27 258
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met het oog op het herstel van vormfouten bij vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling of van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 31 oktober 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. Algemeen

1.1 Aanleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat beoogt om vormfouten bij vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling of tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te herstellen. Deze leden zijn met de regering van oordeel, dat moet worden voorkomen dat wegens procedurefouten ter beschikking gestelden te vroeg vrijkomen, waardoor de veiligheid van de samenleving ernstig in gevaar komt. In de afweging van de belangen van de ter beschikking gestelden tegen die van de maatschappij prevaleren in voorkomende gevallen de belangen van de samenleving.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden hebben er in zijn algemeenheid grote moeite mee dat personen op basis van vormverzuimen op vrije voeten komen, terwijl zij op inhoudelijke gronden in een penitentiaire inrichting of TBS(terbeschikkingstelling)-kliniek thuishoren. Naast procedures bij het openbaar ministerie (OM) die vormverzuimen voorkomen, achten zij wetgeving die de gevolgen van vormverzuimen beperkt van groot belang.

Gelukkig komen de vormverzuimen die in deze wet aan de orde zijn zelden voor. Er is dus op zichzelf sprake van een goed werkend systeem. Desalniettemin is de invloed van de weinige zaken waar het om gaat zo groot dat een wettelijke regeling die ziet op het herstel van deze vormverzuimen op zijn plaats is. Is het incident uit 1998 waar deze wet het uiteindelijke gevolg van is, nog steeds het meest recente geval?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In het wetsvoorstel wordt een bepaling aan het Wetboek van Strafvordering toegevoegd die moet voorkomen dat bij te laat indienen van een verzoek tot verlenging van terbeschikkingstelling de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard en de ter beschikking gestelde in vrijheid zal moeten worden gesteld.

In het verleden is een dergelijke situatie enige malen voorgekomen. In de memorie van toelichting staat dat dit laatstelijk gebeurde in de zomer van 1998. De voorgestelde regeling ziet dus toe op in de praktijk zeer weinig voorkomende gevallen. Deze leden willen weten of er sinds medio 1998 geen sprake meer is geweest van soortgelijke gevallen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben grote waardering voor het feit dat de regering de mogelijkheden heeft onderzocht om termijnoverschrijding in de hier bedoelde gevallen geen fatale gevolgen meer te laten hebben. Deze leden onderschrijven de gedachte dat de samenleving zoveel mogelijk beschermd dient te worden tegen ter beschikking gestelden die enkel door procedurefouten vroeger dan wenselijk is, vrijkomen.

De regering heeft allereerst gebruik gemaakt van de praktische mogelijkheden om termijnoverschrijding te voorkomen. Inmiddels zijn alle bestaande TBS-dossiers (terbeschikkingstelling) gecontroleerd en zouden zich bij goede naleving van de afgesproken procedure geen problemen meer voor kunnen doen. Desalniettemin is de regering met het voorstel gekomen om herstel van vormfouten mogelijk te maken.

Concrete aanleiding voor het onderhavige wijzigingsvoorstel was een incident in 1998 waarbij door een onjuiste berekenwijze van het tijdstip waarop de vordering van de verlenging van de terbeschikkingstelling uiterlijk moest worden gedaan een ter beschikking gestelde ongewenst op vrije voeten dreigde te komen. Uit het antwoord van de minister op de naar aanleiding van dit incident gestelde kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 1997/98, nr. 1746) blijkt dat het desbetreffende incident met een sisser is afgelopen. Ten eerste werd in dat geval de ter beschikking gestelde niet op vrije voeten gesteld omdat het BOPZ-traject (bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen) kon worden ingezet; ten tweede heeft de rechtbank ondanks de vormfout de officier van justitie toch ontvankelijk verklaard, aangezien bijzondere omstandigheden aan de niet-ontvankelijkheid in de weg stonden.

Deze leden zijn dan ook van mening dat de soep niet zo heet wordt gegeten als hij wordt opgediend. Uit de door de regering in de memorie van toelichting besproken jurisprudentie blijkt dat de rechter bij de ontvankelijkheidsvraag in alle gevallen het belang van de rechtsorde bij verlenging van de TBS heeft afgewogen tegen het belang van de betrokken ter beschikking gestelde. Het belang van de ter beschikking gestelde bestaat vooral hierin dat de ter beschikking gestelde weet waar hij aan toe is. Het belang van de rechtsorde gaat blijkens de jurisprudentie veel verder en kan zich ook uitstrekken tot bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld de vraag of de betrokkene is uitbehandeld en of de kans op recidive nog steeds aanwezig is. Aangenomen mag worden dat in de individuele gevallen waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard deze belangenafweging eveneens heeft plaatsgevonden en dat daarbij het belang van de ter beschikking gestelde van doorslaggevende betekenis is geweest.

Daar komt bij dat de zorgvuldigheid waarmee met TBS-verlengingen wordt omgegaan, geen schade mag oplopen door de relatief eenvoudige wijze waarop vormfouten kunnen worden hersteld. Nogmaals, deze leden zijn doordrongen van de noodzaak dat de samenleving beschermd wordt tegen ter beschikking gestelden die op een onwenselijk tijdstip vrijkomen en daardoor een gevaar (kunnen) vormen. Zij vragen echter of de bestaande voorzieningen daartoe niet toereikend zijn. In hoeverre geeft de jurisprudentie met betrekking tot vormfouten in dit soort gevallen reden voor de voorgestelde wijziging?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij geven aan in algemene zin de strekking van het wetsvoorstel te onderschrijven in zoverre dat er toe strekt dat aan vormfouten minder snel fatale gevolgen kleven. Zij stellen in verband hiermee het voorstel te zien in het verlengde van eerdere voorstellen om aan vormfouten minder zware gevolgen toe te kennen, in die zin dat het in meer gevallen mogelijk is geworden om nog tot herstel van vormfouten te komen.

Hoewel het stellen van termijnen en andere vormvoorschriften er niet voor niets zijn, en in het bijzonder er voor dienen om een zorgvuldige procedure te waarborgen, is het voorstelbaar dat het belang van het openbaar ministerie (OM) om tot herstel van de vormfout te komen in concrete gevallen wordt afgewogen tegen het belang van de verdachte, de ter beschikking gestelde of de gedetineerde bij het strikt vasthouden aan de termijnen of andere voorschriften.

Deze leden stellen ook het voorliggende wetsvoorstel tegen die achtergrond te willen bekijken. Naar aanleiding daarvan stellen zij een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Deze leden onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel in zoverre het wil voorkomen dat ter beschikking gestelden onbedoeld en zonder dat aan de gronden voor beëindiging is voldaan in vrijheid (moeten) worden gesteld.

De regering maakt in de memorie van toelichting melding van het feit dat het voorstel aan een viertal instanties ter advisering is voorgelegd en dat de drie eerstgenoemde zich in hoofdlijnen kunnen verenigen met het wetsvoorstel. Verder wordt in de memorie slechts op één punt gerefereerd aan de adviezen: het – zo mogelijk – horen van de ter beschikking gestelde.

Lezing van de uitgebrachte adviezen brengt deze leden tot enkele vragen en opmerkingen. Allereerst merken zij op dat slechts één instantie, het OM, zich vrijwel zonder nadere opmerkingen met het voorstel kon verenigen. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) vond, zoals in de memorie van toelichting terecht vermeld, het wetsvoorstel overbodig en dus- zo verstaan deze leden deze kwalificatie – ongewenst. Echter, ook de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (CRS) stelt ten principale de vraag of het noodzakelijk is tot wetswijziging over te gaan. Is de conclusie van deze leden derhalve juist, zo vragen zij, dat twee van de vier geraadpleegde instanties niet overtuigd zijn van de wenselijkheid van het wetsvoorstel?

Kennisneming van de integrale inhoud van de adviezen doet deze leden voorts de vraag stellen of het ter advisering voorgelegde wetsvoorstel in belangrijke mate, althans op onderdelen, andere inhoud en/of inrichting kende dan het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel. Zij stellen het op prijs een bredere verantwoording te ontvangen waarom op diverse punten in de memorie van toelichting niet is ingegaan op kritiek en suggesties van de kant van de adviseurs. Bij wijze van voorbeeld noemen deze leden de suggestie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) dat het wenselijk is als het ministerie per arrondissement (half)jaaroverzichten van aflopende terbeschikkingstellingen zou verschaffen. Waarom is ook niet ingegaan op de suggestie van dezelfde organisatie om de aanvang van de termijn voor het indienen van een vordering tot verlenging te wijzigingen van twee in drie maanden voor het tijdstip waarop de TBS door tijdsverloop zal eindigen? Dezelfde vraag stellen deze leden met betrekking tot de suggestie om de rechtbank in plaats van uiterlijk twee maanden, zoals thans geldt, drie maanden toe te staan om op de vordering te beslissen. Als een laatste voorbeeld van hun vraagstelling noemen deze leden de suggestie van de NVvR om te onderzoeken of het initiatief in de procedure van – thans – artikel 509oa bij de ter beschikking gestelde kan worden gelegd.

Deze leden stellen bovenstaande vragen aan de orde vanuit de gedachte dat vormfouten niet primair met wijziging van regelgeving tegemoet getreden moeten worden.

1.2 Jurisprudentie penitentiaire kamer gerechtshof Arnhem

De leden van de CDA-fractie merken op dat op grond van het nu voorliggende wetsvoorstel een vordering tot verlenging van een terbeschikkingstelling niettemin ontvankelijk zal kunnen zijn indien sprake is van bepaalde in de wet nader omschreven bijzondere omstandigheden. Begrijpen deze leden het goed, dat deze bijzondere omstandigheden zijn ontleend aan de bestaande jurisprudentie ter zake? Is hier sprake van de codificatie van een reeds bestaande aan de hand van de jurisprudentie gegroeide praktijk, of wordt met deze wet daadwerkelijk een ruimere mogelijkheid geboden dan thans, om vormverzuimen te herstellen?

1.3 De Erkalo-zaak

De leden van de VVD-fractie hebben de navolgende opmerking. Een vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, die later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen is ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist. De termijn waarbinnen de vordering tot verlenging kan worden gedaan, lijkt niet begrensd. Kan dit weer leiden tot procedures inzake schending van artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zo vragen deze leden. Moet de regering deze termijn toch niet nader wettelijk normeren, of is het vertrouwen van de regering in een juiste belangenafweging door de rechter per individueel geval steeds voldoende? Door dit laatste ontstaat jurisprudentie en komt langs deze weg dan ook niet een normering tot stand die weliswaar niet de iure, maar wel de facto op hetzelfde neerkomt, zo vragen deze leden.

De tekst van het wetsvoorstel laat volgens de leden van de D66-fractie de mogelijkheid open dat te laat ingediende vorderingen tot in het oneindige kunnen worden hersteld. Waarom wordt er geen eindtermijn opgenomen waarna herstel van termijnoverschrijding niet meer mogelijk is? Hoe verhoudt een dergelijke niet begrensde termijn zich tot de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de mens in de zaak Erkalo tegen Nederland?

Zoals de Raad van State terecht heeft opgemerkt, is de termijn waarbinnen de vordering tot verlenging ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 509oa kan worden gedaan niet begrensd, hetgeen ook in de ogen van de leden van de GroenLinks-fractie in strijd is met artikel 5 van het EVRM. De regering heeft echter de aanbeveling van de Raad van State om in het voorgestelde artikel op te nemen dat de vordering binnen een redelijke termijn moet zijn ingediend, niet overgenomen. Zij is van mening dat niet gezegd kan worden dat de termijn niet begrensd is. Deze leden betreuren dit ten zeerste en verzoeken nader te motiveren waarom dit voorstel niet in strijd zou kunnen komen met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, EVRM.

In de memorie van toelichting wordt uiteengezet dat het Europese Hof in de Erkalo-zaak de vrijheidsontneming vanaf de datum van het einde van de TBS door tijdsverloop tot aan de datum van de beslissing van de rechtbank Groningen in strijd met artikel 5 van het EVRM achtte en dat dat gedeelte van de vrijheidsontneming derhalve onrechtmatig was. In het voorgestelde artikel 509oa, lid 2, is getracht in deze lacune te voorzien. Voorgesteld wordt de mogelijkheid van een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling, wanneer van het verzuim als bedoeld in het eerste lid pas blijkt ná het tijdstip waarop de TBS door tijdsverloop is geëindigd. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de door het Europese Hof geconstateerde onrechtmatigheid niet blijft bestaan tussen het moment waarop de TBS door tijdsverloop eindigt en het moment waarop de vordering tot voorlopige voortzetting van de TBS door de officier van justitie wordt ingediend. De regering wordt daarom gevraagd of de in het tweede lid van het voorgestelde artikel 509oa regeling afdoende is om onrechtmatigheid van de vrijheidsontneming (hoe kort ook) te voorkomen.

In aansluiting daarop vragen deze leden welke gevolgen er in de zaak Erkalo aan het onrechtmatigheidsoordeel van het Europese Hof verbonden zijn geweest. Is de desbetreffende ter beschikking gestelde op vrije voeten gesteld? Zo ja, levert dat een concreet gevaar op voor de samenleving? Zo nee, stond er een geldelijke vergoeding tegenover? Of is op andere wijze recht gedaan aan de onrechtmatigheid?

1.4 Praktische mogelijkheden om termijnoverschrijding te voorkomen

De leden van de CDA-fractie leiden uit de memorie van toelichting af dat de belangrijkste risico's voor termijnoverschrijdingen zich voordoen indien ter beschikking gestelden zich tijdens het verblijf in de TBS-inrichting aan de tenuitvoerlegging van de maatregel hebben onttrokken. Deze leden vinden het onwenselijk dat een ter beschikking gestelde op deze manier een voordeel kan hebben bij het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de maatregel. Zou een herstel van een vormverzuim niet te allen tijde mogelijk moeten zijn, indien de oorzaak van de termijnoverschrijding is terug te voeren op het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de maatregel door de ter beschikking gestelde?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat primair door het openbaar ministerie alles in het werk moet worden gesteld om een termijnoverschrijding te voorkomen, maar vinden wel dat onder omstandigheden het belang van de bescherming van de maatschappij moet kunnen prevaleren boven het belang van de ter beschikking gestelde en zodoende vormfouten moeten kunnen worden hersteld. Hoe wordt er binnen het openbaar ministerie op toegezien dat de vordering tot verlenging van de TBS op tijd wordt ingediend? Beperkt zich dit tot een tweede controle van ter beschikking gestelden die ongeoorloofd afwezig zijn geweest? Werden dergelijke extra controles ook reeds uitgevoerd tijdens de «incidenten» die in de memorie van toelichting worden genoemd, waarbij de vordering tot verlenging van de TBS niet op tijd werd ingediend door de officier van justitie?

1.5 Mogelijkheid van herstel van vormfouten

De leden van de D66-fractie vragen waarom het noodzakelijk is dat in gevallen van termijnoverschrijding van de vordering een voorziening van de rechter-commissaris wordt gevraagd. Hoe groot acht de regering de kans dat in de procedure bij de rechter-commissaris wederom fouten worden gemaakt? Bestaat er dan nog een mogelijkheid tot herstel?

Voorts is het theoretisch mogelijk dat het openbaar ministerie op het moment van vorderen niet altijd op de hoogte is dat de vordering te laat is ingediend en de rechter pas later vaststelt dat het OM te laat is geweest. De rechter-commissaris is dan niet ingeschakeld. Welke consequenties heeft dit voor de vordering?

Voor rechtbanken lijkt het niet steeds voorspelbaar welke vorderingen tot verlenging van TBS op een gegeven moment ingediend gaan worden. Dit kan problemen opleveren met zittingsrooster, vooral in vakantieperiodes. Deze leden vragen zich derhalve af of het wenselijk zou zijn om per arrondissement (half)jaaroverzichten van aflopende terbeschikkingstellingen te verschaffen?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of de consequentie van het voorstel zoals het voorligt, niet kan zijn dat in allerlei gevallen een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling zal worden ingediend, ook indien daartoe niet zozeer aanleiding is gelet op omstandigheden die tijdens de terbeschikkingstelling al waren gebleken, maar gelet op bijvoorbeeld de onrust die de vrijlating van een ter beschikking gestelde in de samenleving wekt. Strikt genomen moet het echter gaan om een besluit dat gewoon doorgang had kunnen vinden, indien de termijnoverschrijding zich niet had voorgedaan. Op welke wijze kan worden gegarandeerd dat in deze gevallen een dergelijke zuivere afweging plaatsvindt. Met andere woorden, kan worden verzekerd dat het wetsvoorstel er niet aan in de weg staat dat de bedoeling van het instellen van wettelijke termijnen overeind blijft, namelijk dat het OM zich er op gezette tijden rekeningschap van geeft of het wenselijk is dat de termijn van de terbeschikkingstelling wordt verlengd en dat hij zich er niet eerst rekeningschap geeft van deze vraag op het moment dat de termijnen al zijn verlopen en de ter beschikking gestelde al op vrije voeten is.

De rechter-commissaris beslist binnen drie maal 24 uur na indiening van de vordering, nadat – zo mogelijk – de betrokkene is gehoord. Het is deze leden niet geheel duidelijk welk gewicht op de beslissing het al dan niet horen kan hebben. Wat indien de TBS is verlengd, en betrokkene kan in latere instantie alsnog worden gehoord?

1.6 Financiële gevolgen van het wetsvoorstel

In de memorie van toelichting vermeldt de regering dat thans reeds gedwongen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens bepalingen op grond van de Wet BOPZ als noodoplossing wordt gebruikt. De leden van de D66-fractie vragen nu of door dit wetsvoorstel deze «omweg» zonder meer overbodig zal worden.

Het is de leden van de fracties van GPV en RPF opgevallen dat aan het door de Nederlandse Orde van Advocaten aangedragen alternatief – gedwongen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de wet BOPZ – nauwelijks aandacht wordt geschonken in de toelichting. Wil de regering hier alsnog op ingaan?

Ook de leden van de SGP-fractie stellen een reactie op prijs op de redengeving van de NOvA dat het wetsvoorstel overbodig is, namelijk dat voor het gesignaleerde probleem reeds een oplossing bestaat in de vorm van een gedwongen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens bepalingen op grond van de Wet BOPZ. Het advies vermeldt dat ook de minister van Justitie deze mogelijkheid onderkent. In de memorie van toelichting komt deze oplossing echter niet (meer) ter sprake.

Deze leden vragen naar aanleiding van hetzelfde advies ook een reactie op de stelling dat het voorgestelde artikel geen soelaas biedt bij een noodzakelijke vrijheidsbeneming na vrijspraak en ook niet indien geen vordering tot verlenging van een maatregel wordt ingediend.

II Artikelen

Artikel I

In het voorstel is de constructie gekozen dat de hoofdregel blijft dat een termijnoverschrijding leidt tot niet-ontvankelijkheid. Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dat deze niet-ontvankelijkheid niet volgt uit de wet, maar is ingevuld door de rechter? Is het wel zo voor de hand liggend dat de hoofdregel is en blijft dat aan overschrijding van de termijn de sanctie van niet ontvankelijkheid van het OM is gekoppeld, zo vragen deze leden.

In het wetsvoorstel wordt als bijzondere omstandigheid waardoor het OM toch ontvankelijk kan worden verklaard, genoemd dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist (artikel 509oa, eerste lid). Deze leden zouden gaarne een nadere toelichting bij deze bijzondere voorwaarde ontvangen. Is het niet zo, dat het OM reeds door verlenging van de TBS te vorderen, heeft aangegeven van oordeel te zijn dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen gevaar loopt bij vrijlating van de verdachte? Met andere woorden, er is een gevaar voor de samenleving aanwezig dat zo ernstig wordt gevonden, dat het OM verlenging van de TBS vordert. Dan is het toch onverantwoord om een ter beschikking gestelde vervolgens toch vrij te laten enkel op de grond dat de vordering te laat is ingediend? Gaarne ontvangen zij een reactie van de regering. De leden van deze fractie verzoeken de regering zo mogelijk mee te delen waar ongeveer de grens moet liggen waar het belang van de gedetineerde de doorslag geeft boven de veiligheid van de samenleving.

In aanvulling hierop vragen deze leden of, anders dan de regering doet, niet uitgegaan zou moeten worden van de hoofdregel dat het OM in beginsel ontvankelijk is bij een termijnoverschrijding, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor toch niet ontvankelijkheid moet volgen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom in artikel 509o, eerste lid, het woordje «niettemin» is opgenomen. Dit woordje lijkt te verwijzen naar een hoofdregel in de wet, in casu artikel 509o. Die hoofdregel kent de wet echter niet. Het is de jurisprudentie die op het overschrijden van de in artikel 509o Sv opgenomen termijn de sanctie van niet ontvankelijkheid heeft gesteld.

In het tweede lid van artikel 509oa wordt bepaald dat indien de officier van justitie (OvJ) in verzuim is deze naast de vordering tot verlenging van de TBS onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de TBS indient. Volgens de memorie van toelichting komt het echter voor dat de OvJ weliswaar tijdig een vordering indient, maar dat zich omstandigheden voordoen waardoor de vordering niet tijdig behandeld wordt. De leden van de D66-fractie vragen of het dan de bedoeling is dat de OvJ zodra van het verzuim is gebleken andermaal een vordering tot verlenging indient? Zo ja, levert dit dan geen probleem op dat eerst op de eerste vordering moet worden beslist voordat op de tweede vordering kan worden beslist, analoog aan bijvoorbeeld de inhaal-dagvaarding?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen ten slotte of het wetsvoorstel een zekere slordigheid in het hanteren van termijnen in de hand kan werken, zeker nu het voorgestelde artikel 509oa de termijn waarbinnen de vormfout moet worden hersteld, in het midden laat.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Bregman


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks).

Naar boven