27 250
Regels met betrekking tot het beëindigen van de overeenkomst van samenwerking van de elektriciteitsproductiesector en tot het aandeelhouderschap van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet (Overgangswet elektriciteitsproductiesector)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

In de artikelen 96 tot en met 102 van de Elektriciteitswet 1998 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de afwikkeling van de verplichtingen die de elektriciteitsproductiesector in het verleden is aangegaan. Op grond van deze artikelen moet de Minister van Economische Zaken een bindende regeling vaststellen voor de verdeling van verplichtingen die door de elektriciteitsproductiesector in het kader van de Overeenkomst van Samenwerking zijn aangegaan. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 is aan de Eerste Kamer toegezegd dat deze artikelen niet in werking zullen treden totdat de Raad van State geadviseerd heeft over die bepalingen (kamerstukken I 1998/99, 26 303, nr. 225d, blz. 3). Ook is toegezegd dat eerst overeenkomstig artikel 98 van de Elektriciteitswet 1998 (voorheen artikel 77)1 aan een commissie van drie personen gevraagd zal worden een advies uit te brengen in de vorm van een door de Minister van Economische Zaken te nemen besluit dienaangaande. Op 18 november 1999 is het advies inzake de onderlinge verdeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector ontvangen. Het advies van de Raad van State en van de Commissie-Herkströter is aan beide kamers gezonden, vergezeld van een nader rapport en een kabinetsstandpunt (kamerstukken I 1999/2000, 26 303, nrs. 225g en 74). Daaruit blijkt onder meer dat het overnemen van de conclusies van de commissie het noodzakelijk maakt de artikelen 96 tot en met 102 van de Elektriciteitswet 1998 (voorheen de artikelen 75 tot en met 77d) te wijzigen.

Dit wetsvoorstel strekt tot vervanging van die bepalingen door een integrale regeling van de overgangsproblematiek in de elektriciteitsproductiesector. Het gaat met name om de ontbinding van de Overeenkomst van Samenwerking en de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten van de elektriciteitsproductiesector, die voortvloeien uit contracten en investeringen die door de elektriciteitsproductiesector in het verleden zijn aangegaan en waartoe een commercieel bedrijf in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt niet zou besluiten. De afwikkeling van deze kosten is van belang voor de overgang van de elektriciteitsproductiesector naar een geliberaliseerde markt. Om die reden is voortdurend overleg gevoerd met de productiesector met als doel tot een omvattende, door alle bedrijven gedragen regeling ter afwikkeling van deze problematiek te komen. Dit overleg heeft niet tot een voor alle betrokken partijen aanvaardbare oplossing geleid. Als gevolg daarvan dreigt stagnatie op te treden in het overgangsproces naar een geliberaliseerde markt. Daarom acht ik het noodzakelijk de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten van de productiesector bij wet definitief te regelen.

De Commissie-Herkströter adviseerde ten aanzien van de kerncentrale Borssele om deze – na sluiting – over te dragen aan de Centrale Organisatie voor Radioactief Afval N.V. (COVRA). In het kader van die overdracht dient het door de Staat toegezegde bedrag van f 70 miljoen beschikbaar te blijven in verband met de sluiting van de kerncentrale per 1 januari 2004. De regering is zich bewust van de overeenkomst die de Minister van Economische Zaken heeft gesloten met Sep (EPZ) over de sluiting van de kerncentrale Borssele per 1 januari 2004. De wijze waarop die afspraak zal worden nagekomen is thans nog onderwerp van overleg. Het door de regering toegezegde bedrag van f 70 miljoen zal beschikbaar blijven ten behoeve van sluiting van de kerncentrale Borssele per 1 januari 2004. Deze overeenkomst hoeft niet nader in het voorliggende wetsvoorstel te worden vastgelegd.

De aansprakelijkheid van de productiebedrijven voor de niet-marktconforme kosten en de compensatie van overheidswege daarvoor wordt in dit wetsvoorstel geregeld, en niet bij ministerieel besluit respectievelijk algemene maatregel van bestuur, zoals thans bepaald is in de Elektriciteitswet 1998. Daarmee wordt recht gedaan aan de inhoudelijke samenhang tussen de beslissingen inzake verdeling en compensatie. Bovendien worden de bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 inzake de onafhankelijke positionering van de landelijk netbeheerder aangescherpt (kamerstukken II 1999/2000, 25 097, nr. 32). Tenslotte wordt geregeld dat de staat de meerderheid van de aandelen van TenneT kan verwerven.

2. Voorgeschiedenis

2.1. De Overeenkomst van Samenwerking en de Elektriciteitswet 1998

Het stelsel van openbare elektriciteitsvoorziening dat voor de inwerkingtreding van de Elektriciteitswet 1998 gold, berustte op een model van nauwe samenwerking tussen de vier elektriciteitsproductiebedrijven die een vergunning hadden ingevolge de Elektriciteitswet 1989 en hun gezamenlijke dochteronderneming, de n.v. Samenwerkende elektriciteits-produktiebedrijven (hierna: Sep). Deze samenwerking is gebaseerd op de zogenaamde Overeenkomst van Samenwerking (hierna: OvS).

De genoemde verplichtingen is Sep aangegaan ter uitvoering van de taak die op haar rust ingevolge de OvS en de Elektriciteitswet 1989. De OvS is een overeenkomst waarbij de productiebedrijven zich verplichten tot een hechte samenwerking bij de productie, het transport en de levering van elektriciteit in Nederland. Deze samenwerking vormt in essentie een gesloten stelsel van levering en kostenpooling tussen de productiebedrijven, waarbij de deelnemers hun bedrijfsactiviteiten ten dienste hebben gesteld aan het verwezenlijken van het doel van de samenwerking: tegen de laagst mogelijke kosten zorgen voor een continue en betrouwbare elektriciteitsvoorziening. Daarbij vindt pooling plaats van de productiekosten die gemaakt zijn door de productiebedrijven en van de importkosten die door Sep ten behoeve van de productiebedrijven worden gemaakt. Vervolgens wordt de geproduceerde en geïmporteerde elektriciteit op de grondslag van het zogeheten landelijk en regionaal basistarief geleverd aan de distributiebedrijven. Binnen dit samenwerkingsmodel dragen de productiebedrijven gezamenlijk de kosten van door Sep aangegane verplichtingen.

De OvS dateert van 1986. Toen werd beoogd de voorheen al bestaande samenwerking, gebaseerd op de Algemene Sep-overeenkomst van 1971, te intensiveren. Bij de totstandkoming van een wettelijke regeling van de openbare elektriciteitsvoorziening heeft de OvS tevens een grondslag gekregen in de Elektriciteitswet 1989. Op grond van die wet dient de samenwerkingsovereenkomst verplicht in stand gehouden en uitgevoerd te worden. Sep belichaamt de samenwerking tussen de productiebedrijven. In het kader van de OvS is Sep een groot aantal verplichtingen aangegaan, waartoe zij bevoegd was en die zij kan nakomen op grond van de gezamenlijke draagplicht van de productiebedrijven voor deze verplichtingen ingevolge de OvS.

De verplichtingen die Sep in het verleden met derden is aangegaan in het kader van de samenwerking binnen de productiesector bestaan, voor zover relevant, uit:

a. langlopende overeenkomsten voor de invoer van elektriciteit en gas die zijn gesloten met Electricité de France, Preussen Elektra, Vereinigte Elektrizitätswerke Westfalen en de Noorse bedrijven Statkraft en Statoil,

b. een overeenkomst tussen Sep en het Noorse bedrijf Statnett voor de aanleg van een elektriciteitstransportverbinding tussen Nederland en Noorwegen,

c. de bouw en instandhouding van de experimentele kolenvergassingsinstallatie «Demkolec» en

d. de overeenkomsten voor de levering van warmte (stadsverwarming).

2.2. Grootschalig Productiebedrijf

De Europese liberalisering van nationale elektriciteitsmarkten heeft tot gevolg dat de OvS en de Elektriciteitswet 1989 die deze overeenkomst verankert, niet in stand kunnen blijven. In eerste instantie is getracht de OvS te ontbinden door een fusie van de Nederlandse productiebedrijven. In het kader van de vorming van een Grootschalig Productiebedrijf zijn afspraken gemaakt met de elektriciteitssector over de problematiek van de niet-marktconforme kosten. Uitgangspunt daarbij was dat alle betrokkenen, dat wil zeggen de productiebedrijven, hun aandeelhouders en de overheid, zouden bijdragen aan deze kosten. De regering verklaarde zich daarbij bereid om, in het kader van de vorming van een Grootschalig Productiebedrijf, bij te dragen in de niet-marktconforme kosten van een aantal stadsverwarmingscontracten en van de experimentele kolenvergassingsinstallatie «Demkolec» (kamerstukken II 1998/99, 25 097, nr. 24, blz. 1). Op basis van toenmalige veronderstellingen ging het daarbij om een bedrag, uitgedrukt in contante waarde per 1 januari 2001, van maximaal 2,1 miljard gulden.

Op 25 april 1998 hebben de productiebedrijven en Sep de onderhandelingen over de vorming van een grootschalig productiebedrijf gestaakt, omdat geen overeenstemming kon worden bereikt over de financiële en organisatorische randvoorwaarden. Daarmee besloten de productiebedrijven impliciet ook de samenwerking binnen Sep en de OvS te beëindigen en elk afzonderlijk een positie in de geliberaliseerde markt in te nemen. Gegeven het feit dat de looptijd van een aantal verplichtingen die Sep ter uitvoering van haar taak in het kader van de samenwerking is aangegaan, nog niet is verstreken, betekent het beëindigen van de samenwerking dat die verplichtingen of de daaraan verbonden lasten toegedeeld moeten worden aan de deelnemers aan de samenwerking.

2.3. De overeenkomst op hoofdlijnen

Sinds april 1998 is intensief overleg gevoerd tussen de bedrijven onderling en met het Ministerie van Economische Zaken met het oog op de onderlinge verdeling van de verplichtingen tussen de bedrijven. Aanleiding daarvoor was dat de marktontwikkelingen voor de elektriciteitsproductiesector minder rooskleurig waren dan gedacht bij de besprekingen over het Grootschalig Productiebedrijf. Ook werd verwacht dat de draagkracht van de productiebedrijven niet groot genoeg was om alle kosten te dragen. Het idee was dat een bijdrage voor de importcontracten gegeven zou worden indien dat nodig was gezien de beperkte draagkracht van de betrokkenen. Daarbij is verder steeds het uitgangspunt geweest dat de kosten van de OvS-verplichtingen op grond van de bestaande gezamenlijke draagplicht van de productiebedrijven voor rekening van die bedrijven zijn. Daarvan uitgaande, is op 16 oktober 1998 een overeenkomst op hoofdlijnen bereikt op grond waarvan de productiebedrijven de onderlinge verdeling van alle verplichtingen dienden te realiseren en op grond waarvan de overheid via een wettelijk te regelen toeslag op het tarief voor elektriciteitstransport voorziet in de dekking van een deel van de zogenoemde niet-marktconforme kosten (kamerstukken II 1998/99, 25 097, nr. 24). Deze overgangsfaciliteit is ter beoordeling aangemeld bij de Europese Commissie, in het licht van de mogelijkheid die artikel 24 van de elektriciteitsrichtlijn (richtlijn nr. 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PbEG 1997, L 27)) biedt om bij de overgang naar een vrije elektriciteitsmarkt ondersteunende maatregelen te treffen.

Op de grondslag van het akkoord op hoofdlijnen is vanaf oktober 1998 getracht de verschillende onderdelen daarvan uit te werken, in het bijzonder wat betreft de onderlinge verdeling van uit de OvS resterende verplichtingen tussen de deelnemers aan de OvS. Daarbij zijn van verschillende zijden voorstellen gedaan voor de aanpak van de verdelingskwestie door de bedrijven. Geen van die voorstellen is door alle betrokkenen aanvaard. Uiteindelijk heeft de Minister van Economische Zaken in februari 1999 met de voorzitters van de directies en van de raden van commissarissen van de productiebedrijven en van Sep gezamenlijk geconstateerd dat noch inhoudelijk, noch procedureel voortgang is geboekt met de onderlinge verdeling van de OvS-verplichtingen. De productiebedrijven konden geen consensus bereiken over de noodzakelijke collectieve besluitvorming rond de onderlinge verdeling van de gezamenlijke verplichtingen. Daardoor is de overeenkomst op hoofdlijnen ontbonden.

2.4. Bepalingen in de Elektriciteitswet 1998

Omdat er na de ontbinding van de overeenkomst op hoofdlijnen geen zicht bestond op een adequate verdeling van de uit de OvS resterende verplichtingen, is de Elektriciteitswet 1998 aangevuld met bepalingen ten aanzien van de afwikkeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector. Op grond van deze bepalingen stelt de Minister van Economische Zaken een bindende verdelingsregeling vast. Voor de opstelling van deze verdelingsregeling zouden drie personen moeten adviseren aan de Minister van Economische Zaken. Ook werd in de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur een toeslag op de tarieven voor het transport van elektriciteit in te stellen. Deze toeslag is bedoeld om een overheidsbijdrage in de niet-marktconformiteit van bepaalde verplichtingen uit de OvS te financieren. Het gaat hierom de verplichtingen die samenhangen met stadsverwarmingscontracten, de bouw van Demkolec en de importcontracten. Het uitgangspunt bij de compensatie voor importcontracten was dat die compensatie alleen wordt gegeven indien de financiële positie van de bedrijven dat noodzakelijk maakt en die bedrijven niet in staat geacht kunnen worden de aan die verplichtingen verbonden lasten te dragen. Dit punt is verder bezien in het kader van het hierna te behandelen advies van de Commissie-Herkströter. Tenslotte werd geregeld dat op het moment van inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur de kleinst mogelijke meerderheid van de aandelen van de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet van rechtswege overgaat naar de Staat.

De artikelen 98 tot en met 102 (voorheen 77 tot en met 77d) van de Elektriciteitswet 1998, over de afwikkeling van verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector, zijn evenwel op verzoek van de Eerste Kamer nog niet in werking getreden.

3. Het advies inzake de onderlinge verdeling van verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector

In overeenstemming met artikel 98, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 is een commissie, bestaande uit de heren prof.drs. C. A. J. Herkströter RA, prof.mr. H. J. M. N. Honée en mr. A. P. Timmermans, gevraagd de Minister van Economische Zaken van advies te dienen. Op 18 november 1999 heeft de commissie haar advies over de onderlinge verdeling van verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector aan mij uitgebracht. Het advies heeft tevens betrekking op het via een netwerktoeslag verstrekken van een bijdrage voor bepaalde niet-marktconforme kosten van de productiebedrijven, op het door de Staat verwerven van aandelen in het landelijk hoogspanningsnet en op de draagkracht van productiebedrijven.

De belangrijkste elementen van het advies zijn de volgende:

1. Voor de verdelingsmaatstaf van de verplichtingen tussen de productiebedrijven is aangesloten bij de verdeling die door de partijen zelf daadwerkelijk is gehanteerd binnen de Overeenkomst van Samenwerking, waardoor ook aangesloten wordt bij de economische realiteit van de samenwerking.

2. De van overheidswege voorziene financiële compensatie dient beperkt te zijn tot die verplichtingen die de overheid specifiek heeft gestimuleerd en waaruit niet-marktconforme kosten zijn ontstaan. Derhalve adviseert de commissie over te gaan tot compensatie van alleen de niet-marktconforme kosten van Demkolec en de stadsverwarmingcontracten.

3. Wat betreft de importcontracten voor gas en elektriciteit heeft Sep de aanzet gegeven tot een veiling. De veiling heeft geen betrekking op het nog niet in uitvoering genomen leveringscontract, de zogenaamde Power Exchange Agreement, dat behoort bij de voorgenomen aanleg van de kabelverbinding met Noorwegen. Deze veiling was ten tijde van het uitbrengen van het advies nog niet afgerond. Voor zover op dat moment uit de veiling informatie beschikbaar was, is deze meegenomen in de beoordeling van de draagkracht van de bedrijven.

4. Onderzoek naar de draagkracht van de productiebedrijven heeft er toe geleid dat de commissie meent dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden verwacht dat de bedrijven zelf in staat zijn de lasten te dragen die hen overeenkomstig het advies worden toegedeeld. In het licht van de draagkracht stelt de commissie voor niet te voorzien in een financiële compensatie voor de importcontracten.

5. De Power Exchange Agreement dient naar het oordeel van de commissie opnieuw te worden bezien, gelet op de wijzigingen die sinds het afsluiten ervan zijn opgetreden in de marktomstandigheden en in de relevante internationale wetgeving met betrekking tot de elektriciteitssector.

6. De kerncentrale te Dodewaard dient naar het oordeel van de commissie te worden overgedragen aan COVRA. Hetzelfde geldt voor de centrale te Borssele, zodra deze gesloten is. Gelet op de politieke aard van de besluitvorming over de sluiting en ontmanteling van de centrales, verdient ernstig overweging dat de Staat enig aandeelhouder in COVRA wordt.

7. De productiebedrijven dienen elk het deel van de kapitaallasten dat hen aangaat te dragen.

8. Overdracht van alle aandelen in de landelijk netbeheerder, TenneT, dient naar het oordeel van de commissie onderdeel te zijn van de afwikkeling van de verplichtingen uit de OvS. Die overdracht dient te geschieden tegen marktwaarde. Alsnog dient te worden bezien of het wenselijk is de aandelen over te dragen aan een andere organisatie dan de Staat.

Het advies is opgesteld met inachtneming van de discussie die bij de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1998 met de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is gevoerd. Het advies is beoordeeld in het licht van het effect ervan op de zakelijke afnemers van elektriciteit en de consumenten. Immers, bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998 is voortdurend aan de orde geweest dat de consument zo snel mogelijk moet kunnen profiteren van de voordelen van de liberalisering, en alleen waar dit onontkoombaar is wordt belast met een toeslag op het netwerktarief. Op grond van hetgeen de commissie adviseerde kan de hoogte van de toeslag op het netwerktarief beperkt zijn en kan recht worden gedaan aan het beginsel dat de zakelijke afnemers en consument ook bij invoering van de toeslag profiteren van prijsdalingen als gevolg van liberalisering en prijstoezicht. Daarnaast was de draagkracht van de productiebedrijven een beslissende factor voor het verstrekken van financiële compensatie voor de importcontracten. Op grond van het advies ben ik van oordeel dat er noch uit hoofde van de specifieke verantwoordelijkheid van de overheid noch gelet op de draagkracht van de bedrijven, aanleiding is om tot financiële compensatie voor de importcontracten over te gaan.

Het feit dat Sep en de productiebedrijven er niet in zijn geslaagd de importcontracten te veilen doet daar niet aan af. Van belang is dat de veiling een indicatie zou hebben gegeven van de niet-marktconformiteit van de importcontracten. Ook indien de veiling wel geslaagd zou zijn, zou de niet-marktconformiteit van de importcontracten gedragen worden door de productiebedrijven.

Gelet op de voorgaande uitgangspunten ben ik van mening dat het advies een consistente en samenhangende oplossing geeft voor de kwestie van verdeling en compensatie. Uit het overleg met de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer heb ik afgeleid dat het advies een goed uitgangspunt vormt voor dit wetsvoorstel.

4. Inhoud van het wetsvoorstel

4.1. Noodzaak van een afzonderlijke Overgangswet elektriciteitsproductiesector

Hoewel de artikelen 96 tot en met 102 van de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid geven om een verdelingsregeling bij ministerieel besluit en een toeslagregeling bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, wordt thans een wetsvoorstel in procedure gebracht. Deze regeling in de Elektriciteitswet 1998 sluit op twee punten niet aan bij de conclusies van het advies van de Commissie-Herkströter. Enerzijds gaat het om de mogelijkheid een tegemoetkoming te geven voor de importcontracten, anderzijds om de bepalingen inzake de overgang van de aandelen van de landelijk netbeheerder naar de Staat. Het overnemen van de conclusies van de commissie maakt het noodzakelijk deze bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 te wijzigen.

Nu een wetsvoorstel nodig is, is het overzichtelijker om de overgangsmaatregelen geheel uit de Elektriciteitswet 1998 te halen en in een integrale overgangswet op te nemen, waarbij zo min mogelijk wordt gedelegeerd naar lagere regelgeving. Daarbij speelt mee dat de Elektriciteitswet 1998 al in parlementaire betrokkenheid voorziet bij de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur door middel van een zogenaamde zware voorhangprocedure. Het is dan efficiënter en staatsrechtelijk zuiverder om die algemene maatregel van bestuur «op te waarderen» en de inhoud ervan op te nemen in een wetsvoorstel, waarover de Staten-Generaal als medewetgever beslist. Bovendien kom ik tegemoet aan de wens van de Eerste Kamer om zo weinig mogelijk open einden te hebben in het wetsvoorstel. Daarom wordt ook de maximale duur en omvang van de toeslag bij wet geregeld.

4.2. Verdelingsregeling

Zoals hierboven uiteen is gezet is het primaire doel van het wetsvoorstel een ordelijke ontbinding van de Overeenkomst van Samenwerking te realiseren. Aangezien verschillende pogingen van de productiebedrijven en Sep om gezamenlijk een regeling te treffen voor de afwikkeling van de verplichtingen uit die overeenkomst, tot nog toe zijn mislukt, wordt thans die afwikkeling bij wet geregeld. Daarbij sluit dit wetsvoorstel naadloos aan op de verplichtingen die de productiebedrijven al hadden onder de OvS. Dit wetsvoorstel creëert dus geen nieuwe verplichtingen voor de productiebedrijven, maar bepaalt conform de OvS alleen uitdrukkelijk dat de deelnemende bedrijven aansprakelijk zijn voor de bestaande verplichtingen.

Gelet hierop hebben de productiebedrijven een draagplicht voor de verplichtingen die door Sep in het kader van de samenwerking van de productiebedrijven binnen de OvS, zijn aangegaan (zie hiervoor kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 225c, p. 5 en bijlage). Zoals ook de Commissie-Herkströter heeft beklemtoond, impliceert het in de OvS gehanteerde stelsel van productie en levering van elektriciteit en van het delen van de daaraan verbonden kosten dat de kosten gezamenlijk door de productiebedrijven worden gedragen. Het principe van gezamenlijke draagplicht is ook al vastgelegd in de bestaande artikelen 98 tot en met 102 van de Elektriciteitswet 1998.

Het in de OvS gehanteerde stelsel van productie en levering van elektriciteit en het delen van de daaraan verbonden kosten impliceert dat de kosten gezamenlijk door de bedrijven worden gedragen via een kostenpool. Voor de verdeling van de verplichtingen tussen de productiebedrijven wordt daarom aangesloten bij het aandeel dat de afzonderlijke bedrijven ingevolge de OvS hebben in de kostenpooling. Deze aandelen weerspiegelen het daadwerkelijk economisch belang van elk van de productiebedrijven in de samenwerking op grond van de OvS.

De in artikel 2, eerste lid, neergelegde verdelingsmaatstaf dient te worden toegepast op de lasten uit alle gezamenlijke verplichtingen, uitgezonderd de lasten met betrekking tot de stadsverwarmingscontracten. De stadsverwarmingscontracten blijven voor rekening van de productiebedrijven waar die lasten zijn ontstaan. De experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec zal worden geveild door de aangewezen vennootschap (Sep). De vorderingsrechten van de productiebedrijven jegens Sep uit hoofde van de niet geamortiseerde kapitaallasten vervallen.

Vanuit het oogpunt van een verantwoorde overgang naar de nieuwe marktordening is het wenselijk dat de overheid voorziet in een financiële compensatie van bepaalde verplichtingen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de compensatie beperkt blijft tot verplichtingen die door de overheid specifiek zijn gestimuleerd én waaruit niet-marktconforme kosten zijn ontstaan. Toepassing van dit uitgangspunt leidt er toe dat alleen de kolenvergassingsinstallatie Demkolec en de stadsverwarmingscontracten in aanmerking komen voor compensatie.

In de artikelen 98 tot en met 102 (voorheen 77 tot en met 77d) van de Elektriciteitswet 1998 is vastgelegd dat alleen compensatie voor de importcontracten voor elektriciteit en gas zal worden gegeven indien de financiële positie van de bedrijven dat noodzakelijk maakt en die bedrijven niet in staat zijn deze kosten te dragen. In het advies inzake de onderlinge verdeling van verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector wordt geconcludeerd dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden verwacht dat de productiebedrijven de lasten die aan hen worden toebedeeld, kunnen dragen. Gelet hierop is er geen aanleiding om over te gaan tot financiële compensatie voor de niet-marktconforme kosten van de importcontracten.

4.3. Tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan de stadsverwarmingscontracten

De productiebedrijven hebben met de distributiebedrijven overeenkomsten gesloten inzake de levering van warmte voor bepaalde stadsverwarmingsprojecten. Het gaat daarbij om de volgende projecten: Rotterdam B-driehoek, Rotterdam centrum, Leiden, Den Haag, Rotterdam centrum, Amer, Utrecht, Amsterdam, Purmerend en Almere. De overheid heeft de totstandkoming van deze overeenkomsten vanuit milieuoverwegingen gestimuleerd. Ter bevordering van de realisatie van stadsverwarmingprojecten is het zogenaamde «niet meer dan anders beginsel» geïntroduceerd. De kosten van verwarming voor een huishouden dat is aangesloten op stadsverwarming zijn daardoor niet hoger dan de kosten die dat huishouden zou hebben indien het voor verwarming gebruik zou maken van gas.

De stadsverwarmingscontracten stammen uit een periode waarin de brandstofprijzen hoog waren. Als gevolg van de daling van de brandstofprijzen is een aantal stadsverwarmingsprojecten aan het eind van de jaren '80 in financiële moeilijkheden geraakt. In het kader van een financiële saneringsoperatie zijn in 1990 afspraken gemaakt tussen Sep en de Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarming. Deze afspraken houden in dat de productiebedrijven het risico van dalende brandstofprijzen (het «brandstofprijsrisico») dragen. De meerkosten voortvloeiende uit toepassing van het «niet meer dan anders beginsel» en het dragen van het brandstofprijsrisico worden door de productiebedrijven verdisconteerd in het landelijk basistarief voor de levering van elektriciteit. In een gesloten markt kunnen deze kosten worden afgewenteld op de verbruikers. In een geliberaliseerde markt kunnen deze kosten niet meer worden terugverdiend. Derhalve is sprake van niet-marktconforme kosten.

De niet-marktconformiteit van de stadsverwarmingcontracten kan op verschillende wijzen worden berekend. Een van deze methoden betreft de berekening van het brandstofprijsrisico. Dat risico betreft het verschil tussen enerzijds de brandstofkosten voor warmteproductie die voor rekening van de productiebedrijven zijn, en anderzijds de opbrengsten uit de warmtelevering aan de distributiebedrijven die gekoppeld zijn aan de gasprijzen voor kleinverbruikers en tuinders. Een andere methode ter bepaling van de niet-marktconformiteit is die waarbij wordt uitgegaan van alle kosten en opbrengsten die relevant zijn voor de productie en levering van warmte. Daarbij zijn ook kosten inbegrepen die voortvloeien uit de verplichte inzet van centrales die warmte produceren (opportunity costs). Beide berekeningsmethodes leiden tot een totale niet-marktconformiteit van de stadsverwarmingcontracten ter grootte van circa 1 miljard gulden.

Ter bepaling van de maximale bedrag dat de productiebedrijven aan tegemoetkoming ontvangen, zal gebruik worden gemaakt van de methode van het brandstofprijsrisico. Op grond van deze methode, die ook door de bedrijven zelf wordt gehanteerd, kan de hoogte van de niet-marktconformiteit op relatief eenvoudige en objectieve wijze worden vastgesteld en gecontroleerd. In theorie is de berekeningsmethode op basis van alle kosten en opbrengsten zuiverder. Deze relatief ingewikkelde methode maakt echter gebruik van een groot aantal variabelen waarvan het moeilijk is deze objectief vast te stellen en die bovendien door de bedrijven zelf kunnen worden beïnvloed. Gelet daarop wordt het maximale bedrag van de tegemoetkoming gebaseerd op de netto contante waarde per begin 2001 van het brandstofprijsrisico dat de productiebedrijven op zich hebben genomen.

Bij de vaststelling van het maximale bedrag aan compensatie wordt rekening gehouden met de effecten van de regulerende energiebelasting (REB). De REB, die wordt geheven op de gasprijs voor huishoudens, leidt er toe dat leveranciers van warmte een hogere prijs kunnen vragen voor de door hen geleverde warmte. Hierdoor neemt het bedrag aan niet-marktconforme kosten verbonden aan de stadsverwarmingscontracten af. Dit «REB-voordeel» valt echter niet automatisch toe aan de productiebedrijven. Daartoe zullen zij zelf stappen moeten ondernemen via bijvoorbeeld arbitrage, waarmee enige productiebedrijven reeds begonnen zijn. Bovendien zal bij de vaststelling van het compensatiebedrag rekening worden gehouden met de effecten van eventuele flankerende overheidsmaatregelen, zoals subsidies en fiscale maatregelen. Deze maatregelen kunnen er immers ook toe leiden dat de niet-marktconforme kosten van deze contracten afnemen.

Ervan uitgaande dat het «REB-voordeel» toevalt aan de productiebedrijven bedraagt de maximale tegemoetkoming in de kosten 1,1 miljard gulden. Dit bedrag betreft de netto contante waarde van het brandstofprijsrisico per 1 januari 2001, verminderd met het «REB-voordeel».

De lasten verbonden aan de stadsverwarmingcontracten dienen voor rekening te blijven van het productiebedrijf dat de desbetreffende contractuele verplichtingen is aangegaan. De tegemoetkoming in de kosten wordt aan de productiebedrijven uitgekeerd naar rato van hun individueel aandeel in de totale warmteproductie (zie artikel 8, derde lid, onderdeel a).

4.4. Tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan Demkolec

Demkolec is een volle dochteronderneming van Sep. Zij exploiteert een elektriciteitscentrale die werkt volgens het principe van kolenvergassing. De bouw van de centrale is door de overheid vanuit milieuoverwegingen gestimuleerd. In vergelijking tot een conventionele centrale is bij Demkolec sprake van meerkosten die voortvloeien uit onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van milieugerelateerde technologie. Deze kosten kunnen in een geliberaliseerde markt niet meer worden terugverdiend. Derhalve is sprake van niet-marktconforme kosten.

De niet-marktconformiteit van Demkolec zou idealiter door middel van een veiling kunnen worden vastgesteld, waarbij de opbrengst uit de veiling wordt vergeleken met de kosten van de ontwikkeling en instandhouding van de centrale. De OvS bepaalt echter dat n.v. EPZ en de andere productiebedrijven een voorkeursrecht hebben bij verkoop van de aandelen van Demkolec. Alleen indien de productiebedrijven afzien van hun voorkeursrecht kan Demkolec aan een derde worden aangeboden. Uit een rapport dat in opdracht van Sep is opgesteld over de waardering van Demkolec blijkt dat bij verkoop van Demkolec een bijbetaling moet plaatsvinden ter dekking van de kosten die zijn verbonden aan de centrale. De hoogte van dit bedrag ligt tussen de 200 en 300 miljoen gulden.

Inmiddels zijn de productiebedrijven en Sep voornemens Demkolec te verkopen door middel van een veiling. Uit deze veiling zal blijken hoeveel de niet-marktconformiteit van Demkolec precies bedraagt. Uitgangspunt daarbij is dat de niet-marktconforme kosten van Demkolec worden geminimaliseerd. Op basis van de uitkomst van de veiling zal de overheidsbijdrage in de niet-marktconforme kosten van Demkolec definitief worden vastgesteld. De overheidsbijdrage zal worden uitgekeerd aan de nieuwe exploitant van de centrale, die immers vanaf dat moment de verlieslijdende centrale in eigendom heeft.

4.5. Vormgeving toeslag

De tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten van de stadsverwarmingscontracten en Demkolec zal worden gefinancierd door middel van een toeslag op de tarieven voor transport van elektriciteit. Een essentieel uitgangspunt bij de vormgeving van de toeslag is dat deze zodanig wordt gespreid dat alle categorieën van elektriciteitsverbruikers evenredig bijdragen aan de oplossing van de problematiek van de niet-marktconforme kosten. Er moeten zwaarwegende argumenten zijn om diverse groepen verbruikers anders te behandelen, aangezien het gaat om kosten die zijn gemaakt voor de collectieve elektriciteitsvoorziening (kamerstukken I 1998/99, 26 303, nr. 225c, blz. 14–15).

De invoering van de toeslag in 2001 leidt niet tot een verhoging van de lasten van verbruikers. In de jaren 1997, 1998 en 1999 betaalden de afnemers reeds een bijdrage ten behoeve van bepaalde niet-marktconforme kosten. Deze bijdrage werd op grond van het zogenaamde Protocol (een overeenkomst tussen Sep, de productiebedrijven en de distributiebedrijven) verwerkt in de integrale tarieven van de productiebedrijven. De distributiebedrijven verwerkten deze bijdrage op hun beurt in de eindverbruikerstarieven. Dit is ook de bedoeling in 2000, met dien verstande dat daarvoor in artikel 9 van dit wetsvoorstel een specifieke regeling wordt gecreëerd.

In 2001 is het Protocol beëindigd en zal de Overeenkomst van Samenwerking moeten zijn ontbonden. In dit wetsvoorstel wordt de bijdrage van de afnemers aan de niet-marktconforme kosten vanaf 2001 geregeld door middel van de invoering van een toeslag op de tarieven die netbeheerders in rekening brengen aan afnemers. Daardoor wordt een kostencomponent, die eerder op onzichtbare wijze was verwerkt in de elektriciteitstarieven, vanaf 2001 door middel van een voor een ieder kenbare toeslag op de nettarieven aan afnemers in rekening gebracht. Bovendien maakt de wettelijk regeling zichtbaar ten behoeve van welke niet-marktconforme verplichtingen een financiële tegemoetkoming wordt gegeven. In vergelijking met de regeling in het Protocol, waarin gedurende de jaren 1997 tot en met 2000 sprake is van een jaarlijkse bijdrage van f 400 miljoen ten behoeve van alle niet-marktconforme kosten, wordt op grond van dit wetsvoorstel een financiële tegemoetkoming gegeven ten behoeve van de niet-marktconforme kosten die specifiek voortvloeien uit stadsverwarmingscontracten en Demkolec. Daarbij behoeft voor de totale duur van de toeslag (tien jaar) jaarlijks gemiddeld aanmerkelijk minder dan f 400 miljoen te worden betaald door alle verbruikers.

De toeslag zal worden berekend over de kosten die netbeheerders in rekening brengen aan afnemers voor transportdiensten en systeemdiensten. Daarmee wordt de toeslag gekoppeld aan het gebruik dat afnemers maken van de elektriciteitsnetten. De toeslag zal worden uitgedrukt in een percentage van de totale kosten voor afnemers van transporten systeemdiensten. De toeslag zal worden geïnd door de netbeheerders, die de opbrengst ervan afdragen aan de Minister van Economische Zaken. Doordat de toeslag geïnd wordt tezamen met de inning van de kosten voor transport en systeemdiensten door de netbeheerders zijn de administratieve lasten die uit de regeling voortvloeien beperkt. De gekozen systematiek komt ook de handhaafbaarheid van de regeling ten goede.

De hoogte van de toeslag hangt samen met de duur waarover de toeslag wordt geheven.

Een belangrijk uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte en duur van de toeslag is dat alle afnemers, ondanks de invoering van de toeslag, de voordelen van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt zullen ondervinden, die overigens verder gaan dan louter lagere prijzen. Ten gevolge van de invoering van de toeslag zal hooguit sprake zijn van een iets «minder lage» prijs, maar niet van een hogere prijs (zie ook Kamerstukken II 1998/99, 25 097, nr. 24). Gelet op het feit dat het hier gaat om maatregelen die de overgang van de productiesector naar een nieuwe marktordening ondersteunen, dient de duur waarover de toeslag wordt geheven, beperkt te zijn. Uit overleg met de Europese Commissie over de toetsing van de toeslag- en compensatieregeling aan de staatssteunbepalingen in het EG-Verdrag blijkt dat de Commissie er ook sterk aan hecht dat de duur van de overgangsmaatregelen beperkt is. Om deze redenen is gekozen voor een duur van ten hoogste tien jaar. In deze periode zullen voldoende middelen worden gegenereerd om de contante waarde van het toekomstige brandstofprijsrisico van de stadsverwarmingscontracten en de negatieve waarde van Demkolec te kunnen compenseren. De hoogte van de toeslag zal jaarlijks door de Minister van Economische Zaken worden vastgesteld, met inachtneming van een ministeriële regeling waarin wordt geëxpliciteerd hoe de toeslag berekend moet worden. Dat is met name van belang vanwege de tegemoetkoming voor de stadsverwarmingscontracten, aangezien ik wil voorkomen dat de betrokkenen een «dubbele vergoeding» krijgen voor de niet-marktconforme kosten, namelijk enerzijds door deze tegemoetkoming en anderzijds door subsidies en andere financiële of fiscale maatregelen. Eventueel noodzakelijke aanpassingen kunnen zodoende op flexibele wijze worden doorgevoerd. Voorts is het noodzakelijk de tegemoetkoming in de kosten aan een maximum te binden door ook de hoogte van de toeslag en de duur dat deze wordt geheven aan een maximum te binden. Bij de vaststelling van dit maximum zijn de in punten 4.3 en 4.4 genoemde bedragen als indicatie gebruikt.

4.6. Aanscherping eisen onafhankelijkheid landelijk netbeheer

In de Elektriciteitswet 1998 zijn diverse voorzieningen opgenomen die voorzien in een grote mate van onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder ten opzichte van producenten en leveranciers die aandeelhouder zijn van TenneT. In het licht van een aantal ontwikkelingen die zich sinds de inwerkingtreding van de Elektriciteitswet 1998 hebben voorgedaan, zoals de privatisering van drie van de vier productiebedrijven en het feit dat met de aanwijzing van TenneT als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet nog niet kan worden ingestemd, is het wenselijk dat de onafhankelijkheid van het landelijk netbeheer ten opzichte van partijen met strategische belangen in de productie of de levering van elektriciteit op structurele wijze nader wordt gewaarborgd (kamerstukken II 1999/2000, 25 097, nr. 32). Een aanscherping van de bestaande bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 is daarvoor de aangewezen weg. Deze benadering sluit aan bij de wijze waarop het toezicht op de elektriciteitssector al wettelijk is vormgegeven.

De onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder ten opzichte van partijen met strategische belangen in de productie of de levering van elektriciteit wordt in de eerste plaats verder vergroot door nadere voorschriften omtrent de inhoud van de statuten van de landelijk netbeheerder in de wet op te nemen. Bovendien is voor een wijziging van de statuten goedkeuring van de Minister van Economische Zaken vereist. Deze voorschriften strekken ertoe het zogenaamde structuurregime onverkort op de landelijk netbeheerder toe te passen.

Overwogen is om voor te schrijven dat aandeelhouders die producent, leverancier of handelaar in elektriciteit zijn, geen instemmingsrecht mogen hebben met betrekking tot bestuursbesluiten inzake belangrijke investeringen, meerjarenbeleidplannen en capaciteitstoewijzing. Het doel van een dergelijke bepaling is om een verduidelijking en betere handhaafbaarheid te bereiken van de al bestaande wettelijke verplichting van producenten en leveranciers om zich te onthouden van bemoeienis met de taken die de wet aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft opgedragen. Evenwel is bij nadere overweging ervan afgezien deze bepaling op te nemen, aangezien zij overbodig is: het is een van de uitgangspunten van het structuurregime dat de algemene vergadering van aandeelhouders de genoemde bevoegdheden niet heeft. Deze bevoegdheden komen exclusief toe aan de raad van commissarissen. Een bepaling in de statuten waarmee houders van bijzondere rechten wél een recht van instemming krijgen, is dan ook in strijd met het structuurregime en zodoende op grond van het voorgestelde artikel 17, tweede lid, van rechtswege nietig.

Bovendien wordt de onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder versterkt door te bepalen dat bepaalde marktpartijen geen aandeelhouder mogen worden of slechts een beperkt belang mogen verkrijgen. Het verbod voor producenten, leveranciers en handelaren alsmede personen die daarmee binding hebben, om aandeelhouder van TenneT te worden, geldt tot en met 31 december 2002; daarna geldt het verbod voor de genoemde partijen om meer dan 10% van het totaal van de aandelen te hebben. Zodoende kan een marktpartij nimmer een zodanig belang krijgen in TenneT dat hij als aandeelhouder enige invloed kan uitoefenen op het beleid van de landelijk netbeheerder. De producenten die thans aandeelhouder zijn van TenneT zullen vanwege deze bepalingen ook zo spoedig mogelijk hun belang in TenneT moeten terugbrengen tot ten hoogste 10%. Aangezien zij via Sep betrokken zijn bij de verkoop van de aandelen van TenneT aan onder meer de Staat, draagt deze bepaling hen niets anders op dan zij toch al van plan waren.

De rechtvaardiging van deze bepalingen is dat deze een logisch en consequent sluitstuk zijn van de publiekrechtelijke regeling waarmee de onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder wordt gewaarborgd: door deze wijziging kan niet via een privaatrechtelijke weg (het aandeelhouderschap) worden getracht te bereiken wat publiekrechtelijk verboden is. In eerdere instantie was ik van mening dat die publiekrechtelijke regeling voor de onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder voldoende was. Evenwel is gebleken dat de aandeelhouders van de landelijk netbeheerder zich als houders van bijzondere rechten bepaalde bevoegdheden hebben voorbehouden die kennelijk in strijd zijn met het verbod zich te onthouden van iedere bemoeienis met het werk van TenneT. Daarom wordt nu niet alleen geregeld dat het toekennen van dergelijke bevoegdheden niet mogelijk is door het van toepassing verklaren van het structuurregime (zie hierboven), maar ook dat degenen die belang zouden kunnen hebben bij dergelijke bevoegdheden voorlopig geen aandeelhouder mogen zijn en op den duur slechts een minderheidsbelang mogen verkrijgen. Hiermee wordt iedere constructie waarmee gepoogd wordt tegen de bedoeling van de Elektriciteitswet 1998 in, aandeelhouders toch bijzondere rechten te geven om het beleid van de landelijk netbeheerder te beïnvloeden, verboden.

De thans voorgestelde beperkingen voor (toekomstige) aandeelhouders zijn niet uniek. Ook in het Verenigd Koninkrijk en Italië geldt het verbod voor marktpartijen om meer dan een gering belang te hebben in de vennootschap die daar het landelijk netbeheer uitvoert. Daarnaast is er in Europa een tendens om de landelijk netbeheerders verder onafhankelijk te maken dan de elektriciteitsrichtlijn voorschrijft; de Commissie van de Europese Gemeenschappen is daarvan ook een voorstander.

4.7 Verwerving aandelen TenneT

De aandelen in TenneT, de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, zijn op dit moment niet in handen van de Staat maar (via Sep) van de elektriciteitsproductiebedrijven. In de overeenkomst op hoofdlijnen was bepaald dat de Staat de kleinst mogelijke meerderheid van de aandelen in TenneT zou verkrijgen. Dit was de uitkomst van een onderhandelingsproces. De verwerving van een meerderheidsbelang in TenneT stond daarbij tegenover de tegemoetkoming van de overheid in de niet-marktconforme kosten van importcontracten van de elektriciteitsproductiesector. Artikel 102 van de Elektriciteitswet 1998 is op deze gedachte gebaseerd. Nu na overneming van het advies van de Commissie-Herkströter geen compensatie meer gegeven zal worden voor de importcontracten, valt de aanvankelijk beoogde tegenprestatie voor de verkrijging van de aandelen in TenneT weg.

De overdracht van aandelen in de landelijk netbeheerder zal echter onderdeel zijn van de afwikkeling van de verplichtingen van de productiebedrijven. De mogelijkheid van Sep en de productiebedrijven om aan hun bestaande verplichtingen te voldoen wordt daardoor immers vergroot. Overdracht van aandelen dient dan, in overeenstemming met het advies van de Commissie-Herkströter, te geschieden tegen vergoeding van de waarde van die aandelen. Een en ander betekent dat de huidige redactie van 102 van de Elektriciteitswet 1998, dat voorziet in een overgang van rechtswege van de kleinst mogelijke meerderheid van de aandelen in de landelijk netbeheerder naar de Staat, niet meer past bij de voorgestane methode van afwikkeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector.

De commissie Herkströter adviseerde het aandeelhouderschap van TenneT niet te leggen bij de Staat. In mijn brief aan de Tweede en Eerste Kamer van 18 november 1999 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 097, nr. 31, en Kamerstukken I, 1999/2000, 26 303, nr. 74) gaf ik op grond van dit advies aan dat de verkoop van de meerderheid of het geheel van de aandelen in TenneT aan niet-belanghebbende derden overwogen zou moeten worden. Gelet op het gevoelen van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer, waarmee ik op 9 december 1999 overlegde, zegde ik toen aan die commissie een nadere analyse toe. In mijn brief van 21 januari 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 097, nr. 32) heb ik vervolgens aangegeven dat, gelet op de grote veranderingen die de elektriciteitssector momenteel doormaakt, een tijdelijk staatsaandeelhouderschap voor een periode van twee tot drie jaar als aanvulling op de wet dienstig kan zijn om de periode te overbruggen totdat het toezicht op de elektriciteitsmarkt zich verder heeft ontwikkeld en de in dit wetsvoorstel opgenomen aanscherping van de eisen aan onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder is gerealiseerd. Daarmee kwam ik tegemoet aan de zorg van de vaste commissie, die vreest dat partijen met een strategisch belang in productie, levering of handel in elektriciteit mogelijk aandeelhouder worden van TenneT. Aandeelhouderschap van een partij die een dergelijk belang niet heeft, zoals de Staat, kan dat voorkomen. Na afloop van de periode van twee à drie jaar zal de toegevoegde waarde van een aandelenbelang van de Staat in de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet op basis van de rapportage als bedoeld in artikel 19 van dit wetsvoorstel opnieuw worden bezien. Overigens laat het verwerven van de meerderheid van de aandelen van TenneT door de Staat de onafhankelijke positie van de DTe als toezichthouder op TenneT, onverlet.

Thans zijn de onderhandelingen over de overdracht van de aandelen in de landelijk netbeheerder in volle gang. In dat licht voorziet dit wetsvoorstel overeenkomstig de Comptabiliteitswet in een machtiging voor de Staat om voor deze aandelen een redelijke vergoeding te betalen.

4.8. Beëindiging van de Overeenkomst van Samenwerking

In artikel 97 van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat wijziging, beëindiging of ontbinding van de OvS de instemming van de Minister van Economische Zaken behoeft. Deze bepaling heeft tot doel de OvS in stand te houden tot in ieder geval het moment waarop een definitieve regeling voor de afwikkeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector tot stand is gebracht. Omdat het onderhavige voorstel van wet voorziet in een dergelijke regeling kan de OvS na inwerkingtreding daarvan worden ontbonden. In dit wetsvoorstel wordt als zodanig niet bepaald dat de OvS ontbonden is of moet worden, aangezien die ontbinding de taak is van de bij de overeenkomst betrokken partijen. Deze moeten voorzieningen treffen voor een ordelijk afwikkeling van de uit de OvS voortvloeiende verplichtingen, voor zover deze niet in dit wetsvoorstel zijn geregeld. Dit wetsvoorstel regelt het intrekken van artikel 97 van de Elektriciteitswet 1998 dat voorziet in een instemmingsbevoegdheid van de Minister van Economische Zaken met betrekking tot wijzing, beëindiging of ontbinding van de OvS. De betrokken partijen zullen ermee rekening moeten houden dat als gevolg van het intrekken dit artikel, de OvS onder de werking van artikel 6 van de Mededingingswet komt te vallen.1 Immers, doordat de artikelen 2, 9 en 22 van de Elektriciteitswet 1989 – op grond waarvan een deel van de OvS tot stand moest worden gebracht en in stand moest worden gehouden – reeds zijn vervallen en artikel 97 van de Elektriciteitswet 1998 – op grond waarvan een wijziging van de OvS moest worden goedgekeurd – zal vervallen, is de OvS geen overeenkomst meer in de zin van artikel 16 van de Mededingingswet.2

4.9. Toewijzing van transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdend net

De importcontracten voor elektriciteit tussen Sep en Electricité de France, Preussen Elektra en Vereinigte Elektrizitätswerke Westfalen zijn door Sep in het verleden afgesloten in het kader van de OvS. Bij de afsplitsing van het netbeheer van het landelijk hoogspanningsnet van Sep is de verplichting tot transport van het via deze contracten geïmporteerde elektrisch vermogen aan TenneT overgedragen. De bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 inzake aansluiting op het net en transport van elektriciteit laten deze verplichting van TenneT, als opvolger van Sep in deze contracten, onverlet, zodat die verplichting als een gegeven moet worden beschouwd bij het verdelen van de transportcapaciteit door TenneT en bij de door de directeur van de DTe krachtens de artikelen 31 en 36 van de Elektriciteitswet 1998 vast te stellen voorwaarden ter zake.

Bij de toewijzing van grensoverschrijdende transportcapaciteit door TenneT voor het jaar 2000 is evenwel onduidelijkheid ontstaan over het toewijzen van transportcapaciteit ten behoeve van de bestaande langjarige importcontracten die zijn aangegaan door Sep. Door opneming van een specifieke regeling voor de Sep-importcontracten en aanpassing van de Elektriciteitswet 1998 wordt in dit wetsvoorstel aan alle betrokkenen duidelijkheid verschaft.

Dit wetsvoorstel bepaalt dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet op aanvraag transportcapaciteit op de grensoverschrijdende verbindingen kan toewijzen ten behoeve van degenen die de Sep-invoercontracten uitvoeren. Deze toewijzing geldt voor de in het wetsvoorstel aangegeven transportcapaciteit gedurende de daarbij aangegeven periode. Voor zover de toegewezen capaciteit niet wordt gebruikt, valt deze toe aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, die de vrijgekomen capaciteit dan overeenkomstig de gebruikelijke regels aan andere afnemers toewijst.

De rechtvaardiging voor deze regeling is dat het gaat om de uitvoering van bestaande verplichtingen. Bij de oprichting van TenneT is deze afgesplitst van Sep, bij welke splitsing de uitvoering van de importcontracten is ingebracht in die netbeheerder. Het gaat daarbij om bestaande langjarige contracten, die indertijd door Sep zijn gesloten in overeenstemming met de geldende wetgeving en ter uitvoering van zijn taak van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 86 van het EG-Verdrag. Een en ander brengt mee dat nog lopende verbintenissen uit deze overeenkomsten nagekomen moeten kunnen worden. De Elektriciteitswet 1998 bevat ook geen bepaling die de geldigheid van deze contracten doorkruist, zodat deze in beginsel uitgevoerd moeten worden. Deze bestaande contracten verschillen van de overeenkomsten die andere marktpartijen thans, in de eerste fase van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, (willen) sluiten. Het is onvermijdelijk dat de transportcapaciteit voor die nieuwe overeenkomsten beperkt wordt doordat reeds bestaande contracten worden uitgevoerd. Het zou naar mijn mening een onaanvaardbare inbreuk zijn op de rechtszekerheid van de productiebedrijven, de aangewezen vennootschap en hun contractspartijen, indien de uitvoering van de bestaande contracten zou worden onderbroken met als enig oogmerk meer transportcapaciteit voor derden vrij te maken. Daarbij is van belang dat de uitvoering van die contracten geen beslag legt op de gehele beschikbare transportcapaciteit van landsgrensoverschrijdende netten en dat dus ook voor derden capaciteit beschikbaar blijft, welke capaciteit bovendien in toenemende mate beschikbaar komt als gevolg van het aflopen van de bestaande contracten. Voorts acht ik daarbij van belang dat, gelet op de grote financiële belangen die de bestaande contracten vertegenwoordigen, een onderbreking aanzienlijke schade zou meebrengen, hetgeen uit het oogpunt van de beperking van de niet-marktconforme kosten zeer onwenselijk is. Tenslotte merk ik op dat in de voorlopige steunmelding aan de Europese Commissie reeds sprake is van regelingen ten behoeve van de uitvoering van de bestaande invoercontracten en dat in de aangepaste steunmelding meer gepreciseerd zal worden dat het steunaspect alleen de toewijzing van transportcapaciteit ten behoeve van de uitvoering van die contracten betreft.

Wat betreft de gewone regels voor toewijzing van transportcapaciteit voorziet dit wetsvoorstel erin dat in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 zal worden voorgeschreven dat de directeur van de DTe, al dan niet op voorstel van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet of een derde van de overige netbeheerders, een regeling moet opstellen voor het bepalen en toewijzen van transportcapaciteit. In dat kader kan een systeem van veiling van transportcapaciteit tot stand worden gebracht of een andere marktconforme methode van toewijzing. Deze regeling heeft betrekking op de gehele transportcapaciteit op de grensoverschrijdende verbindingen met uitzondering van de capaciteit die is toegewezen aan degenen die de Sep-invoercontracten moeten uitvoeren, de capaciteit die wordt gereserveerd om noodzakelijk transport van elektriciteit in het kader van onderlinge hulp en bijstand ten behoeve van de instandhouding van de integriteit van de netten te kunnen uitvoeren, en, indien de directeur van de DTe dat heeft besloten, de capaciteit die op grond van artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 wordt gereserveerd voor een bepaalde afnemer.

4.10. Verbinding tussen Nederland en Noorwegen

Het wetsvoorstel geeft geen bijzondere bepaling voor de aanleg en het gebruik van de verbinding voor het transport van elektriciteit tussen Nederland en Noorwegen. Artikel 100 van de Elektriciteitswet 1998 gaat daar wel over. Met het achterwege laten van een regeling wordt geïmpliceerd dat op de aanleg en het gebruik van de verbinding de gebruikelijke, in de Elektriciteitswet 1998 neergelegde bepalingen van toepassing zijn. Dat betekent dat TenneT, als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verantwoordelijk zal zijn voor de aanleg en exploitatie van dat net (artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998). De kosten van het aanleggen van de verbinding kunnen worden verwerkt in het voorstel voor het tarief voor het transport van elektriciteit over het landelijk hoogspanningsnet dat aan de directeur van de DTe zal worden gedaan (artikel 40, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998). De verbinding kan immers worden gezien als een «uitzonderlijke en aanmerkelijke investering ter uitbreiding van het door de desbetreffende netbeheerder beheerde net». Bovendien kan de directeur van de DTe op aanvraag besluiten dat capaciteit op deze landsgrensoverschrijdende verbinding tot een door hem te bepalen omvang en voor een door hem te bepalen tijdsduur bij voorrang wordt bestemd voor door hem aan te geven verzoekers om transport van elektriciteit (artikel 26, eerste lid, onder a, van de Elektriciteitswet 1998).

4.11. Notificaties

Op grond van drie verschillende EG-rechtelijke verplichtingen is het wetsvoorstel genotificeerd bij de Europese Commissie.

In de eerste plaats is het voornemen om door middel van een toeslag op de nettarieven een tegemoetkoming te geven ten behoeve van de niet-marktconformiteit van de stadsverwarmingscontracten en Demkolec op 16 oktober 1998 overeenkomstig de procedure van artikel 88, derde lid, EG aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter toetsing aan artikel 87 EG inzake steunmaatregelen. De Commissie heeft daarover nog geen uitspraak gedaan. Wel heeft zij nadere vragen gesteld, welke thans voor een deel zijn beantwoord. Het feit dat ik mij heb aangesloten bij de conclusies van het advies van de commissie Herkströter en daaraan uitwerking heb gegeven in dit wetsvoorstel, maakt het noodzakelijk de aanmelding aan te passen. Deze aanpassing zal voor 1 augustus 2000 plaatsvinden.

In de tweede plaats zijn de tegemoetkoming door middel van een toeslag en het Protocol is op grond van artikel 24 van de elektriciteitsrichtlijn bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangemeld als overgangsmaatregel. In haar beschikking van 8 juli 1999 wees de Commissie de toepassing van artikel 24 van de richtlijn ten aanzien van de toeslag af, omdat de toeslag geen afwijking inhoudt van de elektriciteitsrichtlijn. Zij gaf daarbij aan dat de toeslag beoordeeld zal worden in het licht van artikel 87 EG, zoals hiervoor aangegeven. Verder stelde de Commissie dat zij onvoldoende gegevens heeft om een besluit te kunnen nemen omtrent de toepasselijkheid van artikel 24 van de richtlijn op het Protocol. Zij stelde dat aanvullende inlichtingen verstrekt dienen te worden, indien voor het Protocol een beroep op deze bepaling wordt gedaan. De aanvullende informatie zal binnen afzienbare tijd aan de Commissie verstrekt worden.

In de derde plaats is het wetsvoorstel genotificeerd vanwege richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (Pb EG L 204). Dat is gedaan omdat de mogelijkheid bestaat dat in het bijzonder het voorgestelde artikel 12, met betrekking tot de toewijzing van transportcapaciteit voor de uitvoering van de bestaande invoercontracten, wordt aangemerkt als technisch voorschrift in de zin van de richtlijn, mede gelezen in verband met artikel 7, tweede lid, van de elektriciteitsrichtlijn.

5. Bedrijfseffecten

Dit wetsvoorstel strekt tot een verdeling van de niet-marktconforme kosten van de elektriciteitsproductiesector die voortvloeien uit de verplichtingen die zijn weergegeven in paragraaf 2.1. Op grond van dit wetsvoorstel dienen de kosten die zijn verbonden aan deze verplichtingen, gedragen te worden door de vier elektriciteitsproductiebedrijven die op grond van de Elektriciteitswet 1989 een vergunning hadden voor grootschalige elektriciteitsproductie. Deze kosten worden ook nu reeds gedragen door deze bedrijven op grond van hun samenwerking binnen de OvS.

Gelet op het feit dat de overheid een aantal van deze verplichtingen specifiek heeft gestimuleerd en dat daaruit niet-marktconforme kosten zijn ontstaan, voorziet dit wetsvoorstel ook in een financiële tegemoetkoming aan de bedrijven ten behoeve van de dekking van de kosten die voortvloeien uit deze verplichtingen. Deze tegemoetkoming wordt gefinancierd door middel van een toeslag op de tarieven van de netbeheerders voor transport- en systeemdiensten. De toeslag wordt betaald door alle huishoudelijke en zakelijke gebruikers van elektriciteit.

Effecten voor de vier elektriciteitsproductiebedrijven

De omvang van de niet-marktconforme kosten waarvoor de vier elektriciteitsproductie-bedrijven een draagplicht hebben, is grotendeels afhankelijk van de marktprijs van elektriciteit. Naarmate de marktprijs van elektriciteit hoger is, zijn de niet-marktconforme kosten lager. Het bedrag aan niet-marktconforme kosten dat door middel van dit wetsvoorstel tussen de vier productiebedrijven wordt verdeeld bedraagt naar schatting enkele miljarden guldens. Het betreft hier geen eenmalige kosten maar kosten die zich voordoen gedurende de looptijd van de verplichtingen. De looptijd van deze verplichtingen ligt tussen de 3 en 26 jaar. De kosten worden verdeeld onder de vier productiebedrijven met gebruikmaking van een verdeelsleutel die het aandeel van elk van de productiebedrijven in de kostenpooling op grond van de OvS weergeeft (zie hiervoor paragraaf 4.2).

De elektriciteitsproductiesector ontvangt een tegemoetkoming van de overheid in de niet-marktconformiteit van de verplichtingen met betrekking tot de stadsverwarmingcontracten en Demkolec. De tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten van de stadsverwarmingcontracten bedraagt, uitgedrukt in de netto contante waarde per 1 januari 2001, maximaal f 1,1 miljard1 en zal naar rato van het aandeel van elk van de productiebedrijven in de totale warmteproductie van de vier productiebedrijven aan elk van de vier bedrijven worden uitgekeerd. Deze verdeling weerspiegelt het aandeel van elk van de productiebedrijven in de niet-marktconformiteit van de stadsverwarmingcontracten.

De tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten van Demkolec bedraagt naar verwachting tussen de f 200 miljoen en f 300 miljoen2 en zal worden uitgekeerd aan de partij die na verkoop van Demkolec de negatieve waarde van Demkolec draagt. Dit zal de nieuwe exploitant van de centrale zijn.

Effecten voor de afnemers

De tegemoetkoming van de overheid in de niet-marktconforme kosten wordt gefinancierd door middel van een toeslag op de tarieven van de netbeheerders voor transport- en systeemdiensten. Dit betekent dat uiteindelijk alle zakelijke gebruikers en huishoudens een financiële bijdrage leveren aan de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten. In 1997 bedroeg het totaal aantal afnemers van elektriciteit 7 033 000.3 Ongeveer 850 000 van deze afnemers zijn zakelijke afnemers, de rest betreft huishoudens.

De toeslag zal gedurende een periode van maximaal 10 jaar jaarlijks worden vastgesteld. Bij de vaststelling zal worden uitgegaan van het hiervoor genoemde bedragen voor de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten van de stadsverwarmingcontracten en Demkolec. De toeslag zal maximaal 10% van de kosten voor transport- en systeemdiensten bedragen. Uitgaande van het gemiddelde elektriciteitsverbruik van huishoudens (ongeveer 3250 kWh per jaar4 ) bedragen de jaarlijkse kosten voor huishoudens maximaal vijfentwintig gulden.

Voor de zakelijke gebruikers zijn financiële effecten moeilijker in te schatten. Dit hangt samen met de sterke spreiding in de verbruikshoeveelheden van zakelijke gebruikers. De gekozen systematiek leidt er toe dat iedere afnemer een bedrag aan de niet-marktconforme kosten bijdraagt dat proportioneel is aan zijn kosten voor het gebruik van de transportnetten.

Handhaving en uitvoering

Voor de vaststelling van de hoogte van de toeslag zullen gegevens van de vier productiebedrijven noodzakelijk zijn. Een deel van deze gegevens zijn reeds door de vier productiebedrijven overgelegd. Een ander deel van deze gegevens zal jaarlijks door de bedrijven aan de Minister van Economische Zaken verstrekt dienen te worden. Dit betreft gegevens met betrekking tot de jaarlijkse kosten van de stadsverwarmingsprojecten. Deze gegevens zijn van dien aard dat de verzameling en verstrekking ervan slechts een beperkte administratieve last vormt.

Het innen van de toeslag en het uitkeren van de tegemoetkoming geschiedt door de netbeheerders. De uitvoeringslasten voor de netbeheerders die voortvloeien uit het innen van de toeslag zijn beperkt. De netbeheerders beschikken reeds over een infrastructuur om deze bedragen te verhalen op hun afnemers en hebben in het kader van haar bedrijfsuitoefening ook de beschikking over een aantal van de noodzakelijke bedrijfsgegevens. De uitvoeringskosten die als gevolg van deze regeling optreden bij de netbeheerders worden vergoed uit de opbrengsten van de toeslag.

De voorgestelde regeling wordt op een aantal wijzen gehandhaafd. In de eerste plaats is er sprake van privaatrechtelijke handhaving van de verdelingsregeling. Sep heeft op grond van de artikelen 2 en volgende de bevoegdheid de door de productiebedrijven verschuldigde bedragen in te vorderen. In de tweede plaats is er bestuursrechtelijke handhaving, aangezien de tegemoetkoming slechts aan de belanghebbende bedrijven wordt uitbetaald als zij jaarlijks een opgave doen van de door hen gemaakte niet-marktconforme kosten. Deze opgave kan gecontroleerd worden door een onafhankelijke accountant. In de derde plaats is sprake van strafrechtelijke handhaving van de informatiebepalingen in het wetsvoorstel. Deze bepalingen zijn gesanctioneerd door middel van een strafbaarstelling in de Wet op de economische delicten (zie artikel 16).

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De definities die in dit wetsvoorstel worden gehanteerd zijn in beginsel dezelfde als die in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 zijn omschreven. Daaraan worden slechts twee aanvullingen toegevoegd, namelijk de definitie van productiebedrijf en aangewezen vennootschap. Overeenkomstig de definitiebepaling die in artikel 96 van de Elektriciteitswet 1998 voor productiebedrijven en aangewezen vennootschap is gegeven, wordt daaronder verstaan de vergunninghouder onderscheidenlijk de aangewezen vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1989 of de rechtsopvolger daarvan. Aangezien dat artikel vervalt ingevolge dit wetsvoorstel, moet die definitiebepaling in deze wet worden opgenomen.

Artikel 2

Dit artikel legt als uitgangspunt neer dat de productiebedrijven aansprakelijk zijn voor de kosten van met name omschreven verplichtingen die Sep in het verleden is aangegaan. Ook zijn zij verplicht de overige kosten te dragen die voortvloeien uit de vereffening van Sep, waarbij met name gedacht moet worden aan de kosten voor inschakeling van advocaten en notarissen om de samenwerking te beëindigen en, voor zover dat mogelijk is, Sep te ontbinden. Gezamenlijk dragen de productiebedrijven alle kosten, maar zij zijn ieder slechts aansprakelijk voor het in artikel 2 genoemde percentage van het totaal van de kosten. Er is geen hoofdelijke aansprakelijkheid van de andere productiebedrijven als een van hen zijn verplichtingen niet nakomt. Ook is er overigens in een dergelijk geval geen verplichting voor de Staat om Sep te steunen. Sep moet in een dergelijk geval namelijk met behulp van de haar toekomende rechtsmiddelen op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het nalatige bedrijf aanspreken.

De plicht om de kosten gezamenlijk te dragen en onderling te verdelen geldt ten aanzien van de exploitatie van Demkolec, de aflossing van een lening die de n.v. Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland heeft verstrekt aan Sep, en de nakoming van verbintenissen van Sep uit hoofde van overeenkomsten voor de invoer van gas of elektriciteit met diverse buitenlandse partijen. Ten aanzien van de kapitaallasten die verband houden met de bouw van elektriciteitscentrales, geldt deze bepaling niet (zie artikel 4). Ook voor stadsverwarmingprojecten, waarvoor wel een tegemoetkoming wordt gegeven, geldt deze bepaling niet. Die projecten zijn namelijk overeengekomen tussen productiebedrijven en distributiebedrijven. Elk productiebedrijf is dus verantwoordelijk voor de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de overeenkomsten die het bedrijf zelf gesloten heeft. De andere productiebedrijven hebben geen bemoeienis met die overeenkomsten.

Het derde lid geeft aan dat, indien na betaling van alle schulden en vereffening van Sep een batig saldo overblijft, elk productiebedrijf gerechtigd is tot een deel van dat saldo.

Artikel 3

Sep kan elk productiebedrijf afzonderlijk aanspreken tot betaling van het op een bepaald moment opeisbaar geworden bedrag. Er is geen sprake is van een hoofdelijke gebondenheid van ieder productiebedrijf voor het geheel van de kosten, zodat Sep ook een productiebedrijf niet kan aanspreken voor hetgeen een ander bedrijf nog verschuldigd is. Sep moet ook een termijn stellen waarbinnen een vordering, nadat die opeisbaar geworden is, betaald moet worden. Het uitgangspunt is daarbij dat het verschuldigde bedrag tijdig aan Sep wordt overgemaakt, zodat zij eveneens op tijd kan voldoen aan haar betalingsverplichtingen die verband houden met Demkolec de GKN-lening en de importcontracten.

Artikel 4

In de toelichting op artikel 2 is reeds aangegeven dat de gezamenlijke draagplicht en de door de productiebedrijven vast te stellen verdelingsregeling niet gelden voor de kosten die verband houden met de kapitaallasten vanwege de bouw van centrales. Dit artikel regelt het vervallen van de vorderingsrechten van de productiebedrijven uit hoofde van overeenkomsten die zij hebben gesloten met Sep inzake de bouw van productiemiddelen. In de praktijk betekent dat laatste dat de kapitaallasten van een centrale voor rekening van het productiebedrijf komen die deze centrale exploiteert.

Artikel 5

Aangezien de productiebedrijven gezamenlijk de kosten verbonden aan de exploitatie van de Demkoleccentrale en de Sep-overeenkomsten voor de invoer van gas en elektriciteit dragen overeenkomstig de verdelingsregeling, behoren zij ook het recht te hebben overeenkomstig die verdeling het ingevoerde gas of de ingevoerde of opgewekte elektriciteit te ontvangen. Uiteraard is het mogelijk dat de productiebedrijven hun rechten op de centrale of de overeenkomsten vervreemd hebben, zodat Sep het gas of de elektriciteit dient te leveren aan de nieuwe rechthebbenden.

Artikel 6

Waar in paragraaf 2 van dit wetsvoorstel de uitgangspunten zijn neergelegd voor de draagplicht van de productiebedrijven en de verdeling van de kosten over elk van de bedrijven, geeft paragraaf 3 de grondslag voor de tegemoetkoming van rijkswege om de overgang naar een geliberaliseerde elektriciteitsproductie mogelijk te maken. Artikel 6 is hierbij het centrale artikel: het geeft aan dat maximaal tien jaar lang een toeslag wordt vastgesteld, dat die bij alle afnemers in rekening wordt gebracht en dat die niet hoger mag zijn dan 10% van de kosten van een afnemer voor transport- en systeemdiensten. Op grond van artikel 7 dient de opbrengst van de toeslag ter compensatie van de niet-marktconforme kosten van stadsverwarmingcontracten en van de kolenvergassingsinstallatie Demkolec.

De toeslag maakt geen deel uit van de tarieven en wordt dus ook niet door de directeur van de DTe vastgesteld. De netbeheerders innen de toeslag en dragen deze af aan de Minister van Economische Zaken, die de opbrengst ervan verdeelt (artikel 8).

De toeslag kan gedurende maximaal tien jaar ten hoogste 10% van de kosten van een afnemer voor transport- en systeemdiensten bedragen. Is hiermee al een plafond gesteld aan de tegemoetkoming aan de productiebedrijven, ook overigens zullen zij alleen een tegemoetkoming krijgen voor de door hen gemaakte en aangetoonde niet-marktconforme kosten (zie artikel 8). Indien blijkt dat een groter bedrag zou worden ontvangen dan uiteindelijk uitbetaald zal moeten worden, zal de toeslag lager worden gesteld dan het maximum. Uiteindelijk moet de opbrengst van de toeslag in evenwicht zijn met de aan de rechthebbenden te betalen tegemoetkoming. Bij de vaststelling van de toeslag zal de Minister van Economische Zaken rekening moeten houden met een ministeriële regeling waarin wordt bepaald hoe de toeslag moet worden berekend, mede gelet op eventueel flankerend beleid in de vorm van subsidies of fiscale stimuleringsmaatregelen die ten goede komen aan stadsverwarmingsprojecten. Zodoende wordt voorkomen dat degenen die stadsverwarmingsprojecten uitvoeren een dubbele tegemoetkoming zouden krijgen.

Artikel 7

De opbrengst van de toeslag dient in de eerste plaats voor de tegemoetkoming in de kosten verbonden aan stadsverwarmingprojecten die in het verleden zijn gestart. Nieuwe stadsverwarmingprojecten die niet-marktconforme kosten met zich brengen, worden dus niet vergoed: stadsverwarming moet thans op de vrije energiemarkt concurreren met andere vormen van energievoorziening.

In de tweede plaats wordt uit de opbrengst een tegemoetkoming gegeven ter compensatie van de verkoop van de aandelen in de n.v. Demkolec of overdracht van de installatie door n.v. Demkolec, welke verkoop naar verwachting verliesgevend zal zijn. Bij de verkoop van de aandelen of de installatie blijkt hoe groot de niet-marktconformiteit is van Demkolec en daarvoor geldt de vergoeding. Eventuele verliezen die worden geleden door exploitatie van Demkolec komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien Demkolec wat dat betreft niet verschilt van andere centrales. Dat betekent overigens ook dat de eventuele winst die gemaakt wordt met de exploitatie van Demkolec niet wordt verrekend met de tegemoetkoming voor de niet-marktconformiteit van deze centrale.

Ten slotte worden de uitvoeringskosten van de toeslagregeling, gemaakt door de netbeheerders, vergoed uit de opbrengst van de toeslag. De wijze van vergoeding wordt geregeld in de ministeriële regeling, bedoeld in het voorgestelde artikel 8.

Artikel 8

Dit wetsvoorstel geeft de regels voor het bepalen van de hoogte van de toeslag, de grondslag waarop deze geheven wordt, wie de toeslag verschuldigd is, wie de toeslag int en aan wie de opbrengsten afgedragen worden. Daarnaast moeten administratieve bepalingen vastgesteld worden voor het innen van de toeslag en het afdragen van de opbrengsten. Het eerste, tweede en derde lid voorzien in een wettelijke grondslag voor een ministeriële regeling waarin die administratieve bepalingen zullen worden neergelegd.

Wat de afdracht van de opbrengsten ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan de stadsverwarming betreft, wordt in het derde lid, onderdeel a, uitdrukkelijk bepaald dat elke rechtspersoon die in aanmerking komt voor een tegemoetkoming ieder jaar een percentage van de opbrengst ontvangt dat overeenkomt met zijn aandeel in het totaal van de warmteproductie van de productiebedrijven. Het vierde en vijfde lid bevatten informatiebepalingen voor degenen die in aanmerking willen komen voor een tegemoetkoming. Zij moeten jaarlijks opgeven hoe groot de kosten die voortvloeien uit de hen betreffende stadsverwarmingprojecten of de kosten met betrekking tot Demkolec zijn. In artikel 11, derde lid, wordt daarbij ook bepaald dat de Minister van Economische Zaken desgewenst kan verzoeken een accountant in te schakelen om de getrouwheid van de gegeven informatie te controleren. Ten aanzien van Demkolec wordt daarbij bovendien bepaald dat de vergoeding niet wordt betaald dan nadat de aandelen in die vennootschap of de installatie is overgedragen. De vergoeding wordt dan betaald aan de nieuwe rechthebbende.

Artikel 9

Op 21 januari 1997 hebben de toenmalige distributiebedrijven, Sep en de productiebedrijven een Protocol-overeenkomst gesloten inzake de levering van vermogen en elektriciteit gedurende de periode tot 1 januari 2001. Die overeenkomst hield onder meer in dat over een periode van vier jaar totaal f 1,6 miljard gulden zou worden betaald ter compensatie van niet-marktconforme investeringen die in het verleden zijn gedaan. In dat opzicht is de Protocol-overeenkomst een voorloper van dit wetsvoorstel. In de jaren 1997, 1998 en 1999, werd de f 400 miljoen per jaar verwerkt in de tarieven voor het transport en de levering van elektriciteit die door de bedrijven werden vastgesteld op grond van de Elektriciteitswet 1989. Voor het jaar 2000 is gebruik gemaakt van een andere systematiek, aangezien de tarieven op grond van de Elektriciteitswet 1998 worden vastgesteld door de directeur van de DTe (nettarieven) en de Minister van Economische Zaken (tarieven voor de levering van elektriciteit). Er is door de vergunninghouders, die elektriciteit leveren aan beschermde afnemers, voorzien in het berekenen van een maandelijks voorschot bij de beschermde afnemers van 0,5 cent per kWh, in de verwachting dat door dit wetsvoorstel een voldoende wettelijke basis wordt gegeven voor het in rekening brengen van deze kosten. Artikel 9 geeft die basis, waarbij de kosten niet alleen op beschermde afnemers, maar ook op vrije afnemers worden gelegd.

Er wordt een tariefsverhoging van 1,17 cent per kWh berekend voor alle afnemers voor de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2000. Materieel is dat hetzelfde als een tariefsverhoging van 0,5 cent per kWh over het gehele jaar 2000. Omdat dit wetsvoorstel evenwel pas rond 1 augustus 2000 openbaar wordt door indiening bij de Tweede Kamer, kunnen de afnemers formeel pas op dat moment op de hoogte zijn van de tariefsverhoging. Feitelijk kunnen de afnemers al sinds eind vorig jaar weten dat zij deze tariefsverhoging zullen moeten betalen, omdat daarvan melding is gemaakt in de brief van 18 november 1999 (kamerstukken I 1999/2000, 26 303, nr. 74, blz. 3). Door de tariefsverhoging te laten ingaan op het moment dat deze kenbaar is, wordt voldaan aan de regels met betrekking tot het met terugwerkende kracht opleggen van belastingen. Hoewel het hier geen belasting, maar een tariefsverhoging betreft, ligt het voor de hand die regels op overeenkomstige wijze toe te passen.

De tariefsverhoging wordt geïnd door vergunninghouders, voor zover het gaat om beschermde afnemers, en door netbeheerders, voor zover het gaat om vrije afnemers. Aangezien beschermde afnemers reeds een voorschot betalen, verwerkt in hun elektriciteitsrekening, moet voorzien worden in een verrekenmogelijkheid bij de eindafrekening over het jaar 2000. Na inning van de tariefsverhoging door de vergunninghouders en de netbeheerders moet de opbrengst ervan worden afgedragen aan Sep. Deze moet aan de Minister van Economische Zaken opgeven hoeveel de tariefsverhoging heeft opgebracht, waarbij vereist is dat een accountantsverklaring omtrent de getrouwheid van de opgave wordt meegestuurd. Indien de opbrengst van de tariefsverhoging meer is dan f 400 miljoen, moet Sep het overschot afdragen aan de Minister van Economische Zaken. Die bestemt dat overschot voor de tegemoetkoming op grond van de artikelen 6 tot en met 8, zodat de toeslag die afnemers op grond van artikel 6 verschuldigd zullen zijn, iets lager kan worden vastgesteld.

Artikel 10

Dit artikel gaat ervan uit dat de Staat van Sep de kleinst mogelijke meerderheid van de aandelen in TenneT koopt. Voor de verkrijging van die aandelen wordt een vergoeding betaald door de Minister van Economische Zaken en van Financiën. Wat deze vergoeding betreft leefde indertijd bij de opstelling van artikel 102 van de Elektriciteitswet 1998 de gedachte dat de overdracht van de meerderheid van de aandelen in TenneT een tegenprestatie was voor het verkrijgen van een tegemoetkoming voor de niet-marktconforme kosten. In het rapport van de Commissie-Herkströter is geadviseerd die band los te laten en voor de aankoop van de aandelen een marktconforme prijs te betalen. Dat advies is overgenomen.

Het wetsvoorstel geeft een uitdrukkelijke machtiging aan beide genoemde ministers om voor de overdracht van de aandelen de overeengekomen vergoeding te betalen. Dat is nodig in verband met artikel 29, derde lid, van de Comptabiliteitswet. Hoewel dat artikel het mogelijk maakt die machtiging te verzoeken bij brief, wordt hier voorzien in een wettelijke machtiging, omdat de aankoop van de aandelen van TenneT samenhangt met de rest van de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten.

De pendant van de aankoop van de meerderheid van de aandelen van TenneT is dat bepaalde derden niet het recht hebben die aandelen te kopen. Dat is in dit wetsvoorstel geregeld door aan te geven dat een overdracht aan producenten, handelaren of leveranciers of aan hen verbonden personen, nietig is vanwege strijd met de wet. Daar is wel een termijn aangesteld, namelijk 31 december 2002 (zie artikel 21, derde lid). Dat is dezelfde termijn die in artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998 wordt gesteld in de algemene privatiseringsbepaling. Doordat producenten, leveranciers of handelaren op deze wijze geen aandeelhouder van TenneT kunnen zijn, wordt voorkomen dat deze marktpartijen via de vennootschapsrechtelijke verhoudingen inspraak kunnen hebben in het beleid van TenneT. Langs deze weg wordt nogmaals gegarandeerd dat TenneT een netbeheerder is die onafhankelijk opereert van de marktpartijen.

Artikel 11

Voor de uitvoering van dit wetsvoorstel is informatie nodig van de marktpartijen. Het gaat veelal om (gevoelige) bedrijfsinformatie. Dit artikel geeft de bevoegdheid de benodigde informatie op te vragen bij producenten, leveranciers, handelaren, netbeheerders of afnemers, dus in beginsel bij een ieder die zich op de elektriciteitsmarkt beweegt. Verder kunnen degenen die de informatie vragen kopieën maken van de relevante stukken (artikel 5:17, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Degene die verzocht is om gegevens en inlichtingen te verstrekken, moet zijn medewerking daaraan verlenen (artikel 78, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998).

Tegenover deze verplichtingen die worden gelegd op de marktpartijen, staat de verplichting voor de Minister van Economische Zaken om de gegevens alleen te gebruiken voor de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet (artikel 78, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998). Ook is hij verplicht tot geheimhouding van de informatie (artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht).

Het derde lid geeft een bijzondere informatiebepaling voor de productiebedrijven. Zij moeten een opgave doen van de kosten die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van artikel 7. Het kan nodig zijn de getrouwheid van die opgave op kosten van degene die de opgave heeft verstrekt, te laten controleren door een onafhankelijke accountant. Het derde lid voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om te verzoeken om een dergelijke accountantsverklaring.

Artikel 12

Zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen is gezet, bestaat er verwarring over de mogelijkheid om de bestaande invoercontracten, die Sep heeft gesloten met Franse en Duitse elektriciteitsproducenten, uit te voeren. Artikel 12 maakt aan die verwarring een einde door te bepalen dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet deze contracten moet uitvoeren en zodoende zijn verbintenissen uit de overeenkomst met Sep, waarbij die contracten aan TenneT werden overgedragen, na moet komen.

De toewijzing van transportcapaciteit geldt voor de uitvoering van de overeenkomsten zoals die luidden op 1 augustus 1998. Indien na die tijd de overeenkomsten gewijzigd worden om bijvoorbeeld de hoeveelheid af te nemen elektriciteit te verhogen of de looptijd van de overeenkomst te verlengen, geldt voor die verhoging of verlenging géén recht op capaciteit. Wel is het mogelijk de overeenkomsten over te dragen aan een derde, die dan ook gebruik kan maken van artikel 12 (zie het vierde lid).

In het tweede lid wordt aangegeven dat degene die van deze regeling gebruik wil maken, steeds voor een periode van drie maanden een aanvraag om toewijzing van transportcapaciteit moet indienen. Bovendien moet de aanvraag gemaximeerd worden voor het aantal uren waarvoor transportcapaciteit wordt toegewezen. Immers, thans vraagt Sep ook slechts voor een gedeelte van de dag om toewijzing van transportcapaciteit voor de invoercontracten. Het is niet de bedoeling dat met behulp van artikel 12 in de toekomst voor een groter gedeelte of zelfs de gehele dag de transportcapaciteit wordt toegewezen. Het gaat er om dat de bestaande overeenkomsten worden uitgevoerd overeenkomstig de thans gebruikelijke wijze van uitvoering.Het derde lid geeft aan wat moet gebeuren als reeds toegewezen transportcapaciteit om welke reden dan ook niet gebruikt wordt. Die vrijgekomen capaciteit valt dan toe aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet die de capaciteit kan verhandelen.

Artikel 13

Er bestaat onzekerheid omtrent de mogelijkheid ook in 2000 een MAP-bijdrage in rekening te brengen. Dit artikel geeft daarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag. De uitvoering van dit artikel is vergelijkbaar met die van het «Protocoltarief» (artikel 9).

Artikel 14

Dit wetsvoorstel stelt beroep in twee instanties open tegen besluiten, genomen op grond van de voorgestelde bepalingen. Overeenkomstig 82, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt voor de eerste aanleg de rechtbank te Arnhem aangewezen. Hoger beroep moet worden aangetekend bij het College van beroep voor het bedrijfsleven, dat alle elektriciteits- en mededingingszaken behandelt (zie artikel 17).

Artikel 15

Dit wetsvoorstel wijzigt ook de Elektriciteitswet 1998. Enerzijds worden de bepalingen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet aangescherpt. Anderzijds dienen de bepalingen over de afwikkeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector uit die wet te vervallen, omdat deze vervangen worden door dit wetsvoorstel.

De belangrijkste wijziging betreft de aanscherping van de bepalingen met betrekking tot TenneT. Allereerst wordt voorgeschreven dat TenneT een structuurvennootschap moet zijn. In artikel 11, derde lid, was al een bepaald element van de structuurvennootschap voorgeschreven, namelijk het goedkeuringsrecht voor de raad van commissarissen voor bepaalde besluiten. Thans wordt in een nieuw artikel, dat alleen van toepassing is op de vennootschap die het landelijk hoogspanningsnet beheert, het gehele structuurregime van toepassing verklaard. Concreet betekent dat onder meer dat in beginsel de commissarissen door coöptatie benoemd worden door de raad van commissarissen zelf, die ook de leden van de raad van bestuur benoemt, de jaarrekening vaststelt, en de in artikel 274 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde bestuursbesluiten goedkeurt.

Verder wordt bepaald dat producenten, leveranciers of handelaren of natuurlijke personen of rechtspersonen die met hen binding hebben, slechts een klein belang in TenneT mogen hebben. Als zij een groter belang hebben of verkrijgen of als een derde met een groter belang zich begeeft op de elektriciteitsmarkt, moeten zij aandelen afstoten tot de wettelijke toegestane grens van 10% van het totaal. Doordat producenten, leveranciers of handelaren op deze wijze slechts een ondergeschikt belang kunnen hebben in TenneT, wordt voorkomen dat deze marktpartijen via de vennootschapsrechtelijke verhoudingen inspraak kunnen hebben in het beleid van TenneT. Langs deze weg wordt gegarandeerd dat TenneT ook na 31 december 2002 – de datum waarop het verbod van verkoop van aandelen aan producenten, leveranciers, handelaren of aan hen gelieerden afloopt – onafhankelijk opereert van marktpartijen.

In de derde plaats wordt voorgeschreven dat statutenwijziging slechts mogelijk is als de Minister van Economische Zaken daarmee instemt. Het criterium voor de instemming is dat de statuten altijd in overeenstemming moeten zijn met artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998, dat diverse onafhankelijkheidswaarborgen bevat. Deze waarborgen zijn:

1. de reeds in het huidige artikel 11, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 voorkomende bepaling dat het bestuur en de meerderheid van de leden van de raad van commissarissen direct noch indirect binding hebben met een producent, een leverancier, een handelaar of een aandeelhouder van de netbeheerder;

2. de reeds in het huidige artikel 11, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen bepaling dat de Minister van Economische Zaken moet instemmen met het voornemen tot benoeming van een lid van de raad van commissarissen;

3. de hierboven genoemde bepaling waarmee het structuurregime onverkort wordt opgelegd aan TenneT en

4. de hierboven genoemde bepalingen met betrekking tot het minderheidsaandeel in TenneT van producenten, leveranciers, handelaren en aan hen gelieerden.

Bovendien wordt bepaald dat het verboden is vermogensbestanddelen die tezamen (een deel van) het landelijk hoogspanningsnet vormen, over te dragen aan een ander dan TenneT, tenzij de Minister van Economische Zaken instemt met die overdracht. Het is immers niet de bedoeling dat de Staat bij de koop van de aandelen van TenneT een nagenoeg lege BV koopt: het landelijk hoogspanningsnet is een zeer belangrijk vermogensbestanddeel voor TenneT. Instemming met een overdracht van het landelijk hoogspanningsnet zal gegeven worden als die overdracht bedoeld is ter voorbereiding van de overdracht van de eigendom van het landelijk hoogspanningsnet aan TenneT, aan welke constructie thans wordt gedacht. Bovendien staat dit verbod niet in de weg aan zogenaamde«sale and lease back»-constructies, die door energiebedrijven worden benut om kapitaal te verkrijgen uit de Verenigde Staten.

Een andere wijziging van de Elektriciteitswet 1998 die los staat van de aanscherping van de onafhankelijkheid van TenneT betreft het schrappen van artikel 25 en de aanvulling van de artikelen 26 en 31. Dat betekent dat het verbod van reservering van transportcapaciteit vervalt. Er zijn namelijk vragen gerezen met betrekking tot de verenigbaarheid van een reserveringsverbod met een systeem van veiling van transportcapaciteit. Door middel van dit artikel wordt hierover duidelijkheid verschaft.

Daarnaast wordt artikel 26, dat aan de directeur van de DTe de bevoegdheid geeft om transportcapaciteit te reserveren ten behoeve van bepaalde afnemers, in stand gehouden. Wel wordt in het nieuwe vierde lid aangegeven dat de reservering van die capaciteit niet ten koste mag gaan van de capaciteit die moet worden aangehouden in verband met noodzakelijk transport ten behoeve van onderlinge hulp en bijstand in internationaal verband, alsmede van de uitvoering van de Sep-invoercontracten.

Verder wordt bepaald dat de directeur van de DTe een regeling zal opstellen voor de bepaling en toewijzing van transportcapaciteit over landsgrensoverschrijdende netten, dus voor de invoer en uitvoer van elektriciteit. Daarbij is uitdrukkelijk aangegeven dat het toewijzen van capaciteit ook kan gebeuren door middel van een systeem van veiling van die capaciteit. In beginsel zal die veiling plaats moeten vinden door TenneT, die de capaciteit in kleine hoeveelheden verhandeld. «Doorverkopen» van de aldus geveilde/toegewezen capaciteit is mogelijk. Uiteindelijk zal evenwel aangegeven moeten worden dat de capaciteit benut wordt. Als blijkt dat dat niet het geval is – bijvoorbeeld omdat degene die recht heeft op de capaciteit geen contract heeft voor de daadwerkelijke invoer van elektriciteit – dan vervalt de toegewezen capaciteit en kan TenneT deze opnieuw toewijzen aan een ander. Voor het vervallen van de toegewezen capaciteit in dat geval is TenneT geen schadevergoeding verschuldigd: degene die de capaciteit niet gebruikt of kan gebruiken, heeft het aan zichzelf te wijten dat de toewijzing van de capaciteit vervalt. In de technische voorwaarden moeten deze en andere aspecten van de regeling van de toewijzing van capaciteit verder worden uitgewerkt. Daarbij moet een systeem worden opgezet waarbij eventuele nadelige effecten van het veilen of verhandelen van transportcapciteit – zoals mogelijke speculatie of misbruik van machtspositie door opkopen van schaarse capaciteit – kunnen worden voorkomen.

Doordat voor import- en exportcapaciteit betaald zal moeten worden op een veiling, genereert TenneT middelen. In de regeling zal moeten worden bepaald wat met die middelen gedaan moet worden. Daarbij geeft dit wetsvoorstel aan dat de middelen in ieder geval gebruikt moeten worden voor het opheffen van beperkingen in de transportcapaciteit. Dat kan onder meer geschieden door uitbreiding van die capaciteit, waarbij onder uitbreiding overigens niet alleen de bouw van nieuwe transportleidingen moet worden begrepen.

Artikel 16

Op grond van deze wijziging van de Wet op de economische delicten wordt overtreding van de informatiebepalingen, de voorgestelde artikelen 8, vierde lid, en 11, strafbaar gesteld. Het zijn misdrijven, voor zover de overtreding opzettelijk is begaan; in de andere gevallen zijn het overtredingen.

Artikel 17

Dit artikel regelt het hoger beroep tegen besluiten, genomen op grond van dit wetsvoorstel, bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 18

In dit artikel wordt aan TenneT de gelegenheid gegeven haar statuten binnen een maand na inwerkingtreding van deze bepaling aan te passen aan de aangescherpte eisen voor onafhankelijkheid, neergelegd in het voorgestelde artikel 15. Doet TenneT dat niet tijdig, dan zijn eventuele statutaire bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het structuurregime en met de bijzondere eisen van artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998 van rechtswege nietig.

Artikel 21

Het tot wet verheven wetsvoorstel dient zo spoedig mogelijk na vaststelling in werking te treden. Omwille van de flexibiliteit wordt inwerkingtreding bij koninklijk besluit voorgeschreven, waarbij voor bepaalde onderdelen verschillende inwerkingtredingsdata kunnen worden aangehouden.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Op grond van artikel VII van de wet van 3 juni 1999 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het stellen van nadere regels ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers (Stb. 260) zijn bij de integrale tekstplaatsing van de Elektriciteitswet 1998 de artikelen vernummerd (Stb. 2000, 186).

XNoot
1

Dat artikel bepaalt dat mededingingsbeperkende afspraken verboden en van rechtswege nietig zijn.

XNoot
2

Dat artikel bepaalt dat het verbod op mededingingsbeperkende afspraken, neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Mededingingwet niet geldt «voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in dat artikel die ingevolge het bepaalde bij of krachtens enige andere wet zijn onderworpen aan goedkeuring of door een bestuursorgaan onverbindend verklaard, verboden of vernietigd kunnen worden, dan wel op grond van enige wettelijke verplichting tot stand zijn gekomen».

XNoot
1

Advies inzake de onderlinge verdeling van verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector, (kamerstukken I 1999/2000, 26 303, nr. 74).

XNoot
2

Advies inzake de onderlinge verdeling van verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector, (kamerstukken I 1999/2000, 26 303, nr. 74).

XNoot
3

Bron: Energiened, Elektriciteitsdistributie in Nederland 1997, p. 37.

XNoot
4

Bron: Energiened, Elektriciteitsdistributie in Nederland 1997, p. 41.

Naar boven