Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27400-B nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27400-B nr. 12 |
Vastgesteld 10 april 2001
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft de navolgende vragen over het rapport «Lokaal verdeeld: onderzoek naar een nieuwe verdeling van het gemeentefonds in verband met de decentralisatie van de onderwijshuisvesting» (BZK 01–115) aan de regering voorgelegd.
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 4 april 2001 (zie 27 400-B, nr. 11).
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Alvorens over te gaan tot de beantwoording van de gestelde vragen merken wij, bij wijze van algemene beschouwing, het volgende op.
Onderwijs vervult een belangrijke functie in de maatschappij. Goed onderwijs is een voorwaarde voor de maatschappelijke en economische ontwikkeling. Onderwijs is tevens een terrein dat duidelijk in ontwikkeling is.
De huisvesting van het onderwijs raakt niet rechtstreeks de inrichting van het onderwijs, maar vormt uiteraard wel een belangrijke randvoorwaarde voor het goed kunnen functioneren van het onderwijs.
Gegeven deze functie van randvoorwaarde wordt, zoals ook is gewisseld in de parlementaire behandeling in 1996 van het betreffende wetsvoorstel, de vraag welke overheidslaag het meest geschikt is om zorg te dragen voor de huisvesting van, in casu, het basisonderwijs, het speciaal (voortgezet) onderwijs en het voortgezet onderwijs, vooral beantwoord vanuit doelmatigheid. De aspecten van vrijheid van onderwijs en bewaking en verbetering van de kwaliteit van het geboden onderwijs zijn als zodanig niet aan de orde bij de discussie over de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. In 1996 is in gemeen overleg tussen Kamer en Regering vastgesteld dat de zorg voor de huisvesting van genoemde onderwijssoorten het beste bij de gemeenten kan worden gelegd.
Als gemeenten financieel verantwoordelijk worden voor onderwijshuisvesting, zo was en is het oordeel van de Regering, dan is het aan de gemeentebesturen de juiste locatiekeuze, de meest doelmatige wijze van bouwen en het maatschappelijk gewenste gebruik buiten de schooluren te bepalen. De feitelijke situatie van de onderwijshuisvesting in de onderscheiden gemeenten is na de decentralisatie een gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Als gevolg van de decentralisatie is de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de onderwijshuisvesting van karakter veranderd, maar beslist niet weggenomen. De rijksverantwoordelijkheid, na de decentralisatie, strekt zich uit tot de volgende zaken:
a) het vastleggen van de financiële randvoorwaarden waarbinnen gemeenten hun taken, waaronder die voor de onderwijshuisvesting, uitvoeren;
b) de compensatie van gemeenten voor taakwijzigingen (artikel 2 FVW);
c) de wijze van verdeling binnen het gemeentefonds;
d) de werking van de wetgeving ter zake in de praktijk.
Het Rijk geeft op de navolgende wijze invulling aan deze verantwoordelijkheden: de punten a) en d) zijn onderwerp geweest van monitoronderzoeken. Deze indiceren geen problemen bij deze punten. Naar het oordeel van de Regering hebben de gemeenten hun taken adequaat opgepakt. De Regering heeft er ook vertrouwen in dat zij dit zullen blijven doen. De Kamer is in kennis gesteld van de resultaten van de Monitor. Deze onderzoeken zullen worden herhaald (zie ook het antwoord op vraag 3).
Punt b) komt jaarlijks aan de orde, of kan aan de orde worden gesteld bij de behandeling van de begroting van het gemeentefonds.
Punt c) komt in ieder geval jaarlijks aan de orde in het kader van het periodiek onderhoudsrapport dat jaarlijks wordt gepubliceerd.
Het rapport «Lokaal verdeeld» vloeit voort uit deze verantwoordelijkheid. Vanuit die optiek heeft het rapport «Lokaal verdeeld» uitsluitend betrekking op verdeelvraagstukken. Wij hebben de vragen van uw Kamer vanuit de hiervoor geschetste verantwoordelijkheidsverdeling beantwoord.
In het rapport wordt niet ingegaan op de problematiek van «nadeelgemeenten». Deze gemeenten zijn in het kader van de zogenaamde investeringsimpuls cofinanciering een financiële verplichting aangegaan. Deze financieringsregeling stelde gemeenten en schoolbesturen in staat een aparte financieringsregeling te treffen ten behoeve van de bouw van scholen voor voortgezet onderwijs. De gemeenten financierden een aanzienlijk deel van de bouwkosten, waarna het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) op basis van een aflossingsverplichting de investering zou terug betalen. De minister van OCenW heeft toegezegd dat in de verdeling van gelden uit het gemeentefonds een overgangsbepaling zou worden getroffen voor gemeenten met een dergelijke financieringsregeling. Hoe denkt de regering een dergelijke overgangsregeling vorm te geven? (Algemeen)
In 1996 hebben de gemeentefondsbeheerders een regeling gemaakt waarbij de financiële effecten van de decentralisatie gefaseerd naar de gemeenten doorwerken. Via die regeling wordt aan de gemeenten die als gevolg van de decentralisatie een financieel nadeel ondervinden van 1997 tot en met uiterlijk 2001 een compensatie verstrekt om het nadeel geleidelijk op te vangen. Veel van de gemeenten die gebruik hebben gemaakt van de cofinancieringsregeling ontvangen via deze compensatieregeling extra middelen. Dat gebeurt op dezelfde wijze als bij gemeenten die vanwege andere omstandigheden een financieel nadeel ondervonden, zoals gemeenten met zogenaamde pijplijninvesteringen in het voortgezet onderwijs (VO). Onder dit laatste wordt de situatie verstaan waarbij de beslissing over omvangrijke investeringen omstreeks 1996 is genomen, maar waarbij door de decentralisatie het perspectief op enige bijdrage van het Ministerie van OCenW is weggevallen. De compensatieregeling is ontworpen door een werkgroep, waarin onder meer de Ministeries van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van OCenW vertegenwoordigd waren. Met de compensatieregeling heeft de minister van OCenW in 1996 haar toezegging aan de in de vraag bedoelde gemeenten gestand gedaan.
Hoe verhouden de beloofde noodmaatregelen (zoals aan de gemeente Aalburg) zich tot de voorstellen van de werkgroep? (Algemeen)
Tijdens het debat inzake de Najaarsnota is de Kamer de toezegging gedaan dat in algemene zin de verdeling van de onderwijshuisvestingsgelden binnen het gemeentefonds goed onderzocht zou worden. De problematiek van het type zoals door Aalburg geschetst, zou in dit verband worden meegenomen. Zoals in paragraaf 3.2 van het standpunt naar aanleiding van het Rfv-advies is aangegeven is een nadere analyse uitgevoerd naar de gemeente Aalburg. Daarbij is na het verschijnen van het werkgroeprapport een aantal elementen in beeld gebracht, zoals de specifieke plaats van Aalburg op de aspecten uit het werkgroeprapport, een aantal financiële gegevens van Aalburg en de urgentie volgens de lijst van posterioriteiten.
Nu de verdeelstructuur gebaseerd is op eigenlijke kosten, welk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het volume van de overgedragen gelden in relatie tot de feitelijke kosten? (blz. 6)
Het rapport Monitor Decentralisatie Onderwijshuisvesting PO/VO van Research voor beleid bv doet uitgebreid verslag van de gemeentelijke uitgaven voor onderwijshuisvesting (kamerstukken II 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 7). Het rapport heeft in hoofdzaak betrekking op de jaren 1997 en 1998, maar kijkt ook vooruit naar 1999. Het rapport vergelijkt de gemeentelijke uitgaven met het volume van de overgedragen middelen.
In haar brief aan de Kamer van 4 december 2000 heeft de staatssecretaris van OCenW voor de jaren 2000 en 2001 een vervolg op de monitor aangekondigd (kamerstukken II 2000–2001, 27 400 VIII, nr. 51). Daarbij zal voor een goede vergelijkingsbasis worden aangesloten bij de eerdere monitor.
Welke criteria en afschrijvingstermijnen zijn in de onderscheiden kosten gehanteerd naar stichtingskosten en afschrijvingskosten benodigde onderhoudsreserveringen? (blz. 6)
Ten grondslag aan de verdeelmaatstaf groei ligt het rapport Uit de lengte of uit de breedte? van Cebeon bv, dat als bijlage 11 in het rapport «Lokaal verdeeld» is opgenomen. De kosten zijn gedetailleerd weergegeven, met name in de tabellen 4.1 en 4.2. Voor het overige zijn geen expliciete veronderstellingen gehanteerd over stichtingskosten, afschrijvingstermijnen enzovoorts. Het blijkt op basis van de gehanteerde onderzoeksmethode goed mogelijk de juiste verdeling vast te stellen, zonder daarbij expliciete uitspraken te doen over de genoemde grootheden. Die aanpak is ook gevolgd bij de initiële verdeling van de middelen voor onderwijshuisvesting.
Heeft er onderzoek plaatsgevonden naar de toereikendheid van de gehanteerde afschrijvingskosten, stichtingskosten en onderhoudsreserveringen? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? (blz. 6)
Op het gedetailleerde niveau van afschrijvingskosten, stichtingskosten en onderhoudsreserveringen heeft geen onderzoek plaatsgevonden. In algemene zin gesproken is er aandacht voor de toereikendheid van de middelen die voor de onderwijshuisvesting zijn overgeheveld. Die wordt gemonitord door Research voor beleid (zie ook het antwoord op vraag 3).
De VNG heeft gewezen op de gestegen bouwprijzen. Kan de regering uiteenzetten om wat voor stijging het gaat? (blz. 6)
In de VNG-modelverordening «voorzieningen huisvesting onderwijs» wordt een jaarlijkse prijsindexering gehanteerd. Dat gebeurt volgens de methode die ook voorafgaande aan de decentralisatie werd gehanteerd. Over de periode 1997 tot en met 2000 hanteert de VNG een prijsbijstelling van 16,32% voor bouwprijzen.
Het op het eerste gezicht hoge percentage verdient relativering. Gemiddeld per jaar gerekend blijft de stijging beperkt tot 3,85%. Daarnaast ligt een groot deel van de gemeentelijke uitgaven vast in kapitaallasten van eerdere investeringen. De doorwerking van de prijsstijging blijft daarom beperkt tot een deel van de totale uitgaven.
Is in voldoende mate rekening gehouden met de startposities van gemeenten bij de invoering van de decentralisatie? (blz. 7)
Dat is het geval. De besluitvorming over de decentralisatie is een lang en zorgvuldig proces geweest. Alle betrokken partijen hebben de ingrijpendheid van de decentralisatie onderkend. Tot decentralisatie is besloten in het volle vertrouwen dat gemeenten voldoende zijn geëquipeerd om de verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting op zich te nemen. Vanuit het besef dat gemeenten op de datum van de decentralisatie een verschillende positie innamen is ten slotte een financiële overgangsregeling toegepast. De werkgroep die de regeling heeft ontworpen, met vertegenwoordigers van het Rijk, de VNG en de toenmalige Raad voor de gemeentefinanciën, heeft op basis van uitvoerig onderzoek een eensluidend voorstel gedaan. Dat is geïmplementeerd.
Thans wordt uitgegaan van een jaarlijkse monitoring van de ontwikkeling van inkomsten en uitgaven van gemeenten. Een eventuele aanpassing van de maatstafformule kan pas plaatsvinden, nadat de resultaten van monitoring bekend zijn. Betekent dit niet dat een eventuele aanpassing te laat komt, waardoor incidentele knelpunten (onnodig) kunnen ontstaan?
Het systeem dat nu wordt gehanteerd: monitoring, gevolgd door de eventuele aanpassing van de verdeling, is ontwikkeld om te voorkomen dat de verdeling van het gemeentefonds te zeer gaat afwijken van de gemeentelijke kostenstructuur. Van de bedoelde knelpunten, hoewel op zich voorstelbaar, is in de praktijk geen sprake gebleken. In het traject dat geleid heeft tot het rapport «Lokaal verdeeld» is een belangrijke plaats ingeruimd om gemeenten in de gelegenheid te stellen om de knelpunten naar voren te brengen. Dat is ook door veel gemeenten gedaan waardoor er een goed beeld is ontstaan van de in de praktijk ervaren knelpunten.
Groot voordeel van deze aanpak is dat aangesloten wordt bij ontwikkelingen die zich daadwerkelijk hebben voorgedaan en niet bij onzekere toekomstige ontwikkelingen.
Hoe worden incidentele knelpunten en knelpunten die zich slechts in een enkele gemeente voordoen, opgelost?
Sinds de decentralisatie is het aan de verantwoordelijke bestuurseenheid, i.c. de gemeente, om voor dergelijke problemen een oplossing te vinden.
In het rapport wordt geconstateerd dat sommige gemeenten de zorg voor basisschoolleerlingen van buiten de gemeente hebben. Deze extra zorg betekent extra kosten voor deze gemeenten, waarmee in de verdeling van het gemeentefonds geen rekening wordt gehouden. De werkgroep is van mening dat verdeelmaatregelen de belangrijke en waardevolle uitgangspunten van de financiële verhouding geweld zouden aandoen. Deze constatering doet niets af aan het feit dat dergelijke gemeenten toch voor extra kosten moeten opdraaien. Ziet de regering mogelijkheden om deze kosten te ondervangen? En zo ja, op welke wijze? (blz. 10)
Het is primair aan de gemeenten zelf om dekking te vinden voor deze kosten. Op dat niveau kunnen ook het beste de op de specifieke omstandigheden afgestemde mogelijkheden worden bezien. Eén van de mogelijkheden is uiteraard te komen tot afspraken met de gemeenten waaruit de leerlingen afkomstig zijn.
Waarom heeft de werkgroep het door de Kamer gesignaleerde probleem van de tekortschietende vergoeding voor de onderwijshuisvesting niet meegenomen en wordt alleen verwezen naar mogelijke verdelingsproblemen? (blz. 11 en 14)
In de brief van 22 mei 2000 aan de Tweede Kamer zijn de onderwerpen uiteengezet waaraan een nadere uitwerking zou worden gegeven. De onderwerpen zijn geformuleerd op basis van Algemeen Overleg met de Kamer van 26 januari 2000 en 20 april 2000. Als knelpunten op gemeentefondsterrein zijn enkele verdeelkwesties geïnventariseerd. De werkgroep heeft zich daarom beperkt tot de verdeelkwesties. Hij heeft deze nader geanalyseerd en is tot aanbevelingen gekomen.
Het kabinet is van mening dat het bedrag dat binnen het gemeentefonds beschikbaar is voor onderwijshuisvesting adequaat is. De staatssecretaris van OCenW heeft u meegedeeld dat de monitor zal worden gecontinueerd (zie het antwoord op vraag 3). Met deze monitor komt financiële informatie beschikbaar over feitelijke gemeentelijke uitgaven en over de daarmee samenhangende gemeentefondsmiddelen. De monitor heeft betrekking op de jaren 2000 en 2001. Over de resultaten van deze monitor zal de Kamer in het najaar worden bericht. Zoals medegedeeld in de brief naar aanleiding van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen komt de motie Crone c.s. aan de orde in het bestuurlijk overleg d.d. 11 april 2001. De Kamer zal daarover bij afzonderlijke brief worden geïnformeerd.
Kan de werkgroep een aanvullende rapportage maken over de toereikendheid van de kostenvergoeding zoals die in het gemeentefonds is opgenomen? (blz. 14)
Ons standpunt is als volgt:
a) mede door de werking van de normeringsmethodiek is het bedrag dat binnen het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting beschikbaar is gegroeid tot f 2,1 miljard;
b) wij hebben op grond van het monitoronderzoek geen aanleiding te veronderstellen dat het aan het gemeentefonds toegevoegde bedrag voor onderwijshuisvesting niet adequaat zou zijn;
c) de staatssecretaris van OCenW heeft u meegedeeld dat de monitor zal worden gecontinueerd (zie het antwoord op vraag 3). Met deze monitor komt financiële informatie beschikbaar over feitelijke gemeentelijke uitgaven en over de daarmee samenhangende gemeentefondsmiddelen. De monitor heeft betrekking op de jaren 2000 en 2001. Over de resultaten van deze monitor zal de Kamer in het najaar worden bericht.
Op welke onderdelen van de kostenvergoeding doen zich de grootste knelpunten voor? Gaat het om investeringsvolume van nieuwbouw en verbouw en de daarvoor beoogde reserveringen en/of het volume voor het onderhoud aan de buitenkant en/of de feitelijke toestand van bestaande gebouwen ten tijde van de overdracht en de daarvoor benodigde reserveringen? (blz. 14)
Op grond van de gemeentelijke brieven ontstaat niet het beeld van knelpunten door een bepaalde overheersende factor. Overigens geeft hoofdstuk 4 een beeld van de door gemeenten vermelde knelpunten.
In hoeverre kan het afzien van de leeftijd van schoolgebouwen als verdeelmaatstaf op gemeentelijke schaal aanleiding geven tot (in principe tijdelijke) financieringsproblemen? In hoeverre wordt bij de toekenning van de middelen voor de onderwijshuisvesting rekening gehouden met extra financieringskosten als gevolg van (mogelijk langdurige) tekorten? (blz. 15)
Voor zover er sprake is van financieringsproblemen als gevolg van de leeftijd van gebouwen is het in beginsel een overgangsprobleem van de decentralisatie. Naarmate de datum van decentralisatie verder in het verleden ligt zijn gemeenten immers in staat hun investeringsniveau, waaronder begrepen de investeringen voor onderwijshuisvesting, meerjarig te plannen, zodanig dat de rente- en afschrijvingslasten regulier in de begroting passen. Op dat moment is van (in principe tijdelijke) financieringsproblemen in het geheel geen sprake meer. Via de nieuw in te voeren groeimaatstaf wordt een hogere algemene uitkering verstrekt aan groeiende gemeenten. Omdat deze gemeenten in doorsnee een jong scholenbestand hebben, met de bijbehorende hoge kapitaallasten, worden voor deze gemeenten de extra financieringskosten via de algemene uitkering gehonoreerd.
In hoeverre wordt er bij het beoordelen van de gemiddelde kostendekkendheid van de onderwijshuisvesting ook rekening gehouden met onderwijskundige ontwikkelingen? (blz. 15)
In de verhoudingen tussen het Rijk en de gemeenten is duidelijk aangegeven dat bij operaties waar er een taakverzwaring voor de gemeente optreedt, het Rijk moet aangeven hoe deze opgevangen kan worden. In verband met de operatie ter verkleining van de groepen wordt daarom via een aantal tranches een bedrag van f 180 miljoen structureel toegevoegd aan het gemeentefonds.
Is op basis van de feitelijk aangetroffen kostencomponenten een herverdeling van middelen binnen het gemeentefonds tussen onderwijssoorten BO, SO, VO te overwegen? (blz. 17)
De werkgroep heeft geen aanleiding gezien dit uitgangspunt, dat ook bij de initiële verdeling is gehanteerd, los te laten. Het uitgangspunt wordt overigens niet onnodig strak toegepast. Zo zijn bij de groepsgrootteverkleining extra middelen aan het gemeentefonds toegevoegd. De middelen hebben betrekking op de onderbouw van het basisonderwijs. Deze middelen zijn integraal verdeeld via de maatstaf jongeren, de maatstaf voor het basisonderwijs. Het aandeel van het BO is daarmee toegenomen.
In welke mate wordt door het leerlingenaantal en de leeftijd in het verdeelmodel een passende kostendekking gerealiseerd? Ligt een verdere verfijning ook wegens kostensoorten (onderwijssoorten) dan niet voor de hand? (blz. 17)
De werkgroep merkt hierover op:
Een sterke verfijning van de verdeelmaatstaven en een meer directe vertaling van het ijkpunt in verdeelmaatstaven leidt weliswaar tot een betere aansluiting op de uitgaven van individuele gemeenten, maar gaat ten koste van de globaliteit. Omgekeerd hebben te grove verdeelmaatstaven en een te indirecte vertaling van het ijkpunt in verdeelmaatstaven een grotere globaliteit tot gevolg, die echter ten koste gaat van de oriëntatie op de kosten (rapport Lokaal verdeeld, blz. 17).
Het vinden van een evenwicht tussen globaliteit en kostenoriëntatie is daarmee de opgave waarvoor de werkgroep zich zag geplaatst. Dat een verdere verfijning niet voor de hand ligt mag worden afgeleid uit het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen. De Rfv spreekt over de grenzen van verfijning die zijn bereikt. Een soortgelijke beoordeling staat in het standpunt van de regering naar aanleiding van het Rfv-advies.
In hoeverre dienen de ontwikkelingen van het speciaal onderwijs van weer samen naar school consequenties te hebben voor het verdeelmodel in het gemeentefonds? (blz. 17)
Het verdeelmodel is bestand tegen relatief beperkte verschuivingen van leerlingaantallen. De operatie Weer Samen Naar School zal geen effecten veroorzaken die aanpassing van het model noodzakelijk maken.
Kan het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit worden gehandhaafd als blijkt dat een aantal gemeenten ten aanzien van de onderwijshuisvesting wel een tekort heeft, maar de overige gemeenten geen overschot hebben (blz. 17)?
Verdeelonderzoek geeft de relatieve posities van gemeenten weer, zoals bepaald op basis van hun (structuur)kenmerken. Het is dan mogelijk – en ook gangbaar – uit te gaan van budgettaire neutraliteit. Het verrichte onderzoek is aan te merken als een verdeelonderzoek gericht op knelpunten, en richt zich daarmee op de gemeenten die in overwegende mate een tekort vertonen. In zo'n situatie ligt het voor de hand om de nadelen van gemeenten zo veel mogelijk beperkt te houden, en de voordelen zo veel mogelijk te richten op die gemeenten waar de knelpunten zich voordoen.
In hoeverre hebben veranderingen in het onderwijs zoals ICT en verdere computertoepassing invloed op gebouwen en daarmee op de kostendekkendheid van de gemeentefondsmiddelen? Kunnen die ook leiden tot aanpassing van de verdelingsstructuur of een verschuiving tussen de hoofdcomponenten BO, SO en VO? Zo ja, waar en hoe? (blz. 18)
Daar waar (onderwijskundige) veranderingen leiden tot een verandering in de taak van gemeenten, wordt aangegeven hoe de gemeenten deze veranderende taak kunnen opvangen. Dergelijke veranderingen kunnen plaats vinden over de hele onderwijssector, maar ook binnen één hoofdcomponent. Bij de maatregel in verband met de groepsgrootteverkleining is er geld naar het gemeentefonds gegaan. Dit geld is toegevoegd aan het budget voor het basisonderwijs en wordt aan de hand van de daarvoor geldende maatstaf jongeren verdeeld.
Voor ICT wordt er van uit gegaan dat dit binnen de bestaande gebouwelijke situatie kan worden opgevangen.
In welke mate kunnen herindelingsgemeenten aanspraak maken op de voorgestelde maatregelen voor groeigemeenten? (blz. 28)
Binnen de uitvoeringspraktijk van het gemeentefonds is daarvoor een standaardaanpak beschikbaar. Die bestaat er uit dat de groei van een opgeheven gemeente wordt toegerekend aan de nieuw gevormde gemeente. Op deze wijze hebben herindelingsgemeenten dezelfde aanspraak als niet-herindelingsgemeenten.
In het rapport staat dat indien daartoe aanleiding bestaat, in het kader van het periodiek onderhoud het ijkpunt onderhoud opnieuw onder de loep zal worden genomen. Hoe groot acht de werkgroep de kans dat een toekomstige bijstelling gewenst is? (blz. 31)
Op dit moment is er geen aanleiding om te veronderstellen dat het ijkpunt niet gedurende langere tijd stand zou kunnen houden. Dat laat onverlet dat maatregelen als de groepsgrootteverkleining mogelijk blijven en een zekere invloed op de verdeling uitoefenen.
Er wordt van een invoeringstraject gerept om de nieuwe maatstaf af te stemmen op de huidige integratie-uitkering. Het rapport geeft aan deze aanbeveling geen concrete invulling. Kan daar iets meer over worden gezegd? (blz. 33)
Dit onderwerp maakt onderdeel uit van het standpunt naar aanleiding van het Rfv-advies (zie paragraaf 3.1).
Zijn er andere verdelingsmechanismen denkbaar buiten het gemeentefonds om bij voorbeeld via verevening om de kosten voor leerlingen die niet in de eigen gemeenten naar school gaan, toch ten laste van de woongemeente te laten komen? Zo ja, welke? (blz. 35)
Het antwoord op deze vraag is identiek aan het antwoord op vraag 10.
Welke uitgangspunten van de decentralisatie en de financiële verhouding worden aangetast door het aanpassen van de verdeelsystematiek ten gunste van de centrumfunctie van gemeenten voor het basisonderwijs? (blz. 40)
Een antwoord op deze vraag is vooral te vinden in de uitgebreide passage op de blzz 15–17 van het rapport. Kort gezegd komt het er op neer dat de invoering van een maatstaf basisschoolleerlingen te veel afbreuk zou doen aan het beginsel van globaliteit van de financiële verhouding. Door de invoering van zo'n maatstaf komt er een element van specifieke bekostiging voor het onderdeel basisonderwijs van de onderwijshuisvesting. Dat belemmert de gemeenten in het maken van keuzen, ten eerste tussen de onderwijssoorten, en ten tweede van de onderwijssoorten ten opzichte van gemeentelijke prioriteiten op andere beleidsterreinen. De aantasting van de uitgangspunten van de decentralisatie en de financiële verhouding wordt niet gerechtvaardigd door de aard en omvang van de problematiek, zo heeft de werkgroep voorts geanalyseerd (blz. 35).
De in de conclusie aangevoerde beperkte verbetering is onvoldoende grond voor een aanpassing. Er worden geen gemeentelijke problemen mee opgelost. Welke criteria zijn hier toegepast om tot de conclusie «onvoldoende grond» te komen? Hoe zijn de desbetreffende criteria tot stand gekomen? (blz. 44)
De criteria (en weegpunten) zijn opgenomen in paragraaf 2.5 van het rapport. Zij vloeien voort uit de geformuleerde problematiek. Een belangrijk punt zijn de financiële aspecten, zo blijkt uit verschillende formuleringen van de werkgroep. De analyse van de werkgroep rechtvaardigt het oordeel «onvoldoende grond».
Waarom is het niet mogelijk om op basis van de analyse van het rapport een uitspraak te doen over het karakter van de problematiek van Aalburg? (blz. 47)
Als er ten aanzien van de onderwijshuisvesting in Aalburg geen sprake is van een bijzondere problematiek, hoe zou de problematiek van Aalburg op basis van de analyse van het rapport dan wel kunnen worden aangeduid ? (blz. 47)
Het werkgroeprapport stelt dat er op basis van de in dit rapport gemaakte, uitgebreide analyse geen aanleiding is om te concluderen dat Aalburg een bijzondere problematiek heeft. Op geen enkel aspect dat de werkgroep behandelt blijkt de gemeente een bijzondere positie in te nemen. Dat wordt in paragraaf 3.2 van het standpunt naar aanleiding van het Rfv-advies nog eens expliciet gemaakt. Vanuit het perspectief van de werkgroep kan daarom geen problematiek worden aangeduid.
Hoe verhoudt de aanbeveling tot een nadere analyse van de problematiek van Aalburg zich tot de toezegging van de minister van Financiën in het debat over de Najaarsnota 2000 op 13 december 2000? (blz. 47)
Onder meer tijdens het debat over de Najaarsnota 2000 heeft de Tweede Kamer een brede interesse getoond voor Aalburg. Tijdens dit debat is de Kamer de toezegging gedaan dat in algemene zin de verdeling van de onderwijshuisvestingsgelden binnen het gemeentefonds goed onderzocht zou worden (zie ook vraag 2). De werkgroep stelt dat er op basis van de in het rapport gemaakte analyse geen aanleiding is om te concluderen dat Aalburg een bijzondere problematiek heeft. Gezien echter de kamerbrede interesse voor Aalburg heeft de werkgroep aanleiding gezien een aanbeveling te doen voor een nadere analyse van de problematiek in deze gemeente. Het resultaat van deze analyse is opgenomen in paragraaf 3.2 van het standpunt naar aanleiding van het Rfv-advies. Ook in deze nadere analyse is geen objectieve en rechtvaardige grondslag gevonden om extra middelen ter beschikking te stellen aan de gemeente Aalburg.
Zal de regering op een zodanig tijdstip de Kamer haar standpunt voorleggen dat de opneming in de meicirculaire nog mogelijk is? Zo ja, wanneer? (blz. 50)
Door de gelijktijdige beantwoording van de vragen van de commissie en de aanbieding van het standpunt is hierin voorzien.
Samenstelling: Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Slob (ChristenUnie).
Pl. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA), Rouvoet (ChristenUnie).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27400-B-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.