27 248
Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 29 juni 2000 en het nader rapport d.d. 14 juli 2000, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 5 juni 2000, no.00.003527, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen).

Het wetsvoorstel strekt ertoe in de verschillende wetten inzake de sociale zekerheid bepalingen op te nemen die beslistermijnen voor het nemen van beschikkingen op aanvraag regelen. Deze zijn thans opgenomen in het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten. Terzake van een aantal beslistermijnen wordt verkorting van de beslistermijn voorgesteld.

Het grote belang van beslistermijnen die aansluiten bij de werkelijke tijd die nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding is gelegen in het feit dat een discrepantie leidt tot het negeren in de praktijk van de gestelde termijnen dan wel tot onzorgvuldige besluitvorming die in rechte geen stand houdt. Het eerste leidt tot aantasting van het gezag van de wetgever of verlies van het vertrouwen in de uitvoering, het laatste kan leiden tot nog langere beslistermijnen ofwel tot onterechte toekenning van uitkeringen en dus hogere kosten. De regeling van beslistermijnen op het terrein van de sociale verzekeringen vraagt dus om een zeer zorgvuldige afweging. In dat licht heeft de Raad van State een aantal opmerkingen bij de voorgestelde verkorting van beslistermijnen. Hij is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen niet positief kan worden geadviseerd over het voorstel in deze vorm.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 juni 2000, nr. 00.003527, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 29 juni 2000, nr. W12.00.0217/IV, bied ik U hierbij aan.

1. In de toelichting (inleiding) wordt gesteld dat ondanks het feit dat de uitvoering in de afgelopen periode te maken heeft gehad met omvangrijke en complexe wijzigingen van de socialezekerheidswetten, die grote inspanningen hebben gevraagd, geconstateerd kon worden dat de tijdigheid van de besluitvorming veel aandacht heeft, waardoor een redelijke termijn van maximaal acht weken veelal haalbaar is geworden.

De uitvoering van de sociale zekerheid zal als gevolg van de zogenaamde SUWI-operatie1 in de komende periode ingrijpend worden gewijzigd. De oprichting van de nieuwe uitvoeringsorganisatie zal grote personele en organisatorische gevolgen hebben, in het bijzonder wat betreft automatisering. Een en ander zal in de overgangsperiode ook gevolgen kunnen hebben voor de mate waarin beslistermijnen redelijkerwijs zullen kunnen worden gehaald. In dat licht bezien ligt voorzichtigheid met het verkorten van wettelijke beslistermijnen in de rede. De gestelde positieve ervaringen van de afgelopen periode kunnen dan als gevolg van komende ontwikkelingen niet representatief of indicatief zijn voor de mate waarin in de komende periode, al dan niet tijdelijk, beslistermijnen zullen worden gehaald.

In dit verband wijst de Raad op de wijze waarop door de rijksbelastingdienst met beslistermijnen wordt omgegaan. In het (formele) belastingrecht is ervoor gekozen om wettelijke termijnen ruim genoeg te doen zijn om een adequate besluitvorming te waarborgen, hetgeen onverlet laat dat beleidsmatig in de uitvoeringspraktijk een zwaar accent wordt gelegd op een zo snel mogelijke besluitvorming. Een dergelijke benadering in de beleidssfeer verdient vooralsnog sterk de voorkeur. Indien voldoende ervaring is opgedaan en de reorganisatie van de uitvoeringsorganisatie is afgerond, kan dan worden overwogen een praktijk van snellere besluitvorming te codificeren door middel van een daartoe strekkende wetswijziging.

Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat het thans niet opportuun is tot een verkorting van wettelijke beslistermijnen te komen.

1. De Raad van State acht het in het licht van de zogenaamde operatie «Structuur Uitvoering Werk en Inkomen» (SUWI), die grote personele en organisatorische gevolgen voor de uitvoering zal hebben, nog niet opportuun de wettelijke beslistermijnen te verkorten. Wijzend op de belastingwetgeving stelt de Raad voor de wettelijke termijnen ruim genoeg te doen zijn om een adequate besluitvorming te waarborgen, maar in de uitvoeringspraktijk een zwaar accent te leggen op een zo snel mogelijke besluitvorming. Nadat hiermee voldoende ervaring is opgedaan en de reorganisatie van de uitvoering is voltooid, kan worden overwogen alsnog kortere beslistermijnen in de wetgeving op te nemen.

Allereerst merk ik op dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een belangrijke verkorting van de beslistermijnen op het terrein van de volksverzekeringen plaats zal vinden: de algemeen geldende termijn van dertien weken wordt verkort naar de redelijke termijn van maximaal acht weken. De Sociale Verzekeringsbank (SVb) heeft mij laten weten dat deze termijn voor «binnenlandgevallen» over het algemeen genomen haalbaar is, sterker: reeds gehaald wordt. De uitvoering van de volksverzekeringen zal ten gevolge van het SUWI-complex geen wijzigingen ondergaan. Ik zie in het advies van de Raad dan ook geen aanleiding om mijn voorstel voor de beslistermijnen bij de uitvoering van de volksverzekeringen te wijzigen.

Wat betreft de verzekeringen die het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen (uvi's) uitvoeren (verder kortheidshalve «werknemersverzekeringen» genoemd) zou het voorstel van de Raad ertoe leiden dat de huidige beslistermijnen voorlopig blijven bestaan of zelfs – gezien het advies van de Raad op punt 3 – nog verlengd moeten worden en wel zodanig, dat het Lisv en de uvi's deze altijd zonder verlenging zouden halen. In de uitvoeringspraktijk zou er vervolgens naar gestreefd moeten worden de daadwerkelijk door de uvi's te halen termijnen (veel) korter te laten zijn dan de wettelijke termijnen. Op belastingterrein geldt een dergelijk systeem al.

Vooropgesteld dat ook ik van mening ben dat het Lisv en de uvi's er altijd naar zullen moeten streven dat de werkelijke beslistermijnen zo ruim mogelijk binnen de wettelijke liggen, ben ik toch geen voorstander van het door de Raad voorgestelde systeem. Anders dan bij de belastingen worden de werknemersverzekeringen uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een zelfstandig bestuursorgaan, het Lisv, dat de daadwerkelijke uitvoering opdraagt aan vijf uvi's. Het voorstel van de Raad zou er binnen de werknemersverzekeringen toe leiden dat het Lisv in beleidsregels zou moeten neerleggen aan welke «interne» beslistermijnen de uvi's moeten voldoen. Vervolgens zou geregeld moeten worden hoe vaak een uvi die interne termijnen moet overschrijden wil geconcludeerd worden dat een uvi die interne beslistermijnen onvoldoende haalt, en welke maatregelen het Lisv dan jegens de betreffende uvi kan treffen. Daarnaast zal een dubbele registratie moeten worden opgezet en bijgehouden (te weten: worden de interne termijnen gehaald en worden de wettelijke termijnen gehaald), moet het Lisv dubbel nagaan of en in welke mate de uvi's zich aan beide sets termijnen houden, en zal ook het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) extra toezichtsactiviteiten moeten verrichten. Op zich spelen dergelijke aspecten ook binnen de belastingdienst. Echter, daar is de Staatssecretaris van Financiën direct verantwoordelijk voor de uitvoering ervan. Zo heeft hij zelf beleidsregels gesteld, wordt intern gecontroleerd in welke mate de belastingdienst zich aan de wettelijke en de interne termijnen houdt en kan rechtstreeks worden ingegrepen indien de interne termijnen onvoldoende worden gehaald. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen is op dit moment nog over te veel instanties verdeeld om het systeem met wettelijke en interne termijnen, dat bij de belastingdienst naar tevredenheid werkt, ook binnen de werknemersverzekeringen te laten werken.

Belangrijker nog dan dit meer uitvoeringstechnische argument vind ik overigens, dat de cliënt pas in bezwaar en beroep zal kunnen komen en derhalve dus ook pas een voorlopige voorziening aan zal kunnen vragen als de wettelijke termijn – die in het door de Raad voorgestelde model langer is dan de termijn die ingevolge de beleidsregels gewoonlijk zou moeten en kunnen worden gehaald – ongebruikt is verstreken. Ik ben van mening dat de rechtsbescherming van de cliënt binnen de werknemersverzekeringen meer is gediend met een systeem waarin de uvi's korte, wettelijke beslistermijnen dienen te halen, die dan echter wel verlengd moeten kunnen worden indien ze in individuele gevallen niet haalbaar blijken te zijn (zie over de verlenging ook de punten 2b en 3). Daar heb ik in voorliggend wetsvoorstel dan ook voor gekozen.

Wil voorliggend wetsvoorstel het beoogde gevolg hebben, dan is van groot belang dat de termijnen in het gros van de gevallen daadwerkelijk gehaald kunnen worden. Om het stellen van te korte termijnen te voorkomen, is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel diverse malen met de uitvoeringsinstanties overlegd. Zoals in de memorie van toelichting kan worden gelezen hebben die overleggen en de uitvoerbaarheidstoets van het Lisv er toe geleid dat ik op enkele onderdelen van verkorting heb afgezien. Ik wil niet ontkennen dat de invoering van SUWI grote inspanningen van de uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen zal vergen. Er wordt – ook vanuit mijn departement – echter alles op alles gezet om gedurende deze reorganisatie de uitvoering van de werknemersverzekeringen recht- en doelmatig te laten doorlopen. Punt van aandacht zal daarbij zijn, dat de uvi's de beslistermijnen blijven halen. Overigens hebben de deelnemers van het Lisv en de uvi's tijdens eerdergenoemde overleggen niet gemeld dat de voorgestelde beslistermijnen gedurende de implementatie van SUWI niet gehaald zouden kunnen worden.

Ten slotte merk ik op dat ook de Tweede Kamer, gezien de plenaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot de Veegwet 1999 heeft geleid (handelingen II 1999/2000, blz. 220–1644 tot en met 1646) en het daarna ingediende amendement (kamerstukken II 1999/2000, 26 722, nr. 8) er sterk aan hecht dat de beslistermijnen reeds voor de implementatie van het project SUWI verkort worden.

2. In de toelichting (Inleiding) zijn voorts enkele uitgangspunten vermeld die zijn gehanteerd bij het bepalen van de voorgestelde beslistermijnen en bij verlenging van beslistermijnen. De vermelde uitgangspunten geven de Raad aanleiding tot het maken van een tweetal opmerkingen, zo – op termijn – de regeling zou worden ingevoerd.

a. Het uitgangspunt in het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, dat in de specifieke wetgeving bij iedere soort beschikking wordt nagegaan wat een passende beslistermijn is. Daarmee wordt bereikt dat van geval tot geval een afweging wordt gemaakt tussen enerzijds het belang van een snelle beslissing en anderzijds het belang van een gedegen voorbereiding. Slechts voor de situaties waarin een termijnstelling ontbreekt, voorziet de Awb in een «redelijke termijn», welke dan in ieder geval is verstreken na acht weken. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat een wettelijke beslistermijn van langer dan acht weken per definitie onredelijk is. Die regel geldt slechts met betrekking tot eerdergenoemde situatie dat in de specifieke wetgeving geen beslistermijn is opgenomen, met andere woorden, wanneer geen specifieke afweging heeft plaatsgehad. De «redelijke termijn» van artikel 4:13 Awb is, kortom, een vangnetbepaling, geen directe norm voor de wetgever.

In de toelichting wordt gesteld dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is nagegaan of de huidige beslistermijnen niet verkort kunnen worden. Uitgangspunt is geweest, dat alle termijnen zouden moeten worden gesteld op de redelijke termijn van de Awb (met dien verstande dat termijnen die reeds korter zijn, ongemoeid zijn gelaten). Hoewel een beslistermijn van ten hoogste acht weken in het algemeen niet onredelijk zal zijn, constateert de Raad dat door het vooropgestelde uitgangspunt niet de vorenvermelde, ook door de Awb-wetgever beoogde, afweging van geval tot geval heeft plaatsgevonden met betrekking tot de in de sociale zekerheid zeer uiteenlopende situaties. De Raad adviseert met inachtneming van het vorenstaande die afweging alsnog te maken.

b. In de toelichting wordt in reactie op de opmerking van het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv), dat vaste termijnen met de mogelijkheid van verlenging voorstaat, vermeld dat het stelsel dat het Ctsv voorstaat niet past binnen het algemene Awb-kader zoals dat is opgenomen in het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb.1 In dat wetsvoorstel wordt echter nu juist voorgesteld om, naast de bestaande verlengingsmogelijkheid in artikel 4:14 Awb voor die gevallen waarin een redelijke termijn geldt, in de Awb een algemene verlengingsmogelijkheid (als vangnet) op te nemen voor die gevallen waarin een wettelijke beslistermijn geldt. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat een verlengingsmogelijkheid thans alleen zou bestaan indien wordt uitgegaan van een «redelijke» termijn.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.

2a. Uitgangspunt bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is geweest, dat alle termijnen worden gesteld op de redelijke termijn van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (met dien verstande dat de paar termijnen die nu al korter zijn dan die redelijke termijn, korter blijven). Alleen indien een langere besluitvorming onontkoombaar is, is een langere beslistermijn acceptabel, aldus hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting. Als ik het goed begrijp heeft de Raad hierin gelezen dat ik geen afweging van geval tot geval heb gemaakt ten aanzien van de gewenste lengte van termijnen die nu reeds op acht weken of minder zijn gesteld. Aan de Raad geef ik toe dat de discussie zich niet heeft toegespitst op de vraag of termijnen die nu al acht weken of minder bedragen, nog verder verkort kunnen worden. In de overleggen met de uitvoeringsinstanties werd namelijk al snel duidelijk dat dat niet mogelijk was. Ze zouden dan eenvoudigweg te vaak niet worden gehaald. Bijkomend probleem zou dan nog zijn, dat ze bovendien meestal niet verlengd zouden kunnen worden (meer hierover onder de punten 2b en 3). Omdat dit niet zonder meer gold voor termijnen van langer dan acht weken, is vooral overlegd over de vraag of die langere termijnen dan niet tot de redelijke termijn (met verlengingsmogelijkheid) zouden kunnen worden teruggebracht.

2b. Naar mijn oordeel geeft de Raad hier aan het nieuwe artikel 4:14, eerste lid, zoals voorgesteld in de Eerste Evaluatiewet Awb (kamerstukken II 1998/99, 26 523, nrs. 1–3) een interpretatie die tegengesteld is aan hetgeen met dat wetsvoorstel is beoogd. Het nieuwe artikel 4:14, eerste lid, beoogt nu juist niet om bestuursorganen een algemene mogelijkheid tot verlenging van vaste wettelijke beslistermijnen te geven. Het eist slechts, dat een overschrijding van een dergelijke termijn aan belanghebbenden wordt gemeld. De daarbij volgens het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet te noemen «zo kort mogelijke termijn» is niet een verlenging van de beslistermijn, maar een indicatie van de vermoedelijke omvang van de overschrijding daarvan. Ik wijs in dit verband op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Eerste evaluatiewet (kamerstukken II 1998/99, 26 523, blz. 4/5): «Anders dan voor de huidige onder artikel 4:14 vallende beschikkingen het geval is heeft voor gevallen waarin wel een wettelijke beslistermijn geldt, artikel 4:14 niet het gevolg dat de beslistermijn wordt verlengd.» (cursivering toegevoegd).

3. In het voorgestelde artikel 36, tweede lid, van de Toeslagenwet (TW) wordt geregeld dat indien niet binnen de daarvoor geldende termijn kan worden beslist aan de aanvrager schriftelijk wordt medegedeeld binnen welke – zo kort mogelijke – termijn de beschikking tegemoet kan worden gezien. Deze systematiek wordt toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de toelichting. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat bij vaste beslistermijnen een verlenging van die termijn niet mogelijk is. Zoals hiervoor in punt 2 aan de orde is gesteld, geeft de Awb daartoe geen aanleiding.

De voorgestelde methode leidt ertoe dat na verloop van de beslistermijn enerzijds juridisch gezien te laat is beslist en zodoende beroep tegen het niet tijdig beslissen mogelijk is, terwijl anderzijds mededeling moet worden gedaan binnen welke termijn de beschikking tegemoet kan worden gezien. Dit stelsel is niet consistent. Consistent zou zijn het invoeren van de mogelijkheid tot het verlengen van de beslistermijn, dan wel een verlengingsmogelijkheid achterwege te laten, in welk geval in het wettelijke stelsel ervan uit dient te worden gegaan dat altijd tijdig zal worden beslist.

Hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot de TW, geldt ook voor artikel 127a van de Werkloosheidswet, artikel 69a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 87 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 49b van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en artikel 72b van de Ziektewet.

De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen hiervoor is opgemerkt over de afwegingen die dienen te worden gemaakt bij het bepalen van een adequate beslistermijn, ook geldt voor het bepalen van een geschikte termijn voor termijnverlenging. Daarbij spelen in het bijzonder een rol die factoren die de besluitvormingstermijn beïnvloeden en waarop het bestuursorgaan geen invloed kan uitoefenen. Gedacht moet dan worden aan de situatie waarin informatie uit het buitenland moet worden verkregen, of de situatie waarin het bestuursorgaan afhankelijk is van de behandelcapaciteit van keuringsartsen. Overwogen zou kunnen worden om voor dergelijke situaties een stelsel in te voeren van flexibele verlenging van beslistermijnen, omgeven met (rechtsbeschermings)waarborgen ten behoeve van belanghebbenden.

Geadviseerd wordt het voorstel aan te passen.

3. Zoals hiervoor onder 2b aangegeven, berust de opvatting van de Raad naar mijn oordeel op een onjuiste lezing van het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb (kamerstukken II 1998/99, 26 523, nrs. 1–3). Dat wetsvoorstel kiest juist bewust en uitdrukkelijk voor het door de Raad «niet consistent» genoemde stelsel. Daarin wordt een algemene verlengingsmogelijkheid voor vaste wettelijke beslistermijnen afgewezen. Indien een dergelijke termijn wordt overschreden, is dus inderdaad juridisch gezien te laat beslist. Zoals in de toelichting bij de Eerste evaluatiewet (kamerstukken II 1998/99, 26 523, blz. 4) uiteengezet, is het dan niettemin nuttig, en geenszins inconsistent, om belanghebbende van het feit en de vermoedelijke omvang van de overschrijding op de hoogte te stellen. Daarbij is aangegeven dat dat ook de reden is waarom het voorgestelde artikel 4:14, eerste lid, niet spreekt van «een redelijke termijn», maar van «een zo kort mogelijke termijn». De in de artikel 4:14, eerste lid, (nieuw) bedoelde kennisgeving genoemde termijn is immers per definitie niet redelijk meer, omdat de wettelijke beslistermijn al is overschreden.

In het voorliggend wetsvoorstel wordt, aansluitend bij het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb, geregeld dat daar waar een redelijke termijn geldt, met een redelijke termijn verlengd kan worden. Voor gevallen waarin informatie uit het buitenland moet komen, is daarbij telkens bepaald dat de redelijke verlengingstermijn maximaal zes maanden is. Daar waar wettelijke termijnen gelden, is de verlengingsmogelijkheid beperkt tot twee bijzondere gevallen. Enerzijds kan ook hier met maximaal zes maanden worden verlengd indien op informatie uit het buitenland gewacht moet worden. Daarnaast kan de termijn van dertien weken voor het geven van beschikkingen over het recht op of de hoogte van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met vier weken worden verlengd indien het oordeel van een extern deskundige is gevraagd. De zesmaandentermijn voor de gevallen waarin informatie uit het buitenland moet komen, is afkomstig uit het huidige Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (BBSV). Met name de SVb, die vaak met dit soort gevallen te maken krijgt, heeft in de bij punt 1 aangehaalde besprekingen aangegeven dat informatie uit het buitenland vaak erg traag komt, zodat een verlengingstermijn van zes maanden echt nodig is. De vierwekentermijn voor het verkrijgen van een deskundigenadvies is gelijk aan de termijn waarmee het geven van een beslissing op bezwaar wordt verlengd indien een extern deskundige in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling om zijn mening wordt gevraagd. Aangezien het in de primaire fase en in de bezwaarfase om een zelfde soort deskundigenoordeel gaat, zou het merkwaardig zijn om niet dezelfde termijnen te gebruiken.

4. In de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997) wordt een nieuw artikel 106 ingevoegd, dat bepaalt dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, Awb, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) binnen dertien weken wordt beslist op een ingediend bezwaarschrift. Thans geldt voor het beslissen op bezwaar door het Lisv in het kader van de OSV 1997 de normale termijn in artikel 7:10, eerste lid, Awb. In de toelichting wordt slechts vermeld dat tot op heden was verzuimd een dergelijke bepaling in de OSV 1997 op te nemen. Daarmee is geen motivering gegeven voor de noodzaak of wenselijkheid van deze uitzondering op het stelsel van de Awb. Geadviseerd wordt de voorgestelde bepaling te laten vervallen, dan wel het opnemen ervan afdoende te motiveren.

4. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb, dienen bestuursorganen binnen zes weken of – indien een adviescommissie is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen. In alle socialeverzekeringswetten is in afwijking van deze bepaling een termijn van dertien weken geregeld (met dien verstande dat voor de afdoening van bezwaren tegen besluiten met medische of arbeidskundige aspecten langere termijnen gelden). De reden hiervoor is dat binnen de sociale verzekeringen veel bezwaarschriften leiden tot nader feitelijk onderzoek. Dit is bij bezwaren op grond van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997), die veelal zullen gaan over de indeling van werkgevers in sectoren, niet anders. Eerder is echter verzuimd ook in de OSV 1997 op te nemen dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, Awb een termijn van dertien weken geldt voor de afhandeling van bezwaarschriften. Dit verzuim wordt in voorliggend wetsvoorstel hersteld. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is in de artikelsgewijze toelichting beargumenteerd waarom voor een termijn van dertien weken wordt gekozen.

5. Het voorgestelde artikel 95 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) is algemeen geformuleerd. Daardoor is deze bepaling ook van toepassing op die aspecten van de Waz, in het bijzonder de premieheffing, terzake waarvan de rijksbelastingdienst is belast met de uitvoering. In dat geval zijn echter ingevolge artikel 75 Waz de regels zoals die gelden voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing. De achtergrond van deze juridische koppeling is, dat de heffing en invordering van premie Waz meeloopt met die van de inkomstenbelasting. Tegen die achtergrond bezien verdient het aanbeveling deze bepaling niet toe te passen op beschikkingen (op aanvraag) in het kader van de Waz die worden genomen door de inspecteur of de ontvanger van de rijksbelastingdienst.

De Raad adviseert het voorgestelde artikel 95 Waz aan te passen.

5. De clausule «Onverminderd de artikelen 72a en 95a» in het voorgestelde eerste lid van artikel 95 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is vervangen door de clausule «Onverminderd de artikelen 72a, 75, en 95a WAZ». Hiermee wordt het door de Raad beoogde doel – te weten dat voor beschikkingen op aanvraag inzake de heffing en invordering van premies WAZ de beslistermijnen gelden die voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting gelden – bereikt.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen.

Ten slotte zijn het wetsvoorstel en de memorie van toelichting nog op de volgende punten gewijzigd:

– Artikel 1a van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur, die op 1 januari 2000 vervalt, beslistermijnen voor beschikkingen op aanvraag ingevolge laatstgenoemde wet kunnen worden geregeld. Dit is echter nooit gebeurd. Bovendien zou een eventuele algemene maatregel van bestuur inmiddels zijn vervallen. De conclusie kan niet anders zijn dan dat artikel 1a van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid verouderd is. In het voorliggend wetsontwerp wordt voorgesteld het te laten vervallen. Dit heeft geleid tot een vernummering van de artikelen die na het nieuwe artikel komen.

– Het voorgestelde artikel 49b van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten is zo aangepast, dat de beslistermijn voor beschikkingen op aanvraag over het herplaatsingsbudget of het plaatsingsbudget op zes weken is gesteld.

– De beslistermijn voor beschikkingen inzake de verzekeringsplicht WW, WAO, ZW en WAZ, is in het wetsvoorstel gewijzigd van 8 naar 13 weken. Hetgeen betekent dat de huidige termijn zal blijven gelden.

– De paragrafen 3.1 en 3.2.2 onder b van de memorie van toelichting zijn geactualiseerd: het in paragraaf 3.1. daar genoemde rapport is inmiddels met het bijbehorende kabinetsstandpunt naar de Tweede Kamer is gezonden, terwijl het CTG inmiddels tarieven heeft gesteld. Daarnaast hebben de ontwikkelingen in het kader van de zogenoemde «poortwachter Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» aanleiding gegeven om de tekst onder het kopje «Meer informatie bij de aanvraag» bij te stellen.

– Paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting is aangepast in die zin, dat kort verwezen wordt naar de initiatieven die het Lisv zal nemen om de daadwerkelijke afdoeningstermijn door de uvi's te verkorten. Bovendien wordt aangegeven dat dientengevolge de beslistermijnen voor het nemen van beschikkingen op aanvraag over het herplaatsingsbudget of het plaatsingsbudget op zes weken kan worden gesteld.

De Raad van State heeft mitsdien bezwaar tegen het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet aldus te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 29 juni 2000, no.W12.00.0217/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel V, onderdeel c, in artikel 105a, tweede lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, «de aanvrager» vervangen door: de aanvrager, onderscheidenlijk degene die een melding als bedoeld in artikel 53, derde lid, heeft gedaan.

– In artikel VII, onderdeel D, in artikel 127a, tweede lid, van de Werkloosheidswet, «zesentwintig weken» vervangen door: zes maanden.

– in artikel VIII, onderdeel A, «termijn, bedoeld in artikel 95a, eerste lid,» vervangen door: termijn ingevolge artikel 95a.

– In artikel IX, onderdeel A, «termijn, bedoeld in artikel 69a, eerste lid,» vervangen door: termijn ingevolge artikel 69a,.

– In artikel X, onderdeel A, «termijn, bedoeld in artikel 87, eerste lid,» vervangen door: termijn ingevolge artikel 87.


XNoot
1

De oorspronkelijke wetstekst en de memorie van toelichting zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Toekomstige structuur van de uitvoering werk en inkomen (SUWI), kamerstukken II 1999/2000, 26 448.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 26 523, nrs. 1–3.

Naar boven