27 248
Wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 oktober 2000

Inhoud 
1.Algemeen1
2.Verhouding tussen Awb, wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb, BBSV en voorliggend wetsvoorstel5
2.1.Awb en wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb6
2.2.BBSV7
2.3.Voorliggend wetsvoorstel7
3.Mogelijke maatregelen jegens uitvoeringsinstanties bij overschrijding van beslistermijnen12
4.Opmerkingen bij enkele voorgestelde termijnen13
4.1.Kwantitatieve vragen13
4.2.Beschikkingen inzake de verzekeringsplicht van door de uvi's uitgevoerde wetten14
4.3.Beschikkingen inzake arbeidsongeschiktheid14
4.4.Beschikkingen op grond van de Wet REA16
4.5.Beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW18
5.Verlenging indien informatie in het buitenland of aan externe deskundigen is gevraagd18
   
Bijlage 1: artikelen 4:13 en 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht21
Bijlage 2: bijgestelde tabel huidige en voorgestelde beslistermijnen22

1. Algemeen

Met belangstelling las ik de vragen die de leden over het wetsontwerp Wet beslistermijnen sociale verzekeringen hebben gesteld. Net als ik zijn zij van mening dat de uitvoerings-instanties van de sociale verzekeringen – Sociale Verzekeringsbank (SVb), Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en uitvoeringsinstellingen (uvi's) – zo snel mogelijk op aanvragen moeten beslissen. Het doet mij deugd dat de leden aan de andere kant begrip hebben voor het uitgangspunt dat de wettelijke beslistermijnen die voor deze instanties zullen gaan gelden, wel in de praktijk haalbaar moeten zijn. Anders zullen de nieuwe termijnen immers slechts ongewenste gevolgen hebben: òf de besluitvorming geschiedt tijdig maar onvoldoende zorgvuldig, òf er moeten vele verlengingsbriefjes en kennis-gevingen verzonden, hetgeen de bureaucratie vergroot en de werkelijk gehaalde termijnen niet verkort. Dit uitgangspunt brengt voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen met zich, dat sommige van de bestaande beslistermijnen voorlopig gehandhaafd moeten blijven.

Ik wil voorop stellen, dat er een verschil is tussen dewettelijke beslistermijnen en de werkelijke beslistermijnen. De werkelijke beslistermijnen zijn de termijnen die de uitvoerders in werkelijkheid halen bij afgeven van beschikkingen op aanvraag. De wettelijke beslistermijnen zijn de termijnen die de uitvoerders maximaal hebben voor het nemen van dergelijke beschikkingen. Is niet binnen de wettelijke beslistermijn besloten, dan kan de belanghebbende hier via bezwaar en beroep tegen opkomen.

Het is van belang dat de wettelijke termijnen zo goed mogelijk aansluiten op de werkelijke termijnen. Zijn zij korter dan de doorgaans gehaalde werkelijke termijnen, dan leidt dat tot de hiervoor beschreven ongewenste situatie. Zijn zij langer, dan neemt dat een prikkel tot efficiënt handelen bij de uitvoerders weg. Het hoeft geen betoog dat de uitvoerders er daarnaast voor ieder individueel geval naar moeten blijven streven de werkelijke termijnen zo ruim mogelijk binnen de wettelijke termijnen te laten vallen. In het ideale geval zou nog dezelfde dag op een aanvraag beschikt moeten worden, dat wil zeggen: zou de werkelijke beslistermijn een dag zijn. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks, die mij verzochten aan te geven welke termijnen ik wenselijk zou achten indien geabstraheerd zou worden van technische haalbaarheid. Echter, in werkelijkheid kan natuurlijk niet worden geabstraheerd van deze praktische haalbaarheid, en dat is dan ook de reden dat zowel de werkelijke als de wettelijke beslistermijnen aanzienlijk langer zijn dan een dag.

Zoals in de memorie van toelichting (mvt) aangegeven, is ernaar gestreefd de wettelijke beslistermijnen ten opzichte van de huidige, in het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringen (BBSV) neergelegde termijnen te verkorten, waarbij de aandacht vooral is uitgegaan naar de beslistermijnen die op dit moment langer zijn dan acht weken. Er is geen zelfstandig kwantitatief onderzoek verricht naar de uitvoerbaarheid van de beslistermijnen zoals deze in het voorliggend wetsvoorstel zijn neergelegd, zo kan ik de leden van de fracties van D66, GroenLinks, RPF, GPV en SGP meedelen. Wel zijn de medewerkers van de SVb, het Lisv en van alle uvi's nagegaan of en zo ja, met hoeveel tijd, de huidige beslistermijnen verkort konden worden. Daarbij is rekening gehouden met beschikbaar materiaal over doorlooptijden. Ook is nagegaan welke processtappen gezet moeten worden om tot een bepaalde beschikking te komen en of de tijd die voor die stappen staat niet bekort kan worden dan wel of bepaalde stappen niet gelijktijdig kunnen worden gezet. Bovendien is rekening gehouden met de tijd die het gemiddeld genomen kost om noodzakelijke informatie van derden te verkrijgen. Daar waar verkorting uitvoerbaar bleek, is dat in dit wetsvoorstel neergelegd. In het algemeen huldig ik namelijk inderdaad het standpunt – dit in antwoord op een vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV – dat termijnen verkort moeten worden waar dit haalbaar is. Daar waar dit niet kon, zijn de huidige termijnen in dit wetsvoorstel ongewijzigd overgenomen. Betekende dit laatste dat termijnen langer blijven dan (maximaal) acht weken, dan is daar in hoofdstuk 3 van de mvt op ingegaan. Zoals uit dat hoofdstuk blijkt, zijn voor sommige beschikkingen zelfs de huidige beslistermijnen te kort: de werkelijke termijnen overschrijden voor deze beschikkingen te vaak de wettelijke. Dit is met name het geval bij beschikkingen die een oordeel over de arbeidsongeschiktheid vergen en bij beschikkingen in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Desalniettemin heb ik er in dit wetsvoorstel niet voor gekozen termijnen te verlengen. Ik vind dat het Lisv en de uvi's de komende tijd alle zeilen moeten bijzetten om de bestaande termijnen, die ik in dit wetsvoorstel uit het BBSV heb overgenomen, alsnog te halen. Op langere termijn streef ik alsnog naar een verkorting. Meer hierover in hoofdstuk 4 van deze nota.

Hier wil ik nog opmerken dat met name de SVb over betrouwbare doorloopcijfers beschikte. Berekend kon worden dat in 1999 reeds 84% van de beschikkingen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), 87% van de beschikkingen op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) en zelfs 93% van de beschikkingen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) binnen acht weken werd afgegeven, althans voorzover het ging om gevallen waarin geen informatie uit het buitenland hoefde te worden gevraagd. Op basis van die informatie is besloten, de beslistermijnen voor de volksverzekeringen integraal terug te brengen van dertien weken naar de redelijke termijn. In antwoord op een vraag hierover van de leden van de PvdA-fractie merk ik op, dat dit voor de SVb slechts tot een kleine wijziging in de uitvoeringspraktijk AOW aanleiding zal geven.

Aan de leden van de fractie van GroenLinks wil ik mededelen dat over dit wetsvoorstel geen overleg is gevoerd met cliënten of cliëntenraden. Mijn inzet is namelijk steeds geweest dat de termijnen waar dit haalbaar was – dat wil zeggen zonder kwaliteitsverlies – verkort moesten worden. Ik kan mij niet voorstellen dat cliënten(raden) dit uitgangspunt niet zouden kunnen onderschrijven.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het zeven jaar heeft moeten duren voordat de beslistermijnen uit het toch tijdelijk bedoelde Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (BBSV) in de formele wetten zelve worden opgenomen. Hier zijn, zoals in hoofdstuk 1 van de mvt is aangegeven, twee redenen voor. De eerste reden is, dat de termijnen indertijd tijdelijk in het BBSV zijn neergelegd om na te gaan of ze uitvoerbaar waren en of ze niet verkort konden worden. Geregeld werd dan ook dat het BBSV vijf jaar na inwerkingtreding, derhalve op 1 januari 1999, zou vervallen. Op 1 januari 1998 traden echter ten gevolge van de zogenaamde «PEMBA-operatie» de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong-gehandicapten (WAJONG) in werking, terwijl ook de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) ingrijpend gewijzigd werd. Vervolgens werd op 1 juli 1998 de Wet REA van kracht. Al deze wetten leidden tot nieuwe soorten beschikkingen, en ook hier kwam telkens de vraag op, welke wettelijke termijnen voor het nemen van deze beschik-kingen uitvoerbaar waren. Om ook hiermee de eerste tijd wat ervaring op te kunnen doen, is de vervaldatum van het BBSV met een jaar verlengd tot 1 januari 2000. Toen vervolgens in 1998 met de voorbereidingen voor het voorliggende wetsvoorstel werd gestart bleek al snel, dat indien vastgehouden zou worden aan het voornemen de in het BBSV neergelegde beslistermijnen zoveel mogelijk te verkorten, dit onder meer aanzienlijke aanpassingen in de automatisering met zich zou brengen. Deze aanpassingen zouden dan precies samenvallen met de wijzigingen nodig ter voorkoming van het millenniumrisico. Omdat ik enerzijds hechtte aan verkorting van de termijnen, en anderzijds het uiteraard van groot belang achtte dat de programmatuur van de uitvoeringsinstanties de millenniumwisseling goed doorkwam, heb ik in het wetsontwerp voor de Veegwet SZW 1999 voorgesteld de vervaldatum voor het BBSV nogmaals uit te stellen, en wel tot een bij koninklijk besluit (kb) te bepalen datum. Ik beoogde met die bij kb vast te stellen datum de voorgenomen verkorting van de beslistermijnen goed af te kunnen stemmen op de inwerkingtreding van het zogenaamde «SUWI-complex» (Structuur Uitvoering Werk en Inkomen). Zou deze inwerkingtreding snel kunnen gebeuren, dan zou ervoor gekozen kunnen worden de beslistermijnen eerst via een aanpassing van het BBSV te verkorten, waarna de beslistermijnen via de Invoeringswet SUWI in één keer in de socialeverzekeringswetten zelve neergelegd zouden kunnen worden. Zou de inwerkingtreding van het SUWI-complex op zich laten wachten, dan zou een tussentijdse wetswijziging zoals de voorliggende worden overwogen. Uw Kamer kon instemmen met het niet laten vervallen van het BBSV per 1 januari 2000, maar regelde via amendement een exacte vervaldatum, namelijk 1 januari 2001.

De leden van de fractie van de RPF en het GPV vragen mij nu, hoe opportuun het is om de voorliggende wetswijziging al volgend jaar in werking te laten treden. Is het, gezien SUWI, het advies van de Raad van State, en het feit dat het niet gelukt is het wetsvoorstel reeds in het eerste kwartaal van dit jaar bij de Tweede Kamer in te dienen, niet verstandiger om de inwerkingtreding alsnog een jaar uit te stellen?

Het voorliggende wetsvoorstel leidt tot verkorting van een groot aantal beslistermijnen, terwijl anderzijds de uitvoerbaarheid in het oog wordt gehouden. De uitvoeringsinstanties houden er inmiddels rekening mee dat er per 1 januari aanstaande kortere beslistermijnen met beperktere verlengingsmogelijkheden zullen worden ingevoerd. Daarnaast is het zo dat indien het voorliggend wetsvoorstel niet per 1 januari 2001 in werking treedt, er vanaf die datum binnen de socialeverzekeringswetten geen beslistermijnen meer zouden zijn geregeld. Het BBSV zal immers op 1 januari 2001 vervallen. Dat zou zijn beurt betekenen dat voor alle beschikkingen de redelijke termijn uit de Awb gaat gelden. Dit zou tot een onuit-voerbare situatie leiden voor die beschikkingen, waarvoor een langere beslistermijn dan die redelijke termijn nodig is. Het is derhalve inmiddels niet alleen opportuun, maar zelfs noodzakelijk dat het voorliggende wetsvoorstel op 1 januari 2001 in werking treedt.

In het nader rapport heb ik aangegeven dat ik mij terdege realiseer dat de invoering van SUWI grote inspanningen van het Lisv en de uvi's zal vragen. Immers, er zullen aanzienlijke personele en organisatorische wijzigingen moeten worden doorgevoerd terwijl tegelijkertijd een goede uitvoering van de materiewetten gegarandeerd moet blijven. De implementatie van SUWI bij alle betrokken instanties zal worden begeleid door de Veranderingsorganisatie SUWI. Daarnaast zijn de betrokken organisaties zelf – voor de werknemersverzekeringen dus het Lisv en de uvi's – verantwoordelijk voor een goede voortgang van de uitvoering van de materiewetten zolang SUWI nog niet van kracht is. Het spreekt vanzelf dat de Veranderingsorganisatie zeer nauw contact onderhoudt met de bestaande organisaties, en dat continu in de gaten wordt gehouden dat de implementatie van SUWI de uitvoering van de materiewetten niet belemmert. Daarnaast merk ik op dat de voorstellen in voorliggend wetsontwerp in overleg met het Lisv en de uvi's zijn voorbereid. Dit heeft ertoe geleid dat een aanzienlijk aantal beslistermijnen, ondanks mijn wens tot verkorting, voorlopig toch op langer dan de redelijke termijn wordt gesteld: het Lisv en de uvi's achtten kortere termijnen in die gevallen (op dit moment) echt niet haalbaar. Het wetsvoorstel zoals dat nu bij uw Kamer is ingediend vinden de uitvoeringsinstanties wèl uitvoerbaar. Gezien het voorgaande heb ik, zo kan ik de leden van de CDA-fractie antwoorden, niet overwogen de huidige beslistermijnen bij de werknemersverzekeringen voorlopig te handhaven en alleen de beslistermijnen voor beschikkingen op grond van de volksverzekeringen te verkorten. Overigens merk ik op dat ik, gezien de plenaire behandeling van de Veegwet SZW 1999 en ook de vragen in dit verslag, heb begrepen dat ook uw Kamer er aan hecht dat beslistermijnen voor beschikkingen op grond van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk worden verkort.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen mij nog of ik van plan ben mijn greep op de beslistermijnen in de sociale verzekeringen te vergroten. Het antwoord hierop is dat na inwerkingtreding van het SUWI-complex de invloed van de bewindslieden van SZW op de gehele uitvoering van de werknemersverzekeringen en derhalve ook op het onderdeel «tijdig besluiten op aanvragen», groter zal zijn. Immers, er zal één uitvoeringsinstantie voor de werknemersverzekeringen ontstaan (het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; UWV), daar waar we nu te maken hebben met vijf uvi's die in opdracht van een zesde instantie, het Lisv, de betreffende wetten uitvoeren. De relatie tussen de bewindslieden van SZW en de daadwerkelijk uitvoerenden zal derhalve directer worden. Bovendien zal in het kader van SUWI worden voorgesteld dat de Minister van SZW het UWV een aanwijzing kan geven, iets wat op dit moment jegens het Lisv niet mogelijk is. Dit betekent overigens niet, dat de situatie gelijk zal worden aan die bij de belastingdienst. Laatstgenoemde dienst ressorteert immers direct onder de Minister van Financiën, terwijl het UWV een zelfstandig bestuursorgaan zal zijn. Dit brengt onder meer met zich dat de Minister van SZW niet zal kunnen ingrijpen – ook via een aanwijzing niet – in de behandeling van individuele gevallen.

2. Verhouding tussen Awb, wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb, BBSV en voorliggend wetsvoorstel

Vele vragen zijn gesteld over de verhouding tussen dit wetsvoorstel, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb (Kamerstukken II 1998/1999, 26 523, nrs. 1–3 e.v.).

Zo vragen de leden van de PvdA- en SGP-fracties waarom – als hoofdregel – gekozen is voor de redelijke termijn in plaats van voor vaste termijnen. Ook bij de leden van de CDA-fractie leeft deze vraag. Deze leden hebben uit het advies van de Raad van State begrepen dat de redelijke termijn vooral bedoeld is als vangnetbepaling. In ieder geval mag het gebruik van de redelijketermijnbepaling er in hun ogen niet toe leiden dat afgezien wordt van een afweging per geval. Tevens merken zij op dat de redelijke termijn met een redelijke termijn verlengd zal kunnen worden, terwijl verlenging van vaste termijnen alleen in een zeer beperkt aantal gevallen mogelijk zal zijn. Om die redenen zal het gebruik van vaste termijnen de uitvoerders een sterkere prikkel tot snel besluiten geven dan gebruik van redelijke termijnen, zo stellen deze leden. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze bewerkstelligd zal worden dat de redelijketermijnclausule in de praktijk ook daadwerkelijk tot zo kort mogelijke beschikkingen leidt en dat de verlengingsmogelijkheid zo min mogelijk wordt gebruikt. Is overwogen hiertoe in de wet een concrete bepaling op te nemen?

Om deze vragen goed te kunnen beantwoorden, zal ik eerst het systeem van beslistermijnen en verlengingsmogelijkheden van de Awb en het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb bespreken (zie voor de tekst van de betreffende twee Awb-artikelen voor en na inwerking-treding van laatstgenoemd wetsvoorstel bijlage 1 bij deze nota), en daarna het systeem van het huidige BBSV. Daar zal ik het in het voorliggend wetsvoorstel gekozen systeem vervolgens tegen afzetten. Overigens is het voor een goed begrip wenselijk een aantal vragen die in het verslag in het hoofdstuk over verlenging (hoofdstuk 3) zijn opgenomen, reeds hier te bespreken. Hoofdstuk 5 van deze nota zal daarom alleen ingaan op de specifieke verlengingsmogelijkheden voor gevallen waarin gewacht moet worden op informatie uit het buitenland of waarin – in het kader van een arbeidsongeschiktheidsoordeel – extern deskundigen zijn ingeschakeld.

2.1. Awb en wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb

In artikel 4:13, eerste lid, Awb, is op dit moment neergelegd dat bestuursorganen een beschikking moeten geven binnen een bij wettelijk voorschrift bepaalde (vaste) termijn, of, als die termijn er niet is, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Het tweede lid van artikel 4:13 Awb stelt vervolgens dat de redelijke termijn in ieder geval verstreken is wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 Awb is gedaan. Artikel 4:14 bepaalt dat indien, bij het ontbreken van een vaste beslistermijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis moet stellen, en daarbij een redelijke termijn moet noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Doordat in artikel 4:13, tweede lid, Awb wordt verwezen naar de kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, betekent het tijdig (dat wil zeggen: binnen acht weken na de aanvraag) doen van deze kennisgeving, dat de beslistermijn niet na acht weken na de aanvraag verloopt, maar pas op het moment dat de in de kennisgeving genoemde redelijke termijn verstreken is (tenzij de belanghebbende de door het bestuursorgaan in die kennisgeving genoemde termijn als zijnde niet redelijk want te lang aanvecht en die procedure wint). De kennisgeving van het huidige artikel 4:14 heeft derhalve het rechts-gevolg dat de achtwekentermijn voor het nemen van beschikkingen waarvoor geen vaste beslistermijn geldt, met een redelijke termijn wordt verlengd. Merk op dat de Awb geen verlengingsmogelijkheid kent voor de situatie dat een bij wettelijk voorschrift vastgelegde vaste beslistermijn niet wordt gehaald.

Bij de evaluatie van de Awb is gebleken dat veel bestuursorganen die bij hun besluiten een vaste beslistermijn in acht moeten nemen, bij dreigende overschrijding van die termijn toch een kennisgeving aan belanghebbenden zenden. Deze praktijk vindt het kabinet wenselijk, en daarom is in het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb voorgesteld deze te codificeren: voorgesteld wordt een nieuw eerste lid in artikel 4:14 Awb op te nemen, met de volgende redactie: «Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.» De bestaande tekst van artikel 4:14 zal in een derde lid van dat artikel worden opgenomen, terwijl de verwijzing naar artikel 4:14 in artikel 4:13, tweede lid, zal worden gewijzigd in een verwijzing naar artikel 4:14, derde lid.

Hoewel de tekst van het voorgestelde artikel 4:14, eerste lid, ten aanzien van de kennisgeving bij overschrijding van een vaste termijn sterk lijkt op die van de huidige kennisgeving bij overschrijding van de achtwekentermijn indien de redelijke termijn geldt, is er toch een belangrijk verschil in uitwerking. De kennisgeving van een dreigende overschrijding van een vaste termijn, zal namelijk geen rechtsgevolg hebben. Ondanks een dergelijke kennisgeving zal de belanghebbende dus in bezwaar (en daarna beroep) kunnen komen zodra de vaste termijn verstreken is. De reden hiervoor is, dat het kabinet vindt dat indien vaste termijnen zijn gegeven, het bestuursorgaan altijd binnen de vaste termijn moet beschikken. De kennisgeving van een dreigende overschrijding van de achtwekentermijn voor beschikkingen waarvoor de redelijke termijn geldt, heeft echter, zoals in het voorgaande reeds uiteengezet, wèl rechtsgevolg. Dit komt door de verwijzing in het tweede lid van artikel 4:13 naar artikel 4:14 (na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb: 4:14, derde lid). Anders dan de leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen, kan de zienswijze van de Raad van State dat na inwerkingtreding van de Eerste evaluatiewet Awb vaste termijnen verlengd kunnen worden, derhalve niet met een beroep op de voorgestelde redactie van artikel 4:14 Awb worden gerechtvaardigd.

Samengevat kan het Awb-stelsel als volgt worden omschreven. De kennisgeving die wordt gedaan indien er geen vaste beslistermijn geldt en het bestuursorgaan derhalve binnen een redelijke termijn moet beschikken, leidt tot een daadwerkelijke verlenging. De kennisgeving in geval van (dreigende) overschrijding van een vaste termijn leidt niet tot verlenging.

2.2. BBSV

In het BBSV zijn nu nog voor alle beschikkingen op aanvraag vaste termijnen opgenomen. Deze termijnen kunnen op grond van artikel 15 BBSV allereerst een half jaar worden verlengd in gevallen waarin op informatie vanuit het buitenland moet worden gewacht. Het BBSV kent in artikel 16 daarnaast echter een algemene verlengingsmogelijkheid. Indien de termijnen overschreden dreigen te worden dienen de uitvoeringsinstanties de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis te stellen onder vermelding van een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien, aldus dat artikel. Het BBSV wijkt in die zin af van het beoogde Awb-systeem, dat de hier bedoelde kennisgeving het rechtsgevolg van verlenging van de vaste termijn heeft.

2.3. Voorliggend wetsvoorstel

Op grond van het voorgaande kan geconstateerd worden dat het BBSV wat betreft de algemene verlengingsmogelijkheid van vaste termijnen met een redelijke termijn duidelijk afwijkt van wat het kabinet inmiddels via het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb aan het parlement heeft voorgesteld. Nu het BBSV op 1 januari 2001 zal vervallen en er nieuwe beslistermijnen – dit maal in de socialeverzekeringswetten zelve – moeten worden geregeld, is bij het opstellen van voorliggend wetsvoorstel uiteraard de vraag aan de orde gekomen of in het nieuwe beslistermijnenstelsel het Awb-systeem zou worden gevolgd (redelijke termijn: wel verlenging mogelijk; vaste termijn: geen verlenging mogelijk) dan wel of via de socialeverzekeringswetten een afwijking op dat stelsel zou worden geregeld en vast zou worden gehouden aan het stelsel uit het BBSV (vaste termijnen èn verlenging mogelijk).

Enerzijds speelde hierbij een rol dat de SVb, het Lisv en de uvi's hadden aangegeven dat sommige van de vaste termijnen uit het BBSV verkort konden worden, maar dat er dan wel een verlengingsmogelijkheid moest zijn. Ter illustratie kan worden gewezen op de hiervoor genoemde cijfers van de SVb: 84% van de beschikkingen op grond van de AOW, 87% van de beschikkingen op grond van de ANW, en 93% van de beschikkingen op grond van de AKW (percentages exclusief beschikkingen waarvoor in het buitenland informatie moet worden opgevraagd) werd in 1999 binnen acht weken genomen. Deze cijfers zijn zodanig dat zij het terugbrengen van de dertienwekentermijn naar een achtwekentermijn rechtvaardigen, hetgeen dan ook in het voorliggend wetsontwerp wordt voorgesteld. Uiteraard zal de SVb er via stroomlijning van werkprocessen naar streven een nog groter percentage van de beschikkingen binnen acht weken af te geven. Echter, er zal behoefte blijven bestaan aan een verlengingsmogelijkheid voor die gevallen waarin dat niet lukt (in 1999 bijvoorbeeld nog: 16% voor de AOW, 13% voor de ANW en 7% voor de AKW).

Anderzijds speelde een rol dat het kabinet uiteraard van mening was dat hetgeen voor de Awb wordt voorgesteld een voor het gehele bestuursrecht wenselijk systeem geeft, waarvan niet licht bij bijzondere wet dient te worden afgeweken.

Op zich zou uit voornoemde impasse kunnen worden geraakt door in voorliggend wetsvoorstel louter te werken met vaste, niet verlengbare termijnen, maar deze termijnen dan zo lang te maken, dat verlenging nooit nodig is. Dit zou de facto echter betekenen dat de termijnen uit het BBSV niet verkort, maar juist verlengd zouden moeten worden, waarbij dan eventueel – zoals het geval is bij de belastingdienst – getracht zou moeten worden via beleidsregels de werkelijk gehaalde termijnen toch weer kort te laten zijn. Afgezien van het feit dat hiervan een ongewenst signaal jegens de uitvoerders uit zou gaan, ben ik ook van mening dat een dergelijke oplossing de positie van de aanvrager eerder zou verzwakken dan versterken. De cliënt kan in dit geval immers pas in bezwaar en vervolgens beroep komen na verloop van de vaste termijn, die doorgaans langer zal zijn dan strikt noodzakelijk is. Bovendien zal de oplossing binnen de huidige uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen waarschijnlijk slecht werken en veel uitvoeringskosten met zich brengen. In het nader rapport ben ik hier uitgebreid op ingegaan.

Uiteindelijk is een andere oplossing gevonden, en wel een oplossing waarin zowel de wens om termijnen zoveel mogelijk te verkorten, àls de wens van uitvoerbaarheid, àls de wens om niet af te wijken van het beoogde Awb-stelsel gecombineerd zijn. Uitgangspunt daarbij is geweest dat die BBSV-termijnen, die nu langer zijn dan acht weken en die ook nog alle met een redelijke termijn verlengd kunnen worden, òf worden omgezet in redelijke termijnen (conform het Awb-stelsel dus maximaal acht weken met de mogelijkheid van verlenging met een redelijke termijn), òf worden omgezet in vaste termijnen van langer dan acht weken (maar niet langer dan de huidige termijnen, zie hiervoor) zonder algemene verlengingsmogelijkheid. Op basis van dit uitgangspunt zijn de medewerkers van de SVb, het Lisv en de uvi's nagegaan wat voor iedere soort beschikkingen het beste was. Voor de volksverzekeringen heeft dit, zoals in het voorgaande reeds aangegeven, ertoe geleid dat voor alle beschikkingen de redelijke termijn zal gaan gelden. Voor de werknemers-verzekeringen is er een gedifferentieerder stelsel ontstaan: daar waar duidelijk was dat een achtwekentermijn in het merendeel der gevallen zou leiden tot een verlengingsbericht is gekozen voor een langere, vaste termijn zonder algemene verlengingsmogelijkheid. Daar waar de achtwekentermijn haalbaar werd geacht, is overgegaan op de redelijke termijn.

Uiteindelijk is er in het voorliggende wetsvoorstel een met de Awb en het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb sporend systeem neergelegd dat bovendien voor het nemen van vrijwel alle beschikkingen strengere regels bevat dan het BBSV:

1. voor een groot aantal beschikkingen – waaronder alle beschikkingen ingevolge de volksverzekeringen – gaat de termijn van een vaste termijn van meer dan acht weken + verlengingsmogelijkheid, naar de redelijke termijn (maximaal acht weken + verlengingsmogelijkheid);

2. voor een aantal door de uvi's en het Lisv te geven beschikkingen blijft een vaste termijn van langer dan acht weken gelden maar vervalt de verlengingsmogelijkheid;

3. voor beschikkingen over het (her)plaatsingsbudget Wet REA gaat de termijn van een vaste termijn van maximaal acht weken + verlengingsmogelijkheid naar een vaste termijn van maximaal zes weken zonder verlengingsmogelijkheid;

4. voor de beschikkingen waarvoor nu op grond van het BBSV al een kortere vaste beslistermijn dan acht weken + verlengingsmogelijkheid geldt, zal deze kortere vaste termijn blijven gelden, maar vervalt de verlengingsmogelijkheid;

5. voor die beschikkingen waarvoor nu een vaste termijn van acht weken + verlengingsmogelijkheid geldt zal de redelijke termijn (maximaal acht weken + verlengingsmogelijkheid) gaan gelden. Slechts voor deze beschikkingen verandert er materieel dus weinig;

6. voor geen enkele soort beschikking worden de beslistermijnen en/of verlengingsmogelijkheden soepeler dan in het BBSV.

Conform het in het Eerste wetsvoorstel evaluatiewet Awb voorgestelde artikel 4:14, eerste lid, Awb, is voorts telkens waar in de sociale verzekeringen een vaste termijn zal gelden geregeld, dat bij dreigende overschrijding een kennisgeving moet worden gezonden waarin een zo kort mogelijke termijn wordt genoemd waartegen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Zoals u uit het voorgaande zult kunnen afleiden, heeft deze kennisgeving echter geen rechtsgevolg.

Slechts op één onderdeel wordt met het voorliggend wetsvoorstel nog afgeweken van het (beoogde) Awb-stelsel. Dit betreft de mogelijkheid vaste beslistermijnen met maximaal zes maanden respectievelijk vier weken te verlengen (dus met rechtsgevolg) indien op informatie uit het buitenland moet worden gewacht respectievelijk indien bij arbeids-ongeschiktheidsbeoordelingen een extern deskundige is ingeschakeld. Voor eerder bedoelde «buitenlandgevallen» is dit op dit moment ook al in het BBSV opgenomen. In hoofdstuk 5 van deze nota wordt nader aangegeven waarom dit ook echt nodig is. Voor arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen was dit een noodzakelijk uitruil tegen het laten vervallen van de algemene verlengingsmogelijkheid met een redelijke termijn van het BBSV. Het kabinet is van mening dat deze verlengingsmogelijkheden zo noodzakelijk en zo specifiek zijn, dat niet van een hinderlijke inbreuk op het Awb-systeem kan worden gesproken.

Ik ben van mening dat aldus met voorliggend wetsvoorstel een optimale combinatie van cliëntvriendelijkheid en uitvoerbaarheid is bereikt, een combinatie die ook nog past binnen het (beoogde) Awb-systeem. Het stelsel is bovendien zo vormgegeven, dat zo weinig mogelijk zal hoeven te worden verlengd. Overigens – dit nog in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie – vergt verlenging het verzenden van een kennisgeving en daarmee een extra uitvoeringshandeling. Ook daarvan gaat een prikkel uit om zo mogelijk binnen de acht-wekentermijn te blijven. Een aparte bepaling is hiervoor niet nodig.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het Ctsv er inmiddels van overtuigd is dat het nieuwe stelsel even helder, duidelijk en rechtszeker voor de cliënt, uitvoerder en toezichthouder is als het bestaande. Wat dit betreft het volgende. Het Ctsv heeft in zijn toezichtbaarheidstoets in feite gevraagd om vaste termijnen met een verlengingsmogelijkheid. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat een dergelijk systeem niet past binnen het (beoogde) Awb-systeem. De bepalingen die via voorliggende wetsvoorstel in alle socialeverzekeringswetten zijn opgenomen zijn zo vormgegeven, dat zij los van de Awb leesbaar zullen zijn. Zo is bijvoorbeeld telkens waar de redelijke termijn wordt voorgeschreven, apart bepaald dat die termijn na acht weken verlopen zal zijn, tenzij tijdig is verlengd. De helderheid en toezichtbaarheid van het voorgestelde systeem neemt mede hierdoor naar mijn mening niet af ten opzichte van het bestaande systeem. Dit is in een brief van juni dit jaar aan het Ctsv meegedeeld.

De leden van de fracties van D66, GroenLinks, RPF, GPV en SGP merken op dat het voorliggende wetsvoorstel de indruk wekt, dat daar waar de redelijke termijn als beslistermijn wordt geregeld, deze altijd – tenzij tijdig is verlengd – maximaal acht weken bedraagt. Zij vragen zich af of dit niet is gebaseerd op een verkeerde uitleg van artikel 4:13 Awb.

Inderdaad is het zo dat de in de Awb bedoelde redelijke termijn niet per definitie altijd maximaal acht weken is. Hij kan, afhankelijk van het soort beschikkingen, ook korter zijn. Artikel 4:13, tweede lid, Awb bepaalt slechts dat zij in ieder geval verstreken is, indien niet binnen acht weken beschikt of verlengd is. Indien een aanvrager van een beschikking vindt dat in zijn geval een redelijke beslistermijn korter is dan acht weken, kan hij derhalve na verloop van de volgens hem redelijke termijn tegen het uitblijven van de beschikking in bezwaar en vervolgens beroep komen. Komt een dergelijke zaak voor de rechter, dan zal deze moeten nagaan of de volgens de belanghebbende redelijke termijn ook daadwerkelijk redelijk is. Uiteindelijk is derhalve het oordeel van wat een redelijke termijn is overgelaten aan de rechter. Dit zal na invoering van het voorliggende wetsvoorstel binnen de sociale verzekeringen, daar waar de redelijke termijn zal gaan gelden, in principe niet anders zijn. Aan de leden van de fractie van D66 kan derhalve worden geantwoord, dat een aanvrager inderdaad reeds in de periode van acht weken in bezwaar (en daarna beroep) kan komen tegen het uitblijven van een beschikking indien hij vindt dat de redelijke termijn voor het nemen van die beschikking korter dan acht weken is en wel zo kort, dat deze inmiddels verlopen is.

De leden van de CDA-fractie vroegen mij om per soort beschikking waarvoor de redelijke termijn zal gelden aan te geven waarom niet voor een (nog) kortere beslistermijn is gekozen. Het gaat mij te ver om dit hier per soort beschikking aan te geven. Daarbij moet worden bedacht dat een overgang van de redelijke termijn naar een termijn van korter dan acht weken gezien het Awb-systeem niet alleen betekent dat de normaal geldende termijn korter wordt, maar ook dat er geen verlengingsmogelijkheid meer zal zijn. Wel kan ik de leden van de CDA-fractie antwoorden, dat het gebruik van de redelijke termijn onverlet laat dat de uitvoeringsinstanties er voor iedere beschikking naar moeten blijven streven de werkelijke beslistermijn zo ruim mogelijk binnen de achtwekentermijn te laten vallen.

In het voorgaande is uiteengezet dat daar waar de redelijke termijn zal gelden, met een redelijke termijn verlengd zal kunnen worden indien niet binnen acht weken kan worden beschikt. De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen of een redelijke verlengingstermijn ook maximaal acht weken is. Kan bij de verlenging van de redelijke termijn niet worden gekozen voor de formulering «zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien», uit de Eerste evaluatiewet Awb, zo vragen de leden van de fracties van de PvdA, D66, GroenLinks. En indien dat niet mogelijk is, zou dan niet beter gekozen kunnen worden voor een verlenging met een vaste termijn, aldus de leden van de fracties van de PvdA (bij de artikelsgewijze toelichting), GroenLinks en SGP?

Ik zou het onverstandig vinden om voor de verlenging van de redelijke termijn te kiezen voor de formulering «zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien». Dit is immers de formulering die op grond van het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb en in navolging daarvan in het voorliggende wetsvoorstel wordt gebruikt bij kennisgevingen indien de vaste termijn dreigt te worden overschreden. Als eerder gezegd heeft een dergelijke kennisgeving geen rechtsgevolg. Zou deze formulering nu ook worden gebruikt voor verlengingen in redelijketermijngevallen, die wel rechtsgevolg moeten hebben, dan zou daarmee grote onduidelijkheid ontstaan.

Dat in redelijketermijngevallen met een redelijke termijn kan worden verlengd betekent niet, dat deze verlengingstermijn standaard (maximaal) acht weken zal bedragen. Op het moment dat de uitvoeringsinstantie tot de conclusie komt dat tot verlenging moet worden overgaan, dient zij ook een beeld te hebben van de benodigde verlengingstermijn. Indien een beschikking eerder dan na een nieuwe termijn van acht weken te verwachten is, dient de uitvoeringsinstantie deze te verwachten termijn mee te delen, en niet «voor de zekerheid» voor een nieuwe achtwekentermijn te kiezen. Ik ben het dan ook met de leden van de fracties van het CDA, de RPF en het GPV eens dat verlengingen zo kort mogelijk moeten zijn. Overigens geldt ook hier, dat een aanvrager die vindt dat met een onredelijke verlengingstermijn is verlengd, in bezwaar (en beroep) kan gaan wegens het uitblijven van een tijdige beschikking. Verlenging met een vaste termijn zou, zo wil ik de leden van de fracties van GroenLinks en de SGP nog antwoorden, een ongewenste en gezien het voorgaande ook onnodig afwijking van de Awb met zich brengen.

In het wetsvoorstel is niet geregeld wat er moet gebeuren indien zelfs na verlenging de beschikking niet tijdig wordt gegeven, aldus paragraaf 4.3 van de mvt. Dit omdat dit niet dient voor te komen, aldus het kabinet. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe vaak dit desondanks toch gebeurt, en wat er dan dient te gebeuren. Zal voor dit soort gevallen worden geregeld dat het bestuursorgaan een schadevergoeding aan de aanvrager betaalt? De leden van de PvdA-fractie vragen of meerdere keren kan worden verlengd.

Het aantal malen waarin ondanks een verlenging toch nogmaals moet worden verlengd, is niet bekend. Zoals in het voorgaande reeds aangegeven, dient de uitvoeringsinstantie op het moment van verlenging inzicht te hebben in de extra tijd die nodig is voor het nemen van de beschikking. Hiermee verdraagt zich niet, aldus p. 11 van de memorie van antwoord bij de Eerste-Kamerbehandeling van de Eerste tranche Awb (Kamerstukken I 1991/1992, 21 221 enz., nr. 174b), dat na (dreigende) ommekomst van de verlengde termijn nogmaals wordt verlengd. Het valt echter niet geheel uit te sluiten dat omstandigheden die bij het noemen van de termijn waarmee verlengd werd niet te voorzien waren, het onmogelijk maken binnen deze termijn te beschikken. In dat geval kan het bestuursorgaan ervoor kiezen tijdig nogmaals een verlengingsbrief te sturen. Komt een dergelijk geval voor de rechter, dan zal het bestuursorgaan wel met sterke argumenten voor de verdere verlenging moeten komen, wil dit door een rechter geaccepteerd worden, zo kan in eerdergenoemde memorie van antwoord worden gelezen. Bij deze opvatting sluit ik mij aan. Op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over schadevergoeding indien zelfs na verlenging niet is besloten, zal ik in paragraaf 3 van deze nota ingaan.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het juist is dat bij het hanteren van vaste termijnen de aanvrager in beroep kan gaan na verloop van die termijnen plus de «zo kort mogelijke termijn», die de uvi heeft aangegeven, waarbij dan ook rente kan worden bedongen.

Dit is niet juist. De aanvrager zal namelijk direct na verloop van een vaste termijn in bezwaar (en vervolgens beroep) kunnen komen, zelfs al heeft de uitvoeringsinstantie een kennisgeving gestuurd waarin een zo kort mogelijke termijn wordt genoemd waarbinnen de beschikking alsnog te verwachten valt. Een dergelijke kennisgeving heeft immers geen rechtsgevolg.

Voorts vragen deze leden of het juist is dat niet in beroep kan worden gegaan bij het hanteren van redelijke termijnen plus verlenging, althans niet totdat de daadwerkelijke beschikking is afgegeven, en of de mogelijkheid van het bedingen van rente bij het hanteren van redelijke termijnen geheel ontbreekt.

Ook dit is niet geheel juist. Een aanvrager kan namelijk binnen de achtwekentermijn of binnen een door de uitvoeringsinstantie redelijk bevonden, aan hem gemelde verlengingstermijn in bezwaar (en vervolgens beroep) komen indien hij vindt dat de redelijke termijn verstreken is. Hierop is reeds in het voorgaande ingegaan.

Ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan rente worden bedongen vanaf de eerste van de maand volgende op de maand waarin een onjuist besluit is genomen. Dit geldt ongeacht de vraag of voor het nemen van dat besluit de redelijke termijn gold of een vaste termijn. Heeft de uvi te laat een toekennende of verhogende beschikking gegeven, dan kan de aanvrager de uvi verzoeken de wettelijke rente te vergoeden vanaf de eerste van de maand volgende op de maand waarin het besluit genomen had moeten zijn. Aldus is neergelegd in beleidsregels van het Lisv (mededeling 99 018). Of de rente daad-werkelijk zal worden vergoed hangt af van de omstandigheden van het geval. Dit ligt bijvoorbeeld minder in de rede indien de aanvrager er (mede) toe heeft bijgedragen dat de beschikking niet tijdig kon worden genomen (voorbeeld: aanvrager van een WAO-uitkering komt op de voor de keuring vastgestelde datum niet opdagen) en ligt weer meer in de rede als een uvi niet tijdig heeft verlengd noch een kennisgeving heeft gestuurd.

De leden van de CDA-fractie willen weten welke acties aanvragers kunnen ondernemen indien de beschikking op hun aanvraag langer dan vier weken op zich laat wachten en zij daardoor in geldnood komen. De meeste wetten kennen de mogelijkheid om een voorschot op de uitkering aan te vragen. Een aanvrager die bang is in geldnood te komen als de beschikking meer dan vier weken uitblijft, kan tegelijk bij zijn aanvraag een voorschot aanvragen. Uiteraard kan dat ook later nog. Daarnaast kan een betrokkene indien hij bezwaar heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beschikking een voorlopige voorziening aan de president van de rechtbank vragen.

3. Mogelijk maatregelen jegens uitvoeringsinstanties bij overschrijding van beslistermijnen

De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen of het niet wenselijk zou zijn de uvi's bij overschrijding van de beslistermijnen sancties op te leggen. Als een aanvrager van een beschikking te laat is met het leveren van informatie krijgt deze immers ook een sanctie (boete)? Welke sancties jegens uitvoeringsinstanties bestaan er al, en wel sancties zouden kunnen worden ingevoerd, zo vragen deze leden. Zijn of komen er ook positieve prikkels voor uvi's die wèl goed presteren? Zou in ieder geval niet in een schadevergoeding moeten worden voorzien indien de uvi zelfs na verlenging geen besluit heeft genomen?

Haalt een uvi in een individueel geval de beslistermijn niet, dan staat daar voor die uvi op dit moment geen sanctie op. Wel zal in voorkomende gevallen de wettelijke rente moeten worden betaald vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de beslistermijn – al dan niet na verlenging – ongebruikt is verlopen (zie boven). In die zin is dus wel al in een schadevergoeding voorzien. Haalt een uvi meer structureel (bepaalde) beslistermijnen niet, dan zal dat ertoe leiden dat die uvi (voor de betreffende wet of wetten) een slechte rechtmatigheidsscore haalt. Een te laat gegeven besluit telt voor de rechtmatigheidsscore namelijk als een onrechtmatig besluit, zelfs al is het uiteindelijk afgegeven besluit verder geheel rechtmatig. Zo'n lage score kan voor het Ctsv aanleiding zijn om de betreffende uvi daarop aan te spreken. Daarnaast zal een lage score door Ctsv in zijn jaarlijkse rechtmatigheidsonderzoek, dat openbaar is en ook aan Uw Kamer wordt gezonden, worden gesignaleerd. Een uvi die slecht presteert, zal daardoor slecht in de publiciteit komen. Er zijn geen positieve prikkels voor uvi's die de beslistermijnen juist wel halen, anders dan dat zij – via eerdergenoemd rechtmatigheidsonderzoek – als naar behoren functionerende uvi bekend komen te staan.

Niet alleen de uvi's overschrijden voor bepaalde soorten beschikkingen de voor hen geldende beslistermijnen te vaak. De Commissie Evaluatie Algemene wet bestuursrecht heeft in haar verslag getiteld «Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1994–1998» (op 21 december 1998 aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden) geconstateerd dat termijnoverschrijdingen bij allerlei bestuursorganen (te) veelvuldig voorkomen. Ook de Nationale ombudsman heeft dit in zijn jaarverslagen geconstateerd. In het kabinetsstandpunt «Juridisering in het openbaar bestuur» (Kamerstukken II 1998/99, 26 360, nr. 1) is daarom aangekondigd dat de bewindslieden van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie een notitie zullen opstellen waarin aangegeven wordt welke wegen kunnen worden bewandeld om bestuursorganen tot snellere besluitvorming te bewegen. Deze notitie zal naar verwachting op zeer korte termijn aan uw Kamer worden toegezonden. Ik ben van mening dat het verstandig is de uitkomst van de discussie met uw Kamer over die notitie af te wachten, vooraleer over te gaan tot implementatie van die onderdelen uit de notitie, die binnen de sociale verzekeringen een bijdrage aan een snellere besluitvorming kunnen leveren.

Terzijde merk ik overigens op dat een aanvrager die te laat is met het leveren van voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde informatie, geen boete kan krijgen. Ik vermoed dat de leden van de PvdA-fractie doelen op de situatie waarin eenuitkeringsgerechtigde desgevraagd of uit eigen beweging informatie die van belang is voor het recht op, de duur van of de hoogte van de uitkering niet, onvolledig of niet tijdig meldt. In dat geval is boete-oplegging inderdaad in principe aan de orde.

Op de vraag of het verstandig zou zijn om in de Wet REA nu al te regelen dat het niet tijdig beschikken leidt tot het van rechtswege verstrekken van het aangevraagde instrument, wordt in paragraaf 4.4 ingegaan.

4. Opmerkingen bij enkele voorgestelde termijnen

4.1. Kwantitatieve vragen

De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks en de SGP zouden graag inzicht willen krijgen in het aantal beschikkingen op aanvraag dat jaarlijks wordt afgegeven. Tevens vragen zij hoe groot het percentage is waarbij de beslistermijnen de laatste vijf jaar zijn overschreden, zo mogelijk uitgesplitst naar wet. De leden van de SGP-fractie zouden dit graag willen weten met het oog op een verdere verkorting van de beslistermijnen in de WW. De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd met cijfers inzichtelijk te maken in welke mate het aantal beschikkingen op aanvraag over de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen de laatste jaren stijgt.

Ik heb voornoemde vragen uitgezet bij de SVb, het Lisv en de uvi's. Zij hebben mij laten weten dat het beschikbare materiaal niet zodanig is, dat op deze vragen een betrouwbaar antwoord kan worden gegeven. Wat betreft de beschikkingen op aanvraag over de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen kan kwalitatief wel het volgende worden gezegd. De stijging is met name aan de orde bij het Gak, de grootste uvi. Het Gak schrijft de stijging toe aan het feit dat branches, specifieke beroepsgroepen en freelancers in algemene zin steeds meer overleg met de uvi zoeken over de vaststelling van de verzekeringsplicht. Teneinde zekerheid te krijgen omtrent verzekerings- en premieplicht wordt vaker dan voorheen een beschikking over de verzekeringsplicht aangevraagd. Ook de toename van (losse) flexibele arbeidsverhoudingen heeft naar indruk van het Gak geleid tot een toename van het aantal aanvragen.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie, welk aandeel beschikkingen bij de werknemersverzekeringen voortaan in principe binnen acht weken wordt gegeven en welk aandeel binnen dertien weken of langer, is niet te beantwoorden. In de huidige conjunctuur worden er relatief weinig WW-uitkeringen aangevraagd, terwijl het aantal aanvragen op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten minder is gedaald dan gewenst. Aangezien de termijn voor arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen dertien weken zal blijven gelden, terwijl voor de meeste WW-uitkeringen de redelijke termijn zal gelden, zal het aandeel beschikkingen waarvoor de dertienwekentermijn geldt op dit moment – en ook de eerste maanden na invoering van voorliggend wetsvoorstel – waarschijnlijk groter zijn dan het aandeel beschikkingen waarvoor de redelijke termijn geldt. Echter, een kleine conjunctuurwijziging kan hierin al grote veranderingen brengen.

Er is noch bij SZW, noch bij de SVb, het Lisv of de uvi's cijfer- of onderzoeksmateriaal beschikbaar op grond waarvan kwantitatief kan worden aangetoond dat de kwaliteit van de beschikkingen afneemt naarmate de beschikbare tijd afneemt, zo kan ik de leden van de fracties van D66 en GroenLinks antwoorden. Beredeneerd kan echter worden dat de kwaliteit van beschikkingen inderdaad afneemt naarmate de beschikbare tijd afneemt. Of men zal trachten binnen de beschikbare tijd te besluiten, met als gevolg dat de besluiten niet zorgvuldig genoeg tot stand komen (met als gevolg extra bezwaar- en beroepsprocedures), òf men zal niet tijdig besluiten dan wel vaak moeten verlengen, met als gevolg extra uitvoeringskosten en de mogelijkheid van bezwaar- en beroepsprocedures.

4.2. Beschikkingen inzake de verzekeringsplicht van door de uvi's uitgevoerde wetten

De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat voor beschikkingen inzake de verzekeringsplicht werknemersverzekeringen in het voorliggend wetsvoorstel een beslistermijn van dertien weken is neergelegd. Zij vragen, mede gezien hetgeen in de m.v.t. over de afgifte van zelfstandigheidsverklaringen is gemeld, waarom niet is gekozen voor de redelijke termijn.

Voor mensen die als zelfstandige willen werken is het van groot belang dat zij vooraf een indicatie van de belastingdienst en van de uvi hebben of zij bij het door hen voorgenomen werk als zelfstandige zullen worden beschouwd. Is dit het geval, dan zullen zij namelijk gemakkelijker opdrachten kunnen verwerven. De opdrachtgever zal in dan immers niet worden beschouwd als werkgever, hetgeen voor de sociale verzekeringen betekent dat hij niet in de premieheffing betrokken wordt. Met het oog daarop ben ik voornemens te regelen, dat een (aspirant-) zelfstandige de uvi kan vragen een uitspraak te doen over zijn status als zelfstandige gedurende een bepaalde periode. Het is van belang dat zo'n uitspraak snel na de aanvraag wordt gedaan, aangezien het kan zijn dat de aspirant-zelfstandige anders contracten met aspirant-opdrachtgevers misloopt. Voor het afgeven van zo'n beschikking zal dan ook de redelijke termijn van maximaal acht weken gaan gelden. Een en ander zal worden geregeld in een apart wetsvoorstel, waarin ook nader zal worden ingegaan op de samenwerking met de belastingdienst. In de toekomst, zo kan ik de leden van de VVD-fractie antwoorden, zal derhalve daar waar dit vooral van belang is, wel degelijk de redelijke termijn gaan gelden.

4.3. Beschikkingen inzake arbeidsongeschiktheid

De leden van de fracties van VVD, CDA, GroenLinks en SGP stellen vragen over de termijn van dertien weken die voorlopig gehandhaafd blijft voor WAO-, WAZ- en WAJONG-beschikkingen waaraan een arbeidsongeschiktheidsoordeel ten grondslag ligt. Zij betreuren het dat deze termijn niet bekort wordt, en vragen of deze termijn op termijn niet korter zou kunnen zijn, en of het handhaven van deze termijn niet betekent dat de uvi's geen prikkel ondervinden om sneller te beslissen.

Het is helaas een gegeven dat de uvi's thans een achterstand hebben bij de claimbeoordeling WAO en dat een groot deel van de beschikkingen niet tijdig wordt afgegeven. Via verschillende wegen wordt getracht de achterstanden weg te werken. De uvi's zijn bezig met werving van extra verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en met experimenten waarbij paramedici worden ingeschakeld bij de claimbeoordeling en waarbij meer administratieve ondersteuning de verzekeringsarts kan ontlasten. Op deze wijze worden de capaciteitsproblemen bij verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zo veel mogelijk opgelost. Ook worden tijdelijk meer externe professionals ingehuurd in verband met de achterstanden.

De leden van de fractie van VVD en GroenLinks vragen in dit verband naar meer informatie over de experimenten om niet-medici in te zetten bij de keuringen, en naar het oordeel van de regering hierover.

In reactie hierop kan de volgende informatie gegeven worden. Bij Cadans start een experiment waarbij paramedici op HBO-niveau (bijvoorbeeld verpleegkundigen) als medewerker verzekeringsarts onder diens verantwoordelijkheid worden ingeschakeld bij de claimbeoordelingen WAO. De verzekeringsarts selecteert welke cliënten door deze medewerkers kunnen worden gezien. Indien betrokkene dit wenst, kan een gesprek met de verzekeringsarts volgen. Dit zal ook het geval zijn als de problematiek complex blijkt te zijn. De medewerker rapporteert aan de verzekeringsarts, die verantwoordelijk is voor de conclusie. Tijdens het experiment worden de resultaten wat betreft productiviteit, kwaliteit en tevredenheid gemonitord en geëvalueerd. Bij andere uvi's vinden vergelijkbare experimenten plaats waarbij een medewerker op bepaalde punten de arts ondersteunt en ontlast. Zoals ook al in de Voortgangsnota arbeidsongeschiktheidsregelingen (Kamerstukken II 1999–2000, 22 187, nr. 104) is aangegeven, acht ik experimenten waarbij anderen dan medici worden ingeschakeld bij de claimbeoordeling WAO zinvol. Dergelijke experimenten kunnen – naast andere maatregelen – bijdragen aan een oplossing van de capaciteits-problemen, en dragen er toe bij de kwaliteit van de keuringen te verbeteren en het vak van verzekeringsarts aantrekkelijker te maken.

Alle inspanningen moeten er de komende jaren op gericht zijn, de dertienwekentermijn voor arbeidsongeschiktheidsbeschikkingen daadwerkelijk te halen. Gegeven de huidige termijnoverschrijdingen en het feit dat het aantal WAO-aanvragen de laatste jaren sterk gestegen is, is de verwachting dat de komende jaren de werkelijke termijnen nog verder terug kunnen worden gebracht dan die dertien weken niet reëel. In dit licht is een bekorting van de wettelijke beslistermijn naar de redelijke termijn op dit moment niet haalbaar, terwijl deze hoogstwaarschijnlijk ook nog niet per 1 januari 2003 haalbaar zal zijn. Een dergelijke bekorting zou slechts, via het verzenden van kennisgevingen of verlengingsbriefjes, leiden tot extra uitvoeringskosten zonder dat de aanvragers erop vooruit gaan. Bovendien wijs ik er nogmaals op dat verkorting van de beslistermijn voor een beschikking op een eerste aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van dertien weken naar – bijvoorbeeld – de redelijke termijn niet zo zinvol is, nu arbeidsongeschiktheidsuitkeringen dertien weken voor het einde van het wachtjaar moeten worden aangevraagd. In het wetsvoorstel over de poortwachter, waarnaar de leden van de PvdA- en CDA-fracties vroegen, zullen overigens geen voorstellen worden gedaan die betrekking hebben op beslistermijnen, behoudens de mogelijkheid dat het Lisv de wachttijd verlengt indien de werkgever en werknemer hier gezamenlijk om vragen. Ook hier blijft echter het principe dat een aanvraag dertien weken voor het verstrijken van de (verlengde) wachttijd wordt gedaan, gelden. Verlenging van de wachttijd brengt voor het Lisv een verlichting van het werk mee, omdat voorlopig – en indien de werknemer tijdens de verlengde wachttijd helemaal herstelt zelfs helemaal – geen WAO-keuring hoeft te worden uitgevoerd. Ik verwacht dat het wetsvoorstel over de poortwachter voor het einde van dit jaar bij uw Kamer kan worden ingediend.

Ten slotte merk ik op dat er op het terrein van de beslistermijnen voor de hier bedoelde beschikkingen met voorliggend wetsvoorstel wel degelijk al een strenger regime wordt ingevoerd. Immers, kan de dertienwekentermijn nu nog met een redelijke termijn worden verlengd, straks is verlenging alleen toegestaan indien een extern deskundige is ingeschakeld, en bovendien mag de verlenging dan niet langer dan vier weken zijn.

Gezien het voorgaande ben ik er geen voorstander van om, zoals de leden van de fracties van de VVD, het CDA en GroenLinks opperen, nu al te regelen dat per 1 januari 2003 de wettelijk beslistermijnen voor beschikkingen die een arbeidsongeschiktheidsoordeel vergen, teruggebracht worden tot de redelijke termijn. Dat wil echter niet zeggen dat ik vind dat nooit tot verkorting kan worden overgegaan. Als gezegd is deze verkorting de eerste jaren waarschijnlijk echt niet mogelijk – alle aandacht zal erop gericht moeten zijn de dertien-wekentermijn te halen – maar daarna kan wellicht worden verkort tot de redelijke termijn. Zoals reeds in de m.v.t. is aangegeven, zal ik intensief laten monitoren welke werkelijke beslistermijnen de komende jaren gehaald worden. Ik zeg u toe de resultaten hiervan tezamen met het oordeel daarover, toe te zenden. Met het oog hierop heb ik bij deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging gevoegd waarin is neergelegd dat uiterlijk op 1 januari 2003 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de voorgestelde beslistermijnen aan uw Kamer wordt aangeboden.

Deze evaluatie zal zich overigens niet beperken tot de beslistermijnen bij arbeidsongeschiktheidsbeschikkingen, maar alle beslis- en verlengingstermijnen zoals in het voorliggend wetsvoorstel geregeld, bezien. Naar aanleiding van de evaluatie en de daaraan te verbinden conclusies kan worden besloten via een nieuw wetsontwerp de wettelijke beslistermijnen verder te verkorten.

Overigens vrees ik niet dat de voorlopige handhaving van de beslistermijn van dertien weken voor arbeidsongeschiktheidsbeschikkingen er toe zou leiden dat de prikkel om de achterstanden weg te werken zou verdwijnen. Ik heb de indruk dat het management bij de uvi's zich er terdege van bewust is dat de huidige achterstanden niet acceptabel zijn. De uvi's zijn in samenwerking met het Lisv actief doende deze aan te pakken.

4.4. Beschikkingen op grond van de Wet REA

Kan ingegaan worden op het beleid dat op dit moment door het Lisv wordt ontwikkeld om de werkelijk gehaalde beslistermijn voor het toekennen van instrumenten op grond van de Wet REA naar de wettelijke terug te brengen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Het Lisv zal de uvi's een aantal aanbevelingen doen die erop zijn gericht de eigen interne organisatie van die uvi's op dit punt te verbeteren. Het Lisv zal bovendien regionale bijeenkomsten organiseren met de uvi's over de uitvoering van de Wet REA, waarbij de doorlooptijden veel aandacht zullen krijgen. Verder zal door middel van periodieke terugkoppeling worden bezien of en in hoeverre de aanbevelingen van het Lisv hebben geleid tot verkorting van de doorlooptijden.

Om dezelfde redenen als uiteengezet in paragraaf 4.3, ben ik van mening dat het onverstandig is om, zoals de leden van de VVD-fractie voorstellen, in het voorliggende wetsvoorstel al te regelen dat de beslistermijnen voor beschikkingen over toekenning van voorzieningen voor arbeidsgehandicapte niet-werknemers en over instrumenten voor arbeidsgehandicapte zelfstandigen over twee jaar van dertien weken naar de redelijke termijn teruggaan. Ook hier zullen vrijwel steeds, in het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidshandicap, arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen een rol spelen. Wat dit betreft spelen hier dus dezelfde problemen als bij de arbeidsongeschiktheids-wetten. Voor REA-beschikkingen voor zelfstandigen komt daar nog bij, dat er in de praktijk veel tijd heengaat met het vaststellen van het inkomen van een zelfstandige.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of het niet mogelijk zou zijn in de wet te regelen dat de beslistermijnen voor REA-beschikkingen die betrekking hebben op personen die van rechtswege arbeidsgehandicapt zijn (waaronder (ex-)WAO, (ex-)WAZ- of (ex-)WAJONG-gerechtigden), terug te brengen naar de redelijke termijn. Immers, voor deze personen zal geen tijdrovende arbeidsgehandicaptetoets nodig zijn.

Anders dan de leden van de D66-fractie vooronderstellen, is de voorgestelde wettelijke beslistermijn voor REA-beschikkingen al vrijwel steeds gelijk aan de redelijke termijn van maximaal acht weken, of zelfs korter. Dit is – op instituutssubsidiebeschikkingen van het Lisv na – slechts anders voor beschikkingen ten aanzien van niet-werknemers of zelf-standigen: alleen daar geldt een dertienwekentermijn. Het feit dat het hier juist vaak gaat om mensen van wie eerst door middel van de arbeidsgehandicaptetoets moet worden vastgesteld of er wel een arbeidshandicap bestaat – dus mensen zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering – vormde nu juist aanleiding om hier een dertienwekentermijn te handhaven. Zou voor deze gevallen geregeld worden dat de beslistermijn slechts dan dertien weken is, indien een arbeidsgehandicaptetoets moet worden verricht (en dat deze in de overige gevallen de redelijke termijn is), dan zou dat dus weinig effect hebben.

De leden van de PvdA informeren naar de mogelijkheid om in de wet een bepaling op te nemen die ertoe leidt dat aanvragen op grond van de Wet REA van rechtswege gehonoreerd zullen zijn op het moment dat de beslistermijn is overschreden.

De regering hecht grote waarde aan een zo snel mogelijke afdoening van aanvragen, omdat op deze wijze de drempel voor werkgevers om arbeidsgehandicapten in dienst te nemen kan worden verlaagd en de werknemer sneller aan de slag kan als hij eenmaal werk heeft aanvaard. Voor het nemen van een beslissing op een aanvraag moet veelal nadere informatie bij derden worden ingewonnen en moet de geleverde informatie worden beoordeeld op juistheid en volledigheid. Verkorting van deze procedures is mogelijk door het uitvoeringsproces verder te stroomlijnen. Zoals ik elders reeds heb opgemerkt is het Lisv doende om samen met de uvi's dit uitvoeringsproces te bezien en aanbevelingen te doen die erop zijn gericht dit proces te verbeteren. Alvorens de door de Kamer gedane suggestie in overweging te nemen wil ik eerst de resultaten van de acties van het Lisv afwachten.Voorts wordt momenteel de Wet REA geëvalueerd, waarbij expliciet naar dit punt zal worden gekeken. Bij de aanbieding van laatstbedoelde evaluatie aan de Kamer zal ik expliciet op dit punt ingaan en indien nodig met verbetervoorstellen komen.

Ten slotte merk ik op dat in het schema dat ik in hoofdstuk 2 van de mvt heb opgenomen een foutje is geslopen: ten onrechte is in de op de Wet REA betrekking hebbende tabel niet opgenomen dat de beslistermijn voor het nemen van beschikkingen over het herplaatsingsbudget en het plaatsingsbudget verkort wordt van acht naar zes weken. Bijlage 2 bevat het gecorrigeerde overzicht.

4.5. Beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW

De leden van de VVD-fractie hebben in de mvt gelezen dat een beslistermijn van zes maanden bij beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW (overname verplichtingen bij betalingsonmacht van de werkgever) in een substantieel aantal gevallen echt nodig is. Zij vragen om hoeveel gevallen het hier gaat.

Drie van de vijf uvi's konden als antwoord op deze vraag voor het jaar 1999 percentages geven. Het Gak gaf 80% van de beschikkingen binnen acht weken af, maar had in 20% een termijn van veel langer dan acht weken nodig. Cadans had voor 60 à 70% van de beschikkingen een termijn van negentien weken tot zes maanden nodig en overschreed in 5% van de gevallen de beslistermijn van zes maanden. Het Sfb gaf 22% van de beschikkingen binnen dertien weken, 45% binnen dertien weken tot zes maanden, en heeft in 33% van de gevallen zelfs meer dan zes maanden nodig gehad. Van het GUO zijn geen cijfers bekend. De WW is nog niet van toepassing op overheidswerkgevers en -werknemers, zodat er geen USZO-cijfers zijn. Aangezien betalingsonmacht bij overheidswerkgevers (vrijwel) nooit voorkomt, zullen er naar verwachting bij de USZO ook in de toekomst nauwelijks of geen cijfers op dit punt zijn.

5. Verlenging indien informatie in het buitenland of aan externe deskundigen is gevraagd

In het wetsvoorstel is neergelegd dat termijnen met maximaal zes maanden kunnen worden verlengd indien gewacht moet worden op informatie uit het buitenland. De leden van de fracties van de PvdA, VVD, D66 en GroenLinks stellen hier allen kritische vragen over. Waarom is precies voor een half jaar gekozen? Is dat wel altijd toereikend? En in welke gevallen is een half jaar juist langer dan nodig? Zou het niet mogelijk zijn de verlengingstermijn indien informatie van een ander EU-land gevraagd is op korter dan een half jaar te stellen? Leiden de moderne communicatiemiddelen er niet toe dat de verlengingstermijn veel korter kan zijn? De leden van de PvdA-fractie vroegen ten slotte nog of het wenselijk is een aparte, beschermende bepaling op te nemen voor het geval de aanvrager zelf alle nodige informatie heeft geleverd en de uitvoeringsinstantie toch, naar ik aanneem omdat de informatie in het buitenland moet worden geverifieerd, met zes maanden heeft verlengd.

De verlengingstermijn van maximaal zes maanden is voor een groot aantal beschikkingen toereikend. Echter, er zijn enkele landen waar veel cliënten wonen – met name kan gewezen worden op Marokko en Turkije – waarin de halfjaarstermijn veelal toch te krap blijkt te zijn. Op zich zou dit aanleiding kunnen zijn om voor gevallen waarin gewacht moet worden op informatie uit deze landen een verlengingstermijn van langer dan een half jaar te regelen. Hier ben ik echter, zoals in meer algemene zin reeds in hoofdstuk 1 van deze nota is aangegeven, vooralsnog geen voorstander van. Ik vind dat eerst geprobeerd moet worden de informatieverstrekking uit deze landen te versnellen. Wat dit betreft wijs ik op een onlangs in verband met de Wet beperking export uitkeringen met Marokko gesloten wijzigingsverdrag en op een reeds gesloten maar nog niet in werking getreden aanvullend verdrag met Turkije. Op grond van deze verdragen zullen de SVb en de uvi's aangevraagde AOW-, ANW-, AKW- en WAO-uitkeringen mogen weigeren indien niet binnen drie maanden na een verzoek daartoe vanuit Marokko respectievelijk Turkije de gevraagde inlichtingen zijn verstrekt. Het moge duidelijk zijn dat indien deze verdragsbepalingen de beoogde uitwerking blijken te hebben, de verlengingstermijn niet nog langer zou moeten worden, maar juist terug zou kunnen worden gebracht tot dertien weken. Ik vind het echter, gezien het feit dat op dit moment nog te vaak niet binnen zes maanden wordt gereageerd, te vroeg om daar nu al toe over te gaan. In het kader van de evaluatie van voorliggend wetsvoorstel zal worden nagegaan of verkorting van de verlengingstermijn van zes maanden tot de mogelijkheden behoort.

In het algemeen kan niet gezegd worden dat informatie uit landen binnen Europa sneller beschikbaar is dan uit landen buiten Europa. Het ene Europese land verschaft sneller informatie dan het ander. Toch moet gezegd worden dat het verkrijgen van informatie ook van landen binnen Europa geruime tijd in beslag neemt. Hierbij moet met name gedacht worden aan de tijd die het uitvoeringsorgaan van het andere land nodig heeft voor verificatie van gegevens, voor het vaststellen van tijdvakken van verzekering en de vaststelling van de hoogte van de uitkering op grond van de socialezekerheidswetgeving van het betreffende land. De verschillende benadering en werkwijzen in de diverse landen, de mate waarin gegevens voorhanden zijn en de mate van flexibiliteit en coöperatie van de plaatselijke instanties zijn ook indien informatie uit EU-landen moet komen bepalend voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van genoemde gegevens.

Uiteraard laat het voorgaande onverlet, dat de Nederlandse uitvoeringsinstanties zowel in individuele gevallen moeten aandringen op tijdig leveren (bijvoorbeeld door te rappelleren) als in overleg met buitenlandse zusterorganisaties moeten trachten meer structureel een snellere informatieverstrekking te bewerkstelligen. Zo is de uvi Gak er in geslaagd met Turkije en Suriname een netwerk op te bouwen, hetgeen de doorlooptijden voor in die landen te verrichten keuringen voor de WAO heeft verlaagd.

Wat betreft de vraag over de moderne communicatiemiddelen het volgende. De Nederlandse uitvoeringsorganen beschikken weliswaar over moderne communicatie-apparatuur (e-mail, fax), maar buitenlandse zusterorganen lang nog niet altijd. Gevolg is dat de communicatie met laatstbedoelde organen toch via de post moet geschieden. Overigens kan uit het voorgaande worden afgeleid dat de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van informatie niet alleen afhankelijk van moderne communicatiemiddelen, maar ook van andere factoren.

De leden van de fractie van de PvdA wil ik nog antwoorden dat niet gedacht is aan een bepaling ingevolge welke de uitvoeringsinstanties een kortere verlengingstermijn zouden krijgen indien de aanvrager wel alle benodigde informatie heeft geleverd, maar deze in het buitenland moet worden geverifieerd. Ook een dergelijke verificatie kan immers veel tijd kosten.

In het wetsvoorstel is ten slotte nog opgenomen, dat de dertienwekentermijn voor het nemen van WAO-, WAZ- of WAJONG-beschikkingen waaraan een oordeel over de arbeids-ongeschiktheid ten grondslag ligt, met vier weken mag worden verlengd indien op advies van een extern deskundige moet worden gewacht. De leden van de VVD-fractie vragen, waarom hier juist voor vier weken is gekozen. Op dit moment is reeds in de WAO (artikel 87d), de WAZ (artikel 96) en de WAJONG (artikel 70) geregeld dat de beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een besluit waaraan een medisch of arbeidskundig oordeel ten grondslag ligt met vier weken kan worden verlengd, indien op informatie van een extern deskundige moet worden gewacht. Aangezien het in de primaire fase – waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft – en in de bezwaarfase om een zelfde soort deskundigen-oordeel gaat, zou het merkwaardig zijn de termijn waarmee maximaal kan worden verlengd in de primaire fase af te laten wijken van die in de bezwaarfase.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Bijlage 1 bij de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wet beslistermijnen sociale verzekeringen

In deze bijlage worden de artikelen 4:13 en 4:14 Awb weergegeven zoals ze nu luiden (A) en zoals ze zullen luiden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb (B)

A: Artikelen 4:13 en 4:14 Awb zoals deze nu luiden

Artikel 4:13

1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.

Artikel 4:14

Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

B: Artikelen 4:13 en 4:14 Awb zoals deze zullen luiden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb

Artikel 4:13

1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

Artikel 4:14

1. Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.

3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Bijlage 2 bij de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wet beslistermijnen sociale verzekeringen

Omdat in het overzicht zoals gepresenteerd in de mvt in het onderdeel «Wet REA» een fout is geslopen, worden in het hiernavolgende de beslistermijnen waaraan de socialeverzekeringsinstanties zich moeten houden nogmaals weergegeven. De kolom «nu» bevat de op dit termijn in het BBSV neergelegde termijnen (overigens zijn dit maximumtermijnen, dus eerder beschikken mag en is zelfs wenselijk), de kolom «straks» bevat de beslistermijnen die zullen gelden na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel.

Algemene Kinderbijslagwet (AKW)

 nustraks
alle beschikkingen13 wekenredelijke termijn(maximaal 8 weken)

Algemene nabestaandenwet (ANW)

 nustraks
alle beschikkingen13 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Algemene Ouderdomswet (AOW)

 nustraks
alle beschikkingen13 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV)

 nustraks
beschikking over wat tot het loon behoort13 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997)

 nustraks
beschikking indeling werkgever in sector13 weken13 weken
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Toeslagenwet (TW)

 nustraks
indien aanvraag van toeslag tegelijk met aanvraag loondervingsuitkeringtermijn die geldt voor het geven van een beschik-king inzake de loondervingsuitkeringtermijn die nu geldt voor het geven van een beschikking inzake de loondervingsuitkering
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Werkloosheidswet (WW)

 nustraks
beschikking over verzekeringsplicht13 weken13 weken
beschikking geldend maken recht op uitkering13 wekenredelijke termijn(maximaal 8 weken)
voorschotbeschikking4 weken4 weken
beschikking ingevolge hoofdstuk IV WW (overname verplichtingen bij betalingsonmacht werkgever)26 weken26 weken
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)

 nustraks
beschikking over verzekeringsplicht13 weken13 weken
beschikking inzake recht op, geldend maken en betaling uitkering13 wekena. beschikkingen die (her)beoordeling arbeidsongeschiktheid vergen: 13 wekenb. overige beschikkingen: redelijke termijn (maximaal 8 weken)
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG)

 nustraks
beschikking inzake recht op, geldend maken en betaling uitkering13 wekena. beschikkingen die (her)beoordeling arbeidsongeschiktheid vergen: 13 wekenb. overige beschikkingen: redelijke termijn (maximaal 8 weken)
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)

 nustraks
beschikking over verzekeringsplicht13 weken13 weken
beschikking inzake recht op, geldend maken en betaling uitkering13 wekena. beschikkingen die (her)beoordeling arbeidsongeschiktheid vergen: 13 wekenb. overige beschikkingen: redelijke termijn (maximaal 8 weken)
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA)

 nustraks
beschikking over toekenning voorzieningen voor arbeidsgehandicapte niet-werknemers en over instrumenten voor arbeidsgehandicapte zelfstandigen13 weken13 weken
beschikking over herplaatsingsbudget of plaatsingsbudget8 weken6 weken
beschikking over proefplaatsing met reïntegratie-uitkering2 weken2 weken
beschikking over scholing met reïntegratie-uitkering4 weken4 weken
beschikking over verlening subsidie aan niet-scholingsinstituten17 weken na deadline voor indienen17 weken na deadline voor indienen
beschikking over vaststelling subsidie aan niet-scholingsinstituten13 weken13 weken
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)

Ziektewet (ZW)

 nustraks
beschikking over verzekeringsplicht13 weken13 weken
beschikking die uitsluitend betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken4 weken4 weken
overige beschikkingen8 wekenredelijke termijn (maximaal 8 weken)
Naar boven