A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 20 april
2000 en het nader rapport d.d. 6 juli 2000, aangeboden aan de Koningin door
de minister van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State is
cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 28 februari 2000, no.00.001002, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State
ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting,
houdende wijziging van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 met betrekking
tot de geldigheidstermijn van nationale typegoedkeuringen van twee- en driewielige
motorvoertuigen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 28 februari
2000, nr. 00.001002, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 20 april 2000, nr. W09.00.0072/V, bied ik u hierbij
aan.
Het wetsvoorstel strekt tot wijziging van artikel 30, tweede lid, van
de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Invoeringswet) dat bepaalt
dat nationale typegoedkeuringen van twee- en driewielige motorrijtuigen geldig
blijven gedurende een periode van twee jaar nadat, kortweg, een EG-richtlijn
op het gebied van typegoedkeuring van dergelijke voertuigen in werking is
getreden. Voorgesteld wordt de overgangsperiode van twee jaar te wijzigen
in een periode van vier jaar.
De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal
opmerkingen met betrekking tot de overgangstermijn en is van oordeel dat het
voorstel in verband daarmee deels nader dient te worden overwogen.
De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet niet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het advies rekening
zal zijn gehouden.
De richtlijn waarop artikel 30, tweede lid, van de Invoeringswet ziet
is richtlijn 97/24/EG2 (hierna: de richtlijn).
De huidige overgangstermijn loopt op grond van genoemd artikel af twee jaar
na de inwerkingtreding van de richtlijn. De memorie van toelichting gaat ervan
uit dat dat tijdstip ligt op 17 juni 2001. Dit impliceert dat de Minister
van Verkeer en Waterstaat ervan uitgegaan is dat het tijdstip van inwerkingtreding
van de richtlijn 17 juni 1999 was.3
De Raad van State acht deze redenering ondeugdelijk.
Naar zijn oordeel moet als startpunt voor de overgangstermijn worden genomen
de datum waarop de verplichting ingaat om de eisen voor de onderhavige
voertuigen toe te passen. De Raad leidt dit af uit de kaderrichtlijn 92/61/EEG1 (artikel 15, vierde lid, onderdeel c) die grondslag is
voor de richtlijn. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn is
die datum 17 juni 1999, dat wil zeggen de datum waarop de regels ter uitvoering
van de richtlijn in de plaats treden van het voorheen bestaande nationale
recht. Dat is dus een andere datum dan die welke voortvloeit uit de toepassing
van artikel 30, tweede lid, van de Invoeringswet, in welk artikellid gerefereerd
wordt aan de datum van inwerkingtreding van de richtlijn (i.e. 18 augustus
1997). Het met terugwerkende kracht wijzigen van de overgangstermijn (van
twee naar vier jaar) is in het licht van het voorgaande ontoereikend. Het
beoogde doel, zijnde het verlengen van de overgangstermijn tot 17 juni 2003,
kan alleen maar worden bereikt indien naast de voorgestelde verlenging van
de overgangstermijn in artikel 30, tweede lid, ook wordt bepaald dat de overgangsperiode
geldt vanaf het tijdstip waarop de nationale wetgeving door de in artikel
15, vierde lid, onderdeel c, van richtlijn 92/61/EEG bedoelde bijzondere richtlijn
wordt vervangen (en dus niet vanaf het tijdstip van inwerkingtreding). De
Raad adviseert het voorstel aldus te wijzigen en de memorie van toelichting
hieraan aan te passen.
In reactie op de opmerking van de Raad is artikel I van het onderhavige
wetsvoorstel, betreffende de wijziging van artikel 30, tweede lid, van de
Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994, en de memorie van toelichting, op de
door de Raad aanbevolen wijze aangepast.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U, daartoe gemachtigd door de ministerraad, verzoeken het hierbij
gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos