijk te omschrijven kwaliteiten dan met kwantiteiten.

Een staatkundige ambiance die voldoet, laat zich nu eenmaal niet construeren via abstracte redeneringen. Een ambiance die voldoet is veeleer gegroeid dan bedacht.

Tot dusver konden veranderingen zich steeds binnen de geldende regels realiseren. De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat het in de naaste toekomst anders zal zijn.

Blijkens het bijgaande advies van 13 september 2000, no: W01.00.0347/l: Algemene Zaken (III);

heeft het daarin voorgedragen voorstel van wet inzake de begroting 2001 de Raad van State aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen (z.g. niet-blanco advies). Deze opmerkingen hebben de betrokken bewindspersonen aanleiding gegeven tot de in de bijlage bij dit nader rapport weergegeven reactie.

Inmiddels is het noodzakelijk gebleken in een aantal wetsvoorstel(len) enige wijzigingen aan te brengen.

Deze wijzigingen zijn in de bijlage(n) vermeld en toegelicht. De memories van toelichting bij de desbetreffende wetsvoorstel(len) zijn, voor zover noodzakelijk, met deze wijzigingen in overeenstemming gebracht.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ten behoeve van de Raad van State doe ik Uwe Majesteit een afschrift toekomen van dit nader rapport en van de daarbij behorende bijlage(n).

Overeenkomstig de door u verleende machtiging van 6 maart 1992, no. 92.002038 zal de ondergetekende de begrotingsstukken voor het jaar 2001 heden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal indienen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Bijlage bij Nader Rapport inzake de begroting 2001

In bijgaand advies is door de Raad van State omtrent bovenvermelde begroting ingegaan op de beschouwing over het koningschap die als bijlage bij de toelichting is opgenomen. Ondergetekende heeft met waardering en instemming kennisgenomen van dit advies en ziet dit als een ondersteuning van en aanvulling op de beschouwing die goed aansluit bij inhoud en strekking ervan.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok


XNoot
1

De Raad heeft in zijn advies van 15 september 1999 bij de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het jaar 2000 de algemene aspecten van de ministeriële verantwoordelijkheid besproken (kamerstukken II 1999/2000, 26 800, VII, A).

XNoot
1

Zie motie-Kolfschoten (Handelingen II 1970/71, 3058).

XNoot
1

Zie bijvoorbeeld de in de Tweede Kamer gestelde vragen (12 februari 1981) en antwoorden van 4 maart 1981 inzake het bijwonen van de begrafenis van de voormalige Koningin Frederika van Griekenland door Prinses Juliana.

XNoot
1

Voor Prinses Juliana en haar echtgenoot, Prins Bernhard, is – na de troonsafstand – een speciale regeling in dezelfde wet opgenomen, die veeleer als een pensioenregeling is te duiden.

XNoot
1

Zie het (koninklijk) besluit van 13 december 1965, houdende regeling van de berichtgeving betreffende het Koninklijk Huis, waar de coördinatie van de berichtgeving over het Koninklijk Huis en de berichtgeving van de regering wordt geregeld. De RVD en haar Directeur krijgen hierin een belangrijke adviserende respectievelijk uitvoerende taak. In de Beschikking van 21 december 1965, houdende instructie voor de RVD inzake de berichtgeving betreffende het Koninklijk Huis wordt de taak van de Directeur RVD verder uitgewerkt en wordt vastgelegd dat hij zijn taak uitoefent onder verantwoordelijkheid van de Minister van Algemene Zaken.

XNoot
2

Hiervoor werd al gewezen op de periodieke overleggen.

Naar boven