27 269
Wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten in verband met de invoering van een regeling inzake de financiering van kinderopvang voor uitkeringsgerechtigden

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Met het Actieplan Emancipatietaakstellingen Departementen (kamerstukken II 1998/99, 26 206, nr. 11) is invulling gegeven aan de afspraak in het regeerakkoord dat ieder departement voor de regeerperiode 1998–2002 ten minste drie concrete taakstellingen op het gebied van emancipatie zou vaststellen en uitvoeren.

Eén van de emancipatietaakstellingen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is om voor reïntegrerende werkzoekenden met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Werkloosheidswet (WW) meer mogelijkheden te bieden voor kinderopvang. Gedachte hierachter is dat, omdat een werkgever die kinderopvang zou kunnen financieren ontbreekt, een aantal reïntegrerende werkzoekenden met een WAO- of WW-uitkering onnodig lang afhankelijk blijft van een uitkering. Met het wetsvoorstel wordt zowel in de WW als in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) een regeling getroffen waarin wordt voorzien in financiering van kinderopvang door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv).

Kabinetsbeleid kinderopvang

Het kabinet hecht veel waarde aan een individuele keuzevrijheid voor mannen en vrouwen met betrekking tot de wijze waarop zij arbeid en zorg willen combineren. Mensen moeten hun wensen ten aanzien van de combinatie arbeid en zorg zoveel mogelijk kunnen realiseren. Het kabinet wil dit proces ondersteunen en waar nodig belemmeringen wegnemen. Daarbij gaat het onder meer om het uitbreiden van het aanbod van kinderopvang.

In de Beleidsnota Kinderopvang van 8 juni 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 587, nr. 2) hebben de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën het kinderopvangbeleid tot en met 2002 uiteengezet. Kinderopvang is een tripartiete verantwoordelijkheid van overheid, werkgevers en werknemers. De overheid levert niet alleen een bijdrage in de uitbreiding van het aantal kinderopvangplaatsen, maar voorziet ook in fiscale maatregelen die kinderopvang voor werknemers en werkgevers betaalbaar maken. Werkgevers worden op die manier gestimuleerd kinderopvang te organiseren voor hun werknemers. Ook met de onderhavige regeling worden werkgevers gestimuleerd tot het voorzien in kinderopvang.

Daarnaast wordt een nieuw financieringsmodel voor de gehele kinderopvang (bedrijfs- en subsidieplaatsen) ontwikkeld.

Een en ander wordt vormgegeven in de Wet basisvoorziening kinderopvang, die naar verwachting in 2003 van kracht zal worden. De wet zal de structuur van de kinderopvang, de verantwoordelijkheidsverdeling, de kwaliteit en het toezicht daarop en de financiering (waaronder de ouderbijdragen) regelen. Het is de bedoeling de financiering van kinderopvang voor WW-gerechtigden en arbeidsgehandicapten uiteindelijk te regelen in de Wet basisvoorziening kinderopvang.

2. Het doel van het wetsvoorstel

Waar werkende aanstaande ouders in het algemeen negen maanden de tijd hebben om kinderopvang te organiseren, moet voor de uitkeringsgerechtigde die een reïntegratietraject, of andere activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid, gaat volgen of die een baan vindt, de kinderopvangplek direct of op zeer korte termijn beschikbaar zijn. Uitkeringsgerechtigden hebben bovendien geen werkgever die een kinderopvangplek kan financieren; particuliere plaatsen zijn duur en daarom vaak niet betaalbaar voor de doelgroep. Daardoor is de uitkeringsgerechtigde afhankelijk van gesubsidieerde kinderopvangplaatsen. Omdat hiervoor lange wachtlijsten bestaan, kan dit belemmerend werken op de reïntegratie van WW- en WAO-gerechtigden.

De uitkeringsgerechtigde die vervolgens een baan wil accepteren, mag daarin niet belemmerd worden doordat op korte termijn geen betaalbare kinderopvang beschikbaar is. Het feit dat de nieuwe werkgever (nog) geen kinderopvangregeling kent, kan eveneens belemmerend werken voor de terugkeer naar de arbeidsmarkt, omdat de uitkeringsgerechtigde dan aangewezen is op gesubsidieerde kinderopvang.

De Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) en de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 2000 bieden voor de doelgroep geen afdoende oplossing. Ten eerste omdat deze regelingen zich inzake kinderopvang beperken tot alleenstaande ouders, terwijl Lisv-cliënten vaak samenwonend zijn. Ten tweede omdat het Lisv voor de aanwending van de middelen uit de WIW afhankelijk is van de gemeenten die geld beschikbaar kunnen stellen voor deze cliënten.

Wanneer het Lisv de mogelijkheid krijgt kinderopvang voor bepaalde WW-gerechtigden en arbeidsgehandicapten te financieren, kan sneller worden voorzien in de behoefte aan kinderopvang. Het Lisv neemt dan in een aantal gevallen de werkgeversrol op zich. Tevens leidt de voorgestelde regeling ertoe dat er meer middelen komen om kinderopvang te regelen. Ook worden werkgevers, door de tegemoetkoming die het Lisv aan hen kan toekennen, gestimuleerd kinderopvang in te kopen.

Een kinderopvangregeling voor Lisv-cliënten is van belang om de uitstroom uit de socialezekerheidsregelingen te bevorderen. Dit is één van de belangrijkste doelstellingen van het kabinet. Om dit te bereiken is al een aantal maatregelen genomen op het terrein van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Zo is per 1 juli 1998 de Wet REA in werking getreden. In deze wet is het reïntegratie-instrumentarium ten behoeve van arbeidsgehandicapten neergelegd. Sinds 23 juli 1999 is de Wet experimenten WW van kracht. Met deze wet is het mogelijk gemaakt om in het kader van de WW een aantal experimenten uit te voeren met betrekking tot reïntegratie. De uitstroom uit de socialezekerheidsregelingen zou groter kunnen zijn als er sneller kinderopvang beschikbaar is, zodat een uitkeringsgerechtigde (eerder) een reïntegratietraject kan volgen of een baan kan aanvaarden.

Het is gelet op het bovenstaande wenselijk dat het Lisv, net als de gemeenten, de bevoegdheid krijgt om kinderopvang te financieren voor de genoemde groepen uitkeringsgerechtigden en om werkgevers een tegemoetkoming toe te kennen. De regeling zal van toepassing zijn op zowel alleenstaande uitkeringsgerechtigden als samenwonende uitkeringsgerechtigden. Voor het Lisv is het van belang dat iedere cliënt aan het werk wordt geholpen. Hierdoor kan een uitkering beëindigd worden. Kinderopvang kan dus ook bij samenwonende Lisv-cliënten waarvan de partner werkt een lonende investering zijn om uiteindelijk een uitkering te besparen.

3. Inhoud van het wetsvoorstel

Het onderhavige wetsvoorstel geeft het Lisv de bevoegdheid voor bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden kinderopvang (gedeeltelijk) te financieren. De doelgroep van de regeling bestaat enerzijds uit de arbeidsgehandicapten als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet REA en anderzijds uit de werknemers die recht hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb van de Werkloosheidswet.

De kinderopvang is bedoeld voor kinderen van 0 jaar tot de leeftijd waarop het primair onderwijs voor dat kind eindigt, gewoonlijk 12 jaar. De kinderopvang kan zowel een plek in een kinderdagverblijf als bij een gastouder betreffen. Onder kinderopvang valt ook buitenschoolse opvang.

Om een belemmering voor reïntegratie van werkzoekenden weg te nemen, krijgt het Lisv de bevoegdheid kinderopvang te financieren voor de alleenstaande ouder of de samenwonende ouder met een partner, die (als WW-er) een reïntegratietraject gaat volgen dan wel aan wie (als arbeidsgehandicapte) de in het voorgestelde artikel 22a, eerste lid, van de Wet REA genoemde voorziening is toegekend, of die werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wet REA. Het Lisv treedt in zo'n geval in feite op als werkgever. Een reïntegratietraject of de voorziening kan bestaan uit scholing, sollicitatietraining, sociale activering en andere activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid.

Voor uitkeringsgerechtigden bestaat geen recht op kinderopvang. Het Lisv maakt steeds een afweging of het financieren van kinderopvang de kans vergroot dat een uitkering wordt bespaard.

Het Lisv kan een tegemoetkoming voor kinderopvang toekennen aan een werkgever die een uitkeringsgerechtigde uiterlijk 6 maanden na beëindiging van een reïntegratietraject dan wel na beëindiging van de overeenkomst met betrekking tot de kinderopvang als bedoeld in het voorgestelde artikel 22a, eerste lid, van de Wet REA, voor ten minste 6 maanden in dienst neemt. Door het toekennen van een tegemoetkoming aan de werkgever wordt voorkomen dat uitkeringsgerechtigden geen werk kunnen accepteren wegens gebrek aan kinderopvang. Bijkomend effect is dat werkgevers zo gestimuleerd worden kinderopvang aan hun werknemers aan te bieden.

De tegemoetkoming aan de werkgever is voor maximaal 12 maanden. Het Lisv kan de werkgever van een ongehuwde arbeidsgehandicapte of werkloze werknemer of een gehuwde arbeidsgehandicapte of werkloze werknemer, wiens echtgenoot geen inkomen uit arbeid geniet, een bedrag ter hoogte van de gemaakte kosten toekennen. Dit zijn de werkgeverskosten minus de ouderbijdrage.

De werkgever van de samenwonende met een werkende partner ontvangt een tegemoetkoming van 50% van de werkgeverskosten minus de ouderbijdrage. Daarnaast kan de werkgever de eventueel aanwezige werkgever van de werkende partner nog om een bijdrage vragen in de resterende kosten. Op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen bestaat voor deze werkgever in die situatie ten slotte nog de mogelijkheid om 30% van de daadwerkelijk gemaakte kosten af te trekken.

De combinatie arbeid en zorg is een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid, werkgevers en individuele burgers. Niet alleen werkgevers worden op hun verantwoordelijkheid aangesproken, ook van ouders wordt een bijdrage in de kinderopvang verwacht. Wanneer het Lisv een kinderopvangplek financiert voor een uitkeringsgerechtigde, betalen de ouders de ouderbijdrage overeenkomstig de VWS-ouderbijdragetabel. Wanneer de werkgever, die een tegemoetkoming van het Lisv ontvangt, kinderopvang inkoopt, wordt ervan uitgegaan dat ouders de ouderbijdrage op grond van de VWS-ouderbijdragetabel betalen. Bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming, houdt het Lisv dus rekening met de ouderbijdrage ongeacht of de werknemer deze daadwerkelijk betaalt.

Het Lisv, de uitvoeringsinstellingen en het Ctsv zijn, gelet op de uitvoeringstechnische aspecten en vanuit het oogpunt van toezicht, betrokken geweest bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel.

4. Financiële aspecten

Er is een schatting gemaakt van de financiële gevolgen van de voorgestelde kinderopvang. De kosten kunnen ruwweg even hoog worden ingeschat als de baten, zodat de regeling budgettair neutraal kan worden uitgevoerd. De kosten bestaan uit de financiering van de kinderopvang tijdens een reïntegratietraject voor werkzoekenden, de tegemoetkoming aan de werkgever van de voormalig uitkeringsgerechtigde tijdens de eerste twaalf maanden van het werk en de uitvoeringskosten. De baten bestaan uit de uitgespaarde uitkeringen van WW-ers en WAO-ers die een baan vinden.

Om een schatting te maken van het gebruik van de regeling is aangesloten bij gegevens uit de Sluitende aanpak, de wet REA en het woningbehoefteonderzoek. Op basis van deze gegevens is onder meer een schatting gemaakt van het aantal WW- en WAO-gerechtigden, dat kinderen heeft in de leeftijdscategorie 0 tot 12 jaar. Voor het schatten van de behoefte aan kinderopvang is aangesloten bij het totale landelijke gebruik van kinderopvang onder werkenden.

In de raming is aangenomen dat het aantal personen dat als gevolg van deze regeling uitstroomt naar betaald werk kleiner is dan het aantal personen dat gebruik maakt van de regeling. Dit verschil wordt ten eerste veroorzaakt doordat niet iedereen die een traject volgt ook een baan vindt en dus uitstroomt uit de uitkeringssituatie. Aangesloten is bij de plaatsingspercentages van de Sluitende Aanpak en de Wet REA. Een tweede oorzaak voor het verschil wordt gevormd door de substitutie van informele door formele kinderopvang. Een deel van de groep die eerder informele kinderopvang zou gebruiken om te kunnen gaan werken, zal nu van de formele kinderopvang gebruik maken.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I. Wijziging Werkloosheidswet

In hoofdstuk VI van de WW («Reïntegratiemaatregelen») wordt het gereserveerde artikel 74 benut om de regeling inzake de financiering van kinderopvang voor WW-ers op te nemen. Dit artikel is niet van toepassing op WW-ers die tevens een beroep kunnen doen op het in artikel II voorgestelde artikel 22a van de Wet REA (zie het voorgestelde elfde lid van artikel 74 van de WW). In het eerste lid van het voorgestelde artikel 74 van de WW is de mogelijkheid voor het Lisv opgenomen om een of meer kindplaatsen te financieren ten behoeve van de WW-er die een traject gericht op inschakeling in het arbeidsproces volgt. De werknemer voor wie het Lisv op grond van dit artikellid kinderopvang heeft gefinancierd is een eigen bijdrage verschuldigd. Bij ministeriële regeling zal de hoogte van de eigen bijdrage worden vastgesteld. Die hoogte zal overeenkomen met de ouderbijdrage voor kinderopvang die door de minister van VWS aan de gemeenten wordt geadviseerd in de adviestabel ouderbijdragen.

Op grond van het tweede lid kan het Lisv aan de werkgever, in wiens dienstbetrekking een WW-er, binnen zes maanden na beëindiging van een traject als hiervoor bedoeld, voor ten minste zes maanden werkzaamheden gaat verrichten, op diens aanvraag een tegemoetkoming in de kosten in verband met kinderopvang verstrekken. Bij toepassing van het tweede lid gaat het om de duur van de dienstbetrekking die tussen werkgever en werknemer is overeengekomen. Indien de feitelijke dienstbetrekking korter duurt dan zes maanden – bijvoorbeeld omdat de werknemer tussentijds een andere dienstbetrekking aanvaardt – betekent dat niet dat de werkgever daardoor geen tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang die hij heeft gemaakt, van het Lisv zou kunnen ontvangen.

De tegemoetkoming aan een werkgever van een ongehuwde werknemer, of een gehuwde werknemer wiens echtgenoot geen inkomsten uit arbeid geniet, kan evenwel niet meer bedragen dan de kosten die voor kinderopvang voor de betrokken werknemer gemaakt zijn over de periode van twaalf maanden vanaf de aanvang van de dienstbetrekking. De tegemoetkoming aan de werkgever van een gehuwde werknemer wiens echtgenoot inkomsten uit arbeid geniet bedraagt vijftig procent van de kosten die voor kinderopvang voor de betrokken werknemer gemaakt zijn over de hiervoor bedoelde periode (zie het voorgestelde achtste lid). Bij het bepalen van de kosten waarvoor een tegemoetkoming kan worden gegeven, wordt op de feitelijk door de werkgever gemaakte kosten overigens een bedrag in mindering gebracht dat overeenkomt met de hiervoor bedoelde ouderbijdrage voor kinderopvang, ongeacht of de werknemer ook een eigen bijdrage betaalt. Uit het oogpunt van uitvoerbaarheid is gekozen voor één peilmoment van het gehuwd of ongehuwd zijn, alsmede van het genieten van de inkomsten uit arbeid van de echtgenoot van de gehuwde werknemer. Dat is het moment van de aanvang van de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid.

De kosten van de kindplaatsen en van de tegemoetkomingen, alsmede van de uitvoeringskosten, komen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds. Daaronder vallen ook de kosten die gemoeid zijn met de eventuele inschakeling van derden voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van dit artikel. Per kalenderjaar mag voor 3000 uitkeringsgerechtigden die tot de verantwoordelijkheid van het Lisv horen, kinderopvang worden gefinancierd of een tegemoetkoming aan de werkgever worden verstrekt. Indien in enig kalenderjaar voor één uitkeringsgerechtigde zowel kinderopvang wordt gefinancierd als een tegemoetkoming aan de werkgever wordt verstrekt telt deze in dit opzicht voor twee (zie het derde lid).

Het vierde lid is ontleend aan de, op grond van de Kaderwet SZW-subsidies getroffen, Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 2000. Met de eis dat de werknemer voor het kind recht heeft op kinderbijslag wordt – mede gelet op de leeftijd van het kind – geregeld dat het kind tot het gezin van de werknemer moet behoren. Het begrip kinderopvang is eveneens ontleend aan de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 2000. De omschrijving van dat begrip daarin is grotendeels ontleend aan de omschrijving die gehanteerd wordt in het kader van de Welzijnswet 1994 en het daarop gebaseerde Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. Het element «in georganiseerd verband» beoogt tot uitdrukking te brengen dat het incidenteel oppassen op een kind van een ander – bijvoorbeeld in het geval een kind voor enkele uren bij een buurvrouw wordt ondergebracht – niet tot kinderopvang in de hier bedoelde zin wordt gerekend. Een zekere regelmaat, bestendigheid en organisatiegraad in die activiteit is wel een vereiste. Dat het moet gaan om een activiteit die tegen vergoeding moet plaatsvinden, is eveneens ontleend aan het eerdervermelde kader. Dit element ligt in het kader van het onderhavige wetsvoorstel ook in de rede. In de omschrijving van het begrip kinderopvang ten slotte, is geregeld dat die plaatsen aan de kwaliteitseisen van het eerdervermelde Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang moeten voldoen, alsmede aan de eisen die op grond van dat besluit in de gemeentelijke verordeningen moeten worden opgenomen.

Het negende lid beoogt de begrippen gehuwd, ongehuwd en echtgenoot, zoals deze in het negende lid worden gebruikt, nader te duiden. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij artikel 1 van de WAO.

Het tiende lid duidt de bevoegde uitvoeringsinstelling voor wat betreft het tweede lid. Daarnaast geeft dit artikel aan dat de bevoegde uitvoeringsinstelling een bemiddelingsbureau kan inschakelen dat de uitvoering van de kinderopvangregeling op zich neemt. Dergelijke bureaus verzorgen bijvoorbeeld voor de werkgever de administratieve afwikkeling (zoals het innen van de ouderbijdrage) van kinderopvang of regelen kinderopvangplaatsen. Door het inschakelen van een bemiddelingsbureau kan een uitvoeringsinstelling direct gebruik maken van expertise, die het anders eerst zelf zou moeten opbouwen. Nu dit wetsvoorstel, na inwerkingtreding, een lex specialis is ten opzichte van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, is op de inschakeling van een bemiddelingsbureau door de uitvoeringsinstelling de Regeling uitbesteding door uitvoeringsinstellingen (ex artikel 42 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997) niet van toepassing.

B

In artikel XIII, onderdeel J, van het wetsvoorstel Invoeringswet arbeid en zorg (kamerstukken II 1999/2000, 27 208, nrs. 1–2) wordt aan artikel 93 van de Werkloosheidswet een onderdeel toegevoegd. Aangezien thans niet aan te geven is of dat wetsvoorstel – nadat het tot wet is verheven – eerder in werking zal treden of dat het onderhavige wetsvoorstel – nadat het tot wet is verheven – eerder in werking zal treden is er in dit onderdeel voor gekozen om het toe te voegen onderdeel nog geen letteraanduiding te geven en de punt aan het slot van artikel 93 – en niet van een te duiden onderdeel – te laten vervangen door een puntkomma. Bij nota van wijziging zal artikel XIII, onderdeel J, van het wetsvoorstel Invoeringswet arbeid en zorg de zelfde vormgeving worden gegeven. Aldus wordt bewerkstelligd dat artikel 93, na de inwerkingtreding van beide wetten, opeenvolgende onderdelen kent met aan het slot daarvan een puntkomma en aan het slot van het laatste onderdeel een punt.

Artikel II. Wijziging Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten

A

Om te verduidelijken dat op grond van artikel 22 van de Wet REA geen financiering van kinderopvang kan plaatsvinden noch een tegemoetkoming in de kosten daarvan wordt dit expliciet in een nieuw zesde lid aangegeven.

B

Op grond van dit artikel wordt in de Wet REA de regeling inzake de financiering van kinderopvang voor arbeidsgehandicapten opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat, conform artikel 2, eerste lid, van de Wet REA, onder arbeidsgehandicapte tevens wordt verstaan de persoon die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten.

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 22a van de Wet REA is de mogelijkheid voor het Lisv opgenomen om een of meer kindplaatsen te financieren ten behoeve van arbeidsgehandicapten aan wie een voorziening op grond van artikel 22, eerste tot en met vierde lid, van de Wet REA is toegekend, zoals het volgen van een opleiding of scholing, of die werkzaamheden op een proefplaats verrichten als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van die wet.

Op grond van het tweede lid kan het Lisv aan de werkgever, in wiens dienstbetrekking de arbeidsgehandicapte, ten behoeve van wie op grond van het eerste lid een overeenkomst met betrekking tot kinderopvang is gesloten, uiterlijk zes maanden na beëindiging van die overeenkomst werkzaamheden gaat verrichten voor ten minste zes maanden, op diens aanvraag een tegemoetkoming in de kosten in verband met kinderopvang verstrekken.

De kosten van de kindplaatsen en van de tegemoetkomingen, alsmede van de uitvoeringskosten, komen ten laste van het Reïntegratiefonds. Daaronder vallen ook de kosten die gemoeid zijn met de eventuele inschakeling van derden voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van dit artikel.

Voor het overige verwijs ik naar de toelichting op artikel I.

C

Door het opnemen van de zinsnede «uitsluitend» wordt verduidelijkt dat de opsomming in artikel 31, tweede lid, van de Wet REA limitatief is.

D tot en met H en J tot en met K

Deze wijzigingen betreffen aanpassingen van diverse artikelen in de Wet REA aan de invoering van artikel 22a van die wet.

I

Het Lisv heeft op grond van art. 39, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet REA de mogelijkheid om regels te stellen omtrent de termijn waarbinnen een aanvraag als bedoeld in het vierde en vijfde lid van dat artikel, wordt ingediend. Dat betreft mede de aanvraag van de financiering van kinderopvang op grond van het hierbij voorgestelde artikel 22a van de Wet REA. Voorts wordt in het voorgestelde artikel 74, twaalfde lid, van de WW artikel 39, zesde lid, onderdeel b, van de Wet REA van overeenkomstige toepassing verklaard. Genoemde bepaling biedt tot op heden evenwel niet de mogelijkheid om tevens regels te stellen met betrekking tot de consequenties van een overschrijding van de door het Lisv vastgestelde aanvraagtermijn. Deze mogelijkheid wordt thans toegevoegd.

Artikel III. Wijzigingen in verband met de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen

Per 1 januari 2001 worden de WW en de Ziektewet van toepassing op overheidswerknemers (zie het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 354) jo. het Faseringsbesluit overheidswerknemers onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet). Bij koninklijke boodschap van 3 mei 2000 is een voorstel van wet Aanpassingswet OOW ingediend (kamerstukken II 1999/2000, 27 093) waarin de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen wordt gewijzigd, onder meer met betrekking tot de wijzigingen in de WW per 1 januari 2001. Daarbij wordt een aparte paragraaf in de WW ingevoerd die ziet op de financiering van – onder meer – de WW- en ZW-uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers alsmede de tegemoetkomingen in het kader van de Wet financiering loopbaanonderbreking indien de vervanger een gewezen overheidswerknemer is. Met de introductie van de financiering van kinderopvang van WW-gerechtigden moet een aantal artikelen in die nieuwe paragraaf in de WW worden aangepast. Het onderhavige artikel voorziet daarin, waarbij er vooralsnog van wordt uitgegaan dat het onderhavige wetsvoorstel niet voor 1 januari 2001 in werking zal treden. Mocht in een later stadium blijken dat het onderhavige voorstel van wet eerder in werking zal treden dan 1 januari 2001 dan zal een nadere voorziening worden getroffen.

In het onderhavige voorstel wordt er – analoog aan de tegemoetkoming in het kader van de Wet financiering loopbaanonderbreking – vanuit gegaan dat de tegemoetkoming op grond van artikel 74, tweede lid, van de WW in rekening wordt gebracht bij de overheidswerkgever, omdat deze rechtstreeks financieel voordeel heeft van de indiensttreding van zijn wachtgelder bij een andere werkgever. De financiering van kinderopvang op grond van artikel 74, eerste lid, van de WW zal evenwel niet ten laste van de overheidswerkgever worden gebracht, omdat dat niet rechtstreeks leidt tot een verlaging van zijn lasten. Die kosten worden bij de overheid gefinancierd ten laste van de (door alle overheidswerkgevers verschuldigde) premie voor het Uitvoeringsfonds voor de overheid.

Bij de aanpassing van artikel 97f van de WW (zie onderdeel E) is gekozen voor een overeenkomstige aanpak als bij de aanpassing van artikel 93 van die wet (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel B). Dat artikel wordt namelijk eveneens gewijzigd met het wetsvoorstel Invoeringswet arbeid en zorg. De duiding, in onderdeel E, van de plaats waar het nieuwe onderdeel aan artikel 97f van de WW moet worden toegevoegd, is gekozen met het oog op het feit dat thans een wetsvoorstel in voorbereiding is met betrekking tot eigenrisicodragen voor de Ziektewet, waarbij aan artikel 97f van de WW, onder omzetting van de tekst in een eerste lid, een tweede lid wordt toegevoegd alsmede een onderdeel aan het dan ontststane eerste lid.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven