Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27250 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27250 nr. 5 |
Ontvangen 20 oktober 2000
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft vele indringende vragen gesteld over het voorliggende wetsvoorstel. Deze vragen geven mij een goede gelegenheid om belangrijke onderdelen van het voorstel opnieuw te belichten en de door mij voorgestelde keuzes nader te motiveren. In onderstaande beantwoording zal ik vragen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp in één keer behandelen als dat bijdraagt aan de lijn van het betoog.
Mede naar aanleiding van vragen van de vaste commissie stel ik een aantal aanpassingen van het wetsvoorstel voor, die zijn opgenomen in de nota van wijziging. Voor een beter begrip van de wijzigingen heb ik tevens een gewijzigd voorstel van wet bijgevoegd1, zodat direct beoordeeld kan worden hoe het voorstel luidt na opneming van de wijzigingen.
Veel vragen zijn gesteld over de vormgeving van de compensatie voor niet-marktconforme kosten en over de toewijzing van transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdend net. Op deze onderwerpen zal ik uitgebreid ingaan in de paragrafen 6 en 10. Op deze plaats wijs ik er ook op dat ik in paragraaf 2 inga op een aantal recente ontwikkelingen, namelijk met betrekking tot de overeenstemming die ik met de elektriciteitsproductiebedrijven heb bereikt over de beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking (OvS), de onderlinge verdeling van de verplichtingen van de bedrijven en het aandeelhouderschap in de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
Paragraaf 1 Algemene inleiding
De leden van de CDA-fractie vroegen een reactie op hun analyse dat als gevolg van diverse ontwikkelingen de eindverbruiker de rekening gepresenteerd krijgt van de liberalisering.
Omdat ik deze vraag van groot belang vind voor het maken van een afweging omtrent het wetsvoorstel, zal ik daarop als eerste ingaan. Het beleid inzake de liberalisering van de elektriciteitsmarkt is nadrukkelijk gericht op het realiseren van voordelen voor eindverbruikers. Naast zo laag mogelijke prijzen zijn een betere dienstverlening, innovatie en toenemende klantgerichtheid doelstellingen van het beleid. De onlangs gepubliceerde besluiten van de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie (hierna: Dte) over de efficiencykortingen voor de individuele netbeheerders laten zien dat er efficiencyvoordelen te behalen zijn, die ten goede komen aan de consument. De Dte vergelijkt de prestaties van iedere netbeheerder met die van de meest efficiënte netbeheerders. Via de daaraan gerelateerde efficiencykortingen worden de effecten van deze gesimuleerde concurrentie voor de bedrijven voelbaar en door toepassing van de kortingen worden zij doorgegeven aan de afnemers. Een soortgelijke benadering volg ik met betrekking tot het vaststellen van leveringstarieven voor beschermde afnemers. Het is naar mijn oordeel dus beslist niet zo dat de eindverbruiker slechter af is tengevolge van de liberalisering, integendeel.
Het is evenwel ook zo dat thans, in de overgangsperiode naar een werkelijk geliberaliseerde markt, een beperkt deel van de tariefvoordelen van de liberalisering teniet wordt gedaan als gevolg van de bekostiging van een deel van de niet-marktconforme kosten waarmee de productiesector kampt. Er is dan ook zeker geen sprake van het motto «meer, meer» als het gaat om de elektriciteitsprijs, maar van «minder minder» (dat wil zeggen: er zal minder betaald worden voor elektriciteit, maar door de bakstenenproblematiek is dat voordeel minder dan eerder werd verwacht). Ik merk daarbij overigens nog op dat in de situatie tot aan de liberalisering de niet-marktconforme kosten ook werden betaald, maar dan gemaskeerd als deel van het elektriciteitstarief. Nu worden ten gevolge van liberalisering deze kosten transparant gemaakt, waarbij zij bovendien niet meer automatisch afgewenteld kunnen worden op alle eindverbruikers.
De leden van de CDA-fractie vroegen een garantie met betrekking tot de leveringszekerheid in een geliberaliseerde markt. Zij wilden ook weten hoe de overheid de nutsfunctie in een geliberaliseerde en geprivatiseerde markt nog waar kan maken.
In een geliberaliseerde markt zullen aanbieders alles in het werk stellen om een sterke positie op te bouwen op de markt. De sleutel daarvoor ligt in het bieden van een kwalitatief en kwantitatief goed aanbod aan hun afnemers. Ik ben dan ook van oordeel dat in het nieuwe stelsel meer prikkels aanwezig zijn om de consument goed te bedienen dan in de situatie van een monopolie. De ontwikkelingen op andere geliberaliseerde markten onderschrijven in zijn algemeenheid deze benadering.
Daar komt bij dat de Elektriciteitwet 1998 en de Gaswet belangrijke waarborgen bieden om de leveringszekerheid te garanderen. Ik wijs allereerst op de centrale positie van het netbeheer. De netbeheerders hebben tot taak de betrouwbaarheid van het net in stand te houden. De Dte zal daarop toezien. Ten tweede wijs ik op de wijze waarop de beschermde afnemers worden beleverd door vergunninghouders en op het daarbij tot 2004 geregelde tarieftoezicht. Tenslotte wijs ik op de voorziene evaluatie van de liberalisering via het energierapport en op de periodieke evaluatie van de wet zelf. Concluderend meen ik dat er voldoende mogelijkheden zijn in de bestaande wet- en regelgeving en het institutionele raamwerk van de elektriciteitsvoorziening om zo nodig tijdig bij te sturen ter waarborging van de leveringszekerheid. Privatisering van energiebedrijven doet daaraan niets af.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een overzicht van alle «transport system operators» (TSO's) in Europa waarin private partijen participeren, in combinatie met gegevens over de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt in die landen, de prijsontwikkelingen en de mate van betrouwbaarheid, leveringszekerheid en toegankelijkheid tot de voorzieningen. Ook wilden zij een actueel overzicht van de mate van liberalisering van de elektriciteitsmarkten in de EU-lidstaten en het prijsniveau in de verschillende landen. Ten slotte vroegen zij of Nederland in 2000 een duurte-eiland op energiegebied wordt en wilden zij inzicht in de verwachting ten aanzien van het prijsniveau in 2001.
Met mijn collega in het Verenigd Koninkrijk ben ik in het voorjaar van 2000 een project gestart dat zich richt op de ontwikkeling van een set van indicatoren waarmee de totstandkoming van de interne elektriciteitsmarkt kan worden gevolgd. Dit project wordt uitgevoerd door onderzoekers van Oxford Economic Research Associates. Het rapport is thans in de afrondende fase en zal spoedig beschikbaar komen. In het rapport worden onder meer aandeelhouderschap en toegankelijkheid van de hoogspanningsnetten benoemd. Hieronder staat een overzicht van de Europese landen waar private partijen in hoogspanningsnetten participeren.
Duitsland: in Duitsland is gekozen voor een systeem van onderhandelde toegang. Er zijn verschillende TSO's actief, de meeste in private handen, sommige in overheidshanden, sommige gecombineerd. Tevens is er verticale integratie van TSO's met productie- en distributiebedrijven. De voorwaarden voor onderhandelde toegang op de netten zijn opgenomen in een overeenkomst tussen de neteigenaren in de zogenaamde Verbände-Vereinbarung. Het gaat hierbij om de volgende ondernemingen: Bayernwerk Netz, Bewag, ENBW Transportnetze, Hamburgische Electricitats-Werke, Preussenelektra Netz, RWE Energie, VEAG Vereinigte Energiewerke, VEW Energie. Eventuele klachten over nettoegang worden behandeld door het Bundeskartellamt.
Spanje: het hoogspanningsnet is in handen van Red Electrica dat in 1999 werd geprivatiseerd. De aandelen zijn nog deels in handen van de overheid (minder dan de helft). Producenten van elektriciteit mogen niet meer dan 30% van de aandelen in handen hebben. Er is sprake van gereguleeerde toegang, waarbij het toezicht in handen is van de Comisión Nacional de Energía.
Verenigd Koninkrijk: het hoogspanningsnet is in handen van National Grid, een 100%-privaat bedrijf. Er is sprake van gereguleerde toegang, waarbij de toezichthouder (OFGEM) onder andere verantwoordelijk is voor de vaststelling van de tarieven.
Belgie: CPTE is een coöperatieve vennootschap, opgericht door Electrabel en SPE (beiden private ondernemingen). In afwachting van de uitvoering van de omzetting in Belgisch recht van de elektriciteitsrichtlijn heeft CPTE een tijdelijke regeling ingevoerd voor gereguleerde nettoegang.
Denemarken: het hoogspanningsnet in Denemarken is gesplitst in twee delen. Het westelijk deel van Denemarken wordt bediend door Eltra, een coöperatieve onderneming, waarbij consumenten aandeelhouders zijn. Het oostelijk deel van Denemarken wordt bediend door Elkraft System, dat in handen is van de lokale productiebedrijven, die in meerderheid in handen zijn van overheden. Er is sprake van gereguleerde nettoegang.
Finland: het hoogspanningsnet is in private handen, met een minderheidsdeelneming van de overheid. Toezicht op gereguleerde nettoegang is in handen van de Electricity Market Authority.
In Frankrijk, Italië, Noorwegen, Oostenrijk, Griekenland, Ierland, Luxemburg, Portugal en Zweden zijn de hoogspanningsnetten in overheidshanden.
Wat betreft de mate van betrouwbaarheid en leveringszekerheid in de EU-landen zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Uit rapporten van DG TREN (transport en energie) van de Europese Commissie blijkt dat er geen knelpunten zijn in de betrouwbaarheid en leveringszekerheid van elektriciteit in Europa die aanwijsbaar veroorzaakt zijn door de liberalisering van de elektriciteitssector.
De Europese Commissie heeft onlangs een geactualiseerd overzicht opgesteld van de mate van liberalisering van de elektriciteitsmarkten in de EU-lidstaten. De marktopening van 33% in Nederland is in vergelijking tot het Europees gemiddelde van 65% thans nog beperkt.
Marktopening | Unbundeling netwerk | Nettoegang | TSO van overheid (O), privaat (P), beide (P/O) | |
---|---|---|---|---|
Oostenrijk | 30% | Wettelijk | Gereguleerd | O |
België | 35% | Wettelijk | Gereguleerd | P/O |
Denemarken | 90% | Wettelijk | Gereguleerd | P/O |
Finland | 100% | Eigendom | Gereguleerd | P/O |
Frankrijk | 30% | Management | Gereguleerd | O |
Duitsland | 100% | Management | Onderhandeld | P |
Griekenland | 30% | Management | Gereguleerd | O |
Ierland | 30% | Wettelijk | Gereguleerd | O |
Italië | 30% | Wettelijk | Gereguleerd | O |
Nederland | 33% | Wettelijk | Gereguleerd | P/O |
Portugal | 30% | Wettelijk | Gereguleerd | O |
Spanje | 45% | Wettelijk | Gereguleerd | P/O |
Zweden | 100% | Eigendom | Gereguleerd | O |
Engeland | 100% | Eigendom | Gereguleerd | P |
Europa | 65% |
Bron: Communication from the Commision to the Council and the European Parliament. Recent progress with building the internal electricity market, Brussel 16-5-2000.
Het prijsniveau in de ons omringende landen staat in de volgende tabel toegelicht; deze cijfers zijn afkomstig van Eurostat. De tabel geeft voor verschillende type afnemers (huishoudens en industrie) in verschillende landen aan wat het prijsniveau is, uitgedrukt in euro. Deze cijfers laten zien dat Nederland, in vergelijking met de ons omringende landen in 1999 en in 2000, geen duurte-eiland is.
Land: | Nederland (R'dam) | Duitsland (Hannover) | België | Frankrijk | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Datum: | 1-7-99 | 1-1-00 | 1-7-99 | 1-1-00 | 1-7-99 | 1-1-00 | 1-7-99 | 1-1-00 |
Industriële afnemers: | ||||||||
<30 000 kWh | 10,09 | 8,57 | 12,67 | 11,74 | 14,55 | 14,00 | 8,69 | 8,69 |
<50 000 kWh | 10,11 | 8,32 | 12,43 | 11,52 | 14,79 | 14,30 | 8,69 | 8,69 |
<160 000 kWh | 10,72 | 10,93 | 10,48 | 9,00 | 11,52 | 11,41 | 7,89 | 7,89 |
<1 250 000 kWh | 7,47 | 5,80 | 8,88 | 7,45 | 8,70 | 8,61 | 6,61 | 6,61 |
<2 000 000 kWh | 6,00 | 5,02 | 7,10 | 8,86 | 7,38 | 7,34 | 5,85 | 5,85 |
Huishoudens: | ||||||||
<600 kWh | 13,27 | 13,00 | 17,27 | 17,12 | 17,11 | 16,04 | 12,82 | 12,82 |
<1 200 kWh | 10,64 | 11,64 | 14,48 | 14,31 | 16,12 | 15,20 | 11,18 | 11,18 |
<3 500 kWh | 7,37 | 9,41 | 11,88 | 11,71 | 11,77 | 11,71 | 9,26 | 9,26 |
<7 500 kWh | 8,48 | 8,73 | 11,24 | 11,08 | 10,72 | 10,77 | 8,95 | 8,95 |
<20 000 kWh | 4,09 | 6,40 | 6,89 | 6,65 | 8,73 | 6,81 | 7,43 | 7,43 |
Bron: Eurostat, Statistics in focus 1 Januari 2000 en 1 juli 1999. (prijzen exclusief belastingen per 100 kWh in euro)
De leden van de CDA-fractie wensten een overzicht van de wijze waarop naleving van bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en het voorliggende wetsvoorstel door de toezichthoudende instanties kan worden afgedwongen.
De Elektriciteitswet 1998 wordt op drie wijzen gehandhaafd, namelijk privaatrechtelijk, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk.
Privaatrechtelijke handhaving vindt plaats door individuele afnemers: zij kunnen bepalingen die hun rechten toekennen inroepen voor de burgerlijke rechter. In het bijzonder kunnen zij op grond van de artikelen 23 en 24 van de Elektriciteitswet 1998 afdwingen dat zij tegen redelijke voorwaarden een aansluiting krijgen op het net en dat tegen redelijke voorwaarden transport van elektriciteit zal plaatsvinden. De redelijke voorwaarden die de rechter daarbij zal hanteren, zullen de tarieven en voorwaarden zijn die door de directeur van de Dte op grond van de artikelen 27 tot en met 38 van de Elektriciteitswet 1998 zijn vastgesteld. Beschermde afnemers kunnen hun recht op levering van elektriciteit, bedoeld in artikel 56 van de Elektriciteitswet 1998, langs dezelfde privaatrechtelijke weg handhaven.
Bestuursrechtelijke handhaving vindt in het bijzonder plaats in het kader van de aanwijzing van netbeheerders en het verlenen van een vergunning voor levering van elektriciteit aan beschermde afnemers. De Minister van Economische Zaken moet instemmen met de aanwijzing van netbeheerders; ook kan hij een aanwijzing vervangen door een andere als de desbetreffende netbeheerder niet voldoet aan de wettelijke eisen (artikel 14). Leveringsvergunningen kunnen worden ingetrokken (artikel 67). Verder is de regulering van de elektriciteitsvoorziening omgeven met diverse informatieverplichtingen, zowel ten opzichte van de directeur van de Dte (artikel 7) als ten opzichte van de Minister van Economische Zaken (artikel 78). Ten slotte noem ik in dit verband de geschillenregeling van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998, waarbij aan de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma) een geschil omtrent de toegang tot het net kan worden voorgelegd.
Strafrechtelijke handhaving van de Elektriciteitswet 1998 vindt plaats via de Wet op de economische delicten. Op grond van artikel 1 van die wet is overtreding van de artikelen 7, tweede lid, 12, eerste lid, 16, 18, derde lid, 21, 46, 47, eerste lid, 53, eerste lid, 56, 60, 62, 64, 69, 78, tweede lid, 79 en 84 van de Elektriciteitswet 1998 een economisch delict.
Wat betreft de handhaving van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector merk ik het volgende op. De artikelen 2 tot en met 5 worden privaatrechtelijk gehandhaafd. In de wet worden de rechtsposities van Sep enerzijds en de productiebedrijven anderzijds aangegeven. Als naar het oordeel van deze partijen de anderen zich niet aan de verdelingsregeling houden, kunnen zij bij de burgerlijke rechter naleving van de regeling afdwingen. Ook artikel 9 wordt privaatrechtelijk gehandhaafd: als een afnemer weigert de tariefverhoging te betalen, kan de desbetreffende netbeheerder of vergunninghouder zijn wettelijk recht afdwingen bij de burgerlijke rechter. Hetzelfde geldt voor artikel 13. Ten slotte wordt de overeenkomst tot koop van de aandelen van TenneT, waar artikel 10 betrekking op heeft, privaatrechtelijk gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor het verbod op het verwerven van aandelen en het vestigen van rechten op aandelen door anderen dan de Staat, aangezien een dergelijke verwerving of vestiging van rechtswege nietig is.
De artikelen 6, 7 en 8 worden bestuursrechtelijk gehandhaafd. Het gaat om het vaststellen van de toeslag door de Minister van Economische Zaken en het uitbetalen van de daarmee verkregen opbrengst aan de bedrijven. Die uitbetaling geschiedt niet dan nadat de bedrijven een opgave hebben gedaan van de door hen gedragen kosten van stadsverwarming of Demkolec. Artikel 11 heeft betrekking op de handhaving van het wetsvoorstel en regelt de informatieverstrekking aan de Minister van Economische Zaken. Weigering de informatie te verstrekken is een economisch delict (zie artikel 16).
Artikel 12 betreft in wezen de uitvoering van de beheerstaak van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Als deze daarbij onjuist te werk zou gaan, kan de aangewezen vennootschap bij de burgerlijke rechter of, in het kader van de geschillenregeling van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998, de directeur-generaal van de Nma afdwingen dat hem zoveel transportcapaciteit wordt toegewezen als hem in de wet is toegekend. Voor derden staan dezelfde wegen open als door een te ruime toekenning van transportcapaciteit aan de aangewezen vennootschap hun verzoek om transport van elektriciteit wordt afgewezen.
Bij de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (artikel 15) geldt het handhavingsregime van die wet. Daarbij geeft het nieuwe artikel 11a over de rechten en plichten met betrekking tot de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet een aantal bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhavingsmogelijkheden. Zo zijn statuten die in strijd zijn met de wettelijke bepalingen van rechtswege nietig. Hetzelfde geldt op grond van artikel 18, tweede lid, van het wetsvoorstel.
Verder vroegen de leden van de CDA-fractie om een opgave van de wijze waarop naleving van een door de directeur Dte gegeven bindende aanwijzing kan worden gehandhaafd. Het is waar dat er geen directe middelen zijn om deze te handhaven, bijvoorbeeld door een last onder dwangsom. Wel is er een indirecte mogelijkheid, namelijk via de geschillenregeling van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998. Bij de beslechting van een geschil over de toegang tot het elektriciteitsnet en de tarieven en voorwaarden die daarbij worden gehanteerd, kan de directeur-generaal van de Nma rekening houden met een door de directeur van de Dte gegeven bindende aanwijzing.
De leden van de VVD-fractie wilden weten wat de stand van zaken is met betrekking tot het overleg met de elektriciteitsproducenten over de beëindiging van de OvS. Voorts vroegen zij of een eventuele consensus in de elektriciteitsproductiesector nog kan leiden tot verandering van dit wetsvoorstel. De leden van de fracties van de PvdA, D66, het CDA en RPF en SGP gaven in dit verband aan een volledig aandeelhouderschap door de Staat in TenneT wenselijk te achten.
Medio dit jaar constateerde dat het overleg tot dat moment niet had geleid tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing. Als gevolg daarvan dreigde stagnatie op te treden in het proces van de overgang van de productiesector naar een geliberaliseerde markt. Ik besloot derhalve de noodzakelijke afwikkeling van de niet-marktconforme kosten van de productiesector door middel van dit wetsvoorstel te regelen.
Enkele weken geleden benaderden de productiebedrijven mij opnieuw met het verzoek om te bezien of overeenstemming kon worden bereikt. Ik heb hierin toegestemd. Voor de bedrijven stond daarbij centraal dat Sep kon komen tot verkoop van alle aandelen in TenneT aan de Staat. Mijn uitdrukkelijke voorwaarde bij de onderhandelingen was dat de productiebedrijven hun verantwoordelijkheid voor de op naam van Sep staande verplichtingen zouden accepteren en dat zij die verantwoordelijkheid niet meer ter discussie zouden stellen.
Op 10 oktober 2000 hebben de besprekingen geleid tot overeenstemming over de aankoop van 100% van de aandelen in TenneT voor een bedrag van f 2 550 000.000,–. De productiebedrijven hebben zich ertoe verplicht de kosten van de Sep-verplichtingen te dragen en de in dit wetsvoorstel vervatte draagplicht niet in rechte aan te vechten. Tevens hebben zij zich ertoe verplicht zich maximaal in te spannen om een hoeveelheid transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net van 600 MW beschikbaar te maken met het oog op de bevordering van de marktwerking op de elektriciteitsmarkt. Deze 600 MW gaat dus af van de hoeveelheid van 1500 MW die voor de eerstkomende jaren benodigd is voor de Sep-contracten (zie verder artikel 12 van dit wetsvoorstel en paragraaf 9 van deze nota). De bereikte overeenstemming leidt niet tot een principiële wijziging van het wetsvoorstel, aangezien de overeenkomst dit wetsvoorstel tot uitgangspunt neemt. Gelet op het belang dat ik hecht aan de overeenkomst, zend ik deze mee als bijlage bij deze nota.1
Met de aankoop van 100% van de aandelen in TenneT kom ik tegemoet aan een breed gedragen wens van de Tweede Kamer, welke wens was ingegeven door overwegingen met betrekking tot de gewenste onafhankelijkheid van de netbeheerder in de overgangsperiode naar een geliberaliseerde markt, waarin het toezicht zich nog verder dient te ontwikkelen.
Ik beschouw het aandeelhouderschap van de Staat in TenneT als tijdelijk. Eerder heb ik aangegeven dat, gelet op de grote veranderingen die de elektriciteitssector momenteel doormaakt, een staatsaandeelhouderschap voor een periode van twee tot drie jaar als aanvulling op eisen die de Elektriciteitswet 1998 stelt aan het netbeheer, dienstig kan zijn om de periode te overbruggen totdat het toezicht op de elektriciteitsmarkt zich verder heeft ontwikkeld. Tot die tijd zullen derhalve partijen met een strategisch belang in productie, levering of handel in elektriciteit geen aandeelhouder zijn in TenneT. Bij de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in 2002 wil ik in overleg met de Kamer opnieuw bezien of en zo ja, onder welke voorwaarden de Staat de aandelen in TenneT wederom kan verkopen. Ik heb hiertoe bij nota van wijziging artikel 19 van dit wetsvoorstel aangepast.
De leden van de CDA-fractie wezen op het belang van een marktconforme prijsstelling voor de waarde van het hoogspanningsnet. Immers, zo stelden deze leden, indien de aankoop van het net in samenhang met een oplossing voor de financiering van de niet-marktconforme kosten zou worden gezien, dan zou de aankoop al snel resulteren in een verkapte compensatie voor deze kosten waarvoor goedkeuring van de Europese Commissie nodig zou zijn.
Ik ben het met deze leden eens dat deze transactie dient te geschieden op basis van een marktconforme prijsstelling. Ook de Commissie-Herkströter heeft hier in haar advies op gewezen. Ik heb me door dit principe laten leiden bij de onderhandelingen die ik met de productiebedrijven heb gevoerd.
Daarnaast heb ik mij bij het bepalen van de koopprijs uitgebreid laten adviseren. Uit deze adviezen blijkt dat een bedrag van f 2 550 000.000,– gegeven de context waarbinnen TenneT zich begeeft, een redelijke en marktconforme prijs is. Van waarde-erosie, waarover de leden van de SGP-fractie spraken, is naar mijn oordeel dan ook geen sprake.
De leden van de SGP-fractie constateerden dat in het wetsvoorstel niet wordt ingegaan op de fiscale behandeling van de ontvlechting van Sep. Zij vragen of dit impliceert dat de vergoeding van de niet-marktconforme kosten op fiscaal neutrale wijze plaatsvindt.
De elektriciteitsproductiebedrijven zijn nog in overleg met de Belastingdienst over de fiscale gevolgen van de verkoop van de aandelen in TenneT aan de Staat. In dat verband wordt eveneens aandacht besteed aan de wijze waarop de niet-marktconforme kosten die de bedrijven dragen in fiscale zin kunnen worden behandeld.
Paragraaf 3 Verdelingsregeling
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de elektriciteitsproductiebedrijven volgens artikel 12 van het wetsvoorstel voorrang hebben ten behoeve van de nakoming van de Sep-contracten. Zij vroegen ook of ik kan onderschrijven dat het beginsel dat de bedrijven de niet-marktconforme kosten dragen, voor zover zij daartoe in staat geacht kunnen worden, nog steeds van kracht is.
De vraag met betrekking tot de toewijzing van de transportcapaciteit voor de Sep-contracten wordt uitgebreid behandeld in paragraaf 10. Wat het draagkrachtbeginsel betreft merk ik op dat dit nog steeds opgaat. Uit het wetsvoorstel blijkt dat ook. Immers, het voorstel volgt de lijn van het advies van de Commissie-Herkströter en voorziet niet in een tegemoetkoming in de kosten van importcontracten, die de productiebedrijven geacht worden zelf te kunnen dragen.
De leden van de CDA-fractie verzochten om een toelichting op de in artikel 4 bedoelde vorderingsrechten.
De vorderingsrechten zijn tot stand gekomen in het kader van de uitvoering door de productiebedrijven en Sep van hun Overeenkomst van Samenwerking. Krachtens die overeenkomst en een daarop gebaseerde uitvoeringsregeling werd voor de bouw van productiecapaciteit tussen Sep en een individueel productiebedrijf een overeenkomst gesloten, op grond waarvan het productiebedrijf tegenover Sep de verplichting had de desbetreffende centrale te bouwen en het bedrijf het recht kreeg op vergoeding van de bouwkosten. Voor deze zogenaamde kapitaallasten verkregen de productiebedrijven dus een vordering op Sep. Overeenkomstig het advies van de Commissie-Herkströter bepaalt artikel 4 dat de desbetreffende vorderingsrechten die bij de beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking nog bestaan, vervallen. Deze keuze is ingegeven door de omstandigheid dat daardoor geen herverdeling van productiecapaciteit tussen de productiebedrijven onderling behoeft plaats te vinden. Een dergelijke herverdeling zou niet stroken met de wens van de productiebedrijven om reeds nu een zelfstandige positie op de markt in te nemen. Bovendien heb ik overwogen dat, waar een bedrijf nog hoge niet-geamortiseerde kapitaallasten van relatief nieuwe centrales heeft, daartegenover staat dat dergelijke centrales kostenefficiënter zijn en een langere levensduur hebben.
De leden van de fractie van D66 vroegen of het verantwoord is om de niet-marktconforme kosten te verwerken in de marktprijs door prioriteit te geven aan de Sep-invoercontracten, mede gelet op de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt.
Ik wil de leden voor een antwoord op deze vraag verwijzen naar mijn inleiding van paragraaf 10, waar ik uitvoerig inga op de achtergrond van artikel 12 van het wetsvoorstel.
De leden van de RPF-fractie vroegen of ik het eens ben met de redenering dat de draagkracht van de producenten in de elektriciteitssector nog eens sterk zal toenemen wanneer de aandelen van Sep in TenneT worden verkocht.
Als gevolg van de verkoop van de aandelen in TenneT wordt de draagkracht van de producenten in die zin versterkt dat de producenten hun liquiditeitspositie versterken, hetgeen de afwikkeling van de OvS-verplichtingen vergemakkelijkt.
De leden van de RPF-fractie vroegen of het redelijk is de elektriciteitsproducenten te verplichten volgens de verdeelsleutel van artikel 2 ook (delen van) de overige niet-marktconforme kosten te dragen.
Ik vind dat niet redelijk, aangezien de initiatieven rond stadsverwarming en Demkolec specifiek door de overheid zijn gestimuleerd en het derhalve ook op de weg van de overheid ligt daarvoor te voorzien in een tegemoetkoming, overeenkomstig het wetsvoorstel. Dat is ook de strekking van het advies van de Commissie-Herkströter. Voor een verdere uiteenzetting van de achtergrond van deze compensatie verwijs ik naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (kamerstukken 1998/1999, 26 303).
De leden van de D66-fractie vroegen waarom de overheid f 1,1 miljard voor haar rekening neemt voor de compensatie van de niet-marktconforme kosten van de stadsverwarmingprojecten Hierbij haalden zij een citaat van de regering aan dat er op neerkomt dat het niet de bedoeling is om onrendabele stadsverwarmingprojecten te verwezenlijken ten koste van de elektriciteitsverbruikers (kamerstukken II 1986/87, 19 591, nr. 5). De leden van de VVD-fractie stelden vragen met dezelfde strekking.
Een van de uitgangspunten van de stadsverwarmingprojecten is altijd de economische haalbaarheid geweest. Daarnaast speelden in de jaren '80 ook andere beleidsdoelen een rol, zoals aardgasbesparing, brandstofdiversificatie en vermindering van afvalwarmteproblemen. De overheid heeft de totstandkoming van deze overeenkomsten dus vanuit verschillende overwegingen gestimuleerd. Ter bevordering van de realisatie van stadsverwarmingprojecten is het zogenaamde «niet meer dan anders beginsel» geïntroduceerd. De kosten van verwarming voor een huishouden dat is aangesloten op stadsverwarming zijn daardoor niet hoger dan de kosten die dat huishouden zou hebben indien het voor verwarming gebruik zou maken van gas.
De stadsverwarmingcontracten stammen uit een periode waarin de brandstofprijzen hoog waren. Als gevolg van de daling van de brandstofprijzen kwam een aantal stadsverwarmingprojecten aan het eind van de jaren '80 in financiële moeilijkheden. In het kader van een financiële saneringsoperatie zijn in 1990 afspraken gemaakt tussen Sep en de Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarming. Deze afspraken houden in dat de productiebedrijven het risico van dalende brandstofprijzen (het «brandstofprijsrisico») dragen. De meerkosten voortvloeiende uit toepassing van het «niet meer dan anders beginsel» en het dragen van het brandstofprijsrisico worden tot 1 januari 2001 door de productiebedrijven via Sep verdisconteerd in het tarief voor de levering van elektriciteit. In een gesloten markt kunnen deze kosten worden afgewenteld op de verbruikers. In een geliberaliseerde markt kunnen deze kosten niet meer worden terugverdiend. Derhalve is sprake van niet-marktconforme kosten, waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing biedt. De omvang van de compensatie is afhankelijk van de ontwikkeling van de gasprijzen. De huidige hoge gasprijs leidt thans tot een lagere omvang van de niet-marktconforme kosten van stadverwarming.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het brandstofprijsrisico en het REB-voordeel in de opbouw van de maximale tegemoetkoming uitgesplitst kan worden.
Deze elementen kunnen in de opbouw van de tegemoetkoming uitgesplitst worden. De hoogte van het REB-voordeel is volgens de Commissie-Herkströter ongeveer een half miljard gulden. Dit is de maximale omvang van het REB-voordeel indien alle productiebedrijven erin slagen het REB-bedrag terug te vorderen van de distributiebedrijven waarmee zij een warmteleveringsovereenkomst hebben gesloten. Hierover zijn thans nog arbitrageprocedures aanhangig. In het wetsvoorstel is voor deze regeling gekozen om de productiebedrijven maximaal ertoe te bewegen het REB-voordeel terug te vorderen. De rest van de tegemoetkoming is bedoeld voor het brandstofprijsrisico.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het gevaar bestaat dat warmtekrachtprojecten in de toekomst als bakstenen zullen worden aangemerkt.
Een aantal stadsverwarmingprojecten die gebruik maken van warmtekrachtkoppeling (WKK), maakt onderdeel uit van dit wetsvoorstel; voor deze projecten wordt dus een toeslagregeling opgesteld om de niet-marktconforme kosten te compenseren. Voor de overige WKK-installaties in Nederland geldt dit niet.
Over de rentabiliteit van WKK in een geliberaliseerde markt zond ik de Tweede Kamer eerder twee studies van ECN (kamerstukken II 1999/2000, 26 898, nrs. 2 en 3). Over aanvullende stimuleringsmaatregelen voor WKK informeerde ik de Tweede Kamer onlangs door middel van mijn brief van 3 oktober jl. (kamerstukken II 2000/01, 26 898, nr. 25). Gezien de grote verscheidenheid aan WKK-toepassingen zijn geen algemene uitspraken mogelijk over de projectrentabiliteit van bestaande individuele installaties. Investeringen in WKK zijn verricht door marktpartijen op basis van een eigen afweging en voor eigen rekening en risico. Ik zie geen enkele aanleiding om de WKK-investeringen als bakstenen te beschouwen, met uitzondering dus van een aantal specifieke stadsverwarmingprojecten.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of het niet beter is indien vooraf wordt aangegeven welke som de overheid bijdraagt aan Demkolec, zodat de bieders op de veiling zich daarop kunnen richten. Verder vroegen zij of de veilingmethode niet uitlokt dat de geboden bedragen voor Demkolec laag zullen blijven aangezien de overheid toch achteraf bijpast. Ten slotte vroegen de leden van de PvdA-fractie of het verstandig is een heldere veilingprocedure te ontwikkelen, inclusief contra-expertise van de veilingmethode.
In de memorie van toelichting staat een indicatie van de niet-marktconforme kosten van Demkolec, te weten 200 à 300 miljoen gulden. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat de compensatie voor de niet-marktconforme kosten aan de koper zal worden uitgekeerd. Overleg met betrokken partijen en de investment bank die de veiling organiseert over de vormgeving van de veilingmethodiek hebben mij echter doen besluiten om de opbrengst uit de toeslag aan de verkopende partij te doen toekomen. Voorts zal Demkolec schuldenvrij worden aangeboden in de veiling. Hiertoe worden bij nota van wijziging de artikelen 7 en 8 aangepast.
De kans op te geringe biedingen wordt juist door het houden van een veiling verkleind. De veiling zal naar verwachting verschillende biedingen opleveren door verschillende potentiële kopers. Deze kopers zullen in hun biedingen zelf hun ondernemersrisico en de aan daaraan gekoppelde hoogte van hun bod bepalen. Met de hoogste bieder(s) zal uiteindelijk nog verder onderhandeld worden over de uiteindelijke verkoopprijs. Op deze wijze zal de opbrengst van de verkoop zo hoog mogelijk worden. Overigens heb ik, gelet op het belang van de overheid bij opbrengstmaximalisatie, instemmingsrecht met betrekking tot de gunning van de centrale aan een koper.
Wat de veilingprocedure betreft meen ik dat de thans gekozen veilingmethode eenvoudig en marktconform is en gericht op opbrengstmaximalisatie. De veiling wordt begeleid door een gerenommeerde investment bank met ruime internationale ervaring in het verkopen van elektriciteitsproductiecentrales. Ik heb ook van de Landsadvocaat een positief advies gekregen over de veilingmethodiek. Ik ben voornemens om, voordat ik besluit tot het verlenen van een tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten, terzake een contra-expertise te vragen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat er gebeurt met biedingen die lager zijn dan het hoogste bod, maar die wel impliceren dat Demkolec als milieuvriendelijke biovergasser voortgezet zou kunnen worden. Tevens vroegen zij of daarbij dan een hogere vergoeding voor niet-marktconforme kosten past. De leden van de SGP-fractie stelden soortgelijke vragen.
In de veiling van Demkolec wordt gewerkt met twee scenario's wat betreft de brandstofinzet: een variant met kolenvergassing (eventueel gedeeltelijk met biomassa) en een variant met aardgas. Dit betekent dat de bedrijfseconomische waarde en de niet-marktconforme kosten van de biomassa-variant binnen de veilingprocedure expliciet worden gemaakt. Met deze kennis zal de potentiële koper vervolgens beoordelen of er redelijke mogelijkheden zijn het vergassingsdeel van de installatie te behouden. Uit verschillende technische en economische onderzoeken is tot nu toe onvoldoende gebleken met welke brandstofvariant Demkolec de meeste rendabele toekomst heeft. Beide varianten hebben voor- en nadelen, op zowel het technische als het economische vlak; het is aan de koper om te bepalen met welke variant Demkolec verder geëxploiteerd zal worden.
Het is hierbij van groot belang dat de overgangsproblemen in de elektriciteitsproductiesector zo snel mogelijk worden opgelost. De afwikkeling van de niet-marktconforme kosten richt zich in hoofdzaak op de minimalisering van de niet-marktconformiteit en daarmee de kosten voor verbruikers van elektriciteit. Relevant in dit verband is dat Demkolec gebouwd is als demonstratieproject, en dat de experimentele fase grotendeels afgerond is. Als uitgangspunt bij de verkoop geldt dat Demkolec verkocht wordt aan de hoogst biedende partij, ongeacht de wijze waarop deze partij de centrale wil exploiteren. Hierover bestaat overeenstemming tussen mij en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
De leden van de D66-fractie vroegen of Demkolec een belangrijke rol kan spelen in een duurzaam energiebeleid en of aan potentiële kopers duidelijkheid gegeven kan worden over de overheidsbijdrage voor een duurzame energiecentrale zoals Demkolec kan zijn.
Wat betreft het duurzame energiebeleid speelt de Demkoleccentrale een rol in de recent bereikte overeenstemming met de eigenaren van kolencentrales over het terugdringen van CO2-emissies. In de beleidsafspraak op hoofdlijnen wordt thans rekening gehouden met een vermindering van de CO2-emissie van de Demkoleccentrale als gevolg van de te verwachten brandstofswitch (kolen/gas) of biomassa-inzet. Indien de centrale na de verkoop verder wordt gebruikt als aardgasgestookte STEG-eenheid bedraagt de CO2-reductie 0,5 Mton per jaar. Met de optie van gedeeltelijke biomassavergassing zal de CO2-reductie minder zijn dan 0,5 Mton, omdat in die situatie nog in aanzienlijke mate kolen zullen worden vergast.
In bovengenoemde beleidsafspraak is de reductiebijdrage van de Demkoleccentrale gesteld op 0,5 Mton en is verder vermeld dat, indien een lagere emissiereductie optreedt, bijvoorbeeld omdat wordt gekozen voor behoud van het vergassingsgedeelte met een gecombineerde inzet van kolen, biomassa en afvalstoffen, de lagere emissiereductie moeten worden gecompenseerd doch niet door de andere kolencentrales.
Aan de potentiële kopers geeft het wetsvoorstel voldoende duidelijkheid inzake een mogelijke overheidsbijdrage. Het niet-marktconforme deel van de kosten van de centrale zal worden gecompenseerd door de overheid via een toeslag op de transporttarieven. Het is niet de bedoeling om hier bovenop nog een andere specifieke overheidsbijdrage in de niet-marktconformiteit aan te bieden. Dat laat overigens onverlet dat de koper gebruik kan maken van de bestaande generieke instrumenten ter bevordering van duurzame energie, zoals de regeling Energie Investeringsaftrek (EIA), de regulerende energiebelasting (REB) en projectmogelijkheden van het CO2-reductieplan, voor zover deze op zijn situatie van toepassing zijn.
De leden van de SGP-fractie vroegen om een toelichting op de berekeningswijze voor de van toepassing zijnde compensatie inzake de niet-marktconforme kosten van Demkolec. Zij vroegen ook of het verschil tussen de boekwaarde en de netto-verkoopopbrengst de omvang van de niet-marktconforme kosten van Demkolec bedraagt.
De niet-marktconforme kosten van Demkolec zijn inderdaad af te leiden uit de boekwaarde en de netto-verkoopopbrengst: het is het verschil tussen de boekwaarde van Demkolec op 1 januari 2001 en de netto-verkoopopbrengst van de veiling. De netto-opbrengst van de veiling is de bruto-opbrengst van de veiling minus de verkoopkosten. De toeslag wordt berekend aan de hand van de niet-marktconforme kosten, uitgaande van een looptijd van twee jaar.
De leden van de SGP-fractie vroegen of de overheidsbijdrage in één keer direct na de veiling aan Sep wordt uitbetaald, of dat dit over een termijn van tien jaar wordt verdeeld. Zij meenden dat het van belang is dat de veilingopbrengst evenals de overheidsbijdrage in één, hooguit twee jaar wordt aangewend om de schulden van Demkolec af te lossen.
In de berekeningen ten behoeve van de compensatie van de niet-marktconforme kosten van Demkolec is een aflossingstermijn voorzien van twee jaar. Gedurende deze twee jaar wordt het deel van de opbrengsten van de toeslag op de transporttarieven voor Demkolec overgemaakt aan Sep, die de resterende schulden van Demkolec in deze twee jaar zal dragen. Deze financieringsconstructie heb ik in overleg met Sep vastgesteld. De niet-marktconforme kosten zullen dus gedragen worden door Sep en in twee jaar worden afgebouwd tot nul.
Een eenmalige, directe uitkering van de toeslagopbrengst aan Sep zou een voorfinancieringsconstructie vergen van overheidszijde, wat niet in lijn is met het principe van financiering van de tegemoetkoming uit de toeslag, voorzien in het wetsvoorstel. Een uitbetaling van de compensatie gedurende vijf of tien jaar is evenmin wenselijk, aangezien de niet-marktconformiteit eenmalig wordt vastgesteld en de afwikkeling bij voorkeur zo snel mogelijk moet plaatsvinden. Een uitbetalingsperiode van twee jaar is derhalve naar mijn oordeel de beste oplossing.
Paragraaf 6 Vormgeving toeslag
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een verduidelijking van de aanname dat de toeslag niet zal leiden tot een hogere prijs, maar tot een «iets minder lage prijs». De leden van de VVD-fractie vroegen hoe wordt gewaarborgd dat uit de voorgestelde systematiek geen lastenverhoging voortvloeit.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden naar paragraaf 2, waarin is ingegaan op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een reactie op de berekening van het MKB dat de f 1,4 miljard aan niet-marktconforme kosten, die over een periode van 10 jaar worden verdeeld, leiden tot een bijdrage van 0,15 cent per kWh, hetgeen aanzienlijk lager is dan de 0,5 cent per kWh die voor 2000 wordt voorzien. De leden van de D66-fractie stelden een vergelijkbare vraag.
Ik heb kennis genomen van de berekening van MKB-Nederland. Deze berekening is tamelijk globaal, aangezien f 1,4 miljard door 10 (jaar) en 86 miljard (kWh gebruikt in 1999) worden gedeeld. Het bedrag van f 1,4 miljard is een indicatie van de netto contante waarde van de niet-marktconforme kosten van Demkolec en stadsverwarming op 1 januari 2001, welke vergoed zullen worden via een toeslag op de transporttarieven (dus niet per kWh). Gedurende de looptijd van de toeslag zal de hoogte van de toeslag echter een dalend karakter hebben. Mijn voorstel is om de niet-marktconforme kosten van Demkolec in twee jaren af te wikkelen. Voorts lopen bepaalde stadsverwarmingcontracten af gedurende de toeslagperiode. De toeslag zal dus in de eerste jaren hoger zijn dan aan het eind van de toeslagperiode.
Over 2000 wordt geen toeslag geheven, maar geldt een tariefsverhoging van 0,5 cent per kWh. Deze verhoging wordt ingegeven doordat een deel van de kosten van de Protocol-overeenkomst gezien de systematiek van de Elektriciteitswet 1998 geen onderdeel uitmaakt van de gereguleerde transport- en leveringstarieven. Het betreft de bijdrage van de distributiebedrijven in de niet-marktconforme kosten van de productiebedrijven, waarmee een bedrag van f 400 miljoen per jaar gemoeid is gedurende de looptijd van het Protocol. Het Protocol is tot stand gekomen binnen de tariefsystematiek van de Elektriciteitswet 1989. Uitgangspunt van de Elektriciteitswet 1998 is dat de Protocol-overeenkomst kan worden nagekomen. In de jaren 1997, 1998 en 1999 werd de f 400 miljoen per jaar verwerkt in het geïntegreerde tarief voor het transport en de levering van elektriciteit dat door de bedrijven werd vastgesteld op grond van de Elektriciteitswet 1989. Voor het jaar 2000 geldt de nieuwe tariefsystematiek waarin – zonder nadere specifieke regeling – geen ruimte is voor dit tariefelement. Artikel 9 geeft thans die specifieke regeling, waarbij de kosten op alle afnemers worden gelegd, overeenkomstig hetgeen daarvoor gold krachtens het Protocol.
De leden van de CDA-fractie vroegen artikel 6 aan te passen, teneinde een grotere betrokkenheid van het parlement te bewerkstelligen. Zij stelden dat bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998 nadrukkelijk was vastgesteld dat het parlement betrokken moet worden bij het vaststellen van een toeslag. De RPF-fractie stelde een vraag van dezelfde strekking.
Het wetsvoorstel legt regels vast op basis waarvan de toeslag wordt berekend. Het voorziet in de bestemming van de toeslag (Demkolec en stadsverwarming), de wijze van heffing (een toeslag op het transporttarief), de duur van de toeslag (10 jaar), de maximale hoogte (maximaal 10% van de transporttarieven) en de wijze van inning. Daarmee worden thans, overeenkomstig de wens van grotere parlementaire betrokkenheid, meer elementen bij wet geregeld dan waarvan eerder sprake was bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998. De aangekondigde ministeriële regeling, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, heeft ten opzichte van de elementen van de wettelijke regeling een uitvoerend karakter. Het gaat erom jaarlijks exact vast te stellen wat de hoogte van de toeslag is, gelet op de in de wet neergelegde voorwaarden.
De leden van de RPF-fractie vroegen op welke wijze in de vaststelling van de toeslag rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de concurrentiekracht van in Nederland gevestigde grootverbruikers.
Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat elke afnemer een bijdrage levert aan de oplossing van de niet-marktconforme kosten. De toeslag wordt uitgedrukt als een percentage van het transporttarief, waarbij geen onderscheid naar verbruikerscategorieën wordt gemaakt. Ter stimulering van de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven worden andere instrumenten ingezet.
Wat betreft de vraag van de leden van de SGP-fractie of door de discussie omtrent de verdeling van de niet-marktconforme kosten de voordelen van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt minder uit de verf komen dan verwacht, verwijs ik de leden naar paragraaf 1 van deze nota.
De leden van de SGP-fractie vroegen of de regering het terecht acht dat de consequenties van de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten bij de eindverbruiker terecht komen. Zij wilden ook weten of het juister was geweest als de gemeenten en provincies met een lagere verkoopprijs genoegen hadden genomen, opdat zij daaruit de onrendabele investeringen hadden afbetaald.
Het is onjuist om te veronderstellen dat alle gevolgen van de ontbinding van de OvS bij de eindverbruiker terecht komen. Alleen die projecten die door de overheid zijn gestimuleerd en waaruit niet-marktconformiteit is ontstaan, te weten stadsverwarming en Demkolec, komen voor compensatie in aanmerking. De omvangrijke post van overige niet-marktconforme kosten blijft voor rekening van de elektriciteitsproductiebedrijven. Wat betreft de opmerking over het afbetalen van de verplichtingen uit de privatiseringsopbrengsten, merk ik op dat ik bij het verlenen van toestemming voor deze privatiseringen heb zeker gesteld dat de oude en/of nieuwe aandeelhouders reserveringen hebben getroffen voor het voldoen van deze verplichtingen. Derhalve gebeurt ook hetgeen de leden van de SGP-fractie suggereren.
De leden van de SGP-fractie vroegen waarom de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten via een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen toeslag op de tarieven wordt verrekend. Zij vroegen ook of alternatieve mogelijkheden ter dekking van genoemde niet-marktconforme kosten zijn onderzocht.
Voor de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten zijn diverse mogelijkheden verkend. Uitgangspunt daarbij was echter dat rekening gehouden zou moeten worden met fluctuaties in de gasprijs. Daarom is gekozen voor een regeling, waarbij de hoogte van de toeslag jaarlijks wordt aangepast. Dat biedt de meest flexibele en doelmatige oplossing voor de compensatie van de kosten. De precieze omvang van de niet-marktconforme kosten van Demkolec en stadsverwarming is afhankelijk van respectievelijk de veiling van Demkolec alsmede van de ontwikkeling van de gasprijs en heffingen zoals de REB.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de regeling zoals bedoeld in artikel 9 niet inconsistent is met de rest van het wetsvoorstel, omdat hierin wordt geregeld dat de kosten verbonden aan importcontracten en de Noorse kabel worden doorberekend aan de eindverbruiker. Zij vroegen of deze regeling kan komen te vervallen.
De regeling van artikel 9 is naar mijn oordeel wel consistent. Overeenkomstig de Elektriciteitswet 1998 kan de Protocol-overeenkomst worden uitgevoerd tot en met 2000. De Elektriciteitswet 1998 laat zich daarbij niet uit over de inhoud van die overeenkomst en zwijgt dus ook over een eventuele vergoeding voor de niet-marktconformiteit die mogelijk in dat Protocol is verwerkt – een vergoeding voor de Noorse kabel zal er waarschijnlijk niet in zitten, omdat die kabel nog niet is aangelegd. Het enige dat artikel 9 van dit wetsvoorstel doet is een grondslag geven aan de te betalen tariefsverhoging, omdat dat voor 2000 uitdrukkelijk geregeld moet worden in verband met de tariefsystematiek van de Elektriciteitswet 1998. Het zou dus ongepast zijn als de Elektriciteitswet 1998 enerzijds voorschrijft dat de Protocol-overeenkomst blijft bestaan tot 2001, maar het anderzijds onmogelijk maakt om die overeenkomst uit te voeren.
De leden van de RPF-fractie vroegen om een reactie op de suggestie om artikel 21 aan te vullen met een bepaling die inhoudt dat artikel 9 pas in werking treedt nadat ontheffing door de Europese Commissie is verleend.
Artikel 9 is ingegeven door de omstandigheid dat in de wettelijke opbouw van de met ingang van het jaar 2000 gesplitste leverings- en transporttarieven geen ruimte bestaat voor het bedrag van f 400 miljoen uit het Protocol, zoals dat sinds 1997 en tot en met 2000 onderdeel is van de totale bedrag dat de distributiebedrijven aan de productiebedrijven verschuldigd zijn. Het betreft ten opzichte van het verleden dus geen nieuwe tariefsverhoging en daarom acht ik de gesuggereerde toevoeging aan artikel 21 niet wenselijk of nodig.
De leden van de RPF-fractie vroegen naar aanleiding van artikel 9 of de heffing die in 1999 is ingesteld volgens de formele procedures tot stand is gekomen. Tevens vroegen de leden van de RPF-fractie uitleg waarom deze maatregel niet is voorgehangen bij de beide kamers.
Artikel 9 heeft alleen betrekking op het jaar 2000. De tarieven over het jaar 1999 zijn vastgesteld op grond van de Elektriciteitswet 1989. In die tarieven zat geen heffing verwerkt die door middel van een voorhangprocedure aan de kamers gemeld zou moeten worden.
De leden van de RPF-fractie vroegen of de eerder door de elektriciteitsproducenten op last van de minister aangehouden reserve van f 4 miljard ten behoeve van de lopende importcontracten eveneens kan worden aangewend voor andere niet-marktconforme kosten.
Bij de privatisering van drie van de vier productiebedrijven is op mijn instigatie door de oude en/of nieuwe aandeelhouders een financiële reservering gemaakt ten behoeve van de dekking van de niet-marktconforme kosten. Die reservering heeft betrekking op alle «bakstenen». Dat staat los van de tegemoetkoming die kan worden gegeven voor de door de overheid gestimuleerde projecten Demkolec en stadsverwarming.
De leden van de SGP-fractie vroegen of er problemen kunnen ontstaan ten aanzien van artikel 9 als gevolg van de voorgestelde inwerkingtreding met terugwerkende kracht. Tevens vroegen zij of er een noodscenario voorhanden is.
Ik verwacht hier geen problemen. Er is door de vergunninghouders die elektriciteit leveren aan (beschermde) afnemers, voorzien in het berekenen van een maandelijks voorschot bij de afnemers van 0,5 cent per kWh, in de verwachting dat alsnog een wettelijke basis wordt gegeven voor het in rekening brengen van het totaal van deze kosten over het jaar 2000. Artikel 9 geeft die basis, waarbij de kosten niet alleen op beschermde afnemers, maar ook op vrije afnemers worden gelegd. Er wordt een tariefsverhoging van 1,17 cent per kWh berekend voor alle afnemers voor de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2000. Materieel is dat hetzelfde als een tariefsverhoging van 0,5 cent per kWh over het gehele jaar 2000. Omdat dit wetsvoorstel evenwel pas rond 1 augustus 2000 openbaar werd door indiening bij de Tweede Kamer, konden de afnemers formeel pas op dat moment op de hoogte zijn van de tariefsverhoging. Het artikel gaat daarom uit van die datum. Gezien de tijdige aankondiging van de tariefsverhoging zie ik geen noodzaak voor het opstellen van een noodscenario.
De leden van de SGP-fractie vroegen wat in dit verband de consequenties zijn voor de zogenoemde «all-in»-contracten waarbij vaste prijzen voor de levering inclusief transport zijn overeengekomen en waar geen voorbehoud is gemaakt voor tussentijdse tariefaanpassingen. Ook vroegen zij wat de consequenties zijn voor de contracten met de drie zogenoemde zeer bijzondere grootverbruikers, waarbij zij wilden weten waarom die verbruikers tot op heden geen bijdrage aan de dekking van niet-marktconforme kosten leveren. Zij vroegen verder naar de reactie op de suggestie van EnergieNed om, gezien de genoemde inningproblematiek bij «all-in»-contracten, eenduidig vast te leggen dat de eindverbruiker van elektriciteit deze tariefverhoging verschuldigd is. Tenslotte vroegen zij of ik de mening deel dat gesproken zou moeten worden van een toeslag of heffing in plaats van een tariefverhoging.
Voor de partijen bij de Protocol-overeenkomst is steeds duidelijk geweest dat ingevolge die overeenkomst ook over het jaar 2000 een bedrag van f 400 miljoen onderdeel uit zou maken van de in dat jaar te betalen kosten. Ik weet niet welke afspraken over het jaar 2000 met bijzondere grootverbruikers zijn gemaakt. Indien overeenkomsten met bepaalde verbruikers niet voorzien in het in rekening brengen van de genoemde kosten, moeten de contractspartijen zelf bezien of de desbetreffende kostencomponent alsnog in het contract wordt verdisconteerd. Voor dat laatste biedt artikel 9 in elk geval ruimte, maar gelet op suggesties die EnergieNed daarvoor heeft gedaan, zal de tekst van dat artikel bij nota van wijziging worden aangescherpt.
Aangezien het bedrag van f 400 miljoen ook in 1997 tot en met 1999 deel uitmaakte van het tarief en het in 2000 geen nieuw toegevoegd element is ten opzichte van die tarieven, karakteriseer ik het bedrag als een onderdeel van het tarief, en niet als een toeslag of heffing.
Paragraaf 8 Aanscherping eisen onafhankelijk netbeheerder
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een reactie op hun suggestie om bij behoud van overheidseigendom het beheer van netwerken uit te besteden door tendering, waardoor de voordelen van efficiënt en marktgeoriënteerd werken niet het mogelijke nadeel hebben van het uit handen geven van eigendom en zeggenschap. Zij waren van mening dat nog valt te bezien of de aandelen van TenneT vervreemd mogen worden aan bijvoorbeeld institutionele beleggers. Belanghebbende partijen uit de elektriciteitssector dienen naar de mening van deze leden in ieder geval te allen tijde buiten worden gesloten.
Het beheer van de netwerken moet los gezien worden van het eigendom van de netwerken. Er is in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet door kabinet en parlement zeer bewust niet voor een systeem van concessies gekozen maar voor het opnemen van wettelijke verplichtingen voor netbeheerders, die instemming van de Minister van Economische Zaken behoeven. Het zou naar mijn mening te ver gaan dit wettelijke systeem open te breken en het beheer van het landelijk hoogspanningsnet in de toekomst te tenderen en daarmee toe te wijzen aan het Nederlandse of buitenlandse bedrijf dat het meest efficiënt denkt te kunnen werken. Met name bij het landelijk hoogspanningsnet is betrouwbaarheid ook een zeer belangrijk punt, aangezien de landelijk netbeheerder de primair verantwoordelijke is voor de integriteit van het gehele Nederlandse net. Ik zie daarom meer in het bij of krachtens de wet reguleren van het netbeheer, zoals thans ook gebeurt door middel van de tarieven en voorwaarden die door de directeur van de Dte worden vastgesteld.
In artikel 19 van het wetsvoorstel is een evaluatiebepaling opgenomen, waarbij wordt aangegeven dat binnen drie jaar wordt bezien of en onder welke voorwaarden de aandelen in de landelijk netbeheerder vervreemd kunnen worden. Ik wil op die beslissing niet vooruitlopen.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een verduidelijking van de begrippen «handelaar» en «leverancier».
Met deze leden ben ik van mening dat het begrip «leverancier» ruim moet worden opgevat. Een leverancier is een bedrijf dat elektriciteit aflevert aan eindafnemers of verbruikers, dan wel levert aan andere leveranciers die de elektriciteit weer doorleveren aan derden. Het verschil met een handelaar is dat een handelaar geen elektriciteit levert, maar contracten tussen producenten, leveranciers of verbruikers tot stand brengt. Een handelaar is dus als een makelaar die de marktpartijen bij elkaar brengt en ervoor zorgt dat de partijen contracten sluiten, maar zich zelf niet bezighoudt met de feitelijke levering. Er wordt dus ook geen elektriciteit geleverd aan de handelaar, en de handelaar levert ook niets door.
De leden van de CDA-fractie vroegen om informatie over de redenen waarom het recht van de minister tot goedkeuring van de benoeming van commissarissen in de rechtspersoon die netbeheerder is van het landelijk hoogspanningsnet, komt te vervallen ingevolge artikel 15, onderdeel A. Zij stelden dat het invoeren van het structuurregime het goedkeuringsrecht van de minister niet in de weg staat en vroegen of dit artikel verband houdt met het voorgestelde artikel 11a, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998. Zij wilden weten welke verschillen er bestaan tussen het huidige goedkeuringrecht en het goedkeuringsrecht als opgenomen in het voorgestelde artikel 11a.
Artikel 11, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 is van toepassing op alle netbeheerders, zowel de landelijke als de regionale. Het derde lid van dat artikel geldt slechts voor de netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet. Het wetsvoorstel strekt er mede toe om de mate van onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder ten opzichte van strategische partijen te vergroten. Het regime dat dientengevolge zal gelden voor de landelijk netbeheerder wijkt af van dat voor andere netbeheerders. Daarom is ervoor gekozen om de reikwijdte van artikel 11 van de Elektriciteitswet 1998 te beperken tot de regionale netbeheerders en om een afzonderlijk artikel (het voorgestelde artikel 11a) te wijden aan de landelijk netbeheerder. Om die reden is het in het derde lid van artikel 11 opgenomen recht van de minister tot goedkeuring van de benoeming van commissarissen in de rechtspersoon die netbeheerder is van het landelijk hoogspanningsnet, thans opgenomen in het zevende lid van het voorgestelde artikel 11a. Zoals de leden terecht stellen staat invoering van het structuurregime niet in de weg van een goedkeuringsrecht van de minister. Voor zover dat anders zou zijn, geldt dat als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, deze bepaling als bijzondere regeling voor gaat ten opzichte van de algemene regels van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. In de voorgestelde formulering wordt dit duidelijker dan in het huidige artikel 11, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 tot uitdrukking gebracht door het goedkeuringsrecht met zoveel woorden in de wet zelf neer te leggen, en niet meer te volstaan met de bepaling dat dit recht in de statuten moet worden neergelegd. Hiermee is echter niet beoogd het goedkeuringsrecht inhoudelijk anders in te richten.
De leden van de CDA-fractie verzochten uit het oogpunt van rechtszekerheid om in het voorgestelde artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998 uitdrukkelijk op te nemen dat een instemmingsrecht van aandeelhouders in de vennootschap die belast is met het beheer van het landelijk hoogspanningsnet met betrekking tot bestuursbesluiten omtrent belangrijke investeringen, meerjarenplannen en capaciteitstoewijzing nietig is.
Aangezien naar mijn mening een dergelijk instemmingsrecht reeds in strijd is vanwege strijd met artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en bij de overdracht van de aandelen in TenneT zal worden voorzien in wijziging van de statuten in de gewenste zin, zie ik af van het opnemen van een dergelijk verbod.
De leden van de CDA-fractie vroegen of in de statuten van TenneT op enig moment een instemmingsrecht is opgenomen (geweest) inzake de toewijzing van beschikbare importcapaciteit op de landsgrensoverschrijdende verbindingen, mede gelet op het in artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen verbod voor producenten en leveranciers om zich te bemoeien met de wettelijke taken van de netbeheerder.
De statuten van TenneT voorzien in een vierde orgaan naast bestuur, raad van commissarissen en algemene aandeelhoudersvergadering, namelijk in de vergadering van houders van bijzondere rechten. Deze vergadering wordt gevormd door de vier elektriciteitsproducenten en heeft met name een belangrijke bevoegdheid met betrekking tot het zogenaamde voortschrijdend meerjarenbeleidsplan. Een dergelijk plan moet jaarlijks door de raad van bestuur worden opgesteld voor de drie eerstkomende boekjaren alsmede voor twee zichtjaren. In dat plan dienen onder andere te worden opgenomen inzichten omtrent de te verwachten behoefte aan transportcapaciteit en de wijze waarop aan deze behoefte wordt voldaan.
Het voortschrijdend meerjarenplan behoeft de goedkeuring van de raad van commissarissen. Na goedkeuring door de raad moet het plan ter vaststelling worden voorgelegd aan genoemde vergadering. Indien de vergadering het plan gewijzigd vaststelt, dient het plan, zoals geamendeerd, opnieuw te worden goedgekeurd door de raad van commissarissen met een meerderheid van twee derden van de stemmen.
Langs deze weg kunnen de elektriciteitsproducenten derhalve invloed uitoefenen op de uitvoering van de wettelijke taken van de landelijk netbeheerder voorzover die transportcapaciteit betreffen. Wat dat betreft lijkt deze statutaire bepaling op gespannen voet te staan met het verbod van artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998.
Voorts is in artikel 23 van de statuten een lijst van besluiten opgenomen, waarvan een aantal niet alleen door de raad van commissarissen, maar ook door de aandeelhoudersvergadering moet worden goedgekeurd. Een besluit tot toedeling van beschikbare capaciteit op de grensoverschrijdende verbindingen wordt daaronder niet genoemd. Gesteld zou echter kunnen worden dat het goedkeuringsrecht van de aandeelhoudersvergadering met betrekking tot bepaalde besluiten van TenneT, met name besluiten tot het doen van substantiële investeringen, op gespannen voet staat met het verbod van artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998, gegeven het feit dat Sep thans nog enig aandeelhouder is van TenneT.
Deze statutaire voorzieningen zijn voor mij aanleiding om vooralsnog instemming te onthouden aan de aanwijzing door Sep van TenneT als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, totdat de statuten van TenneT zodanig zijn gewijzigd dat bovengenoemde statutaire voorzieningen zijn komen te vervallen. Tot op heden heeft Sep, die als enig aandeelhouder bevoegd is tot wijziging van de statuten van TenneT, ondanks herhaald verzoek daartoe, aan deze eis geen gehoor gegeven. Nu echter overeengekomen is dat de Staat de aandelen in TenneT van Sep zal overnemen, kunnen de statuten in het kader van de overdacht in overeenstemming gebracht worden met de (gewijzigde) Elektriciteitswet 1998.
Paragraaf 9 Beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking
De leden van de VVD-fractie vroegen of het tijdpad wordt gehaald volgens welke per 1 januari 2001 de Overeenkomst van Samenwerking te ontbinden.
Hoewel het tijdpad tot 1 januari 2001 kort is, is het naar mijn oordeel zeker nog mogelijk daaraan te voldoen. Mijn inspanning is er nadrukkelijk op gericht dat de Overeenkomst van Samenwerking inderdaad per 1 januari aanstaande beëindigd zal zijn. Evenwel is de vraag of het tijdpad gehaald wordt mede afhankelijk van de afronding van dit wetsvoorstel. Ik verwijs verder ook naar het onlangs gesloten akkoord met de productiebedrijven, waarin eveneens is vastgesteld dat de Overeenkomst van Samenwerking per 1 januari 2001 ontbonden zal zijn.
De leden van de VVD-fractie vroegen tevens wat de consequenties zijn indien de Overeenkomst van Samenwerking niet per 1 januari 2001 ontbonden is.
In dat geval zal de Overeenkomst van Samenwerking vooralsnog in stand blijven, aangezien dan alleen langs die weg verzekerd zal zijn dat de productiebedrijven en Sep gezamenlijk zorg dragen voor, onder meer, de kosten die zijn verbonden aan de zogenaamde «bakstenen». Beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking behoeft dan op grond van artikel 97 van de Elektriciteitswet 1998 mijn instemming. Indien de Overeenkomst van Samenwerking niet per 1 januari 2001 ontbonden is zullen de productiebedrijven nog langer de mogelijkheid ontberen een zelfstandige positie op de markt te effectueren. Dat is nadelig zowel voor de goede werking van de Nederlandse elektriciteitsmarkt en het belang van afnemers, als voor de productiebedrijven zelf.
De leden van de SGP-fractie vroegen voor de diverse marktpartijen de gevolgen aan te geven van de voorgestelde regeling aangaande de ontbinding van de Overeenkomst van Samenwerking voor het jaar 2001.
Het gevolg van de voorgestelde regeling zal zijn dat per 1 januari 2001 de productiebedrijven formeel en feitelijk onder volledige concurrentie worden geplaatst en dat de op naam van Sep staande verplichtingen aan die bedrijven zijn toegedeeld. Daarmee kunnen de voordelen van de geliberaliseerde markt daadwerkelijk verwezenlijkt worden voor vrije afnemers op de Nederlandse markt, omdat zij dan de mogelijkheid hebben tussen de verschillende, onderling concurrerende productiebedrijven te kiezen.
Paragraaf 10 Capaciteit op landsgrensoverschrijdende verbindingen
De leden van alle fracties hebben diverse vragen gesteld over de verdeling van transportcapaciteit op de landsgrensoverschrijdende verbindingen en de voorrang die de Sep-invoercontracten daarbij hebben. Met hen ben ik van mening dat een mechanisme om de beschikbare transportcapaciteit goed te verdelen essentieel is voor de ontwikkeling van een vrije elektriciteitsmarkt in Nederland en in Europa. Voordat ik inga op de vragen die de leden gesteld hebben, wil ik daarom eerst mijn visie geven op deze problematiek.
Een van de doelen van het voorliggende wetsvoorstel is om effectieve concurrentie te bereiken op de elektriciteitsmarkt, waarbij Nederlandse en buitenlandse producenten elektriciteit aanbieden aan afnemers. Een substantiële importconcurrentie is ook in mijn ogen een noodzakelijke voorwaarde voor een effectief concurrerende markt. Van belang daarbij is dat er voldoende toegang is tot de Nederlandse markt. In juridische zin is er voldoende opening van de markt: afnemers met een aansluiting met een beschikbaar gesteld vermogen van meer dan 2 MW kunnen zelf bepalen van wie zij hun elektriciteit betrekken. In de praktijk wensen zij daarvan ook gebruik te maken. Doordat de elektriciteitsprijzen in het buitenland voor grootverbruikers thans lager lijken te zijn dan in Nederland, is het voor veel bedrijven kennelijk voordelig om hun elektriciteit uit het buitenland te betrekken. Feitelijk zijn er daarbij beperkingen, waarvan de meest in het oog springende de beschikbare transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net betreft. Bedrijven moeten rekening houden met bestaande leveringscontracten, die in beginsel uitgevoerd dienen te worden. Vanuit het beginsel dat contracten nagekomen moeten kunnen worden, wordt in dit wetsvoorstel geregeld hoeveel transportcapaciteit moet worden toegewezen ten behoeve van de uitvoering van die bestaande contracten. Daarbij wijs ik er ook op dat een van de oorzaken van de relatief grote hoeveelheid transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net is dat dat net geschikt gemaakt is om juist die Sep-invoerovereenkomsten te kunnen uitvoeren. Het zou in dat licht bezien een goede motivering vereisen als capaciteit die indertijd tot stand is gebracht om bepaalde overeenkomsten te kunnen uitvoeren, na verloop van tijd zou worden toegekend aan anderen die geen inspanning hebben verricht om die capaciteit te realiseren. Na aftrek van de capaciteit die is toegewezen aan de Sep-invoercontracten, blijft een substantiële hoeveelheid transportcapaciteit over. Het is evenwel onmiskenbaar dat die hoeveelheid te gering is om alle vrije afnemers de mogelijkheid te geven hun elektriciteit uit het buitenland te betrekken. Zodoende geeft dit wetsvoorstel ook regels voor de verdeling van de overblijvende transportcapaciteit, namelijk via een veiling daarvan.
Gezien de wens die ook de vaste commissie heeft om de transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net voor anderen te verruimen, moet bezien worden hoe dat kan gebeuren. Ik wijs er in dit verband op dat de productiebedrijven op zich hebben genomen zich in te spannen om zo spoedig mogelijk 600 MW transportcapaciteit vrij te maken. Deze capaciteit van 600 MW kan alsdan met de overige niet-toegewezen capaciteit geveild worden en aan andere afnemers ten goede komen. Verder voorziet TenneT een uitbreiding van de transportcapaciteit in 2002 met 1000 MW. Bovendien wordt onderzocht hoe groot de transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net precies is. Mogelijk volgt uit dat onderzoek dat de beschikbare transportcapaciteit verruimd kan worden binnen de marges die nodig zijn om het transport ook veilig te laten verlopen.
Indien de op deze wijze voorziene verruiming voldoende is voor de importbehoefte bij afnemers, kan de toewijzing van capaciteit ten behoeve van de uitvoering van de Sep-invoercontracten overeind blijven. Biedt de verruiming onvoldoende soelaas, dan moet goed afgewogen worden wat dan nog gedaan kan worden.
Er is een nadeel verbonden aan het bij voorbaat toewijzen van transportcapaciteit ten behoeve van de Sep-invoercontracten voor een aantal jaren. Dit haalt namelijk de dynamiek uit de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt. Sep of haar opvolgers kunnen uitgaan van een gegarandeerde transportcapaciteit, ongeacht de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt in Nederland en daarbuiten en met name ongeacht de ontwikkeling van de elektriciteitsprijzen. Het zou bovendien mogelijk worden voor de productiebedrijven om de elektriciteitsprijs op de Nederlandse markt te beïnvloeden door veel elektriciteit te importeren tegen een hoge prijs en daarnaast weinig elektriciteit zelf te produceren, zodat er een kunstmatig hoge elektriciteitsprijs blijft gelden op de Nederlandse markt. Doordat vrije afnemers slechts een beperkte mogelijkheid hebben om zelf ook in te voeren, komt daaruit onvoldoende druk op de productiebedrijven om te streven naar een lagere prijs. Deze onwenselijke situatie moet voorkomen worden. Ik zal daar zelf op toezien. Bovendien is de Europese Commissie alert op dit punt. Gelet daarop moet voorzien worden in een mogelijkheid om de toegewezen capaciteit in te perken als dat nodig is in verband met de opvattingen van de Commissie dienaangaande.
Ik ben echter ook van oordeel dat artikel 12 niet kan vervallen. Het zou niet juist zijn als de Nederlandse overheid bestaande contracten die zijn afgesloten onder de oude Elektriciteitswet 1989 en die in overeenstemming zijn met de huidige Elektriciteitswet 1998 en met de elektriciteitsrichtlijn, doorkruist en het feitelijk onmogelijk maakt deze op economisch aanvaardbare wijze uit te voeren. De overheid dient niet op deze wijze om te gaan met bedrijven, nog afgezien van de eventuele repercussies die dat heeft binnen de Europese verhoudingen. Ook kan een dergelijke wijze van handelen de niet-marktconforme kosten doen toenemen. Gedurende de transitiefase is een zekere beperking van de transportcapaciteit onvermijdelijk, zij het dat de aan de Sep-contracten toegewezen transportcapaciteit steeds verder zal afnemen en de capaciteit op de internationale verbindingen zal toenemen door uitbreidingen en technische verbeteringen.
Zodoende is artikel 12 wel nodig, zij het dat daarop de correctie moet worden aangebracht dat de toegewezen hoeveelheden capaciteit beperkt kunnen worden in verband met het oordeel van de Europese Commissie daarover. Dit zal bij nota van wijziging aan artikel 12 worden toegevoegd. Deze afweging tussen de toewijzing van transportcapaciteit aan Sep-invoercontracten en de verruiming van transportcapaciteit ten behoeve van derden zal bij de toepassing van artikel 12 steeds een rol spelen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of artikel 12 voldoende juridisch houvast geeft om een inbreuk op de vrije mededinging te rechtvaardigen. Zij wilden eveneens weten of de voorrangspositie voor Sep in strijd is met de elektriciteitsrichtlijn. Ook de fracties van VVD, D66, RPF en GPV wilden weten of artikel 12 getoetst is aan het mededingingsrecht, zoals dat in het EG-Verdrag is neergelegd. De leden van de fracties van VVD en D66 wilden bovendien weten hoe het artikel beoordeeld moet worden in het licht van de conclusies van de Nma.
Artikel 12 is meermalen bezien in het licht van het EG-Verdrag. Naar mijn mening is het artikel in overeenstemming met het EG-mededingingsrecht, omdat het bij de Sep-invoercontracten gaat om bestaande langjarige contracten, die indertijd door Sep zijn gesloten in overeenstemming met de geldende wetgeving en ter uitvoering van zijn taak van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 86 van het EG-Verdrag. Dat het om een dergelijke taak gaat, blijkt ook uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG met betrekking tot het importmonopolie dat Sep had onder de oude Elektriciteitswet 1989 (zaak C-157/94, Commissie tegen Nederland, Hof van Justitie 23 oktober 1997, NJ 1998, 759). Op grond van artikel 86, tweede lid, EG vallen ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang onder de regels van het verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. Met andere woorden, het mededingingsrecht is zonder meer van belang voor de uitvoering van de Sep-invoercontracten, maar het gaat naar mijn mening niet zover dat daarmee de uitvoering van die contracten wordt verhinderd. Aangezien de Sep-invoercontracten indertijd rechtsgeldig zijn afgesloten en ook de Elektriciteitswet 1998 geen bepaling bevat die de geldigheid van deze contracten doorkruist, moeten zij in beginsel uitgevoerd worden.
Evenwel wijs ik de leden erop dat thans de Europese Commissie artikel 12 bestudeert in het licht van het EG-mededingingsrecht. Haar oordeel over de bepaling is mij thans nog niet bekend. Ik kan daarom geen definitieve uitspraak doen over de verenigbaarheid van het artikel met het EG-mededingingsrecht. Indien de Europese Commissie bezwaren heeft tegen de toewijzing van transportcapaciteit ten behoeve van de Sep-invoercontracten, mag de wet geen belemmering zijn om daarop adequaat te reageren. Daarom is bij nota van wijziging aan artikel 12 van het wetsvoorstel een lid toegevoegd, dat inhoudt dat de Minister van Economische Zaken de omvang en duur van de toewijzing kan beperken, al dan niet voor bepaalde overeenkomsten waarop die toewijzing betrekking heeft, indien dat nodig is om te voldoen aan het standpunt van de Europese Commissie.
Een aantal bedrijven heeft betoogd dat de toewijzing van transportcapaciteit door TenneT aan Sep een inbreuk vormt op het anti-discriminatiebeginsel dat in artikel 7, vijfde lid, van de elektriciteitsrichtlijn is opgenomen. Ik ben het daarmee niet eens. Er is geen sprake van begunstiging door TenneT van haar eigen aandeelhouders, maar van het mogelijk maken dat bestaande contracten worden uitgevoerd, waarbij TenneT zich houdt aan de technische voorwaarden, vastgesteld door de directeur van de Dte, de beleidsregels van de Minister van Economische Zaken van 12 juli 2000 en het in dit wetsvoorstel neergelegde artikel 12. Bovendien verschillen de gevallen: bestaande, langjarige contracten verschillen van de overeenkomsten die andere marktpartijen thans, in de eerste fase van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, (willen) sluiten. Zoals ik in de inleiding van deze paragraaf heb aangegeven, wordt de transportcapaciteit voor nieuwe overeenkomsten beperkt doordat bestaande contracten moeten worden uitgevoerd. Daaraan voegde ik wel toe, dat een aantal wegen bewandeld zal worden om de transportcapaciteit voor de nieuwe contracten te verruimen.
Ook de Nederlandse mededingingsautoriteit bestudeert thans de toewijzing van transportcapaciteit ten behoeve van de uitvoering van de Sep-invoercontracten, omdat bij haar klachten daarover zijn ingediend op grond van artikel 24 van de Mededingingswet. Haar mening daarover is mij nog niet bekend. Wel heb ik kennis genomen van de zienswijze van de directeur-generaal van de Nma over de beleidsregels van 12 juli 2000, nr. E/EM 00 044 462, met betrekking tot de bevoegdheid van de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet inzake het vaststellen van voorwaarden als bedoeld in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 (Stcrt. 134). Daarop ben ik ook ingegaan in de toelichting bij de beleidsregels. Mijn opvattingen over de door de directeur-generaal naar voren gebrachte punten zijn sindsdien niet gewijzigd.
De directeur-generaal was allereerst van mening dat de onduidelijkheid omtrent de grondslag voor het toewijzen van transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten noopte tot een eenduidige, bij wet vast te leggen, beslissing over de vraag of de naleving van deze contracten kan en moet leiden tot vergaande en langdurige beperking van de concurrentie-mogelijkheden voor derden. Zoals ik hieronder in antwoord op diverse andere vragen nog uitgebreid zal aangeven, geeft het wetsvoorstel de gevraagde duidelijkheid.
Voorts vroeg de directeur-generaal om te preciseren welke overeenkomsten tussen Sep en TenneT ten grondslag liggen aan de uitvoering van de Sep-invoerovereenkomsten en in welke hoedanigheid die overeenkomsten zijn aangegaan. In de toelichting op de beleidsregels werd aangegeven dat het ging om de akte van inbreng die is opgesteld nadat Sep N.V. op grond van de verplichtingen uit de Elektriciteitswet 1998 het netbeheer van het landelijk hoogspanningsnet heeft afgestoten aan de onafhankelijke netbeheerder. Over deze akte van inbreng heeft de vaste commissie in het verslag diverse vragen gesteld, zodat ik ook daarop nog verder zal ingaan.
Ook werd opgemerkt dat de begrensde grensoverschrijdende transportmogelijkheden in combinatie met de behoefte aan grensoverschrijdende transportcapaciteit, duidelijk maakt dat een mogelijke jarenlange reservering van 1500 MW ernstige beperking van de invoer- en daarmee de handelsmogelijkheden voor andere marktpartijen met zich brengt. Ik heb aangegeven het eens te zijn met de stelling dat het voor de ontwikkeling van een Europese elektriciteitsmarkt zeer nuttig zou zijn als de landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit zou toenemen. Ik verwacht nu ook dat dat zal gebeuren, door de inspanningen die de productiebedrijven zullen doen om 600 MW vrij te maken, door de uitbreiding van de transportcapaciteit in 2002 en door eventuele verdere uitbreiding, die gefinancierd wordt uit de opbrengst van de veiling van transportcapaciteit. Zoals ik ook in de inleiding van deze paragraaf heb aangegeven, ben ik ook nog steeds van mening dat de wens de transportcapaciteit ten behoeve van derden te verruimen, geen dwingende reden van algemeen belang is die de Nederlandse overheid ertoe zou moeten brengen bestaande contracten die in overeenstemming zijn met de oude en nieuwe Elektriciteitswet en met de elektriciteitsrichtlijn, te doorkruisen en het feitelijk onmogelijk te maken deze op economisch aanvaardbare wijze uit te voeren.
Verder wees de directeur-generaal op de beschikking van de Europese Commissie van 8 juli 1999. Hij was van mening dat uit die beschikking volgde dat de overgangsmaatregelen die de Nederlandse regering heeft voorgesteld, geen afwijking van de elektriciteitsrichtlijn inhouden. Daaruit leidde hij af dat alle bestaande en toekomstige marktpartijen in beginsel evenveel aanspraak zouden kunnen maken op toegang tot het elektriciteitsnet, waaraan hij de overweging verbindt dat daarom betwijfeld kan worden of de contractuele relatie tussen TenneT en Sep een grond kan vormen voor een voorrang bij de toewijzing van transportcapaciteit ter uitvoering van de Sep-invoercontracten. In de toelichting bij de beleidsregels heb ik aangegeven dat naar mijn oordeel de directeur-generaal uit het feit dat bestaande en nieuwe marktpartijen dezelfde rechten hebben, anders dan ikzelf afleidt dat bestaande en nieuwe contracten met elkaar gelijkgesteld moeten worden. Bestaande contracten moeten uitgevoerd worden. Het is onvermijdelijk dat de uitvoering van een bestaand contract leidt tot een beperking van de mogelijkheden voor anderen om nieuwe contracten te sluiten of uit te voeren, al was het maar omdat daardoor de vraag naar nieuwe contracten voor levering of transport van elektriciteit kleiner is geworden. Een dergelijke situatie ontneemt niet de geldigheid aan bestaande contracten.
Om zowel de huidige rechthebbenden op de importcapaciteit als ook de marktwerking te dienen vroegen de leden van de PvdA-fractie een reactie op het voorstel om de gehele importcapaciteit te veilen. Zij vroegen of het voorstel eventueel uitgewerkt kan worden (inclusief veilingsystematiek). De leden van de SGP-fractie stelden een soortgelijke vraag.
Het voorstel om de totale importcapaciteit te veilen is door verschillende partijen naar voren gebracht, waarbij ik tevens verwijs naar het pleidooi van de VrijhandelsOrganisatie voor Elektriciteit en Gas (VOEG). Gelet op de in paragraaf 9 uiteengezette redenen, meen ik dat het niet juist zou zijn álle importcapaciteit, dus ook de capaciteit die op grond van artikel 12 bestemd wordt ter uitvoering van de Sep-contracten, te veilen. Overigens wijs ik erop dat ik hierboven ook heb aangegeven dat indien de aan Sep toegewezen capaciteit niet gebruikt wordt, deze toevalt aan TenneT, die de vrijgekomen capaciteit vervolgens overeenkomstig de door de Dte vastgestelde regels veilt. Op deze wijze kan de capaciteit die aan Sep wordt toegewezen onder omstandigheden alsnog in de veiling betrokken worden en wordt voorkomen dat Sep beslag legt op capaciteit zonder deze te gebruiken.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke consequenties het schrappen van artikel 12 uit het wetsvoorstel heeft, zoals is voorgesteld door een aantal verbruikersorganisaties.
Het schrappen van artikel 12 zou betekenen dat de nakoming door Sep van de bestaande contractuele verplichtingen onzeker of zelfs onmogelijk wordt. Dat zou de kosten, verbonden aan die contracten, sterk verhogen, wat zou leiden tot een verhoging van de totale niet-marktconforme kosten.
De leden van de VVD-fractie wilden weten welke gevolgen de beperkte importcapaciteit als gevolg van de uitvoering van de bestaande importcontracten heeft voor de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse energie-intensieve industrie.
Op dit moment is er helaas een tekort aan importcapaciteit op het landsgrensoverschrijdend net. Het is onvermijdelijk dat de transportcapaciteit voor nieuwe overeenkomsten beperkt wordt doordat reeds bestaande contracten worden uitgevoerd. Daardoor zullen niet alle bedrijven uit de Nederlandse energie-intensieve industrie van goedkopere prijzen in het buitenland kunnen profiteren, hetgeen als zodanig nadelig is voor hun internationale concurrentiepositie. Met het aflopen van het Protocol zal er echter meer marktwerking tussen de productiebedrijven komen. Ik verwacht dat de productiebedrijven ernaar zullen streven met het buitenland concurrerende aanbiedingen te doen. Bovendien hebben de productiebedrijven in het kader van het onlangs gesloten akkoord met de productiesector zich verplicht zich maximaal in te spannen om extra importcapaciteit (600 MW) beschikbaar te stellen ter bevordering van de marktwerking en streeft TenneT naar een verdere vergroting van de beschikbare importcapaciteit tot 5000 MW in 2002.
De leden van de VVD-fractie wilden weten hoeveel vraag er is naar landsoverschrijdende transportcapaciteit door derden en hoe deze vraag zich de komende jaren zal ontwikkelen.
Het is zeer moeilijk aan te geven hoeveel vraag er is naar landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit en hoe de vraag zich zal ontwikkelen. Feit is dat er op dit moment een grote vraag bestaat, onder meer omdat er marktpartijen zijn die verwachten uit België en Duitsland elektriciteit te kunnen invoeren tegen aanzienlijk lagere tarieven. Ten aanzien van de verwachte prijsontwikkeling (en daarmee ook de vraag naar importcapaciteit) zijn diverse scenario's mogelijk. De Nederlandse productiecapaciteit is op zichzelf competitief. Ik verwacht dan ook dat met de afloop van het Protocol aan het einde van dit jaar ook de Nederlandse producenten de concurrentieslag aangaan teneinde afnemers voor zich te winnen. Verhoging van de productie en verbetering van de concurrentie kan leiden tot een daling van de prijzen, maar de onzekerheden omtrent de brandstofprijsontwikkeling maken het moeilijk gemotiveerd aan te geven of de prijzen uiteindelijk inderdaad omlaag gaan. Wij zitten thans in het transitieproces naar een interne Europese elektriciteitsmarkt. De verwachting bestaat dat de congestie zal afnemen doordat de interne markt en de concurrentie zal zorgen voor een nivellering van de prijsverschillen tussen Nederland en de omringende landen en doordat er niet alleen geïmporteerd, maar ook geëxporteerd zal worden. Het is dan ook niet onrealistisch te veronderstellen dat op termijn de schaarste aan importcapaciteit zal zijn opgeheven.
Er wordt daarnaast ook druk gewerkt aan het uitbreiden van de importcapaciteit. Zo hebben inspanningen van TenneT ertoe geleid dat de totale beschikbare importcapaciteit sinds september van dit jaar met 400 MW verhoogd is tot 3900 MW. Ik heb begrepen dat TenneT zich verder inspant om in 2002 de totale beschikbare importcapaciteit nog eens met 1000 MW uit te breiden. Verdere verruiming is mogelijk ten gevolge van uitbreiding, gefinancierd uit de opbrengst van de veiling van transportcapaciteit. Bovendien wordt onderzoek gedaan naar de omvang van de totale transportcapaciteit en naar de technische middelen om deze verder te verruimen. Overigens moet daarbij bedacht worden dat de bestaande landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit van Nederland op zichzelf – in vergelijking met andere Europese landen – al erg groot is. Zeker indien concurrentie en prijsnivellering leiden tot een afname van de schaarste aan importcapaciteit wordt de economische rentabiliteit van een investering in de uitbreiding van importcapaciteit minder.
De leden van de VVD-fractie vroegen of er andere, technische, mogelijkheden zijn om de grensoverschrijdende capaciteit te vergroten, los van het aflopen van importcontracten.
Er is een aantal mogelijkheden om de grensoverschrijdende capaciteit te vergroten. Allereerst zou TenneT in samenwerking met de buitenlandse netbeheerders de importcapaciteit op de buitenlandverbindingen kunnen vergroten. Vanwege de verwevenheid van de Europese netten is een gezamenlijke aanpak noodzakelijk. Hiervoor zijn twee manieren. TenneT zou zelf de capaciteit van de kabels in Nederland uit kunnen breiden en TenneT zou buitenlandse netbeheerders kunnen verzoeken de capaciteit in hun netten uit te breiden. Dit laatste is bij de reeds gerealiseerde uitbreiding van de transportcapaciteit van 3500 MW naar 3900 MW aan de orde. TenneT streeft naar een verdere vergroting van de importcapaciteit tot 5000 MW in 2002.Naast deze technische mogelijkheden kunnen de productiebedrijven de importcapaciteit vergroten door meer te exporteren. Het is namelijk tot op zeker hoogte mogelijk in- en uitvoer contracten te salderen waardoor de feitelijk beschikbare capaciteit voor import en export wordt vergroot. Momenteel wordt er meer geïmporteerd dan dat er elektriciteit door Nederlandse bedrijven geëxporteerd wordt. Het is zaak dat de Nederlandse bedrijven deze handschoen oppakken en de mogelijkheden voor export beter gaan benutten.
De leden van de VVD-fractie vroegen of ik van mening ben dat, wanneer het mogelijk is de importcontracten elders in Europa af te zetten door het huidige hoge niveau van de elektriciteitsprijzen, hierdoor de grensoverschrijdende capaciteit verhoogd wordt en daarmee de concurrentie kan toenemen.
Het is aan de contractspartijen zelf om te bepalen waar de invoercontracten afgezet worden. Indien het elders in Europa mogelijk zou zijn om de elektriciteit af te zetten doordat de markten daar voldoende open zijn, leggen deze contracten geen beslag meer op de importcapaciteit en wordt de beschikbare importcapaciteit verhoogd. Daardoor kan de concurrentie op de elektriciteitsmarkt toenemen.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het correct is dat de verliezen op de importcontracten van Sep f 240 mln. belopen, terwijl de extra inkomsten voor de productiebedrijven naar schatting f 1,2 mrd. per jaar bedragen.
De Staat is geen partij bij de importcontracten en heeft geen inzage in de actuele winstontwikkeling bij de productiebedrijven. Sep is in haar brief d.d. 4 oktober 2000 aan de griffier van de Vaste Commissie voor Economische Zaken evenwel op deze vraag ingegaan, zodat ik daarnaar verwijs.
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de «aanzienlijke» schade die ik verwacht bij onderbreking van de bestaande importcontracten zich verhoudt met het opzeggen van het EdF-contract door Sep.
De aanzienlijke schade die ik bij onderbreking van de bestaande importcontracten verwacht, heeft betrekking op de schadeclaim die de wederpartij in kan dienen als de onderbreking van de contracten niet rechtsgeldig gebeurt. Het staat partijen echter vrij contracten op te zeggen als hun overeenkomst daarin voorziet. Partijen dienen hierbij zelf een afweging te maken.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke mogelijkheden er zijn om alle Sep-invoercontracten op te zeggen, gezien de elektriciteitsrichtlijn en het Burgerlijk Wetboek.
De elektriciteitsrichtlijn schrijft de ordening van de elektriciteitsmarkt voor, waarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen productie, netbeheer en levering. Bestaande overeenkomsten moeten uitgevoerd worden, voor zover zij niet in strijd komen met de ordening die de richtlijn voorschrijft. De uitvoering van de invoercontracten past in dat kader, aangezien aan Sep en haar opvolgers de elektriciteit wordt geleverd, terwijl TenneT als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de elektriciteit transporteert.
Het Burgerlijk Wetboek kent verschillende mogelijkheden om een overeenkomst te ontbinden of op te zeggen. Niet aan de orde is de ontbinding wegens wanprestatie. Wel kan Sep trachten de overeenkomsten op te zeggen, voor zover de overeenkomsten zelf voorzien in die mogelijkheid; die weg wordt naar ik begrijp ook bewandeld ten aanzien van het EdF-contract. Ten slotte is er de mogelijkheid de burgerlijke rechter te verzoeken de overeenkomst te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (artikel 6:258 BW). Gezien de strenge eisen die aan deze mogelijkheid zijn verbonden valt niet bij voorbaat aan te geven of in dit geval – waarin de onvoorziene omstandigheid zou bestaan in de liberalisering van elektriciteitsmarkt en het verdwijnen van het invoermonopolie van Sep – een beroep op dit artikel zal slagen. Overigens worden enkele invoercontracten beheerst door buitenlands recht, zodat daarbij de ruimte voor opzegging of ontbinding op grond van het Nederlandse BW niet relevant is.
De leden van de CDA-fractie wilden inzicht in alle Sep-overeenkomsten voor de invoer van gas en elektriciteit, bedoeld in artikel 5. Zij meenden dat door verwijzing naar deze invoercontracten in dat artikel, deze contracten een integraal onderdeel vormen van het wetsvoorstel en dat in verband met het beginsel van kenbaarheid van wettelijke normen deze overeenkomsten aan het parlement gezonden zouden moeten worden.
Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat de reikwijdte en betekenis van wettelijke normen kenbaar moet zijn. Anders dan deze leden menen, krijgen privaatrechtelijke overeenkomsten geen publiekrechtelijk, wettelijk karakter doordat daarnaar verwezen wordt in een wet. Ook zie ik niet in waarom overeenkomsten tussen private partijen, waarnaar verwezen wordt in een wettelijke norm, om die reden openbaar zouden moeten zijn. Artikel 5 van het wetsvoorstel geeft alleen het principe aan dat productiebedrijven naar rato van hun bijdrage in de kosten, verbonden aan de exploitatie van Demkolec en de uitvoering van de importcontracten, recht hebben op levering van de door die installatie geproduceerde elektriciteit of de ingevoerde hoeveelheden gas of elektriciteit. Hoeveel elektriciteit en gas dan precies aan een ieder van hen geleverd zou moeten worden, is geen informatie die nodig is om het principe van artikel 5 te begrijpen. Die informatie is alleen nodig voor Sep en de productiebedrijven om het artikel uit te voeren, waarbij de productiebedrijven zelf moeten zien dat ze zoveel elektriciteit of gas ontvangen als waarop ze recht hebben.
Derhalve geldt voor de invoercontracten hetzelfde als wat geldt voor andere overeenkomsten, namelijk dat partijen bij de overeenkomsten zelf moeten besluiten over de openbaarmaking van die overeenkomsten. De regering heeft niet het recht tegen de wens van de bedrijven in deze contracten openbaar te maken, indien deze contracten al onder de regering zouden berusten. De informatie over de Sep-importcontracten die in de memorie van toelichting en deze nota is verstrekt, is afkomstig van de partijen zelf. Ook de Commissie-Herkströter heeft inzage gehad in deze contracten, maar kon daarop evenmin gedetailleerd ingaan in haar rapport omdat partijen zich op de vertrouwelijkheid van de daarin opgenomen informatie beriepen.
Voor een reactie op de uitgebreide analyse die de leden van de CDA-fractie gaven met betrekking tot de gevolgen van de liberalisering voor de ontwikkeling van de mededinging op de elektriciteitsmarkt, verwijs ik hen graag naar paragraaf 1 van deze nota.
De leden van de CDA-fractie vroegen een reactie op de meningen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de directeur-generaal van de Nma en de directeur van de Dte over de toewijzing van transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten. Zij wilden in het bijzonder een gedetailleerde juridische uitleg zien ten aanzien van de meningen die door deze instanties naar voren zijn gebracht.
De opmerkingen van de Europese Commissie waren gedaan in het kader van de notificatie van de technische voorwaarden ingevolge de notificatierichtlijn. In die technische voorwaarden is onder meer een procedure opgenomen voor de toekenning van transportcapaciteit voor landsgrensoverschrijdende levering van elektriciteit. Daarbij is ook bepaald dat aan de Sep-contracten transportcapaciteit wordt toegekend, voor zover uit die contracten voortvloeit dat elektriciteit moet worden afgenomen of betaald. Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, twijfelde de Commissie over de vraag of deze procedure voldoende objectief en niet-discriminerend was. Die twijfel werd gevoed door de mening van de Commissie dat de regels aanleiding kunnen geven tot verschillende interpretaties en dus tot geschillen.
Naar mijn mening heeft de Commissie hiermee aangegeven dat de procedure voor toekenning van transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten onvoldoende bepaald was. Er zat een grote afwegingsruimte in voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om al dan niet transportcapaciteit aan Sep toe te wijzen. In dat opzicht was de procedure dus niet objectief, en daarmee kan twijfel ontstaan of de procedure ook niet-discriminerend zal worden toegepast. Immers, de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zou bij zijn afweging ook motieven kunnen laten meespelen, waarmee Sep ten onrechte bevoordeeld of benadeeld zou worden. Ik heb daarom deze opmerkingen van de Commissie aldus begrepen dat de regeling voor de toekenning van de transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten duidelijker moet zijn. Dat is in dit wetsvoorstel gebeurd.
De zienswijze van de directeur-generaal van de Nma is hierboven reeds uitgebreid aan de orde geweest.
Wat het besluit van de directeur van de Dte betreft, wijs ik erop dat deze het verzoek om voorrang voor de Sep-invoercontracten afwees, omdat dat verzoek niet voldeed aan de vereisten, gesteld in artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998. In het bijzonder wees hij erop dat artikel 26 bedoeld is voor voorrangsrechten op een landsgrensoverschrijdende verbinding die is aangelegd ná inwerkingtreding van de Elektriciteitswet 1998. Bovendien was een dergelijke voorrang niet nodig, omdat in de technische voorwaarden de toewijzing van transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten werd geregeld. Ik ben het dan ook met de directeur van de Dte eens dat artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 niet de aangewezen bepaling is om de toekenning van transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten te regelen.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar de mening van de landsadvocaat over artikel 12 van het wetsvoorstel. Zij wilden ook graag kennis nemen van de adviezen van de landsadvocaat, desnoods vertrouwelijk.
De landsadvocaat heeft geadviseerd over artikel 12 van het wetsvoorstel in relatie tot de akte van inbreng, gelet op de vragen die daarover waren opgeworpen en die ook in het verslag aan bod komen. Daarbij heeft de landsadvocaat zich niet uitgelaten over een eventuele strijdigheid van artikel 12 met EG-regelgeving. Een afschrift van het advies van de landsadvocaat zal ik ter vertrouwelijke kennisneming aan de vaste commissie voor Economische Zaken zenden.
De leden van de CDA-fractie vroegen of er thans gerechtelijke procedures aanhangig zijn waarin de regeling van de importcapaciteit aan de rechter ter toetsing is voorgelegd.
Er is thans een aantal beroepen aanhangig bij het College van beroep voor het bedrijfsleven tegen de beslissing op bezwaar van de directeur van de Dte ten aanzien van de technische voorwaarden, in het bijzonder die met betrekking tot de regeling voor de invoer van elektriciteit. Ook zijn er klachten ingediend over de regeling bij de directeur-generaal van de Nma en bij de Europese Commissie.
De leden van de CDA-fractie wilden weten of de staat schadevergoeding verschuldigd is als een richtlijn niet juist wordt vertaald in nationale wetgeving. Zij vroegen ook tot hoeveel die schade zou kunnen oplopen.
Als een richtlijn op onjuiste wijze wordt geïmplementeerd, zijn er twee wegen waarlangs de lidstaat die in gebreke is gesteld, daarop kan worden aangesproken.
In de eerste plaats kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 226 EG (ex artikel 169) een procedure starten als zij van oordeel is dat een lidstaat de op haar rustende implementatieverplichting niet is nagekomen. Daartoe kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EG, die beoordeelt of de richtlijn al dan niet juist is omgezet in de nationale wetgeving. Na veroordeling door het Hof vanwege onjuiste implementatie van een richtlijn, moet de lidstaat de maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Weigert de lidstaat dat te doen, dan kan de Europese Commissie op grond van artikel 228 EG (ex artikel 171) opnieuw de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie, waarbij zij ook vraagt om een boete of dwangsom op te leggen wegens niet-nakoming. Deze boete of dwangsom kan oplopen tot een half miljoen gulden per dag gedurende de tijd dat de richtlijn op onjuiste wijze wordt nagekomen.
In de tweede plaats kunnen belanghebbenden een schadevergoedingsactie starten bij de nationale rechter indien zij menen dat een richtlijn onjuist is geïmplementeerd, waardoor zij schade lijden. Op grond van het Francovich-arrest (zaak C 6/90, Jur. 1991 I-5357) bestaat een recht op schadevergoeding als aan drie voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhouden, in de tweede plaats moet de inhoud van die rechten kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn, en ten slotte moet er een causaal verband bestaan tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.
Afgezien van het feit dat naar mijn mening artikel 12 van het wetsvoorstel niet in strijd is met de elektriciteitsrichtlijn – ik ben in antwoord op andere vragen, gesteld in het verslag, daarop ingegaan – lijkt mij ook niet snel voldaan te worden aan de andere vereisten van de «Francovich-aansprakelijkheid». Immers, naar mijn mening kent de richtlijn geen rechten toe aan particulieren, maar regelt zij de organisatie van een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt. Ook zijn de bepalingen van de elektriciteitsrichtlijn niet dermate duidelijk dat de inhoud van eventuele rechten daaruit kunnen worden afgeleid. Ten slotte is het niet duidelijk welke schade door particulieren geleden wordt doordat de Nederlandse staat de richtlijn niet juist zou hebben geïmplementeerd (wat naar mijn mening niet het geval is). Ik benadruk hierbij wel dat dit mijn mening is; het is uiteraard aan de bevoegde rechter om hierover desgevraagd een oordeel te geven.
De leden van de CDA-fractie stelden diverse vragen over artikel 12 van het wetsvoorstel. Zij deden naar aanleiding van diverse opmerkingen die Pechiney Nederland heeft gemaakt over dat artikel. Zo stelde Pechiney dat de Sep-invoercontracten geen import- maar afnameverplichtingen bevatten. Ook zou TenneT niet gezien kunnen worden als de opvolger van Sep in de met buitenlandse leveranciers aangegane contracten, maar zou Sep juist contractspartij zijn gebleven terzake van de leveringscontracten. De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, RPF en GPV stelden op dit punt vergelijkbare vragen. Verder vroegen de leden van de CDA-fractie of de verplichtingen van Sep als «gegeven» beschouwd kunnen worden, hoewel de voorwaarden waaronder de verplichtingen moeten worden nagekomen, zijn gewijzigd. De leden van de CDA-fractie wensten een gedetailleerde juridische uitleg op deze punten.
De opmerkingen van Pechiney Nederland waren mij reeds eerder bekend. Ik heb daarover de landsadvocaat geraadpleegd. Ook Sep is op een aantal opmerkingen ingegaan. Mede gelet op de bevindingen van de landsadvocaat en de opmerkingen van Sep, merk ik het volgende op over de ingebrachte bezwaren tegen artikel 12.
Sep wijst erop dat het zeer ongebruikelijk en zelfs strijdig met het EG-recht zou zijn als de invoercontracten importverplichtingen zouden bevatten. Het is dan ook in theorie mogelijk de elektriciteit niet te importeren, maar in het buitenland af te zetten. Sep wijst er echter op dat dit een theoretische mogelijkheid is, omdat het in de praktijk moeilijk is een markt te vinden in het buitenland waarheen de af te nemen elektriciteit zou kunnen worden getransporteerd en afgeleverd. Bovendien leidt afzet van de af te nemen elektriciteit in het buitenland tot een verhoging van de niet-marktconformiteit van deze contracten voor Sep, omdat de elektriciteit slechts met verlies kan worden verkocht. De elektriciteitsprijs op de buitenlandse markt zal namelijk lager zijn dan de prijs die Sep betaalt. In dat opzicht is dus het in het buitenland afzetten van de af te nemen elektriciteit in economisch opzicht onrendabel en ziet Sep het vanuit dat oogpunt niet als een begaanbare weg.
Hoewel ik gevoelig ben voor dit betoog van Sep, wil ik hier wel de vinger aan de pols houden. Immers, de ontwikkeling van de Nederlandse en de Europese elektriciteitsmarkt zou kunnen zijn dat het wel degelijk rendabel wordt voor Sep of haar opvolgers om de af te nemen elektriciteit in het buitenland af te zetten, waardoor capaciteit op het landsgrensoverschrijdende net beschikbaar komt. Bovendien wil ik ertegen waken dat door de gegarandeerde transportcapaciteit voor de Sep-contracten en de beperkte invoercapaciteit voor andere afnemers de elektriciteitsprijs in Nederland kunstmatig hoog wordt gehouden. Zodoende stel ik bij nota van wijziging voor om een artikellid toe te voegen aan artikel 12, waarbij geregeld wordt dat de aan de Sep-invoercontracten toe te kennen transportcapaciteit door de Minister van Economische Zaken kan worden beperkt indien het standpunt van de Europese Commissie, die in het bijzonder toeziet op het voorkomen van verstoringen van de elektriciteitsmarkt, daartoe aanleiding geeft.
Wat betreft de interpretatie van de artikelen 1 en 5 van de akte van inbreng, op 21 oktober 1998 gesloten tussen Sep en TenneT, merk ik het volgende op, waarbij ik mij laat leiden door de interpretatie die de landsadvocaat heeft gegeven van deze artikelen. De akte van inbreng is een overeenkomst die is opgesteld in verband met de splitsing van Sep in verband met de aanwijzing van TenneT als netbeheerder, waarbij TenneT een afzonderlijke vennootschap diende te worden. Daarbij moest bepaald worden wat gedaan zou worden ten aanzien van transportverplichtingen van Sep. Op grond van artikel 1 van deze akte van inbreng behoren de (rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de) overeenkomsten van Sep voor de invoer van elektriciteit niet tot de activa en passiva die in economische zin zijn overgedragen aan TenneT. Ik erken dat enkele passages in het nader rapport en de memorie van toelichting hiermee op gespannen voet staan, met name waar de indruk is gewekt dat TenneT op grond van deze overeenkomst de invoercontracten zou moeten uitvoeren. De invoercontracten zijn dus niet aan TenneT toegedeeld.
Echter, artikel 5 van de akte van inbreng moet niet vergeten worden. In de tweede alinea van dat artikel staat, voor zover van belang, dat Sep en TenneT nadere afspraken zullen maken over de wijze waarop TenneT zal zorgdragen voor het transport van elektriciteit, hetwelk samenhangt met de importcontracten. Transport van elektriciteit dient immers door TenneT als netbeheerder gedaan te worden; Sep voert dat transport niet meer zelf uit. Sep heeft dus willen veilig stellen dat zij de verplichtingen uit de contracten zal kunnen nakomen, ook al is het beheer en de exploitatie van het landelijk hoogspanningsnet aan TenneT overgedragen. Dat is ook begrijpelijk als bedacht wordt dat Sep zelf de elektriciteit zou hebben getransporteerd als de Elektriciteitswet 1998 het had toegestaan dat Sep als producent annex leverancier ook het netbeheer kon uitvoeren. De kern van artikel 5 is dat TenneT de verplichting jegens Sep op zich neemt om zorg te dragen voor het transport van elektriciteit waartoe Sep zich op grond van de invoercontracten heeft verbonden. De wijze waarop TenneT zich van deze verplichting zal kwijten, is neergelegd in nadere afspraken, namelijk in de «Hoofd-overeenkomst Sep-TenneT van 21 mei 1999». Artikel 2.5, tweede lid, van die overeenkomst bepaalt dat TenneT bij voorrang aan Sep transportcapaciteit ter beschikking stelt, benodigd voor de langetermijn-elektriciteitsleveringscontracten met VEW, Preussen Elektra en EdF gedurende de looptijd van deze contracten. Daaraan wordt toegevoegd dat het bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 of een andere wettelijke regeling bepaalde, het in een besluit van de directeur van de Dte bepaalde en hetgeen overigens als rechtens geldend komt vast te staan, geen beletsel moet vormen voor deze terbeschikkingstelling van transportcapaciteit. Met de technische voorwaarden met betrekking tot de invoer van elektriciteit, de beleidsregels van de Minister van Economische Zaken van 12 juli 2000 en artikel 12 van dit wetsvoorstel in de hand zijn er geen beletselen voor TenneT om bij voorrang aan Sep transportcapaciteit ter beschikking te stellen.
In het licht van de «Hoofd-overeenkomst» heb ik dan ook met verbazing kennisgenomen van de opmerking van TenneT in zijn brief van 21 september 2000 waarin zij ontkent transportverplichtingen te hebben jegens Sep ter uitvoering van de Sep-contracten. Uit de «Hoofd-overeenkomst» blijkt naar mijn oordeel dat TenneT wel degelijk jegens Sep de verplichting op zich heeft genomen om elektriciteit ten behoeve van Sep te transporteren.
Wat de condities betreft waaronder TenneT het transport voor Sep dient uit te voeren, wijs ik nog op het volgende. Sep en TenneT hebben bij het sluiten van de akte van inbreng er kennelijk rekening mee gehouden dat de directeur van de Dte zijn wettelijke bevoegdheid zou toepassen om voorwaarden vast te stellen voor het gebruik van de voor import van elektriciteit benodigde transportcapaciteit. Zij hebben daarom aangegeven dat die voorwaarden in de plaats zouden komen van de condities die op het moment van het sluiten van de akte van inbreng tussen hen golden. Ik zie niet in waarom – volgens Pechiney – Sep en TenneT hierbij geanticipeerd zouden moeten hebben op een bepaalde interpretatie van het non-discriminatiebeginsel die zou inhouden dat er geen voorrangsrecht voor de Sep-contracten kan zijn, omdat voor de import van elektriciteit ten behoeve van Sep de voorwaarden van de Dte moeten gelden die gelden voor alle marktpartijen. Zoals hierboven in antwoord op een eerdere vraag al is aangegeven betekent namelijk het feit dat alle marktpartijen dezelfde rechten hebben, niet dat alle contracten met elkaar gelijkgesteld moeten worden. Sep voert bestaande contracten uit, waarop wel degelijk andere condities van toepassing kunnen zijn dan op nieuwe contracten, omdat het nieuwe wettelijke stelsel bestaande contracten zoveel mogelijk dient te respecteren. De voorwaarden van de Dte maken dan ook terecht een onderscheid tussen de Sep-invoercontracten en nieuwe contracten: voor de uitvoering van de bestaande contracten wordt in de voorwaarden transportcapaciteit toegewezen, voor de uitvoering van nieuwe contracten wordt een verdelingsprocedure bepaald. Voor het overige gelden evenwel gelijke condities voor de Sep-invoercontracten en de andere invoercontracten: dezelfde transport- en systeemdiensttarieven, dezelfde procedures met betrekking tot het melden van het niet gebruiken van transportcapaciteit, enzovoorts.
Omdat blijkbaar de verwijzing naar de akte van inbreng in de aanhef van artikel 12, eerste lid, van het wetsvoorstel zoveel vragen oproept, heb ik besloten die aanhef sterk te vereenvoudigen. In de nota van wijziging die tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de kamer is gezonden, wordt voorgesteld die aanhef zo te laten luiden dat daaruit zonder meer voortvloeit dat TenneT tot bepaalde tijdstippen op aanvraag ten hoogste een bepaalde hoeveelheid capaciteit voor het transport van elektriciteit toewijst aan Sep, indien dit transport strekt ter uitvoering van de Sep-invoercontracten.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de elektriciteitsproductiebedrijven volgens artikel 12 van het wetsvoorstel voorrang hebben ten behoeve van de nakoming van de SEP-contracten. Zij vroegen ook of er juridische claims te verwachten zijn van de elektriciteitsproductiebedrijven vanwege de wettelijke bepaling dat de verplichtingen uit de Sep-invoercontracten aan hen zijn toegewezen, en of daarom besloten is de voorrang ten behoeve van de Sep-invoercontracten toe te staan dan wel, indien dat niet het geval is, waarom die voorrang dan is geregeld.
De afweging om schadevergoeding te eisen vanwege een bepaalde wettelijke regeling is voorbehouden aan degene die meent in zijn belangen geschaad te zijn. Ik zal dan ook nalaten om deze afweging voor de elektriciteitsproductiebedrijven te maken. Wel wijs ik erop dat in de overeenkomst over de koop van TenneT is opgenomen dat de elektriciteitsproductiebedrijven, die partij zijn bij deze overeenkomst, afzien van juridische procedures om bepalingen van de Overgangswet aan te vechten. Voorts meen ik dat de contractspartijen in het buitenland niet «rustig kunnen afwachten» omdat hun positie op grond van het wetsvoorstel zo comfortabel zou zijn. Dat is die positie niet: het feit dat Sep inmiddels doende is met de opzegging van het EdF-contract en de vragen die bij de Europese Commissie leven over deze contracten, zal hen ongetwijfeld aan het denken hebben gezet. Het lijkt mij daarom niet dat door artikel 2 van het wetsvoorstel de productiebedrijven benadeeld worden in hun onderhandelingspositie met buitenlandse contractspartijen.
Verder wijs ik met kracht de suggestie van de hand dat besloten zou zijn voorrang te verlenen aan de import van elektriciteit vanwege de Sep-contracten om dergelijke claims te voorkomen. De toewijzing van transportcapaciteit ten behoeve van de uitvoering van de Sep-invoercontracten is steeds gemotiveerd geweest uit het beginsel dat bestaande contracten uitgevoerd moeten worden. Er moeten naar mijn mening goede redenen zijn om een inbreuk op de rechtszekerheid van de productiebedrijven, van Sep en van hun contractspartijen te rechtvaardigen in het geval de uitvoering van de bestaande contracten zou worden onderbroken. In de inleiding van deze paragraaf ben ik daarop reeds ingegaan.
De leden van de CDA-fractie wilden weten wie aanspraak kan maken op de in de Escrow Accounts gereserveerde gelden, indien de contracten rechtsgeldig zijn opgezegd.
De Escrow Accounts zijn reserveringen die gemaakt zijn door oude en/of nieuwe aandeelhouders van de drie geprivatiseerde productiebedrijven. Indien de productiebedrijven kosten moeten maken voor het voldoen van verplichtingen die op hen rusten ingevolge de beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking en dit wetsvoorstel, dan kunnen zij daartoe een beroep doen op deze reserveringen. Indien er geen verplichtingen meer zouden bestaan ten gevolge van het rechtsgeldig opzeggen van de contracten, dan valt dit geld toe aan degene die de reservering heeft gemaakt.
De leden van de CDA-fractie vroegen of artikel 2 van het wetsvoorstel vastlegt wat reeds terzake uit het Burgerlijk Wetboek voortvloeit. Zij vroegen daarbij om een toelichting, mede gelet op de mening van de landsadvocaat.
Zoals in de memorie van toelichting (kamerstukken II 1999/2000, 27 250, nr. 3, blz. 7) is gesteld, sluit artikel 2 van het wetsvoorstel inderdaad aan op wat reeds rechtens geldt. In die zin vloeit de aansprakelijkheidsstelling voort uit het Burgerlijk Wetboek, niet omdat de beperkte aansprakelijkheid van de productiebedrijven als aandeelhouders van Sep zou worden doorbroken, maar omdat de productiebedrijven zelf met Sep in het kader van de OvS verplichtingen zijn aangegaan. Het wetsvoorstel sluit zodoende aan op de verplichtingen die de productiebedrijven al hadden onder de OvS. Het creëert geen nieuwe verplichtingen voor de productiebedrijven, maar bepaalt conform de OvS alleen uitdrukkelijk dat de deelnemende bedrijven aansprakelijk zijn voor de bestaande verplichtingen. Gelet hierop hebben de productiebedrijven een draagplicht voor de verplichtingen die door Sep in het kader van de samenwerking van de productiebedrijven binnen de OvS, zijn aangegaan (zie hiervoor kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 225c, p. 5 en bijlage). Zoals ook de Commissie-Herkströter heeft beklemtoond, impliceert het in de OvS gehanteerde stelsel van productie en levering van elektriciteit en van het delen van de daaraan verbonden kosten dat de kosten gezamenlijk door de productiebedrijven worden gedragen. Het principe van gezamenlijke draagplicht is ook al vastgelegd in de bestaande artikelen 98 tot en met 102 van de Elektriciteitswet 1998.De landsadvocaat heeft terzake aangegeven dat uit de OvS voortvloeit dat de productiebedrijven zich de zorg van de afwikkeling van de ter uitvoering van die overeenkomst aangegane verplichtingen dienen aan te trekken. Wat betreft de advisering door de landsadvocaat over de (reikwijdte van) de concrete draagplicht van de bedrijven verwijs ik naar de behandeling in de Eerste Kamer van het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (kamerstukken I 1999/2000 26 303, nr. 225c, blz. 5–6, Handelingen I 1999/2000, blz. 33–1475).
De leden van de D66-fractie wilden weten waar het punt van levering aan Sep voor elk van de leveranciers van de importcontracten is.
De Staat is geen contractspartij bij de importcontracten, zodat mij niet precies bekend is hoe de punten van levering zijn bepaald. Sep heeft evenwel in haar brief van 4 oktober 2000 aan de griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken aangegeven dat de importcontracten in verschillende leveringspunten voorzien. Voor het contract met PE is dit op de verbinding Diele (Duitsland) – Meeden (Nederland). Voor het contract met EdF is dit op de Franse grens met een verplichting van partijen om samen te werken om de elektriciteit naar de Nederlandse grens te transporteren. Voor het contract met VEW is het leveringspunt op de eerste mast binnen de Nederlandse grens.
De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen om een reactie op de uitspraak van de directeur van de Dte met betrekking tot het bij voorrang reserveren van transportcapaciteit.
Met de bedoelde uitspraak geeft de directeur van de Dte terecht aan dat artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 bedoeld is voor netten die worden aangelegd ná de inwerkingtreding van de Elektriciteitswet 1998. Artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 is daaraan gekoppeld: voor dergelijke netten kan de directeur van de Dte een voorrangsregeling vaststellen. Echter, de netten waar het in het besluit om ging, waren netten die reeds bestonden voor 1998, zodat geen van beide artikelen van toepassing was.
Overigens ben ik het ook eens met de uitspraak van de directeur van de Dte dat het op grond van de Elektriciteitswet 1998 niet juist zou zijn als bedrijven transportcapaciteit op het landelijk hoogspanningsnet zouden reserveren en daarna de aldus gereserveerde capaciteit zouden doorverkopen. Zij doorkruisen daarmee namelijk het werk van TenneT, aangezien de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de instantie moet zijn die bepaalt wie toegang heeft tot het elektriciteitsnet. Daarbij moet wel bedacht worden dat op grond van artikel 15 van het voorliggende wetsvoorstel de Elektriciteitswet 1998 wordt verruimd, doordat er mogelijkheden ontstaan voor de handel in transportcapaciteit via de veiling die TenneT zal organiseren om de transportcapaciteit aan geïnteresseerde afnemers toe te wijzen (aanvulling van artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998). Het is evenwel ook bij deze nieuwe regeling niet mogelijk dat een bedrijf ten behoeve van wie transportcapaciteit is gereserveerd, hetzij op grond van artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998, hetzij op grond van artikel 12 van dit wetsvoorstel, zelfstandig de gereserveerde capaciteit «doorverkoopt». Concreet: als Sep geen gebruik wil maken van de transportcapaciteit die op grond van artikel 12 van dit wetsvoorstel is toegewezen, dan vervalt die transportcapaciteit (zie artikel 12, derde lid). Sep kan de transportcapaciteit dus niet verhandelen. Bij artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 is iets vergelijkbaars aan de hand: de reservering geldt alleen voor de verzoekers ten behoeve van wie volgens de directeur van de Dte de reservering heeft mogelijk gemaakt, en niet voor eventuele derden aan wie deze verzoekers de transportcapaciteit verkocht hebben.
De leden van de RPF-fractie en de GPV-fractie vroegen om duidelijkheid over de huidige en toekomstige status van de importcontracten, bedoeld in artikel 12, eerste lid. Zij wilden weten of het EdF-contract al is opgezegd en vroegen een overzicht van de afspraken die rondom de opzegging van dit contract zijn gemaakt. Zij vroegen tevens hoe groot de kans is dat de contracten met VEW en PE eveneens kunnen worden opgezegd. Ook de leden van de VVD-fractie wilden weten wat het beslag is dat de uitvoering van de importcontracten legt op de transportcapaciteit van landsgrensoverschrijdende netten en of het in toenemende mate beschikbaar komen van capaciteit als gevolg van het aflopen van bestaande contracten gekwantificeerd kan worden. Zij vroegen tevens welke contracten thans precies zijn opgezegd en op grond waarvan. De leden van de CDA-fractie vroegen eveneens welke conclusies verbonden kunnen worden aan het opzeggen van bepaalde invoercontracten.
Het gaat om de volgende contracten met het daarbij genoemde beslag op de transportcapaciteit:
1. de in 1989 tussen Sep enerzijds en EdF anderzijds gesloten overeenkomst. Dit betreft 600 MW voor de periode tot en met 31 maart 2002 en 750 MW voor de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2009;
2. de in 1989 tussen Sep enerzijds en PE anderzijds gesloten overeenkomst. Dit betreft 300 MW voor de periode tot en met 31 december 2005;
3. de in 1990 tussen Sep enerzijds en VEW anderzijds gesloten overeenkomst. Dit betreft 600 MW voor de periode tot en met 31 maart 2003.
Het gaat hier om maximale transportcapaciteit. Met het aflopen van deze contracten komt de capaciteit van deze contracten vrij. Op 1 april 2003 komt dus 600 MW vrij, op 1 januari 2006 komt 300 MW vrij en op 1 april 2009 komt de laatste derhalve 750 MW vrij. Verder limiteert artikel 12, tweede lid, van het wetsvoorstel het aantal uren per kwartaal waarover de capaciteit toegewezen wordt. Bovendien geldt het principe «use it or loose it», dat wil zeggen dat de toegewezen transportcapaciteit vervalt als de aangewezen vennootschap er geen gebruik van maakt (artikel 12, derde lid).
Sep heeft aangegeven dat zij op 30 juni 2000 het contract met EdF met ingang van 1 januari 2001 heeft opgezegd en dat Sep, gelet op haar volledig nieuwe rol vanaf 1 januari 2001, niet meer in staat zal zijn om vanaf die datum haar faciliterende rol met betrekking tot het contract met VEW te blijven vervullen. Sep heeft nog geen acceptatie van de opzegging van EdF ontvangen. Er is dus op zichzelf nog geen enkele overeenkomst rechtsgeldig en definitief opgezegd, het proces is aan de gang. Aangezien de Staat geen partij is bij de importcontracten, ben ik niet op de hoogte van de grond waarop het EdF-contract is opgezegd en beschik ik niet over een overzicht van de afspraken die rondom de opzegging van het EdF contract zijn gemaakt. Tevens kan ik hierdoor geen inschatting maken hoe groot de kans is dat de contracten met VEW en PE eveneens kunnen worden opgezegd. Wel hebben de productiebedrijven in het kader van het akkoord dat ik onlangs met de productiesector heb gesloten, zich verplicht zich maximaal in te spannen om extra importcapaciteit (600 MW) beschikbaar te stellen ter bevordering van de marktwerking. Ik ga er vanuit dat dit zal worden gerealiseerd in 2001 en zal hier nadrukkelijk op toezien.
De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen welke vragen gerezen zijn over de artikelen 25, 26 en 31 van de Elektriciteitswet 1998.
De passage in de memorie van toelichting heeft betrekking op een discussie tussen de Dte, het Ministerie van Economische Zaken en TenneT omtrent de verenigbaarheid van een systeem van veiling van transportcapaciteit met het systeem van de Elektriciteitswet 1998. Daarbij waren alle partijen het erover eens dat zo'n veilingsysteem wenselijk zou zijn, maar verschilden zij van mening over de vraag of veilen van transportcapaciteit mede inhoudt dat capaciteit wordt gereserveerd, waarna die gereserveerde capaciteit wordt verhandeld. Dat laatste is namelijk verboden op grond van artikel 25 van de Elektriciteitswet 1998. Enerzijds kan betoogd worden dat een veilingsysteem geen reservering van transportcapaciteit in de zin van artikel 25 van de Elektriciteitswet 1998 inhoudt, maar alleen een toewijzing van capaciteit ten behoeve van het uitvoeren van transport van elektriciteit, zodat artikel 25 niet aan de orde is. Anderzijds kan worden betoogd dat het feit dat transportcapaciteit wordt toegewezen zonder dat duidelijk is dat degene die de capaciteit «koopt» ook een leveringscontract heeft waaruit blijkt dat hij de capaciteit zal gebruiken, betekent dat er wel degelijk sprake is van reservering. Aangezien evenwel aan het reserveringsverbod van artikel 25 het belang komt te ontvallen als TenneT een veiling organiseert voor de toewijzing van transportcapaciteit, is besloten dat artikel te laten vervallen. Daarmee zijn de bedoelde vragen ook opgelost.
De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen naar de status en werking van de akte van inbreng, die Sep en TenneT hebben gesloten.
De akte van inbreng is een overeenkomst die gesloten is tussen Sep en haar dochter TenneT na splitsing van Sep in verband met de artikelen 10 en 11 van de Elektriciteitswet 1998. In de overeenkomst wordt uitgeschreven welke activa en passiva van Sep overgaan naar TenneT. Ook worden een aantal afspraken gemaakt met betrekking tot lopende projecten. De overeenkomst werkt alleen tussen beide partijen en heeft geen derdenwerking.
Met betrekking tot de onrendabele importcontracten gingen de leden van de SGP-fractie ervan uit dat de tariefstructuur conform de Elektriciteitswet 1998 voor individuele productiebedrijven geen mogelijkheid biedt de kosten van de onrendabele importcontracten geheel op de eindverbruiker af te wentelen. Zij vroegen hier een reactie op en wilden tevens weten wat het effect van het toewijzen van een groot deel van de importcapaciteit aan Sep zal zijn op het eindverbruikerstarief. Zij wilden dan ook dat de elektriciteitssector zelf het verschil tussen de overeengekomen inkoopprijs en de marktprijs zou dragen. Ook de leden van de CDA-fractie vroegen of de verplichtingen uit de SEP-importcontracten niet de facto alsnog door de eindverbruiker gedragen worden in plaats van de elektriciteitsproductiebedrijven.
De productiebedrijven hebben niet met gereguleerde tarieven te maken en de tariefstructuur in de Elektriciteitswet 1998 geeft hen dan ook geen mogelijkheden tot kostenafwenteling. De prijzen van de productiebedrijven zullen na het aflopen van het Protocol in concurrentie op de markt tot stand komen. Het is daarbij wel van belang dat ook daadwerkelijk concurrentie tot stand zal worden gebracht door de mogelijkheden van import van elektriciteit; in de inleiding van deze paragraaf ben ik daarop ingegaan. De tarieven voor de beschermde afnemers worden vastgesteld door de Minister van Economische Zaken. De inkoopkosten van de leveringsbedrijven mogen in de tarieven worden doorberekend, waarbij de bedrijven zullen streven naar efficiënte inkoop. Het toewijzen van een deel van de importcapaciteit aan Sep zal naar mijn mening geen effect hebben op het eindverbruikerstarief. De sector draagt de niet-marktconformiteit van de invoercontracten zelf, doordat zij deze niet kunnen afwentelen via de gereguleerde tarieven.
De leden van de SGP-fractie refereerden aan de heronderhandelingen over de importcontracten zoals deze momenteel door Sep worden gevoerd. Zij vroegen of in artikel 2, tweede lid, onder c, ook rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat deze contracten worden afgekocht met een eenmalige lumpsum als afkoopsom of schadevergoeding. Voorst waren zij van mening dat gesproken zou moeten worden van kosten «voor zover» die voortvloeien uit de overeenkomsten.
Het is inderdaad de bedoeling dat alle kosten met betrekking tot het opzeggen of beëindigen van de daar genoemde overeenkomsten onder het artikelonderdeel vallen. Omdat dit niet duidelijk in dat artikelonderdeel stond, is bij nota van wijziging toegevoegd dat de kosten ook betrekking kunnen hebben op het opzeggen of ontbinden van de overeenkomsten. Wat betreft de precisering dat het moet gaan om de kosten «voor zover» die voortvloeien uit de invoercontracten, meen ik dat die formulering geen wezenlijk verschil maakt met de tekst die thans wordt voorgesteld.
Volgens de leden van de PvdA-fractie zou de elektriciteitsbeurs door onvoldoende importmogelijkheden in de knel kunnen komen. Zij zouden dit ernstig betreuren omdat een beurs een noodzakelijk element is voor marktwerking. Het zou volgens deze leden zelfs wenselijk zijn het Scandinavisch model (geïntegreerd model van netbedrijf en beurs) nader te overwegen. De leden van de PvdA-fractie vroegen op beide punten commentaar.
Een beurs kan een nuttige bijdrage leveren aan het vormgeven van een vrije elektriciteitsmarkt. Onder meer door het feit dat voor het jaar 2000 een grote hoeveelheid elektriciteit al gecontracteerd was ingevolge het Protocol, was er nog weinig ruimte voor beurshandel, los van de voor dat jaar voor de beurs toegewezen transportcapaciteit. Gegeven de beëindiging van het Protocol en de OvS kan de handel op de beurs toenemen. De suggestie inzake het zogenaamde geïntegreerde beursmodel heb ik aangegrepen: bij nota van wijziging op het wetsvoorstel wordt in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen dat de Minister van Economische Zaken kan besluiten dat het opzetten of instandhouden van een beurs (in het bijzonder een spotmarkt) kan behoren tot de taken van TenneT.
De leden van de VVD-fractie vroegen of al duidelijk is hoe de veiling van Demkolec vorm gaat krijgen en of er zich al gegadigden voor de veiling gemeld hebben.
De opzet van de veiling is in september 2000 in hoofdlijnen vastgesteld tussen Sep, de huidige eigenaar, en de bank die de verkoop begeleidt. Veiling en verkoop van Demkolec is primair een zaak voor de huidige eigenaar van Demkolec, waarbij opbrengstmaximalisatie het uitgangspunt is. Ik ben ook intensief betrokken bij het veilingproces, aangezien de overheid via de toeslag op de transporttarieven de niet-marktconforme kosten compenseert. De overheid heeft een groot belang in de minimalisering van deze kosten, zodat de hoogte van de genoemde toeslag zo laag mogelijk wordt. Daarom heb ik aangedrongen op het tekenen van een zogenaamd «memorandum on sale process», waarin overheid en Sep zich gezamenlijk committeren aan een transparant verloop van de veiling met voldoende waarborgen voor de overheid om waar nodig mee te beslissen over stappen in het veilingproces. In het memorandum is onder meer vastgelegd dat de overheid het recht heeft om in te stemmen met de beslissing welke partijen uitgenodigd worden om een bod te doen, welke partijen worden geselecteerd voor het boekenonderzoek en met welke koper uiteindelijk wordt onderhandeld over de verkoop. De aanmeldingsprocedure voor gegadigden is thans in gang gezet.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het juist is dat vanaf januari 2001 de capaciteit op de verbindingen met België en Duitsland geveild wordt. Zij vroegen tevens wat precies de importcapaciteit is, die in 2001 beschikbaar is om te veilen.
Het is inderdaad juist dat de toedeling van capaciteit op de verbindingen met België en Duitsland vanaf januari 2001 geschiedt op basis van een veiling. De veiling als zodanig zal evenwel vóór die datum georganiseerd worden (waarschijnlijk in de tweede helft van november 2000) teneinde te zorgen dat in januari 2001 duidelijk is wie recht heeft op welk deel van de capaciteit. Overigens wordt er door de betrokken transportnetbeheerders aan beide zijden van de grens (TenneT en haar Belgische en Duitse collega's) hard aan gewerkt de landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit gezamenlijk te veilen. Daartoe zal een overeenkomst worden gesloten. De feitelijke uitvoering van de veiling zal onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken netbeheerders door TenneT geschieden.
De importcapaciteit die in 2001 beschikbaar is om te veilen bestaat uit de totale importcapaciteit minus de aan Sep toegewezen capaciteit en minus de hoeveelheid capaciteit die TenneT reserveert om noodzakelijk transport van elektriciteit in het kader van onderlinge hulp en bijstand ten behoeve van de instandhouding van de integriteit van de netten te kunnen uitvoeren. Grosso modo komt het erop neer dat er circa 3900 MW minus (1500 MW + 300 MW) = 2100 MW beschikbaar is voor de veiling. Hierbij wordt een onderverdeling gemaakt in capaciteit voor jaar-, maand- en dagcontracten.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het tijdspad met betrekking tot de veiling haalbaar is.
Het tijdspad met betrekking tot de veiling is weliswaar krap, maar ik heb er vertrouwen in dat daaraan voldaan wordt, omdat zowel door de Dte als door TenneT hard gewerkt wordt aan het vormgeven van de veiling. De randvoorwaarden voor het organiseren van een veiling worden door de Dte opgenomen in de Netcode (het besluit inzake de voorwaarden voor het netbeheer). Daarbij moet gedacht worden aan de bepaling van de hoeveelheid capaciteit die beschikbaar is voor een veiling, de verdeling van de beschikbare capaciteit in een jaarveiling, een maandveiling en een dagveiling, en randvoorwaarden voor het inbieden en de verhandelbaarheid van capaciteit. Dte heeft ten behoeve van het stellen van deze randvoorwaarden deskundigheid ingewonnen bij gerenommeerde internationale experts op het gebied van (de organisatie van) veilingen. De procedures voor wijziging van de Netcode zijn reeds gestart (zowel nationaal als in Brussel). Hierover vindt ook overleg plaats tussen TenneT en de Dte. De verwachting is dat de gewijzigde Netcode, na afloop van de notificatietermijn in Brussel, begin november zal worden vastgesteld, zodat in de tweede helft van november geveild kan worden. Tegelijkertijd is TenneT druk bezig met het, binnen de door de Dte gestelde randvoorwaarden, ontwikkelen van het veilingreglement. Daarbij laat ook Tennet zich bijstaan door externe deskundigheid op het gebied van de organisatie van veilingen, teneinde het veilingreglement zodanig op te stellen dat ongewenste effecten als gevolg van gedrag van marktpartijen op een veiling kunnen worden voorkomen. Ten slotte kan ik in dit verband reeds melden dat Dte voornemens is om met behulp van externe deskundigheid het veilingproces en de invloed daarop op de Nederlandse markt te monitoren.
De leden van de VVD-fractie wilden weten wat de consequenties voor de marktwerking zijn wanneer de veiling in januari 2001 niet van de grond komt.
Ik heb er alle vertrouwen in dat het tijdspad met betrekking tot de organisatie van een veiling gehaald wordt. Indien de veiling onverhoopt toch niet tijdig wordt gerealiseerd, zal TenneT overeenkomstig de Elektriciteitswet op andere wijze voorzien in de toewijzing van transportcapaciteit aan verzoekers om transport.
De leden van de CDA-fractie gaven aan dat er door EnergieNed op is gewezen dat het toewijzen van elektriciteit op de grensoverschrijdende verbindingen door middel van een veiling niet mogelijk is zolang artikel 25 Elektriciteitswet 1998 nog van kracht is. Zij vroegen een reactie op deze uitspraken.
Om een interpretatie als die van EnergieNed te voorkomen, heb ik op 12 juli 2000 beleidsregels vastgesteld die betrekking hebben op het vaststellen van voorwaarden als bedoeld in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998. Die regels zijn erop gericht dat TenneT capaciteit op het landsgrensoverschrijdend net toewijst door middel van een veiling of een andere marktconforme methode. Het toewijzen van transportcapaciteit door middel van een veiling kan immers bijdragen aan een goede werking van de elektriciteitsmarkt. Met de toepassing van een veilingsysteem wordt bovendien aangesloten bij de discussie die hierover op Europees niveau worden gevoerd. Inmiddels heeft TenneT ten behoeve van de veiling een aanvraag op grond van artikel 26 ingediend bij de Dte, die – overeenkomstig de beleidsregel – heeft aangegeven dat zij positief zal beschikken op deze aanvraag. De strekking van de beleidsregels worden thans ook in dit wetsvoorstel geregeld.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een motivering om tot een wijziging van het bedrag, bedoeld in artikel 13, te komen.
Bij ministeriële regeling heb ik voor het jaar 2000 een maximum percentage van 2,1 vastgesteld, dat de distributiebedrijven in rekening mogen brengen als onderdeel van de vergoeding voor het in het kader van de distributie leveren van elektriciteit, gas of warmte. Dit percentage dient ter dekking van de kosten die voortvloeien uit de taak tot het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord gebruik van energie.
Gebleken is dat er problemen kunnen ontstaan met betrekking tot de juridische basis voor het in rekening brengen van deze kosten. Artikel 10 van de Wet energiedistributie gaat ervan uit dat in het elektriciteitstarief een percentage is opgenomen voor de dekking van de kosten die voortvloeien uit de taak inzake het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord gebruik van energie. Het overeenkomstig de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde maximale leveringstarief bevat echter geen component ter dekking van deze kosten. De Elektriciteitswet 1998 verbiedt het in rekening brengen van een hoger bedrag dan de vastgestelde leveringstarieven. Voor het opleggen van een toeslag is derhalve een specifieke wettelijke basis nodig. Om mogelijke problemen te voorkomen wordt in artikel 13 een deugdelijke basis voor de vergoeding van deze kosten gelegd.
Aangezien de periode waarover de toeslag op grond van artikel 13 kan worden opgelegd korter is dan de periode waarvoor mijn besluit van toepassing was, namelijk vanaf 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2000, in plaats van over het hele jaar 2000, moet, om tot een zelfde vergoeding te komen, het percentage worden verhoogd. 5,04% over 5 maanden leidt tot een zelfde bedrag als een percentage van 2,1% over 12 maanden. Het bedrag dat mag worden geïnd ter dekking van de kosten die voortvloeien uit de taak tot het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord gebruik van energie blijft dus gelijk.
De leden van de D66-fractie vroegen of een faillissement van Sep de beste oplossing zou zijn.
Naar mijn oordeel was en is het bouwen van beleid op een scenario van faillissementen noch juridisch noch beleidsinhoudelijk een reële optie. De desbetreffende verplichtingen van de productiebedrijven en Sep zijn aangegaan binnen een specifieke context, waarin de dekking van gemaakte kosten verzekerd was. Door de liberalisering van de elektriciteitsproductie valt die zekerheid weg. Het is een eis van redelijke en zorgvuldige beleidsvorming dat in passende mate met de consequenties daarvan rekening wordt gehouden. De Europese elektriciteitsrichtlijn biedt ook nadrukkelijk ruimte voor het treffen van maatregelen door lidstaten die voor bestaande bedrijven en verhoudingen een redelijke overgang mogelijk maken van een nutssector naar een geliberaliseerde sector. Indien er bij het beëindigen van afzetzekerheid van de openbare elektriciteitsproductiesector geen overgangsbeleid zou zijn en de uitvoering van bestaande verplichtingen in gevaar komt, is het niet gerechtvaardigd te verwachten dat buitenlandse contractspartners zich beperken tot het eenzijdig prijsgeven van bestaande rechten. Het ligt in de verwachting dat Sep pas ontbonden zal worden indien Sep voldaan heeft aan al haar verplichtingen, dan wel al deze verplichtingen heeft overgedragen.
De leden van de D66-fractie vroegen of het aan te bevelen is de Sep-contracten via de beurs te laten lopen en de extra financiële vergoeding door de Sep te laten betalen.
Het is op zich zelf mogelijk om de elektriciteit die wordt ingevoerd ter uitvoering van de Sep-contracten aan te bieden op de beurs. Op grond van dit wetsvoorstel zijn Sep en de productiebedrijven gezamenlijk aansprakelijk voor de kosten en de opbrengsten van de importcontracten. Zij dienen dus ook zelf te beoordelen hoe zij de geïmporteerde elektriciteit afzetten op de Nederlandse markt, waarbij veilen via de APX een mogelijkheid is.
Heeft de APX nog wel overlevingskansen wanneer de voorkeursregeling doorgaat en TenneT zelf ook gaat veilen, zo vroegen de leden van de D66-fractie. Zij vroegen of samenwerking door TenneT en APX niet verstandig is. De leden van de VVD-fractie vroegen of de gescheiden veilingen doelmatig zijn. Ook vroegen zij welke mogelijkheden er zijn deze veilingen meer met elkaar in overeenstemming te brengen.
Ervan uitgaande dat TenneT alle beschikbare importcapaciteit zal veilen (dus exclusief de capaciteit behorende bij de Sep-contracten), kan ook de APX capaciteit inkopen en daarmee de handel op de beurs faciliteren. De genoemde voorkeursregeling verandert daarbij niets ten opzichte van voorgaande jaren waarin de desbetreffende capaciteit ook aan de Sep-contracten werd toegewezen.
Het is mij bekend dat TenneT en APX in gesprek zijn over samenwerking. Zolang dat gesprek gaande is onthoud ik mij van een oordeel daarover. Wel wijs ik erop dat bij nota van wijziging de mogelijkheid wordt opgenomen in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de veiling van transportcapaciteit en van elektriciteit kan combineren.
De leden van de D66-fractie vroegen hoe het toezicht op de beurs is geregeld.
De APX is een initiatief van marktpartijen, die zich uiteraard wel hebben te richten naar de eisen die de Elektriciteitswet 1998 en de Mededingingswet stellen. De Elektriciteitswet 1998 voorziet niet in specifiek toezicht op beurshandel in elektriciteit. Eventuele handel in financiële producten die gerelateerd kunnen worden aan elektriciteitshandel, zoals opties en futures, is wel gereguleerd en valt onder het toezicht van de Wet toezicht effectenverkeer.
De vraag van de leden van de SGP-fractie is reeds beantwoord in het kader van mijn reactie op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 10.
Paragraaf 12 Verbinding tussen Nederland en Noorwegen
De leden van de PvdA-fractie wilden informatie over de stand van zaken met betrekking tot de Noorse contracten.
Met betrekking tot het NorNed-project zijn er twee overeenkomsten. De overeenkomst met Statnett ziet op de aanleg van de kabel, de overeenkomst met Statkraft ziet op de levering van de elektriciteit. De Noorse kabel dient nog aangelegd te worden. Sinds 6 oktober jl. zijn alle vergunningen voor de aanleg verleend. De kabel kan wat het tracé betreft derhalve aangelegd worden. Wel heb ik bij brief van 20 oktober 1999 Sep verzocht om, in overleg met haar aandeelhouders en contractspartijen, spoedig de nodige stappen te zetten om met de Europese Commissie in overleg te treden en om over te gaan tot een aanmelding van de leveringsovereenkomst, omdat de uitvoering van die overeenkomst van groot belang is voor de exploitatie van de kabel. Naar mijn weten is deze overeenkomst nog niet aangemeld. De overeenkomsten tot aanleg van de kabel en de levering van elektriciteit zijn in hoge mate afhankelijk van elkaar. Het is echter aan contractspartijen om verdere stappen te ondernemen.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een reactie op opmerkingen ten aanzien van de aanleg van de kabel tussen Noorwegen en Nederland die gemaakt zijn door VEMW. De leden van de fracties van de PvdA, VVD, RPF en GPV vroegen daarbij of in de akte van inbreng is geregeld dat TenneT verplicht is tot het aanleggen van de kabel. Ook de leden van de fractie van D66 vroegen dat, waarbij bij hen de vraag rees hoe dit zich verhoudt tot de strikte onafhankelijkheid van TenneT. Zij wilden weten hoe de aanleg gefinancierd zou worden.
Ik ben het oneens met de interpretatie die VEMW geeft van het samenstel van verplichtingen rond de aanleg en exploitatie van de kabel tussen Noorwegen en Nederland. In de eerste plaats wijs ik erop dat Sep de overeenkomst heeft gesloten met Statnett omtrent de aanleg van de kabel. Deze overeenkomst is in de akte van inbreng niet overgegaan op TenneT, zodat het nog steeds Sep is die de overeenkomst tot aanleg van de kabel moet uitvoeren. Artikel 6 van de akte van inbreng stelt daarbij dat Sep en TenneT nadere afspraken zullen maken over de aanleg en financiering van de kabel tussen Nederland en Noorwegen. In artikel 6.1 van de nadere overeenkomst is bepaald dat «partijen nadere afspraken zullen maken met betrekking tot het partijen genoegzaam bekende NorNed-project, de mogelijke overdracht aan TenneT van de NorNed-kabel, de koopsom en de overdracht van de rechten en verplichtingen van Sep uit hoofde van de Kabelovereenkomst met Statnett en andere bestaande en toekomstige overeenkomsten in verband met het NorNed-project, indien en voorzover de (gewijzigde) Wet daartoe aanleiding geeft.» Het is dus in het geheel niet zeker dat TenneT in het kader van die afspraken op zich zal nemen om de kabel aan te leggen. Ik verwacht derhalve niet dat de kabel tussen Nederland en Noorwegen «op eerste aanzegging» van Sep door TenneT aangelegd zal worden. Overigens verwijs ik ook naar de notificatie die partijen bij de Europese Commissie dienen te doen en die tot onzekerheid kan leiden.
In dit verband wil ik een onnauwkeurigheid rechtzetten die in de memorie van toelichting is geslopen (kamerstukken II 1999/2000, 27 250, nr. 3, blz. 15), waar gesteld wordt: «Dat betekent dat TenneT, als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verantwoordelijk zal zijn voor de aanleg en exploitatie van dat net (artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998)». Dit is onnauwkeurig: op grond van artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 zal TenneT alleen verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van de kabel. De aanleg moet geschieden door de partijen die deze aanleg waren overeengekomen.
In de richting van de leden van de fracties van PvdA, D66, RPF en GPV wil ik ook opmerken dat het inderdaad in het licht van de Elektriciteitswet 1998 onjuist zou zijn als TenneT verplicht was geweest de kabel aan te leggen. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet dient immers een zelfstandige afweging te maken omtrent het uitbreiden van zijn net. Wat dat betreft ben ik het dan ook geheel eens met de opmerkingen die TenneT op dit punt gemaakt heeft in haar brief van 4 oktober 2000, blz. 3. Aangezien er van een verplichting tot aanleg van de kabel door TenneT geen sprake is, zie ik dus ook geen strijd met de Elektriciteitswet 1998.
Als Sep de kabel aanlegt en daarover afspraken maakt met TenneT, kunnen ook afspraken gemaakt worden over de financiering van de kabel. In dat verband is artikel 100, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 van belang, dat bepaalt dat het tarief voor het transport van elektriciteit mede dient ter dekking van de kosten die zijn verbonden aan verplichtingen die voor het tijdstip van intrekking van de Elektriciteitswet 1989 door de aangewezen vennootschap zijn aangegaan met betrekking tot de aanleg van een verbinding voor het transport van elektriciteit tussen Nederland en Noorwegen. Met andere woorden, de aanleg van de kabel kan bekostigd worden uit de transporttarieven die TenneT hanteert. Er is geen sprake van een afzonderlijke opslag op het tarief. De afspraken tussen Sep en TenneT op grond van artikel 6 van de akte van inbreng zouden hierop dus kunnen aansluiten.
In het wetsvoorstel werd artikel 100 van de Elektriciteitswet 1998 geschrapt met de motivering dat hetzelfde reeds voortvloeit uit artikel 40, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 («Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan tevens betrekking hebben op een uitzonderlijke en aanmerkelijke investering ter uitbreiding van het door de desbetreffende netbeheerder beheerde net»). Om evenwel zeker te stellen dat het voor een ieder duidelijk is dat de aanleg van de kabel uiteindelijk kan worden bekostigd uit de transporttarieven is bij nota van wijziging voorgesteld de bepaling toe te voegen aan artikel 29 van de Elektriciteitswet 1998. De rechtvaardiging voor deze bepaling is dat het de rechtszekerheid van de partijen vergroot en dat de aanleg van de kabel gezien kan worden als een uitzonderlijke en aanmerkelijke investering ter uitbreiding van het door de desbetreffende netbeheerder beheerde net in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. De kabelverbinding vergroot bovendien de importcapaciteit.
Voorts is de stelling van VEMW dat de kabel door TenneT zou worden overgedragen aan Sep, onjuist. Integendeel, als Sep de kabel heeft aangelegd, moet op grond van artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 het beheer over de kabel worden overgedragen aan TenneT. Ook zullen Sep en TenneT op grond van artikel 6 van de akte van inbreng dan afspraken maken over de overdracht van de kabel zelf aan TenneT.
Sep is dan dus geen eigenaar meer en kan ook niet uit dien hoofde een voorrangsrecht van deze kabel claimen. Evenmin is te verwachten dat Sep dan geen tarief meer behoeft te betalen. Immers, omdat TenneT de kabel beheert, moet Sep – of haar rechtsopvolgers – zich gedragen als een gewone afnemer. Wel kan op grond van artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 aan de directeur van de DTe gevraagd worden om een voorrangsrecht, waarbij de directeur diverse belangen tegen elkaar zal moeten afwegen.
De eindconclusie van VEMW dat de constructie in de akte van inbreng tot doel heeft de Sep te bevoordelen ten opzichte van andere netgebruikers en daarbij de kosten, via de nettarieven, bij de eindgebruikers neer te leggen, stoelt zodoende niet op feiten maar op een onjuiste interpretatie van de Elektriciteitswet 1998 en de akte van inbreng.
De leden van de VVD-fractie vroegen wie de economische eigendom heeft van de kabel tussen Nederland en Noorwegen. Zij wilden ook weten of Sep een voorrangsrecht op de kabel kan claimen en of dat strijdig was met de intentie van de wet. Tenslotte wensten zij te vernemen of Sep het voordeel van de Noorse kabel geniet ten koste van de eindverbruiker.
Omdat de kabel tot nog toe niet is aangelegd, is het strikt genomen niet goed mogelijk te bepalen wie daarvan de economische eigendom heeft. Echter, het ligt in de rede dat na aanleg de eigendom bij Sep en Statnett zal liggen, aangezien zij de twee partijen zijn die kabel aanleggen. Sep heeft daarbij niet automatisch een voorrangsrecht op het gebruik van de kabel. Op grond van artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 dient Sep namelijk het beheer van de kabel, althans voor het Nederlandse deel daarvan, over te dragen aan TenneT, die vanaf dat moment de toegang tot de kabel bepaalt. Sep kan wel op grond van artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 aan de directeur van de Dte verzoeken om een voorrangsrecht op de kabel. Daarbij moet de directeur een afweging maken van uiteenlopende belangen, namelijk het belang dat landsgrensoverschrijdende netten op een economisch verantwoorde wijze worden aangelegd en geëxploiteerd, het belang dat derden eveneens toegang hebben tot het desbetreffende landsgrensoverschrijdende net en het belang dat het landsgrens-overschrijdende handelsverkeer wordt bevorderd. Het voorrangsrecht dat Sep zal krijgen voor een kleiner of groter deel van de beschikbare transportcapaciteit op de kabel is dan ook geen voordeel voor Sep ten detrimente van eindverbruikers.
De leden van de PvdA-fractie gaven aan dat het nog onduidelijk is of de door mij voorgestelde maatregelen, die toch neerkomen op steun voor elektriciteitsproductiebedrijven, door de Europese Commissie worden toegestaan. Zij wezen erop dat sommige partijen uit de sector vooral in de behandeling van de Sep-importcontracten een strijdigheid met het EG-recht zien. Zij vroegen mij toe te lichten wat de stand van zaken in deze is en of het juist is dat in elk geval voor 2000 en 2001 de aanmelding voor Brussel te laat is. Tevens wilden zij weten hoeveel andere Europese landen inmiddels aan bakstenen zullen melden in Brussel. Ook de leden van de D66-fractie vroegen of de regelingen tijdig gemeld zijn.
In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat het voornemen om door middel van een toeslag op de nettarieven een tegemoetkoming te geven ten behoeve van de niet-marktconformiteit van de stadsverwarmingcontracten en Demkolec op 16 oktober 1998 overeenkomstig de procedure van artikel 88, derde lid, EG is aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter toetsing aan artikel 87 EG inzake steunmaatregelen. De Europese Commissie heeft daarover nog geen uitspraak gedaan. Het feit dat ik mij heb aangesloten bij de conclusies van het advies van de Commissie-Herkströter en daaraan uitwerking heb gegeven in dit wetsvoorstel, maakte het noodzakelijk de aanmelding aan te passen. Deze aanpassing heeft in augustus 2000 plaatsgevonden. Onlangs heeft de Europese Commissie naar aanleiding van een klacht over de reservering van capaciteit van grensoverschrijdende transportverbindingen voor de uitvoering van de importcontracten nadere vragen gesteld, welke spoedig beantwoord zullen worden. Na ontvangst van de antwoorden wordt de Europese Commissie geacht zich binnen twee maanden uit te spreken met betrekking tot de vraag of er in dit geval sprake is van al dan niet geoorloofde steunverlening. Dit zal naar verwachting derhalve voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn. Bij nota van wijziging voeg ik een artikellid toe aan het voorgestelde artikel 12 dat de mogelijkheid biedt om rekening te houden met het standpunt van de Europese Commissie. Ik heb geen inzicht in hoeveel andere landen inmiddels aan bakstenen in Brussel gemeld hebben aangezien alle notificaties vertrouwelijk gedaan worden.
De leden van de CDA-fractie meenden dat de toeslag ten behoeve van de niet-marktconforme kosten voor het jaar 2000 (nog) niet door de Europese Commissie zijn goedgekeurd. Zij wilden weten wanneer de goedkeuring kan worden verwacht.
Op 21 januari 1997 hebben de toenmalige distributiebedrijven, Sep en de productiebedrijven een Protocol-overeenkomst gesloten inzake de levering van vermogen en elektriciteit gedurende de periode tot 1 januari 2001. Die overeenkomst hield onder meer in dat over een periode van vier jaar totaal f 1,6 miljard gulden zou worden betaald ter compensatie van de zogenaamde post «maatregelen» die de niet-marktconforme investeringen die in het verleden zijn gedaan omvat. In dat opzicht is dit deel van de Protocol-overeenkomst een voorloper van dit wetsvoorstel. In de jaren 1997, 1998 en 1999 werd de f 400 miljoen per jaar verwerkt in de tarieven voor het transport en de levering van elektriciteit die door de bedrijven werden vastgesteld op grond van de Elektriciteitswet 1989. Voor het jaar 2000 is gebruik gemaakt van een andere systematiek, aangezien de tarieven op grond van de Elektriciteitswet 1998 worden vastgesteld door de directeur van de Dte (nettarieven) en de Minister van Economische Zaken (tarieven voor de levering van elektriciteit). De Dte heeft deze f 400 miljoen uit de tarieven gehaald omdat dit anders door zou werken in de tarieven van 2001 en latere jaren. Er is door de vergunninghouders, die elektriciteit leveren aan beschermde afnemers, voorzien in het berekenen van een maandelijks voorschot bij de beschermde afnemers van 0,5 cent per kWh, in de verwachting dat door dit wetsvoorstel een voldoende wettelijke basis wordt gegeven voor het in rekening brengen van deze kosten. Artikel 9 geeft die basis, waarbij de kosten op beschermde én vrije afnemers worden gelegd.
De tariefsverhoging van artikel 9 is een prolongatie van de bestaande afspraken in het kader van de Protocol-overeenkomst. Aangezien in 2000 een andere systematiek nodig was is deze tariefsverhoging in het wetsvoorstel opgenomen. Na inning van de tariefsverhoging door de vergunninghouders en de netbeheerders moet de opbrengst van de tariefsverhoging worden afgedragen aan Sep. De tariefsverhoging van artikel 9 is een tariefelement. Hier is derhalve geen sprake van overheidssteun.
De leden van de CDA-fractie vroegen of ik de mening deel dat steunmaatregelen op grond van het EG-Verdrag niet eerder in werking kunnen treden dan nadat de Europese Commissie daaraan haar goedkeuring heeft verleend. Zij wilden tevens weten of deze regeling ook van toepassing is op stadsverwarmingprojecten en de regeling inzake importcapaciteit.
Op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag dient de Europese Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht te worden. Indien de Europese Commissie meent dat zulk een voornemen op grond van artikel 87 EG onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de procedure van artikel 88, tweede lid, EG aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. Het is derhalve juist dat geen steun mag worden verstrekt totdat de Europese Commissie haar standpunt heeft meegedeeld. Wat betreft de tegemoetkoming voor de stadsverwarmingprojecten is duidelijk dat sprake is van steun, zodat eerst goedkeuring door de Commissie vereist is. Wat betreft de regeling inzake importcapaciteit ligt het minder duidelijk, maar in het kader van de notificatie van mogelijke steun wordt ook aandacht besteed aan de toelaatbaarheid van die regeling.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27250-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.