27 256
Aanpassing van wetgeving in verband met de openstelling van het huwelijk en de invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 november 2000

ALGEMEEN

Graag dank ik de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de voortvarende wijze waarop het verslag over dit wetsvoorstel is uitgebracht. De gestelde vragen beantwoord ik als volgt.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af op grond waarvan kan worden aangenomen dat alle relevante wetgeving in dit wetsvoorstel aan bod is gekomen. Bij het onderzoek naar de noodzaak tot aanpassing van de nationale wetgeving is eenzelfde werkwijze gevolgd als bij de voorbereiding van bijvoorbeeld de aanpassingswet geregistreerd partnerschap en de aanpassingswet in het kader van het nieuwe erfrecht. Allereerst is met behulp van de Algemene Databank Wet- en regelgeving (een elektronische databank van de Nederlandse wetgeving) op verschillende relevante trefwoorden gezocht (zoals huwelijk, echtgeno(o)t(e)(n), vader, moeder, etc.). Aan de hand van de resultaten is contact opgenomen met de verantwoordelijke departementen en is besproken of aanpassing van de betreffende wetgeving nodig is. Tevens is aan alle ministeries een meer algemene brief gestuurd waarin de consequenties uiteengezet zijn van de openstelling van het huwelijk en de invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Daarbij is verzocht na te gaan of de onder hun verantwoordelijkheid vallende wetgeving aanpassing behoeft. Gelet op deze werkwijze vertrouw ik erop dat alle relevante nationale wetgeving in het onderhavige wetsvoorstel aan bod komt.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de term «bloedverwantschap» in de fiscale wetgeving kan worden beschouwd als synoniem voor het begrip «familierechtelijke betrekkingen» zoals gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek. De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat er in de praktijk misverstanden kunnen ontstaan. In verband daarmee vragen zij nader toe te lichten waarom er geen aanleiding is om de fiscale wetgeving ter wille van de rechtszekerheid aan te passen.

Uit de toelichting op de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de wetgever met het begrip «familierechtelijke betrekkingen» hetzelfde bedoelt als met «bloedverwantschap». Dit betekent dat deze begrippen als synoniem kunnen worden beschouwd. In de toelichting bij de aanpassingswetgeving aan de wijziging van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de openstelling van het huwelijk en van de adoptie door personen van hetzelfde geslacht is zulks voor alle duidelijkheid nog eens opgemerkt.

Het ligt naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State reeds in het voornemen de benoeming van familiegroepen in het verlengde van de totstandkoming van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog eens te bezien. Bij deze gelegenheid kan tevens worden bezien of aanpassing van het woord bloedverwantschap aan het woordgebruik in het Burgerlijk Wetboek kan worden meegenomen.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de inhoud van het wetsvoorstel «ingrijpende» wetswijzigingen betreft en vragen waarom de gevolgen daarvan niet zijn meegenomen bij de behandeling van de wetsvoorstellen inzake de openstelling van het huwelijk en inzake de invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. De gedachte hierachter is geweest dat om de doelstellingen van laatstgenoemde wetsvoorstellen te bereiken, het in de eerste plaats nodig was om te bewerkstelligen dat de regelingen van het huwelijk en van de adoptie in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden gewijzigd. Dat is door middel van deze wetsvoorstellen geschied. Thans ligt voor het wetsvoorstel tot aanpassing van andere regelgeving in formele zin. Een scheiding op deze wijze tussen het hoofdwetsvoorstel en het voorstel voor de aanpassingswet geschiedt ten behoeve van de overzichtelijkheid en is niet ongebruikelijk. Daarmee wordt tevens overeenkomstig aanwijzing 225 van de Aanwijzingen voor de regelgeving gehandeld.

De vraag van de aan het woord zijnde leden of ervan kan worden uitgegaan dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen de enige wijzigingen zullen zijn die de openstelling van het huwelijk en de invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht met zich brengen, kan bevestigend worden beantwoord. Zoals hierboven is aangegeven naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie is er geen reden om aan te nemen dat er nog andere wetgeving aanpassing behoeft.

Wat betreft de rijkswetgeving is de Wet op de Kanselarijrechten 1948 niet in overeenstemming met het onderhavige voorstel van wet. Aangezien het voornemen bestaat om deze wet te vervangen door een rijkswet op de Consulaire tarieven en met de uitvoering van dit voornemen reeds een aanvang is gemaakt, kan aanpassing van de Wet op de kanselarijrechten 1948 achterwege blijven. Het voorstel van rijkswet op de Consulaire tarieven (kamerstukken II, 1999/2000, 27 217, nrs. 1–3) vertoont geen discrepantie met het onderhavige voorstel van wet.

De leden van de CDA-fractie vragen of de gelijkstelling van de term «bloedverwantschap» in de fiscale wetgeving en het begrip «familierechtelijke betrekkingen» in het Burgerlijk Wetboek tot problemen in de praktijk kan leiden. Daarvoor vrees ik niet. Voor het overige verwijs ik graag naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de fiscale consequenties van het wetsvoorstel voor de homoseksuele echtgenoot of echtgenote van een ouder, ten opzichte van diens kind. In dat licht vragen de leden of het juist is dat bij geregistreerd partnerschap de partner van een ouder door de fiscus als feitelijk ouder wordt behandeld en zo ja, of de homoseksuele echtgenoot op dezelfde wijze zal worden behandeld. Indien de voorgaande vragen bevestigd worden beantwoord, vragen deze leden of er geen sprake is van een tegenstrijdigheid nu zij op andere terreinen niet de status van ouder hebben.

In verband met de op 1 januari 1998 ingevoerde regeling van het geregistreerd partnerschap, hebben per die datum tevens enkele wijzigingen in de fiscale wetgeving plaatsgevonden. Zo is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaald dat met de echtgenoot wordt gelijkgesteld de geregistreerd partner. Deze gelijkstelling is ingevoerd om te voorkomen dat in de fiscale wetgeving op veel plaatsen termen als bijvoorbeeld huwelijk, echtgenoten, gehuwde, echtscheiding, huwelijksgoederenregime zouden moeten worden aangevuld met de tegenhanger uit het geregistreerd partnerschap zoals geregistreerde partners, partnerschapsvermogensregime en dergelijke. Inhoudelijk heeft deze wijziging tot gevolg dat de rechtsgevolgen die de fiscale wetgeving verbindt aan het huwelijk ook gelden voor het geregistreerd partnerschap.

Bovendien is in onder andere de AWR een definitiebepaling opgenomen die bepaalt dat waar in de wet wordt gesproken van kind, wordt bedoeld een eigen kind, een stiefkind of een kind van een geregistreerd partner. De eerste twee vragen van de leden van de fractie van GroenLinks kunnen dan ook bevestigend worden beantwoord.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie of er geen sprake is van een tegenstrijdigheid nu homoseksuele echtgenoten op andere terreinen niet de status van ouder hebben, kan worden opgemerkt dat de hiervoor genoemde praktische redenen specifiek voor de fiscale wetgeving gelden.

De leden van de fractie van GroenLinks zouden graag een overzicht willen hebben van de aanpassingen die verwacht kunnen worden met betrekking tot de gevolgen van het gezamenlijk gezag.

Het gezamenlijk gezag kent, naast de plicht en het recht het kind te verzorgen en op te voeden en naast de onderhoudsverplichting, ook op andere gebieden reeds rechtsgevolgen. Zo kan ingevolge artikel 253t, vijfde lid, van Boek 1 BW bij het verzoek om gezamenlijk gezag van een ouder en een derde, tevens worden verzocht de geslachtsnaam van het kind te wijzigen in de geslachtsnaam van de ouder met gezag of deze derde. Ingevolge artikel 19 van de Successiewet 1956 worden kinderen over wie overeenkomstig artikel 253t voornoemd een ander dan de ouder gezamenlijk met de ouder het ouderlijk gezag uitoefent of heeft uitgeoefend, gelijkgesteld met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot die ander staan. Bovendien worden ingevolge deze bepaling kinderen over wie overeenkomstig artikel 282 van Boek 1 BW de voogdij door twee personen gezamenlijk wordt uitgeoefend of is uitgeoefend, gelijkgesteld met kinderen die tot die personen in familierechtelijke betrekking staan.

Bij brief van 1 mei 2000 (kamerstukken II 1999/2000, 22 700, nr. 31) is bekend gemaakt op welke wijze de Staatssecretaris van Justitie voornemens is aan gezamenlijk gezag ingevolge de artikelen 253t, 282 en 292 van Boek 1 BW erfrechtelijke gevolgen te verbinden. Er zal een wetsvoorstel worden opgesteld waarbij:

a. kinderen die onder gezag staan van een ouder en een derde (of van twee voogden) (gezagskinderen) tot een leeftijd van 18 respectievelijk 21 jaar aanspraak kunnen maken op een soms ineens in verband met door het overlijden van erflater gederfd levensonderhoud (voor zover de overblijvende ouder niet verplicht is tot het verstrekken van levensonderhoud) (vgl. artikel 4.2A.2.6 van het nieuwe erfrecht);

b. de erflater de mogelijkheid heeft om een gezagskind (ook als dat niet een stiefkind is) in erfrechtelijk opzicht gelijk te behandelen als ware het een «eigen» kind, zonder dat deze regeling kan worden doorkruist door de legitieme portie van de eventuele «eigen» kinderen.

Wanneer blijkt dat gezag in de regel tot de meerderjarigheid van het kind wordt uitgeoefend en dat van de onder b. genoemde mogelijkheid veel gebruik wordt gemaakt, kan dat een aanleiding zijn om in de wet een versterferfrechtelijke bepaling op te nemen.

Met betrekking tot het wezenpensioen moet een onderscheid worden gemaakt tussen de halfwezen- en wezenuitkering als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet (Anw) en dergelijke uitkeringen waarop een recht kan ontstaan op grond van een aanvullende pensioenregeling in de zogenaamde tweede pijler.

Om voor een uitkering op grond van de Anw in aanmerking te kunnen komen is bepalend of het kind door het overlijden van één van beide of beide ouders (gedeeltelijk) ouderloos is geworden. Hieronder wordt op grond van de jurisprudentie verstaan de situatie dat iemand op grond van het Nederlands burgerlijk recht niet meer het juridisch ouderschap heeft over het kind. Door het overlijden van een pleeg- of stiefouder wordt een kind derhalve niet ouderloos indien ten minste één van de natuurlijke ouders van het kind nog in leven is en deze niet uit het ouderlijk gezag is ontzet.

De wijzigingen in het gezamenlijk gezag nopen derhalve niet tot aanpassing van de Anw. De thans voorgestelde wijzigingen in de Anw hebben slechts betrekking op het sekseneutraal maken van de terminologie.

Wat betreft de aanvullende pensioenregelingen is voor het recht op een halfwezen- of wezenuitkering bepalend welke criteria daaromtrent zijn vastgelegd in de van toepassing zijnde pensioenregeling. Deze komt in overleg tussen werkgevers en werknemers tot stand.

Met betrekking tot de rechtgevolgen van het gezamenlijk gezag van rechtswege en nationaliteit kan het volgende worden opgemerkt. Ingevolge het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dat thans in behandeling is bij de Eerste Kamer (kamerstukken I 1999/2000, 25 891(R1609)), kan een kind dat krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder gezamenlijk gezag komt te staan van personen, van wie tenminste één Nederlander is, door het afleggen van een schriftelijke verklaring de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Voorwaarde is wel dat het kind drie jaar verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander en dat de verkrijging van het Nederlanderschap door een bevoegde autoriteit is bevestigd. In geval van gezamenlijk gezag van rechtswege doet zich de vraag naar verkrijging van de Nederlandse nationaliteit slechts voor, indien het kind geboren wordt uit een niet-Nederlandse moeder. Indien de moeder immers bij de geboorte van het kind Nederlandse is, verkrijgt het kind bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap. Voor de gevallen waarin dit niet het geval is en alleen de andere persoon die ook met het gezag is belast Nederlander is, wordt overwogen eenzelfde regeling in de Rijkswet op het Nederlanderschap op te nemen als in geval van gezamenlijk gezag door een rechterlijke uitspraak.

De leden van de SGP-fractie vragen of er in de nationale wetgeving voorbeelden zijn aangetroffen waar het begrip «huwelijk» in de klassieke zin gehandhaafd wordt. Daar waar in de nationale wetgeving sprake is van «huwelijk» of «echtgenoten» zal na de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht zowel worden begrepen het huwelijk van personen van verschillend geslacht als van personen van hetzelfde geslacht. Een uitzondering geldt voor de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, die in dit wetsvoorstel wordt aangepast.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat wat betreft de fiscale wetgeving de term «bloedverwantschap» kan worden beschouwd als synoniem van het begrip «familierechtelijke betrekkingen» zoals gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek. De leden van de SGP-fractie vragen op welke grond de wetgever competent kan worden geacht tot deze vorm van interpretatie. De bedoelde gelijkstelling heeft een praktische achtergrond en is om praktische redenen gevolgd. Ik merk hierbij op dat de benoeming van familiegroepen in de fiscale wetgeving opnieuw wordt bezien.

ARTIKELEN

Artikel I

In de memorie van toelichting is aangegeven dat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) een ouder–kind relatie zoveel mogelijk sekseneutraal zal worden aangeduid. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering precies bedoelt met de zinsnede«zoveel mogelijk».

De toelichting die de leden van de PvdA-fractie aanhalen duidt op de formulering in de Wet GBA (en niet in de basisadministratie zelf). In deze wet wordt in de artikelen 25 en 45 geen wijziging aangebracht. Deze artikelen voorzien in een regeling op basis waarvan kan worden bepaald in welke basisadministratie een pasgeboren kind dient te worden ingeschreven. In de meeste gevallen zal een kind worden ingeschreven in de gemeente waar de beide ouders zijn ingeschreven. Indien beide ouders niet in dezelfde gemeente zijn ingeschreven, geldt dat inschrijving dient plaats te vinden in de gemeente waar de moeder is ingeschreven. Hiervoor is in het verleden gekozen omdat de moeder altijd bekend is en het kind in de meeste gevallen bij de moeder zal verblijven. Is de moeder niet als ingezetene ingeschreven, terwijl dit bij de vader wel het geval is, dan moet het kind in dezelfde gemeente als de vader worden ingeschreven. Indien geen van beide ouders in de GBA actueel voorkomen, dan gelden voor het kind de reguliere voorwaarden voor inschrijving, namelijk inschrijving in de gemeente waar het kind naar redelijke verwachting gedurende langere tijd zal gaan verblijven.

De wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de adoptie van een kind door twee personen van gelijk geslacht brengt in dit systeem geen verandering. Ten tijde van de geboorte heeft een kind altijd één (juridische) moeder. Om die reden wordt vastgehouden aan de voorkeur om voor de inschrijving van een kind in de basisadministratie in eerste instantie aan te sluiten bij de basisadministratie van de gemeente waar de moeder woonachtig is.

Verder vragen de aan het woord zijnde leden hoe de uitspraak dat als uitgangspunt wordt genomen, dat ingeval van registratie van geslachtwijzigingen geen van de betrokkenen ongewild mag worden geconfronteerd met de registratie van een geslachtswijziging op de eigen persoonslijst, zich verhoudt tot de opmerking dat de geslachtswijziging voortaan automatisch wordt verwerkt op de persoonslijst van de actuele echtgenoot van de transseksueel.

Op dit moment is een (juridische) geslachtswijziging niet mogelijk staande een huwelijk. Dat betekent dat een eventueel huwelijk eerst ontbonden dient te zijn, alvorens door de rechter een geslachtswijziging kan worden uitgesproken. Een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht is immers (nog) niet toegestaan. Onder de gewijzigde wetgeving is dat anders. Indien de echtgenoot vrede heeft met het feit dat de partner van geslacht wijzigt en daarom geen consequenties wenst te verbinden aan het tussen beiden bestaande huwelijk, dan kan onder de nieuwe wetgeving een geslachtswijziging staande een huwelijk worden uitgesproken en verwerkt in de GBA. In het laatste geval maken de huwelijkspartners dus een expliciete keuze en bestaat tegen verwerking van de geslachtswijziging, tevens op de persoonslijst van de actuele echtgenoot, geen bezwaar. Indien echtgenoten besluiten uit elkaar te gaan voorafgaand aan de geslachtswijziging, ligt het in de rede om de geslachtswijziging niet op de persoonslijst van de ex-echtgenoot te verwerken. Hetzelfde geldt overigens ook voor mensen tussen wie een geregistreerd partnerschap is gesloten of ontbonden.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom in het onderhavige wetsvoorstel zo voorzichtig wordt gedaan over de vermelding van het geslacht van betrokkenen in de diverse GBA-documenten en -bestanden kan het volgende worden geantwoord.

De vermelding van het geslacht in de basisadministratie kan door geregistreerden in de GBA als gevoelig worden ervaren. Uit het feit dat op de persoonslijst van een kind twee ouders van gelijk geslacht staan vermeld of dat de (huwelijks-)partner van een geregistreerde van hetzelfde geslacht is, zou immers een homoseksuele relatie tussen twee personen kunnen worden afgeleid. Bij een huwelijk of partnerschap kiezen partijen daar zelf voor, voor een (geadopteerd) kind ligt dat anders. Er dienen dus goede gronden aanwezig te zijn voor opneming van het geslacht van een persoon (op de persoonslijst van een ander). Dat belang dient gelegen te zijn in de informatiebehoefte van de (semi-)overheidsinstellingen (waaronder de gemeenten zelf) die ten behoeve van de uitvoering van wettelijk taken over deze gegevens dienen te beschikken.

In aansluiting hierop kan het volgende worden opgemerkt op de vragen van de leden van de PvdA-fractie welke stappen zijn ondernomen teneinde automatiseringstechnische of procedurele waarborgen te treffen, of er overleg met de VNG heeft plaatsgevonden en of overwogen is om de gemeenten een termijn te stellen waarbinnen genoemde waarborgen zijn gerealiseerd.

Over dit onderwerp heeft overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken. Daarbij is uiteraard aan de orde gesteld op welke wijze gemeenten vorm kunnen geven aan het beheer van de eigen basisadministratie, waaronder de toegang tot de daarin opgenomen gegevens voor gemeenteambtenaren. Dit kan in veel gemeentelijke geautomatiseerde systemen met (technische) autorisaties en toegangscodes worden gerealiseerd, maar ook zijn procedurele maatregelen noodzakelijk. Het is uiteraard zaak dat gemeenten tijdig de ambtenaren aanwijzen die toegang hebben tot de basisadministratie van die gemeente, waarbij tevens wordt aangegeven tot welke (categorieën) persoonsgegevens die toegang beperkt wordt. De gemeente dient daarbij steeds te beoordelen of er een functionele noodzaak is dat een ambtenaar toegang heeft tot bepaalde gegevens in de basisadministratie. De indruk bestaat dat gemeenten deze taak, die in de autonome bevoegdhedensfeer van de gemeenten ligt, adequaat oppakken. Er is derhalve niet overwogen om een termijn te stellen.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of aangegeven kan worden op welke plekken in de wet de termen «vader» en «moeder» niet kunnen worden vervangen door het begrip «ouder» en wat daarvan de reden is, verwijs ik graag naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie op ditzelfde onderdeel.

Verder vragen de aan het woord zijnde leden of er in juridische zin geen conflictsituaties ontstaan met wetsteksten waarin de termen «vader» en «moeder» wel door het begrip «ouder» zijn vervangen. In verband hiermee vragen zij of een definitie kan worden geven van het begrip «ouder» en of deze definitie in juridische zin in de gehele Nederlandse wetgeving wordt verankerd.

De betekenis van de begrippen «vader» en «moeder» vloeit reeds voort uit het bepaalde in Titel 11 van Boek 1 BW (artikelen 198 en 199), waarin deze termen worden gedefinieerd. Een ouder is de vader of moeder van het kind. Er ontstaan hierdoor geen conflictsituaties met andere wetteksten waarin deze termen wel worden gewijzigd.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts nog enkele vragen over de registratie van een geslachtswijziging op de persoonslijsten van betrokkenen en verwanten in de GBA. Volgens de uitleg in de memorie van toelichting kan hierbij soms een belangenconflict optreden tussen de betrokkenen en hun verwanten, dan wel de overheid (wanneer niet iedereen het eens is met het aanbrengen van de wijziging in de persoonslijsten). Zij vragen welk belang in dezen prevaleert. Ook vragen zij of het geen merkwaardige situatie is dat één persoon in officiële registers tegelijkertijd als man en als vrouw kan zijn opgenomen en of dit niet tot verwarring leidt.

De GBA is een persoonsgerichte registratie. Van iedere persoon is in de basisadministratie één persoonslijst opgenomen, waarop de actuele gegevens ten aanzien van die persoon staan vermeld. Het gaat dan om adresgegevens, nationaliteitsgegevens, verblijfsrechtgegevens etcetera. Als de op deze persoon betrekking hebbende gegevens verandering ondergaan, dan worden deze op diens persoonslijst verwerkt. Zo ook een door de rechter uitgesproken geslachtswijziging die is verwerkt in de registers van de burgerlijke stand.

Op de persoonslijst van een persoon staan echter ook gegevens vermeld over zijn ouders, kinderen en partner. De gegevens over deze personen worden, indien mogelijk, ontleend aan de respectievelijke persoonslijsten van die personen. (Ontlening is echter slechts mogelijk als van die andere personen een persoonslijst in de basisadministratie is opgenomen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de ouders in het buitenland wonen.) Het gaat hierbij om een beperkte set gegevens bestaande uit de voornamen, geslachtsnaam, adellijke titel of predikaat, geboortedatum, -plaats en -land. Hieraan wordt straks in de categorie ouder en echtgenoot/partner het gegeven omtrent het geslacht toegevoegd.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is er voor gekozen om het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verwanten te laten prevaleren boven het belang van een zo correct mogelijke vermelding van de actuele situatie op ieders persoonslijst. Door de gekozen systematiek is het, zoals de leden van de CDA-fractie terecht stellen, mogelijk dat één persoon op zijn eigen persoonslijst met een ander geslacht is aangeduid (namelijk het nieuwe geslacht na een geslachts-wijziging) terwijl op de persoonslijst van diens kinderen (nog) het oude geslacht van de ouder staat vermeld. Dat levert voor de gebruikers van de GBA geen problemen op. Uit de persoonslijst van de betrokken persoon zelf blijkt immers altijd diens juiste geslacht. Dat gegeven is voor overheidsinstanties leidend en zal worden gehanteerd bij het nemen van beslissingen ten aanzien van die persoon.

Op de vraag hoe wordt omgegaan met situaties waarin betrokkenen niet willen dat hun geslachtsverandering in de GBA wordt geregistreerd of wanneer verwanten van de betrokkenen niet willen dat de geslachtsverandering op hun persoonslijsten wordt vermeld, wordt het volgende opgemerkt.

Een geslachtswijziging van een persoon wordt automatisch verwerkt op de persoonslijst van de betreffende persoon zelf en op de persoonslijst van diens eventuele (huwelijks-)partner. Of de geslachtswijziging doorwerkt op de persoonslijsten van eventuele kinderen of ouders van de persoon, is afhankelijk van de uitdrukkelijke wens van de kinderen of ouders zelf. Aangezien de verwerking van de geslachtswijziging op de persoonslijst van het kind niet-omkeerbaar is, wordt aan het verzoek van het kind slechts gevolg gegeven indien deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.

De geslachtswijziging werkt niet door op de persoonslijsten van ex-echtgeno(o)t(en), ex-geregistreerde partner(s) en ex-kinderen (bijvoorbeeld die door andere ouders zijn geadopteerd) van de transseksueel. De betreffende personen hebben immers geen familierechtelijke relatie meer met de transseksueel en de geslachtswijziging voegt geen informatie aan de basisadministratie toe, die relevant is voor afnemers van de GBA.

De leden van de CDA-fractie vragen of het voor een persoon die een geslachtsverandering heeft ondergaan in principe mogelijk is om die geslachtsverandering, die wellicht in een ver verleden heeft plaatsgevonden, voor een aanstaande echtgenoot/echtgenote of geregistreerde partner te verzwijgen. Indien zulks mogelijk is, vragen zij of de regering dat acceptabel vindt.

Of een persoon die van geslacht is gewijzigd een nieuwe relatie aangaat en hoe daaraan vorm wordt gegeven is een privé-aangelegenheid waarin voor de overheid geen andere rol is weggelegd dan het sluiten van een huwelijk of geregistreerd partnerschap of de eventuele ontbinding daarvan, alsmede de daaraan verbonden registratie in de registers van de burgerlijke stand en de basisadministratie. Welke aspecten van ieders verleden daarbij met een ander worden gedeeld en op welk moment, is aan het oordeel van betrokkenen zelf over te laten.

De leden van de CDA-fractie geven aan principieel bezwaar te hebben tegen het voornemen van de regering om aan ingeschrevenen vanaf 16 jaar de mogelijkheid te geven om een geslachtswijziging te laten registreren. Zij vinden dat de regering hiermee een (zoveelste) stap zet om 16- en 17-jarigen als meerderjarigen aan te merken, terwijl de wettelijk vastgestelde grens 18 jaar is. Zij vragen waarom voor de grens van 16 jaar is gekozen en waarom vanuit het belang van consistente wetgeving niet voor de grens van 18 jaar is gekozen.

De ingeschrevene kan het verzoek tot vermelding van het gewijzigde geslacht van één van zijn ouders slechts doen nadat hij de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Een kind dat de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, moet tot een afweging van zijn bij een dergelijk verzoek betrokken belangen in staat worden geacht. Indien het kind op het moment van de geslachtswijziging van één van zijn ouders de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, kan hij zodra hij die leeftijd wel heeft bereikt, alsnog het hiervoor bedoelde verzoek doen. In dit kader wordt erop gewezen dat een kind een dergelijk verzoek ook nog op latere leeftijd kan doen, daaraan is geen tijdslimiet verbonden.

De leeftijd van 16 jaar wordt overigens al op veel plaatsen in de Nederlandse regelgeving toegepast, zo kan een 16-jarige in het kader van de bijhouding van de basisadministratie ook nu reeds zelfstandig aangifte doen, indien de hem betreffende persoonsgegevens zijn gewijzigd (bijvoorbeeld bij verhuizing). Niet valt in te zien waarom deze leeftijdsgrens, die overigens geen wijziging brengt in de bepaling van de meerderjarige leeftijd, hier ongepast zou zijn.

De aan het woord zijnde leden vragen verder of een eenmaal aangepaste wijziging in de persoonslijst van een verwante ongedaan kan worden gemaakt. Zo vragen zij of indien een 16-jarige heeft verzocht de geslachtsverandering van één van zijn ouders te laten registreren, of hij hierop op 18-jarige leeftijd terug kan komen.

Het antwoord luidt ontkennend. Bij de wijziging van het gegeven omtrent geslacht van een van de ouders op de persoonslijst van het kind, wordt het voormalige geslacht van de ouder verwijderd van de persoonslijst en vernietigd. Uit de persoonslijst van het kind is derhalve (om privacytechnische redenen) niet meer te achterhalen dat de betreffende ouder ooit van het andere geslacht is geweest. Dat dit gegeven niet meer is terug te halen, is mede de reden geweest dat geslachtswijziging van een ouder slechts wordt verwerkt op het uitdrukkelijke verzoek van het betreffende kind dat zich daarover een weloverwogen oordeel heeft kunnen vormen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of, indien twee personen van gelijk geslacht een huwelijk zijn aangegaan en na de sluiting van dit huwelijk ten aanzien van één van deze personen een geslachtsverandering op zijn persoonslijst wordt aangetekend, dit paar dan in aanmerking kan komen voor adoptie van een buitenlands kind. Zij vragen of bekend is hoe in een dergelijke situatie de houding van de buitenlandse autoriteiten zal zijn.

Ik merk naar aanleiding hiervan op dat de aantekening in de persoonslijst meebrengt dat het Ministerie van Justitie, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een door betrokkene tezamen met diens echtgenoot ingediend verzoek om een beginseltoestemming in verband met interlandelijke adoptie, ervan uit zal gaan dat betrokkene van geslacht is veranderd. Hoe in een dergelijke exceptionele situatie de houding van de buitenlandse autoriteiten zal zijn, is niet onderzocht. Het is zeer waarschijnlijk dat een verzoek om een kind te mogen adopteren, door een land van herkomst niet zal worden gehonoreerd.

De leden van de CDA-fractie hebben verder nog vragen over de automatiseringstechnische of procedurele waarborgen die gemeenten ten aanzien van hun eigen personeel moet gaan treffen om te voorkomen dat onbevoegde gemeenteambtenaren kennis nemen van het geslacht van gehuwden of geregistreerde partners.

Ik verwijs hierbij naar de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie. Aanvullend daarop kan worden meegedeeld dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP, de voormalige Registratiekamer) toezicht houdt op de uitvoering van de Wet GBA en de daaruit voor gemeenten voortvloeiende verplichtingen. Daarbij zullen gemeenten ook ten aanzien van dit onderdeel bij de eenmaal in de drie jaren uit te voeren «periodieke GBA-audit» door een onafhankelijke auditor worden getoetst. De resultaten van die audit worden zowel aan de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid als het CBP bekend gemaakt.

In aansluiting hierop vragen de aan het woord zijnde leden of aangegeven kan worden waarom het geslacht van gehuwden een zodanig gevoelig gegeven is dat dit gegeven voor bepaalde ambtenaren moet worden afgeschermd en of een dergelijke afscherming dan ook niet dient te gelden voor gegevens aangaande leeftijd en nationaliteit.

Zoals hiervoor aangegeven kan uit de combinatie van het geslacht van de persoon zelf en het geslacht van de (huwelijks-)partner, die na de inwerkingtreding van deze wet op dezelfde persoonslijst voorkomt, een homoseksuele relatie worden afgeleid, hetgeen als gevoelig kan worden ervaren. Zoals met alle in de GBA aanwezige persoonsgegevens, zijn deze gegevens slechts toegankelijk indien daaraan een publiekrechtelijk voorschrift ten grondslag ligt en dan nog slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de krachtens dat voorschrift gegeven taak. Daar waar gegevens (anders dan bijvoorbeeld adresgegevens) als gevoelig kunnen worden ervaren, dient steeds te worden beoordeeld of het noodzakelijk is dat een ambtenaar daar toegang toe heeft. Dat geldt, zoals de leden van de CDA-fractie terecht stellen, ook voor gegevens als leeftijd en nationaliteit, maar denk ook aan het verblijfsrecht. In verband met het onderhavige wetsvoorstel vond de regering het wenselijk dat vereiste (een adequate toegangsregulering) nog eens specifiek en nadrukkelijk onder de aandacht van de gemeenten te brengen.

De leden van de GPV en RPF-fracties merken op dat ervoor gekozen is om de geslachtswijziging alleen automatisch op de persoonslijst van de betrokkene en de actuele echtgenoot of geregistreerde partner te verwerken. Bij de andere verwanten zal dit niet automatisch gebeuren, alleen als deze er om verzoeken. Op deze manier heeft de regering het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verwanten laten prevaleren boven het belang van een zo correct mogelijke vermelding van de actuele situatie op ieders persoonlijst, zo stellen zij. Graag vernemen zij hoe de afweging tussen deze twee belangen heeft plaatsgevonden.

Uitgangspunt van de basisadministratie is, dat er een zo volledig en actueel mogelijk overzicht is van de algemene persoonsgegevens van de in Nederland woonachtige personen, ten behoeve van de noodzakelijke informatievoorziening aan de (semi-)overheid. Van iedere persoon wordt om die reden een persoonslijst aangelegd, waaruit de volledige levensloop van die persoon valt te herleiden. Indien er een relatie bestaat tussen verschillende personen (bijvoorbeeld in verband met actueel huwelijk of ouderschap), werken de relevante wijzigingen in de persoonsgegevens van de ene persoon in de regel automatisch door op de persoonslijst van de andere (gerelateerde) persoon. In beginsel wordt geen enkel gegeven verwijderd. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken, indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon dient te prevaleren. Deze uitzonderingen zijn beschreven in artikel 81 van de Wet GBA. Bij adoptie en geslachtswijziging bestaat de mogelijkheid om de oude gegevens van de persoonslijst van betrokkene(n) te verwijderen. Nu met name de regels omtrent de mogelijkheid tot adoptie en huwelijk wijzigen, is het noodzakelijk om de in artikel 81 genoemde mogelijkheden en de doorwerking (in artikel 37, vierde lid, Wet GBA) op de persoonslijst van de gerelateerden opnieuw te bezien. Immers, waar eerder twee ouders van gelijk geslacht of een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht niet mogelijk was, is dat straks wel het geval. Gelet daarop diende ook de mogelijkheid te worden gecreëerd om die situatie op de persoonslijsten van betrokkenen vast te leggen (hetgeen thans niet mogelijk is). Daarbij is als uitgangspunt gekozen dat iedere persoon, tenzij er gegronde redenen zijn om daarvan af te wijken, «eigenaar» is van de gegevens op de eigen persoonslijst. Bij de gemaakte afweging, die is beschreven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, waarnaar wij hier verwijzen, is aangesloten bij de eisen die voortvloeien uit de Grondwet en het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel II, onderdeel B

Alhoewel deze kwestie reeds aan bod is geweest bij het debat betreffende de openstelling van het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht en adoptie door personen van hetzelfde geslacht, vragen de leden van de PvdA-fractie zich nog af waarom deze wijziging nodig is als niet Nederland, maar het buitenland de beslissing neemt om al dan niet interlandelijke adoptie door personen van hetzelfde geslacht toe te staan. Wat is het principiële bezwaar om de huidige regeling ongewijzigd te laten? Wat als op enig moment interlandelijke adoptie wel wordt toegestaan? Denk bijvoorbeeld aan adoptie van kinderen uit de niet traditionele adoptielanden.

De keuze om in het huidige stadium interlandelijke adoptie niet open te stellen voor paren van hetzelfde geslacht, is mede ingegeven door de in het Haagse Adoptieverdrag van 1993 gekozen definitie van het werkingsbereik van dat verdrag. Dat verdrag is van toepassing op adopties door gehuwden van verschillend geslacht of door één persoon. Aan die definitie valt een belangrijke indicatie te ontlenen voor de manier waarop in een zeer brede kring van staten over geaccepteerde vormen van interlandelijke adoptie wordt gedacht. Ik memoreer in dit verband dat 66 staten aan de totstandkoming van het Adoptieverdrag hebben deelgenomen. Een in het kader van de aanhangige wetsvoorstellen recent door mij gehouden enquête onder een aanzienlijk aantal voor Nederland belangrijke landen van herkomst van adoptiekinderen heeft uitgewezen dat geen van deze landen bereid zou zijn een kind af te staan voor een zodanig paar. Gevraagd naar de eventuele consequenties van de voorgenomen wijziging in de interne Nederlandse wetgeving voor de betrekkingen met Nederland op het terrein van interlandelijke adoptie hebben deze landen laten weten dat er geen consequenties zullen zijn mits aan hen geen verzoeken om opneming van kinderen door zodanige paren worden gericht. Inderdaad ligt de beslissing om in een concreet geval een kind voor adoptie naar Nederland te laten vertrekken, in de handen van de autoriteiten van het land van herkomst van dat kind. Uit de reactie van de landen van herkomst op de gestelde vragen blijkt evenwel dat de autoriteiten van die landen niet geconfronteerd willen worden met verzoeken strekkend tot opneming van een kind in het gezin van een paar van gelijk geslacht in Nederland. Ten einde de bestaande relaties met die landen niet in de waagschaal te stellen, acht ik het in het huidige stadium noodzakelijk de mogelijkheid om voor interlandelijke adoptie in aanmerking te komen, te beperken tot gehuwden van verschillend geslacht of een persoon. Het gaat hier niet om een principiële stellingname. In het wetsvoorstel inzake adoptie door paren van hetzelfde geslacht is een principiële keuze gedaan voor gelijkstelling van deze paren met paren van verschillend geslacht. Wat interlandelijke adoptie betreft, vindt die gelijkstelling echter een feitelijke begrenzing daar waar andere landen geen medewerking verlenen om haar te realiseren.

Het spreekt vanzelf dat ik bereid ben de ontwikkelingen, internationaal, te blijven volgen en de kwestie opnieuw te bezien indien er te eniger tijd landen van herkomst zouden zijn die wel kinderen aan paren van gelijk geslacht zouden willen afstaan. Ik verwacht echter niet dat zich op korte termijn een dergelijke ontwikkeling zal voordoen. Ook acht ik het onaannemelijk dat zich een dergelijke ontwikkeling in een niet-traditioneel adoptieland zou voordoen, wat daaronder ook moet worden verstaan. Ik verwijs in dit verband naar de statistische gegevens over de jaren 1995–1999, die door het Ministerie van Justitie zijn gepubliceerd (brochure: Statistische gegevens betreffende de opneming in gezinnen in Nederland van buitenlandse adoptiekinderen in de jaren 1995–1999.). Men treft daarin een lijst aan van de landen vanwaar in recente jaren adoptiekinderen in Nederland zijn opgenomen.

Van de gelegenheid maak ik gebruik om ook nogmaals wijzen op de praktische consequentie van een eventuele openstelling van interlandelijke adoptie voor paren van gelijk geslacht. Zij zou betekenen dat dergelijke paren in aanmerking worden gebracht voor verlening van een beginseltoestemming, terwijl er voor hen geen vooruitzicht is om een kind uit het buitenland te adopteren. Ik vind het ongewenst om bij deze paren verwachtingen te wekken die in het huidige stadium niet waar kunnen worden gemaakt.

Ten slotte zeg ik deze leden toe dat mijnerzijds bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel voortvarendheid zal worden betracht.

De leden van de CDA-fractie delen niet de veronderstelling dat het Haagse Huwelijksverdrag van 1978 geen belemmeringen bevat voor de totstandkoming van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht. De regering geeft – zo stellen zij – immers zelf al aan dat de verdragopstellers enkel een regeling voor ogen stond voor huwelijken tussen personen van verschillend geslacht. Kan de regering geheel op eigen gezag een zo afwijkende interpretatie geven aan een verdragstekst zonder eerst de verdragspartners te consulteren en hierin te kennen?

Ik merk hierover in de eerste plaats het volgende op. Het momenteel aanhangige wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk betreft het interne Nederlandse recht. Het Haagse verdrag waarvan deze leden spreken, betreft het internationaal privaatrecht. Het verdrag bevat verwijzingsregels voor de totstandkoming van internationale huwelijken en regels inzake de erkenning van buitenlandse huwelijken. Het verdrag uniformeert niet het interne recht en bevat bovendien geen omschrijving van het begrip «huwelijk». Het feit dat Nederland partij is bij het Huwelijksverdrag vormt derhalve voor Nederland op zichzelf geen belemmering om in het interne recht een eigen invulling te geven aan het begrip huwelijk. De vraag wat op het niveau van het internationaal privaatrecht geldt, is een afzonderlijke vraag. Daarover het volgende.

De regels van het Haagse Huwelijksverdrag maken deel uit van het Nederlandse rechtsstelsel. De vraag hoe het verdrag moet worden geïnterpreteerd, ligt in Nederland bij de rechtstoepasser, in het bijzonder bij de rechter. Ten einde de rechtstoepasser in deze kwestie houvast te kunnen bieden, heb ik de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht verzocht te willen adviseren over de internationaal privaatrechtelijke aspecten van het onderwerp en de vraag of er regelgeving nodig is. Ik wil dat advies afwachten alvorens een definitief standpunt in te nemen. Ik ga ervan uit dat de Staatscommissie in haar advies een oordeel zal geven over de vraag of het Haagse Huwelijksverdrag aldus kan worden geïnterpreteerd dat een internationaal huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht onder dat verdrag valt. Die vraag gaat immers vooraf aan de vraag of er in Nederland internationaal privaatrechtelijke regelgeving tot stand moet komen voor deze huwelijksvorm. Bij de beantwoording van vragen van verdragsinterpretatie speelt de geschiedenis van de totstandkoming van het verdrag een belangrijke rol. Een consultatie van de verdragspartners is denkbaar, maar niet vereist. Evenmin is vereist dat de verdragspartners – tot op heden alleen Luxemburg en Australië – met een interpretatie instemmen of die interpretatie zelf ook hanteren. Ook kunnen die partners Nederland niet dwingen de volgens de aan het woord zijnde leden algemeen aanvaarde uitleg van het begrip huwelijk als een verbintenis tussen een man en een vrouw, te onderschrijven. Wel is het juist dat artikel 14 van het verdrag een verdragsstaat de mogelijkheid geeft om een in een andere verdragsstaat gesloten huwelijk niet te erkennen indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met hun openbare orde. Dat zou echter niet anders zijn indien Nederland geen partij bij het Huwelijksverdrag zou zijn.

Gelet op het vorenstaande zou ik menen dat er aanleiding is het belang van deze kwestie enigszins te relativeren. Enerzijds is daartoe reden omdat naast Nederland slechts twee andere landen partij zijn bij het verdrag. Anderzijds moet worden bedacht dat indien de conclusie zou zijn dat het verdrag mede van toepassing is op paren van gelijk geslacht, daarmee de kous af is. In dat geval zou in Nederland op die paren het verdrag worden toegepast. Een andere verdragsstaat zou aan die interpretatie niet gebonden zijn. Zou worden geconcludeerd dat het verdrag niet op bedoelde paren toepasselijk is, dan belet niets de Nederlandse wetgever om de regels van het verdrag van overeenkomstige toepassing te verklaren op die paren. Men heeft dan voor Nederland hetzelfde resultaat bereikt, waaraan een andere verdragsstaat evenmin gebonden is.

Ten aanzien van onderdeel B vragen de leden van de CDA-fractie hoe te verdedigen is dat adoptie van buitenlandse kinderen voor paren van hetzelfde geslacht niet wordt toegestaan. Zij hebben in meerderheid tegen adoptie door paren van hetzelfde geslacht gestemd, omdat zij hierin een objectief en dus niet-discriminerend onderscheid zien ten opzichte van paren van ongelijk geslacht. De meerderheid van de Kamer was, met de regering, een andere mening toegedaan en vond dat paren gelijk moesten worden behandeld. Wanneer gelijke behandeling kennelijk voor de regering het zwaarstwegende principe is, kan een praktisch argument als «de reactie van het buitenland» (zie kamerstukken II 1998/99, 26 673, nr. 3, blz. 3, en kamerstukken II 1998/99, 26 673, nr. 5, blz. 10) toch geen principieel argument zijn om adoptie van buitenlandse kinderen voor paren van gelijk geslacht te verbieden, zo menen deze leden.

Inderdaad heeft – ik heb het hiervoor, naar aanleiding van vragen van de PvdA-fractie reeds gezegd – het beginsel van gelijke behandeling het zwaarst gewogen bij de beslissing om adoptie door paren van hetzelfde geslacht in het interne Nederlandse recht mogelijk te maken. De mogelijkheden van de Nederlandse wetgever zijn echter niet onbegrensd. Hij kan de aanvaarding van het beginsel in andere landen niet afdwingen. In mijn antwoord op een vraag van dezelfde strekking van de leden van de PvdA-fractie gaf ik reeds aan dat, en waarom de afwezigheid van iedere bereidheid van landen van herkomst om kinderen voor adoptie door paren van hetzelfde geslacht af te staan, ertoe noopt om op het punt van de interlandelijke adoptie pas op de plaats te maken. Zou te eniger tijd blijken dat er wel mogelijkheden bestaan, dan zal deze kwestie opnieuw worden bezien. De beslissing om interlandelijke adoptie in het huidige stadium niet open te stellen voor paren van gelijk geslacht, doet niet af aan de principiële keuze die is gedaan voor gelijkstelling van deze paren met andere paren. Ik vermag niet in te zien waarom hier sprake zou zijn van een spagaat in de voorgenomen wetgeving en waarom deze door sommigen als discriminerend zou worden beleefd.

De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de voorgestelde wetswijzigingen gevolgen zullen hebben voor de Nederlandse Antillen en Aruba en, zo ja, of deze zijn besproken met de regering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Tevens vragen zij of de goedkeuring van de regering en het parlement van de Nederlandse Antillen noodzakelijk is.

Op 29 maart 1999 heeft overleg plaatsgevonden tussen de ministers van Justitie van de Nederlandse Antillen, Aruba en Nederland over onder meer de openstelling van het huwelijk en de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Van belang is hier artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Daarin is bepaald dat onder meer authentieke akten in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Naar haar strekking brengt artikel 40 met zich mee dat de «rechtskracht» in alle delen van het Koninkrijk gelijk is. En dit geldt niet alleen voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook wat betreft de bindende kracht en bewijskracht, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld (HR 14 januari 1994, NJ 1994, 403). Een openbare orde-toets is uitgesloten. Dat betekent dat bijvoorbeeld een in Nederland gesloten huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht, alsmede een rechterlijke beschikking inzake adoptie en de wijziging die dit met zich meebrengt voor de geboorteakte, in de Nederlandse Antillen en Aruba moet worden erkend. De onderhavige wetswijzigingen betreffen of houden verband met het sekseneutraal maken van verschillende wetten. Dit heeft geen invloed op het hiervoor gestelde.

Aan de Nederlandse Antillen en Aruba is de gelegenheid gegeven om hun zienswijze aangaande de twee wetsvoorstellen kenbaar te maken. De goedkeuring van de regering en het parlement van de Nederlandse Antillen en Aruba van de wetsvoorstellen inzake de openstelling van het huwelijk en de invoering van de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht, is niet noodzakelijk. Het Statuut vereist dat niet.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA of, indien de Nederlandse Antillen en Aruba worden verplicht het huwelijk voor paren van gelijk geslacht te erkennen, dit geen verdere aanpassing van de wetgeving van Nederland met zich meebrengt, antwoord ik ontkennend. Het is aan de regeing van de Nederlandse Antillen en Aruba om te bezien of wetgeving aldaar, dient te worden gewijzigd.

Deze leden vragen voorts of de aanname van de wetsvoorstellen openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en adoptie door personen van hetzelfde geslacht, gevolgen heeft voor de Wet op de adeldom.

De Wet op de adeldom beperkt zich met betrekking tot de in deze wetsvoorstellen geregelde onderwerpen tot de adoptie. Artikel 3 van de Wet op de adeldom regelt de overgang van adeldom op adoptiefkinderen. Dit artikel stelt geen beperkingen aan de personen, die adopteren. Er is derhalve geen wijziging van de Wet op de adeldom nodig. Hierbij wordt opgemerkt dat ingevolge de systematiek van artikel 5 Boek 1 BW adeldom slechts overgaat indien een (adoptief)kind de geslachtsnaam van de vader die van adel is, verkrijgt.

De leden van de fractie van het CDA vragen tenslotte of de amendementen van de leden Halsema en Dittrich en de moties van de leden Vos en Halsema met betrekking tot de wetsvoorstellen openstelling van het huwelijk en adoptie door personen van hetzelfde geslacht, gevolgen hebben voor de aanpassingswetgeving.

Dit is niet het geval. De motie van de leden Vos en Halsema betreft – kort gezegd – een verzoek om een onderzoek te doen naar de mogelijkheid om zo veel als redelijkerwijs mogelijk is afstammingsrechtelijke gelijkstelling van kinderen uit een relatie van twee vrouwen met kinderen uit een heterorelatie. Mocht dit tot een wetsvoorstel leiden, dan zal in dat verband bezien dienen te worden welke wetten naast het Burgerlijk Wetboek aanpassing behoeven. Het aangenomen amendement dat is ingediend door de leden Dittrich, Santi, Vos en Halsema (kamerstukken 1999/2000, 26 673, nr. 14) betreft de voorgestelde nadere voorwaarde voor adoptie. Ook dat heeft geen gevolgen voor de aanpassingswetgeving. Datzelfde geldt voor het aangenomen amendement dat is ingediend door de leden Dittrich, Vos, Santi en Halsema (kamerstukken 1999/2000, 26 673, nr 15) aangaande de termijn van verzorging en opvoeding voorafgaande aan een adoptieverzoek.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het teleurstellend dat de regering overgaat tot aanpassing van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Handhaving van de wettekst zou immers betekenen dat de regering het huwelijk voor paren van gelijk geslacht als gelijkwaardig beschouwt aan het huwelijk door paren van verschillend geslacht.

Ik verwijs in dit verband naar de zoëven gegeven antwoorden op soortgelijke vragen van de PvdA-fractie en de CDA-fractie. Daar is uitgelegd waarom het in het huidige stadium niet opportuun wordt geacht om interlandelijke adoptie mogelijk te maken voor paren van hetzelfde geslacht en waarop mijn oordeel berust dat de niet-aanpassing van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie het gevaar meebrengt van een verminderde medewerking door adoptielanden aan de totstandkoming van adoptie. Op de vraag van deze leden of Nederland hier niet een voorbeeldfunctie zou kunnen vervullen, zou ik willen antwoorden dat de bedoelde voorbeeldfunctie pas mogelijk zou worden wanneer landen van herkomst hun houding ten aanzien van adoptie door paren van hetzelfde geslacht zouden herzien. Ik zei reeds dat ik graag bereid ben de internationale ontwikkelingen te blijven volgen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat ten aanzien van artikel 81 lid 1 onderdeel b het niet noodzakelijk is de ouder–kind relatie sekseneutraal aan te duiden. De reden daarvoor is dat bij de vóór de adoptie geldende gegevens wat betreft de ouders het altijd zal gaan om een moeder en vader. Een sekseneutrale aanduiding heeft hier dus geen enkele zin omdat iedereen in de voorgestelde tekstwijziging voor «ouders» moeder en vader zal lezen.

De opmerking van de leden van de fracties van GPV en RPF dat een kind voorafgaand aan een adoptie altijd een moeder en een vader heeft zal in het merendeel van de gevallen opgeld doen. Het is echter niet ondenkbaar dat een kind ook voorafgaand aan een adoptie reeds twee ouders van gelijk geslacht heeft. Te denken valt aan de situatie dat beide ouders van gelijk geslacht komen te overlijden en het kind vervolgens door twee personen (al dan niet van gelijk geslacht) wordt geadopteerd. In die (overigens trieste) situatie zijn de voormalige ouders wel van gelijk geslacht. De wetgever dient ook met deze situaties rekening te houden.

Verder vragen deze leden waarom nu bij de invoering van de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, besloten wordt de aanduiding van het geslacht toe te voegen aan de op te nemen gegevens over huwelijk en geregistreerd partnerschap. Dit terwijl door de invoering van het geregistreerd partnerschap zich ook nu al de mogelijkheid kan voordoen dat het geslacht niet afgeleid kan worden uit de voornamen van betrokkenen.

De opmerking van de leden van de fracties van GPV en RPF is terecht. Op dit moment wordt het geslacht van een geregistreerde partner niet op de persoonslijst van de partner vermeld, terwijl het partnerschap zowel door personen van gelijk als van ongelijk geslacht kan worden aangegaan. Het ontbreken van het gegeven omtrent het geslacht van de geregistreerde partner wordt door de afnemers van gegevens uit de GBA als een gemis ervaren. Daar waar ten aanzien van het huwelijk thans (met recht) mag worden aangenomen dat de huwelijkspartner van het andere geslacht is, moeten afnemers in het geval dat een geregistreerd partnerschap is aangegaan, aanvullende vragen stellen aan de basisadministratie of de burger zelf consulteren. In de praktijk blijkt dit bij de uitvoering van taken op het terrein van de verstrekking van overheidsvoorzieningen belemmerend te werken. Omdat na inwerkingtreding van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek op dit onderdeel tevens burgerlijke huwelijken tussen personen van gelijk geslacht mogelijk worden, kunnen afnemers zonder een aanvulling van de GBA ook niet meer rechtstreeks op de persoonslijst van een van de huwelijkspartners afgaan om het geslacht van de partner te kunnen bepalen. Dat zou de werkprocessen bij deze afnemers in ernstige mate belemmeren. Er is daarom voor gekozen aan de «huwelijks- en partnerschapscategorie» het geslacht van de partner toe te voegen.

Naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting, dat het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken niet behoeft te worden gewijzigd of opgezegd, zulks ondanks het feit dat de verdragsopstellers enkel een regeling voor ogen stond over huwelijken tussen personen van verschillend geslacht, stellen de leden van de fracties van GPV en RPF de vraag of de wijze waarop in Nederland de op het verdrag gebaseerde Wet conflictenrecht huwelijk zal worden toegepast na eventuele aanvaarding van wetsvoorstel 26 672, geen consequenties kan krijgen vanwege het toezicht op de naleving van het verdrag. Tevens vragen deze leden, verwijzend naar de ervaringen met de Arbeidstijdenwet, of niet het risico aanwezig is dat Nederland zich gedwongen zal zien één of meer internationale verdragen op te zeggen.

Hiervoor, in mijn reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie, gaf ik te kennen dat ik het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht wil afwachten alvorens een definitief standpunt in te nemen over de vraag of een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht onder het Haagse Huwelijksverdrag valt.

Anders dan deze leden lijken te veronderstellen, is er voor de hier van belang zijnde verdragen geen speciale instantie aangewezen die toeziet op de naleving ervan en die Nederland wegens niet-naleving zou kunnen dwingen om deze verdragen op te zeggen. Opzegging zou naar mijn mening alleen aan de orde zijn indien de regels van het verdrag niet adequaat zouden blijken te zijn.

Zoals in hetzelfde antwoord is aangegeven, voorziet het Haagse Huwelijksverdrag wel in de mogelijkheid om te weigeren een huwelijk te erkennen indien de erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van de erkennende staat. Opgemerkt werd ook reeds dat niets Nederland belet om de regels van de van belang zijnde verdragen van overeenkomstige toepassing te verklaren op situaties waarvan moet worden aangenomen dat ze niet door die verdragen worden bestreken.

De Wet conflictenrecht huwelijk is weliswaar op het Haagse Huwelijksverdrag gebaseerd, maar is een stuk Nederlandse wetgeving. Het verdrag verbiedt niet om in die wet hetzelfde begrip «huwelijk» te hanteren als in het Nederlands Burgerlijk Wetboek, indien dat een ruimer begrip zou zijn dan het in het verdrag gehanteerde begrip.

Artikel III

Het huidige artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft betrekking op de betaling van de kinderbijslag. Uitgangspunt daarbij is dat in het geval een man en een vrouw, gezamenlijk een huishouding voeren, en over eenzelfde kind recht hebben op kinderbijslag, de kinderbijslag wordt uitbetaald aan degene van hen die zij gezamenlijk daartoe hebben aangewezen. Bij gebreke van een gezamenlijke aanwijzing wordt de kinderbijslag waarop de man recht heeft, niet uitbetaald.

Door de invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht behoefde artikel 18 van de AKW aanpassing om deze bepaling sekseneutraal te maken. Omdat het in de situatie bij gebreke van een gezamenlijke aanwijzing niet mogelijk bleek een ander objectief criterium te bedenken, is er na overleg met de Sociale verzekeringsbank voor gekozen de Sociale verzekeringsbank de bevoegdheid te geven te bepalen aan wie de kinderbijslag dan wordt uitbetaald. Uitgangspunt voor het door de Sociale verzekeringsbank te voeren beleid zal zijn dat, in geval door een man en een vrouw een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, de kinderbijslag aan de vrouw zal worden uitbetaald (conform de huidige wetgeving); in de overige gevallen zal de Sociale verzekeringsbank, afhankelijk van de omstandigheden beslissen. Voor de volledigheid wordt hier nog toegevoegd dat in de overgrote meerderheid van de gevallen de verzekerden tot een gezamenlijke aanwijzing komen.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven