27 258
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met het oog op het herstel van vormfouten bij vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling of van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 februari 2001

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie inzake dit voorstel van wet. Het verheugt mij dat de verschillende fracties de hoofdlijnen van het voorstel van wet steunen. Bij de beantwoording is de volgorde van het verslag aangehouden.

I Algemeen

De leden van de fracties van de CDA en D66 vragen of er sedert medio 1998 nog sprake is geweest van gevallen waarin de officier van justitie zijn vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling te laat heeft ingediend.

Daar is inderdaad incidenteel sprake van geweest. In twee gevallen ging het om zaken waarin nog een hoger beroepprocedure aanhangig was tegen een eerdere verlenging van de terbeschikkingstelling, waardoor niet tijdig een (nieuwe) vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling werd ingediend. Met het oog op het voorkomen van dergelijke situaties is besloten om een overleg te entameren tussen de afdeling Individuele TBS-zaken (ITZ) van het ministerie van Justitie en vertegenwoordigers van een aantal parketten. De resultaten van dit overleg zullen ter goedkeuring aan het Landelijk Executie Overleg, een permanent overleg onder leiding van het openbaar ministerie, worden voorgelegd. In deze gevallen is de terbeschikkingstelling door tijdsverloop geëindigd. In één geval is besloten het dreigend einde van de terbeschikkingstelling wegens termijnoverschrijding te ondervangen door een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) aan te vragen. Deze rechterlijke machtiging is verleend en betrokkene verblijft thans in een psychiatrisch ziekenhuis in het kader van de Bopz.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre de bestaande voorzieningen niet toereikend zijn en in hoeverre de jurisprudentie met betrekking tot vormfouten in dit soort gevallen reden geeft tot wetswijziging. De jurisprudentie van het gerechtshof te Arnhem laat zien dat bij de beoordeling van een te laat ingediende vordering door de officier van justitie, de in het wetsvoorstel vastgelegde belangenafweging al wordt toegepast. In zoverre kan het wetsvoorstel dan ook worden gezien als een codificatie van de bestaande jurisprudentie van het gerechtshof te Arnhem. Ik acht het van belang dat deze rechtspraak in de wet wordt vastgelegd, zodat een ieder in de wettelijke regeling kan kennisnemen van deze uitzondering op de hoofdregel. In aanvulling op de rechtspraak van het gerechtshof te Arnhem is toegevoegd de procedure inzake een voorlopige voorziening voor die gevallen dat de vordering is ingediend na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd. Dit biedt de ter beschikking gestelde een betere rechtspositie en bekort de periode voor het geven van een zo spoedig mogelijk rechterlijk oordeel.

De leden van de SGP-fractie vragen naar het standpunt neergelegd in de adviezen van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing.

De NOvA heeft laten weten de bestaande voorzieningen toereikend te vinden. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing heeft inderdaad de vraag opgeworpen of gelet op het gering aantal zaken waarin de vordering te laat wordt ingediend en de bestaande jurisprudentie op dit punt wettelijke regeling noodzakelijk is.

De leden van deze fractie vragen tevens in te willen gaan op de suggestie van de NVvR om de termijn waarbinnen de vordering kan worden ingediend te vervroegen van twee maanden naar drie maanden van te voren en een reactie te willen geven op de suggestie van de NVvR om de termijn voor de uitspraak te verlengen van twee naar drie maanden.

Ik zie in het vervroegen van het tijdstip van het moment waarop de vordering kan worden ingediend niet direct een oplossing voor de problematiek van te laat ingediende vorderingen. Los hiervan heeft het gerechtshof te Arnhem in een zaak waarin de vordering inderdaad voor het tijdstip van twee maanden was ingediend, al een keer uitgemaakt dat zulks niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de ter beschikking gestelde daardoor niet in zijn belangen benadeeld wordt. Op zich kan de vordering dus eerder worden ingediend. De suggestie om de termijn voor uitspraak te verlengen van twee maanden naar drie maanden staat naar mijn mening los van de problematiek van het onderhavige wetsvoorstel. Momenteel loopt er een evaluatie van de herziene regeling van de terbeschikkingstelling Ik heb de NVvR al, in een reactie op het ingezonden advies, laten weten dat deze suggestie in dit kader zal worden meegenomen.

De leden van de fractie vragen voorts in te willen gaan op de suggestie van de NVvR dat het wenselijk is dat het ministerie van Justitie per arrondissement (half)jaarsoverzichten van aflopende terbeschikkingstellingen zou verschaffen.

Ik verkeer praktisch echter niet in de mogelijkheid gevolg te geven aan deze suggestie. Het geautomatiseerd systeem is gebouwd om op persoonsniveau (tot individuele personen herleidbare) gegevens te verschaffen. Daar waar sprake is van het genereren van informatie op geaggregeerd niveau, gebeurt dit niet op een zodanige wijze dat de gegevens tot arrondissementen herleidbaar zijn. Het verstrekken van aflopende terbeschikkingstellingen op de wijze zoals door de NVvR voorgesteld, zou mij noodzaken per (half)jaar daartoe een groot aantal persoonsdossiers handmatig na te lopen. Wel zal ik in overleg met de NVvR bekijken of het wenselijk en mogelijk is om op een nader te bepalen moment tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling de arrondissementen op de hoogte te stellen van een naderend einde van de maatregel in individuele gevallen.

De leden van deze fractie vragen tevens naar de suggestie van de NVvR om het initiatief bij de procedure in verlengingszaken, waar termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden, bij de ter beschikking gestelde zelf te leggen.

Het systeem van verlengingen van de terbeschikkingstelling is, evenals bijvoorbeeld bij de verlenging inzake vrijheidsbeneming in het kader van de toepassing van voorlopige hechtenis of vrijheidsbeneming inzake de Wet Bopz, dat de verlenging door de rechter geschiedt op vordering van het openbaar ministerie. Ik acht het onjuist om de verantwoordelijkheid voor de tijdige verlenging in handen te leggen van de ter beschikking gestelde zelf. Dit laat natuurlijk onverlet dat het de ter beschikking gestelde vrijstaat om indien hij twijfels heeft omtrent de tijdige verlenging van zijn terbeschikkingstelling dit aan de bevoegde autoriteiten voor te leggen. Bovendien wijs ik er op dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Erkalo heeft opgemerkt dat «the onus for ensuring that a request for the extension of a placement order is made and examined in time must be placed on the competent authorities and not on the person concerned».

1.2. Jurisprudentie penitentiaire kamer gerechtshof te Arnhem

De leden van de CDA-fractie vragen of de in het voorstel van wet bedoelde omstandigheden zijn ontleend aan de bestaande jurisprudentie ter zake.

Zoals hiervoor onder 1.1. al is aangeven is het inderdaad de bedoeling om met het voorgestelde artikel 509oa, eerste lid, aan te sluiten bij de bestaande rechtspraak van het gerechtshof te Arnhem omtrent de beoordeling van te laat ingediende vorderingen van het openbaar ministerie.

1.3. Erkalo-zaak

De leden van de fracties van de VVD, D66 en GroenLinks stellen vragen omtrent de gevolgen van de uitspraak van het EHRM in de zaak Erkalo.

Voorop gesteld moet worden dat de uitspraak van het EHRM betrekking heeft op de bijzondere omstandigheden van dat specifieke geval en dat uit deze uitspraak niet een algemene regel kan worden afgeleid met betrekking tot niet tijdig ingediende vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling in het algemeen. Het EHRM heeft in de zaak Erkalo aangegeven dat gelet op de omstandigheden van dit geval, namelijk dat het ministerie van Justitie, het openbaar ministerie en de leiding van de tbsinrichting op de hoogte waren van de omstandigheid dat de termijn van de terbeschikkingstelling zou aflopen en niemand actie heeft ondernomen om na te gaan of de vordering was ingediend en behandeld, en het ontbreken van een adequate controle, met zich meebrengen dat het publieke belang geen rechtvaardiging kon bieden voor de termijn van tweeënhalve maand waarin de ter beschikking gestelde in onzekerheid verkeerde omtrent de verlenging van de terbeschikkingstelling. Hieruit kan niet worden afgeleid dat elke overschrijding van de termijn onrechtmatig is. Waar de grens ligt zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het specifieke geval. Dit zal door de rechter in het concrete geval moeten worden afgewogen.

De leden van de fracties van de VVD, D66 en GroenLinks stellen de vraag of een wettelijk normering van de termijn waarbinnen een te laat ingediende vordering alsnog kan worden ingediend, niet is gewenst.

De mate van de termijnoverschrijding zal een rol spelen bij de door de rechter in het individuele geval te maken belangenafweging. Naarmate de termijnoverschrijding langer heeft geduurd zullen er steeds zwaardere belangen tegenover moeten staan, waarbij er in elke zaak een punt zal komen waarbij de andere belangen niet meer op zullen kunnen wegen tegen de gemaakte termijnoverschrijding. In zoverre is er naar mijn mening geen sprake van een oneindige termijn waarbinnen een te laat ingediende vordering kan worden hersteld. Welke termijnoverschrijding in een concrete zaak nog acceptabel is, gelet op alle andere belangen die een rol spelen, is ter beoordeling aan de rechter overgelaten. Hiermee is tevens een antwoord gegeven op de opmerking van de leden van de VVD-fractie of de regering er de voorkeur aangeeft om dit over te laten aan de rechter. Langs deze weg zal inderdaad een zekere normering tot stand kunnen komen, die echter in hoge mate afhankelijk zal zijn van de omstandigheden van een concreet geval.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke gevolgen er in de zaak Erkalo aan het onrechtmatigheidsoordeel van het EHRM zijn verbonden.

Het EHRM heeft in de uitspraak in de zaak Erkalo zich (par. 70) uitgelaten over de eis tot schadevergoeding. Het EHRM heeft daarbij geoordeeld dat er geen materiële schade was geleden nu de verlenging van de terbeschikkingstelling op de voet van artikel 509q Sv ingaat op de dag waarop de eerdere verlenging door tijdsverloop zou zijn geëindigd. Voor wat betreft een vordering tot immateriële schade heeft het EHRM beslist dat de constatering door het EHRM dat er sprake was van schending van artikel 5, eerste lid, EVRM toereikend is in deze omstandigheden. De desbetreffende ter beschikking gestelde is als gevolg van deze uitspraak niet op vrije voeten gesteld. Wel is zijn terbeschikkingstelling inmiddels op 3 juli 1999 op reguliere wijze geëindigd.

1.4 Praktische mogelijkheden om termijnoverschrijding te voorkomen

De leden van de CDA-fractie vragen of in die gevallen waarin de oorzaak voor de termijnoverschrijding terug te voeren is op het zich door de ter beschikking gestelde aan de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling onttrekken, dit niet ten alle tijde een rechtvaardiging zou moeten zijn voor het herstel van een te laat ingediende vordering.

In artikel 38f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is aangegeven in welke gevallen de termijn van de terbeschikkingstelling niet loopt. Dit brengt met zich mede dat in die gevallen de eindtermijn van de terbeschikkingstelling opnieuw moet worden berekend. Dit brengt een risico van foute berekening met zich mee. Met het oog hierop is voor deze categorie een tweede toets ingevoerd op de berekening van de termijn. Ik hoop hiermee het risico van foute berekeningen terug te dringen. Voor het overige geef ik er de voorkeur aan deze categorie zaken ook onder de voorgestelde regeling van artikel 509oa te laten vallen, waarbij de rechter in het concrete geval aan de hand van een belangenafweging oordeelt omtrent de niet-ontvankelijkheid van een te laat ingediende vordering. Weliswaar kan worden gesteld dat in die gevallen door het onttrekken van een ter beschikking gestelde aan de tenuitvoerlegging het risico van een foute termijnberekening kan ontstaan, maar anderzijds kan ook worden gesteld dat op de verantwoordelijke autoriteiten de plicht rust om alert te zijn op een tijdige verlenging van de terbeschikkingstelling.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe binnen het openbaar ministerie er op wordt toegezien dat vorderingen tijdig worden ingediend en stellen de vraag of er ten tijde van de incidenten ook al sprake was van een extra controle?

Binnen het ministerie van Justitie is de afdeling Individuele TBS-zaken belast met de termijnbewaking. Op verschillende momenten tijdens de tenuitvoerlegging van een maatregel ter beschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, ontvangt het openbaar ministerie van deze afdeling tussenberichten omtrent de vermoedelijke einddatum van de lopende maatregel. In de eerste plaats stuurt ITZ, wanneer van het openbaar ministerie een zaak wordt ontvangen namens mij een ontvangstbevestiging. Daarin wordt akkoord gegaan met de insluiting van betrokkene als passant en wordt gemeld op welke datum de maatregel gaat lopen. Omdat een terbeschikkingstelling in eerste instantie een duur van twee jaar kent, kan uit de aanvangsdatum van de terbeschikkingstelling de vermoedelijke einddatum worden afgeleid. Het openbaar ministerie en de TBS-kliniek krijgen vervolgens een brief van de afdeling ITZ wanneer de ter beschikking gestelde wordt geplaatst. In deze brief wordt de data vermeld waarop de terbeschikkingstellling vermoedelijk eindigt en wordt medegedeeld binnen welke termijn in verband daarmee een verlengingsadvies dient te worden uitgebracht en een vordering tot verlenging kan worden gedaan. Door middel van het geautomatiseerde systeem MITS worden vervolgens rappellijsten gegenereerd. Op deze rappellijsten staan de namen van de ter beschikking gestelden van wie over drie maanden de vermoedelijke einddatum verstrijkt. De TBS-klinieken worden daarop zowel per telefoon als per faxbericht gerappelleerd. Het rappelleren wordt voortgezet, totdat het verlengingsadvies door de afdeling ITZ is ontvangen. Na ontvangst van het verlengingsadvies stuurt de afdeling ITZ het TBS-dossier, een aanbiedingsbrief, het verlengingsadvies en een eventueel verzoek tot het indienen van een verlengingsvordering aan het openbaar ministerie. Conform het opportuniteitsbeginsel is het op dat moment aan het openbaar ministerie om al dan dan niet over te gaan tot het indienen van een verlengingsvordering. Er wordt vanaf dat tijdstip niet meer door de afdeling ITZ gerappelleerd. Binnen het openbaar ministerie wordt het tijdig indienen van een verlengingsvordering niet ondersteund door het door het openbaar ministerie gehanteerde systeem COMPAS, maar wordt handmatig toegezien op het tijdig indienen van de verlengingsvordering.

Ten tijde van de incidenten voor het in de memorie van toelichting genoemde incident in de zomer van 1998 is geen sprake geweest van extra controles van ter beschikking gestelden die ongeoorloofd afwezig zijn geweest. Bij het incident in de zomer van 1998 bleek de oorzaak van de termijnoverschrijding te liggen in een fout in het geautomatiseerde systeem betreffende de verwerking van een zogenaamde «ongeoorloofde afwezigheid». Deze fout in het geautomatiseerde systeem vormde de aanleiding tot het controleren van alle «ongeoorloofde afwezigheden». Bij de voorgaande incidenten bestond daartoe geen aanleiding, omdat zij geen verband hielden met fouten in het geautomatiseerde systeem.

1.5. Mogelijkheid van herstel van vormfouten

De leden van de fractie van D66 vragen naar de noodzakelijkheid van de voorziening door de rechter-commissaris.

In die gevallen dat de vordering pas wordt ingediend na het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling zou zijn geëindigd is voorzien in een spoedvoorziening bij de rechter-commissaris. Deze voorziening voorziet in de mogelijkheid om binnen zeer korte tijd een (voorlopig) rechterlijk oordeel te verkrijgen omtrent de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Daarmee wordt de periode voordat er een rechterlijk oordeel wordt gegeven, mede gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Erkalo, zo kort mogelijk te houden. Bovendien wordt met deze procedure een oplossing geboden voor de door het EHRM geconstateerde ineffectieve weg van het kort geding. Voorts wordt gevraagd hoe groot de kans is dat daarbij weer opnieuw fouten worden gemaakt en of deze zijn te herstellen. Ik ga er niet van uit dat bij de behandeling door de rechter-commissaris opnieuw fouten worden gemaakt. Een ieder zal juist in deze zaken naar verwachting extra alert zijn, maar het blijft natuurlijk mensenwerk. Een herstelmogelijkheid is aanwezig. Naast de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling, zal de officier van justitie immers ook de reguliere vordering tot verlenging moeten indienen.

De leden van deze fractie stellen tevens de vraag wat er dient te gebeuren indien de rechter pas later vaststelt dat het openbaar ministerie te laat is geweest met het indienen van de vordering en de rechter-commissaris dus niet is ingeschakeld.

In het geval dat pas bij de beoordeling door de rechter in het kader van de reguliere verlengingsvordering wordt ontdekt dat de vordering te laat is ingesteld, lijkt het voor die gevallen dat er spoedig een rechterlijk oordeel zal volgen weinig zinvol om dan alsnog een voorlopige voortzetting te vragen. In die gevallen zal in de reeds aanhangige zaak de belangenafweging zoals voorzien in artikel 509oa, eerste lid, moeten worden gemaakt.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of kan worden verzekerd dat het onderhavige wetsvoorstel er niet aan in de weg staat dat de bedoeling van de wettelijke termijnen overeind blijft.

Bij verlengingsvorderingen dient primair gewaarborgd te worden dat de vorderingen op tijd geschieden en dat late indiening moet worden voorkomen. Gebruikmaking van de herstelmogelijkheden dient tot het absolute minimum beperkt te worden. Of het openbaar ministerie daarbij zich er voldoende rekenschap van heeft gegeven dat de termijn van de terbeschikkingstelling tijdig wordt verlengd, zal in geval van termijnoverschrijding nadrukkelijk getoetst kunnen worden door de rechter.

De leden van deze fracties vragen tevens naar het doel van het horen van de ter beschikking gestelde bij de voorlopige voorziening.

In artikel 509oa, derde lid, wordt voorgeschreven dat de rechter-commissaris bij zijn beslissing de ter beschikking gestelde zo mogelijk hoort. Uitgangspunt is dat de ter beschikking gestelde bij verlengingsvorderingen wordt gehoord. Dit horen kan de rechter nadere informatie opleveren voor zijn oordeelsvorming en stelt de ter beschikking gestelde in de gelegenheid zijn mening, zo hij dit wenst, naar voren te brengen. Door de NVvR en de NOvA is er in de adviesronde op gewezen dat mede gelet op de korte termijn het niet altijd mogelijk zal kunnen zijn dat de ter beschikking gestelde zal, kunnen verschijnen, omdat hij daartoe niet bij machte is of zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken. Daarom is gekozen voor het zo mogelijk horen. Na de voorlopige voorziening zal overigens de behandeling van de reguliere vordering tot verlenging nog plaats dienen te vinden, waarbij de ter beschikking gestelde wordt gehoord.

1.6. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van D66, GPV, RPF en SGP stellen vragen over de mogelijkheden tot gedwongen plaatsing op grond van de Wet Bopz.

Indien de rechter op grond van de herstelmogelijkheid overgaat tot verlenging van de terbeschikkingstelling zal de Wet Bopz niet meer aan de orde komen.

De leden van de fracties van GPV, RPF en SGP vragen nader in te gaan op de toepassing van de Wet Bopz als alternatief.

Opneming op grond van deze wet is mogelijk indien aan de criteria van deze wet wordt voldaan; de betrokkene moet een stoornis van de geestvermogens hebben en daardoor gevaar veroorzaken en niet bereid zijn tot vrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Het gevaar kan bestaan uit gevaar voor zichzelf of anderen. Toepassing van deze wet staat los van de omstandigheid of er al dan niet een (ernstig) strafbaar feit is gepleegd. Wel dient in aanmerking te worden genomen dat door de toepassing van de Wet Bopz een ander regime op de degene die wordt opgenomen van toepassing is en dat ook de externe rechtspositie van de patiënt anders is geregeld dan bij de ter beschikking gestelde. Juist ook met het oog op de speciale positie van de ter beschikking gestelde, die immers een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd, is er naast de Wet Bopz een afzonderlijke Beginselenwet ter beschikking gestelden waar de rechtspositie en het toezicht op de ter beschikking gestelde zijn vastgelegd.

De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de stelling dat het voorgestelde artikel geen soelaas biedt bij noodzakelijke vrijheidsbeneming na vrijspraak en voor die gevallen waarin er geen vordering wordt ingediend. De situatie dat de rechter tot een vrijspraak komt, is naar mijn mening een geheel andere. Door de vrijspraak zal de rechter niet meer toe kunnen komen aan de oplegging van een straf of maatregel. In deze gevallen zal de Wet Bopz van toepassing kunnen zijn mits degene die vrijgesproken is door de strafrechter, wel aan de criteria van deze wet voldoet. Er moet dus sprake zijn van een stoornis van de geestvermogens waardoor de betrokkene gevaar veroorzaakt, terwijl hij niet bereid is om zich vrijwillig te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook de situatie dat er in het geheel geen vordering wordt ingediend valt niet onder de voorgestelde bepaling. Het zou dan gaan om gevallen waarin de officier van justitie ook na de constatering dat er een vordering ingediend had moeten worden kennelijk niet besluit tot indiening van een vordering. De verlenging van de terbeschikkingstelling geschiedt op vordering van de officier van justitie. De wet voorziet niet in een ambtshalve toetsing en verlenging door de rechter. Indien de officier van justitie geen vordering indient, komt de rechter dus niet toe aan een beoordeling van de zaak. Normaliter wordt door het niet indienen van de vordering door de officier van justitie aangegeven dat het openbaar ministerie dus geen reden meer ziet om verlenging van de maatregel te vorderen. In het, wellicht theoretische, geval dat de officier van justitie besluit geen vordering tot verlenging van de terschikkingstelling in te dienen, maar er door vrijkoming van de betrokkene wel sprake zou zijn van een gevaarlijke situatie, zal de Wet Bopz kunnen worden toegepast.

II Artikelen

Artikel I

De leden van de fractie van de CDA stellen de vragen omtrent de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bij termijnoverschrijding.

Het is inderdaad zo dat de wet niet expliciet de sanctie van niet-ontvankelijkheid noemt. Volgens vaste rechtspraak levert het te laat indienen van de vordering onder omstandigheden niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op.

De leden van deze fractie vragen eveneens naar een nadere toelichting op de bijzondere voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen ondanks het belang van de ter beschikking gestelde de verlenging van de terbeschikkingstelling eist.

Het verschil in de beoordeling van een te laat ingediende vordering en een tijdig ingediende vordering is dat de rechter bij de beoordeling van de te laat ingediende vordering expliciet een belangenafweging moet maken tussen het algemene belang en het belang van de ter beschikking gestelde in het licht van de te laat ingediende vordering. Dit zal dus een andere toets zijn dan bij de reguliere verlengingen.

De leden van deze fractie vragen tevens aan te geven waar de grens ligt waarbij het belang van de ter beschikking gestelde voor gaat boven het belang van de algemene veiligheid.

Dit is moeilijk aan te geven om dat zulks afhankelijk zal zijn van de bijzondere omstandigheden in een concreet geval. Van belang kan zijn bij voorbeeld of de ter beschikking gestelde nog in het begin van deze behandeling zit of bij voorbeeld al in een fase van proefverlof of voorwaardelijke beëindiging is gekomen. Ook kan van belang zijn of het gaat om een in tijd gelimiteerde terbeschikkingstelling of een in beginsel voor langere tijd verlengbare terbeschikkingstelling. Ook de delictgevaarlijkheid en de behandelingsmogelijkheden en de mate waarin de termijn is overschreden kunnen hierbij een rol spelen.

De suggestie van deze leden om als hoofdregel op te nemen dat het openbaar ministerie in beginsel ontvankelijk is bij termijnoverschrijding, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, heb ik niet overgenomen. Hierbij wordt naar mijn mening onvoldoende aangegeven dat termijnoverschrijdingen in beginsel vermeden moeten worden en dat gebruikmaking van herstelmogelijkheden tot een absoluut minimum beperkt dient te worden. Aanvaarding van deze optie zou met zich mee kunnen brengen dat de ter beschikking gestelde dan maar moet aantonen waarom er in zijn geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen naar wat te doen in de situatie dat de vordering wel tijdig is ingediend, maar door omstandigheden niet tijdig wordt behandeld en of de officier van justitie dan een tweede vordering moet indienen.

Het lijkt mij in het algemeen niet zinvol om zodra van het verzuim van tijdige behandeling is gebleken een tweede vordering in te dienen. Indien het verzuim is ontdekt kan op de bestaande vordering de behandeling plaatsvinden. Dit zou anders kunnen zijn in die gevallen dat de ingediende vordering niet meer te achterhalen is.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het onderhavige voorstel geen slordigheden in de hand kan werken, te meer nu er geen eindtermijn voor het herstel van verzuimen wordt genoemd.

Zoals hiervoor al is aangeven acht ik naleving van de termijnen van groot belang en dient de herstelmogelijkheid een uitzondering te zijn. Het naleven van de termijnen zal voorop moeten staan. Ondanks de hier geboden herstelmogelijkheid dient het openbaar ministerie alert te zijn op de naleving van de juiste termijnen. Het is immers niet op voorhand te voorspellen hoe de door de rechter te maken belangenafweging zal uitvallen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven