27 248
Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 10 oktober 2000

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

INHOUD blz.

Algemeen1
1.Inleiding1
2.Opmerkingen bij enkele voorgestelde termijnen7
2.1Beschikkingen inzake verzekeringsplicht van de door uvi's uitgevoerde wetten7
2.2Beschikkingen inzake arbeidsongeschiktheid8
2.3Beschikkingen op grond van hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 3 Wet REA10
2.4Beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW11
3.Gekozen systematiek van regelgeving; verlenging11
3.1.Verlenging11
Artikelen12

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben vooralsnog begrip voor het niet willen verkorten van beslistermijnen indien overduidelijk is dat de uitvoeringsinstellingen niet in staat zijn kortere termijnen na te leven. De vraag is echter wanneer de uitvoeringsinstellingen daartoe wel in staat zijn en of ze daartoe ooit in staat zullen zijn. Het streven ernaar is op zichzelf geen garantie dat het ook gebeurt.

Kan reeds worden aangegeven wat het wetsvoorstel inzake het Poortwachtersmodel zal betekenen voor de beslistermijnen?

Deze leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting is te lezen dat voortaan als hoofdregel een redelijke termijn van acht weken geldt, maar dat een groot aantal uitzonderingen is gemaakt. Is het aantal uitzonderingen, met name bij werknemersverzekeringen, niet zo groot dat eerder kan worden gezegd dat de hoofdregel een uitzondering is? Kan worden aangegeven voor welk aandeel beschikkingen bij werknemersverzekeringen voortaan in principe binnen acht weken worden afgegeven en welk aandeel dertien weken of langer.

Tevens vragen zij of de regering uitvoeriger wil stilstaan bij de keuze voor het hanteren van redelijke termijnen in plaats van vaste termijnen. Is het Ctsv inmiddels wel overtuigd van de verwachting dat redelijke termijnen even helder, duidelijk en rechtszeker zijn voor cliënt, uitvoeringsorgaan en toezichthouder als vaste termijnen zouden zijn?

Is het juist dat bij het hanteren van vaste termijnen voor de aanvrager een beroepsmogelijkheid bestaat na het verlopen van die vaste termijn, en dat eveneens de mogelijkheid bestaat rente te bedingen na afloop van de vaste termijn plus de «zo kort mogelijke termijn» die de uitvoeringsinstelling heeft aangegeven? (zie ook jurisprudentie CRVB van 1 november 1995, RSV 1996/182 en CRVB van 9 januari 1996, JB 1996/36 en de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, voorontwerp 4.4.2.4.) Is het juist dat bij het hanteren van redelijke termijnen plus verlenging de aanvrager niet in beroep kan gaan totdat de daadwerkelijke beschikking is afgegeven, en dat de mogelijkheid van het bedingen van rente geheel ontbreekt bij het hanteren van redelijke termijnen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie delen in het algemeen de mening van de regering dat werknemers, uitkeringsgerechtigden en werkgevers groot belang hebben bij snelle en goede besluitvorming en dat de daarbij behorende beslistermijnen daadwerkelijk gehaald kunnen worden.

Bij de behandeling van de Veegwet 1999 in november vorig jaar hebben deze leden reeds de aangegeven dat zij het onwenselijk vinden dat de beslistermijnen in de verzekeringswetten in de meeste gevallen op dertien in plaats van op de redelijke termijn van acht weken liggen, conform de Algemene wet bestuursrecht (Abw). Zij zijn voorstander van snellere beslistermijnen en hebben dientengevolge vorig jaar een amendement ingediend om het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (BBSV) per 1 januari 2001 te laten vervallen in plaats van het tot een nader te bepalen datum in stand te houden. Dit mede gelet op het feit dat het oorspronkelijke voornemen was een en ander per 1 januari 1999 te regelen. De leden van de VVD-fractie zijn dan ook verheugd dat ten gevolge van dit aangenomen amendement het voorliggende wetsvoorstel is ingediend, al zijn zij er niet van overtuigd dat moet worden vastgehouden aan de beslistermijn van dertien weken bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de beschikkingen over toekenning van REA-voorzieningen. Deze leden willen hierover en op een aantal andere punten een aantal opmerkingen maken en vragen stellen.

Het feit dat een termijn van (maximaal) acht weken voor veel beschikkingen haalbaar is, verheugt de leden van de VVD-fractie. Zij hechten eraan, net als tijdens de plenaire behandeling van de Veegwet 1999, dat de beslistermijnen reeds vóór de implementatie van de SUWI verkort worden.

Tevens zouden de leden van de VVD-fractie graag inzicht willen krijgen in het aantal beschikkingen op aanvraag dat jaarlijks worden afgegeven alsook het percentage waarmee de beslistermijnen de laatste vijf jaar zijn overschreden.

De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang dat er, met in achtneming van de vereiste zorgvuldigheid, zo kort mogelijke beslistermijnen worden vastgelegd in de sociale zekerheidswetten. De overheid bindt burgers aan strakke termijnen bij de aanspraken op regelingen. Dat verplicht de overheid om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden, daar waar mogelijk de beslistermijnen te verkorten en deze alleen in uitzonderingsgevallen te overschrijden. Bij de beoordeling van de vraag of een beslistermijn kan worden verkort, zullen echter de vereiste zorgvuldigheid en de uitvoeringstechnische mogelijkheden en verbeteringen daarin medebepalend zijn. Procedures, alsmede terugvorderingen en nabetalingen moeten zoveel mogelijk worden vermeden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de meeste dertienweekse termijnen voor de sociale zekerheidswetten worden vervangen door de redelijke termijn van de Awb, die in ieder geval na acht weken is overschreden. Daarmee wordt de redelijke termijn hoofdregel en algemene norm, terwijl in de interpretatie van de Raad van State de redelijk termijn vooral bedoeld is als een vangnetbepaling. De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader in te gaan op dit verschil van interpretatie van de Awb. Het mag er in hun ogen in ieder geval niet toe leiden dat door het instellen van een hoofdregel wordt afgezien van een afweging per geval welke termijn de meest passende termijn is.

Deze leden vragen zich verder af of er binnen de clausule van de redelijke termijn wel voldoende prikkel ligt om, uiteraard met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid, zo snel mogelijk tot een besluit te komen. Er staat immers maximaal acht weken voor. Daar komt nog bij dat de redelijke termijn met nogmaals een redelijke termijn kan worden verlengd, hetgeen de prikkel ook niet vergroot. Zo kan de beslistermijn in het meest ongunstige geval worden verlengd tot zestien weken. Een wettelijke termijn daarentegen, kan niet worden verlengd, tenzij men op informatie uit het buitenland wacht of op het oordeel van een externe deskundige. Dit zijn strikt omschreven uitzonderingsbepalingen in tegenstelling tot de standaard verlengingsmogelijkheid bij de redelijke termijn. Daarom vragen zij de regering nader te onderbouwen waarom zij de redelijke termijn als hoofdregel hanteert en niet kiest voor wettelijke termijnen die meer duidelijkheid bieden.

De leden van de CDA-fractie hechten aan zo kort mogelijke, mits zorgvuldige, beslistermijnen. Zij onderkennen dat in uitzonderingsgevallen wellicht een verlenging noodzakelijk is, maar deze dient in hun ogen dan zo kort mogelijk te zijn. Deelt de regering deze opvatting? En kan zij aangeven op welke wijze zij wil bewerkstelligen dat de redelijke termijn clausule in de praktijk ook tot zo kort mogelijke beslistermijnen leidt en dat de verlengingsmogelijkheid zo min mogelijk wordt gebruikt? Heeft de regering overwogen om hiertoe in de wet een concrete bepaling op te nemen?

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting wel een nadere onderbouwing van de keuze om in bepaalde gevallen beslistermijnen te hanteren die de redelijke termijn overschrijden, maar zij missen een onderbouwing van de keuze voor het hanteren van de hoofdregel in alle andere gevallen. Naar hun oordeel mag het hanteren van een hoofdregel er niet toe leiden dat er geen afweging van geval tot geval meer plaatsvindt over de meest passende beslistermijn. Zo kunnen zij zich voorstellen dat bijvoorbeeld voor een beschikking op een aanvraag voor kinderbijslag een beslistermijn van vier weken volstaat omdat deze relatief eenvoudig is vast te stellen. En bij de Algemene nabestaandenwet, waar het om mensen gaat in een zeer kwetsbare emotionele en financiële positie, zou in de ogen van deze leden een extra inspanning mogen worden gevraagd om zo snel mogelijk tot een besluit te komen. Uiteraard met in achtneming van de zorgvuldigheid, want niemand is erbij gebaat om naderhand te worden geconfronteerd met grote terugvorderingen. Zij vragen de regering een toelichting te geven bij alle beschikkingen waar de redelijke termijn wordt gehanteerd en daarbij vooral in te gaan op de wenselijkheid en (on)mogelijkheid om een kortere beslistermijn te hanteren.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de regering niet te optimistisch is in haar veronderstelling dat de hele SUWI-operatie geen vertragende invloed zal hebben op de snelheid van de besluitvorming bij de uitvoeringsinstellingen. Deze leden hebben al vaker aangegeven zich zorgen te maken over de implementatie van deze omvangrijke operatie die grote personele en organisatorische gevolgen heeft. Zij vragen zich met name af of de zorgvuldigheid wel voldoende gewaarborgd is wanneer van de betrokken instellingen wordt geëist om naast en tijdens alle veranderingen in het kader van de SUWI-operatie ook een snellere besluitvorming te garanderen. Is dat niet teveel gevraagd? Heeft de regering overwogen om op grond hiervan een onderscheid te maken tussen de uitvoering van de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen, zoals ook de Raad van State voorstelt, en de huidige beslistermijnen bij de werknemersverzekeringen voorlopig te handhaven totdat de reorganisatie zijn beslag heeft gekregen?

De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband wanneer zij het wetsvoorstel over het poortwachtersmodel tegemoet kunnen zien. Zij wijzen erop dat evenals de SUWI-operatie ook de implementatie van het poortwachtersmodel een extra belasting voor de uitvoerende instellingen zal betekenen. Gezien het belang dat deze leden hechten aan een verbetering van de kwaliteit van de procedures en keuringen vragen zij of de regering kan garanderen dat deze kwaliteitsslag kan worden gemaakt met een gelijktijdige reorganisatie én bekorting van de beslistermijnen. Hoe reëel is het te veronderstellen dat de uitvoeringsinstellingen, die al moeite hebben om de beschikkingen binnen de huidige beslistermijn af te geven, dit allemaal aankunnen, zo vragen deze leden zich bezorgd af.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op de mogelijke gevolgen voor de financiële positie van de aanvrager wanneer de beslistermijn de 4 weken overschrijdt. Zij kunnen zich voorstellen dat aanvragers in sommige situaties in de financiële problemen komen wanneer het besluit op hun aanvraag langer dan een maand op zich laat wachten en zij deze maand zonder inkomsten moeten overbruggen. Is hier bij de vaststelling van de beslistermijn voldoende rekening mee gehouden, zo vragen zij zich af. Welke mogelijkheden bestaan er bij de onderscheiden regelingen voor het uitkeren van een voorschot, dan wel voor een beroep op een andere voorziening?

De leden van de D66-fractie vinden het zeer belangrijk dat de beslistermijnen bij beschikkingen op aanvragen in verschillende sociale verzekeringswetten zo kort mogelijk zijn. De regering stelt voor een redelijke termijn in acht te nemen en deze leden kunnen zich daar in principe in vinden. Wel hebben zij nog wat vragen alvorens akkoord te gaan met het wetsvoorstel.

Doel van het BBSV was tweeledig. Enerzijds het waarborgen van de uitvoerbaarheid en anderzijds het zo veel mogelijk verkorten van de beslistermijnen. Uit het wetsvoorstel blijkt niet of deze doelen zijn gerealiseerd. Hoewel de leden van de fractie van D66 erg hechten aan het verkorten van de beslistermijnen, hadden zij graag wat meer uitleg van de regering gehad omtrent de redenen voor de verkorting van de beslismomenten alsook de risico's daarvan. Deze leden willen daarom graag weten of de regering onderzoek heeft laten verrichten naar de uitvoerbaarheid van de diverse beslistermijnen? Waaruit bestond dit onderzoek? Wat waren de uitkomsten?

Verder zouden de leden van de D66-fractie graag willen weten of bijvoorbeeld bekend is of de kwaliteit van de beschikkingen afneemt naarmate de beschikbare tijd afneemt. Graag zouden zij van de regering willen horen welke beslistermijnen wenselijk geacht worden, afgezien van de technische haalbaarheid daarvan. Daarnaast zouden de leden van de D66-fractie graag willen weten of een nog kortere beslistermijn in de toekomst haalbaar is, wellicht op het moment dat de SUWI-operatie voltooid is.

Wat betreft de redelijke termijn vragen de leden van de D66-fractie of de regering de mening deelt dat een redelijke termijn niet per definitie acht weken bedraagt, maar maximaal acht weken. Kortom, dat de aanvrager ook vóór acht weken al bezwaar in kan dienen als het een simpele beslissing betreft waarvan de redelijke termijn korter dan acht weken is.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het een goede zaak dat het BBSV uit 1993 in wetgeving wordt om gezet. Wel vragen zij zich af waarom het zo lang heeft moeten duren, en wel 7 jaar. Zij zijn zich ervan bewust zijn dat toentertijd is besloten tot een tijdelijk besluit om te kunnen onderzoeken of de vastgelegde beslistermijnen toereikend waren. Nadat hierover uitsluitsel zou zijn verkregen, zou codificatie plaatsvinden. Heeft de regering onderzoek laten verrichten naar de uitvoerbaarheid van de diverse beslistermijnen, zo vragen deze leden. Waaruit bestond dit onderzoek? Wat waren de uitkomsten? Is bijvoorbeeld bekend of de kwaliteit van de beschikkingen afneemt naarmate de beschikbare tijd afneemt? Op grond waarvan heeft de regering besloten tot het verkorten van sommige termijnen? Is dat gebaseerd op feitenonderzoek en kwantitatieve gegevens of alleen op basis van ervaringen uit de praktijk?

Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat de regering het wetsvoorstel heeft uitgewerkt in nauw overleg met de betrokken uitvoerders. Uit de toelichting blijkt dat de regering bij het bepalen van de inkorting van de termijn zich vooral heeft laten sturen door uitvoeringstechnische aspecten. Belangrijk is echter ook de vraag welke beslistermijn wij wenslijk vinden Welke ideeën de regering heeft over de wenselijke beslistermijnen, aangezien in de memorie van toelichting alleen maar gesproken wordt over de meest technisch haalbare beslistermijnen? Heeft de regering overleg gevoerd met geledingen van cliënten of met de cliëntenraden van de uitvoeringsinstellingen? Is uit cliëntenonderzoeken gebleken dat men prijs stelt op kortere beslistermijnen? Is de regering voornemens om, bijvoorbeeld jaarlijks, te onderzoeken of kortere beslistermijnen in de toekomst haalbaar zijn?

Kan de regering aangeven hoeveel beschikkingen op aanvraag er jaarlijks worden afgegeven, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Kan de regering aangeven hoe groot het percentage is waarbij de beslistermijnen wordt overschreden? Graag zien deze leden dit gespecificeerd voor alle genoemde regelingen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat uit het wetsvoorstel blijkt dat de regering in de vooronderstelling verkeert dat de redelijke termijn altijd acht weken moet bedragen. In de memorie van toelichting schrijft de regering: «uitgangspunt hierbij is geweest, dat alle termijnen worden gesteld op de redelijke termijn van de Awb». Verderop schrijft de regering: «(i)n het voorliggende wetsvoorstel wordt dit dan ook beslecht door de meeste dertienweekstermijnen terug te brengen tot de redelijke termijn van de Awb». Is het juist dat de regering van mening is dat een redelijke termijn altijd acht weken bedraagt? Uit de Awb blijkt echter dat een redelijke termijn maximaal acht weken bedraagt, tenzij het bestuursorgaan anders beslist. Is een redelijke termijn is dus niet per definitie acht weken, maar kan deze ook korter zijn?

Welke sanctiemaatregelen krijgen uitvoeringsinstellingen opgelegd op het moment dat zij de beslistermijnen stelselmatig overschrijden? Zijn hiervoor financiële prikkels in gebouwd? Zo nee, waarom niet? En zijn er positieve prikkels ingebouwd voor die uitvoeringsinstellingen die goed presteren? Zo nee, is de regering voornemens dit te gaan regelen?

Cliënten waarbij de wettelijke beslistermijnen overschreden worden kunnen hierover een klacht indienen of een bezwaarschrift. In het wetsvoorstel is echter niet apart geregeld wat er dient te gebeuren indien zelfs na verlening de beschikking niet tijdig kan worden afgegeven. De regering is namelijk van mening dat dit niet dient voor te komen, maar komt dit in de praktijk dan niet voor? Hoe vaak komt dit voor? Voor die gevallen dat dit toch voorkomt is de regering voornemens om voor deze cliënten een wettelijke schadevergoeding te regelen, te betalen door de uitvoerende instanties, zodat deze worden geprikkeld om hun beleid te verbeteren? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de fracties van RPF en GPV merken op dat de keuze voor zo kort mogelijke beslistermijnen op zich toe te juichen is, al mag dat nooit ten koste gaan van een gedegen voorbereiding. Dit blijft een lastig dilemma. De Raad van State heeft zelfs negatief geoordeeld over de keuze van de regering, gelet op de te krappe termijnen waarvoor wordt gekozen en het daaruit voortvloeiende risico dat geen adequate besluitvorming kan worden gewaarborgd. Uit de toelichting valt af te leiden dat de betrokken uitvoeringsorganisaties kortere termijnen in bepaalde gevallen haalbaar achten. Huldigt de regering het standpunt dat haalbaar in dit geval gelijk is aan wenselijk?

Deze leden kunnen zich in belangrijke mate vinden in de reactie van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het nader rapport. Wat betreft de vergelijking met de Belastingdienst stelt hij dat die niet helemaal opgaat, onder andere omdat de uitvoering van de Belastingdienst rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Financiën valt. Dat betekent bijvoorbeeld dat laatstgenoemde rechtstreeks kan ingrijpen indien de interne termijnen onvoldoende worden gehaald. De leden van de fracties van RPF en GPV informeren of de regering gedachten heeft over het vergroten van de greep van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de beslistermijnen in de sociale verzekeringswetten.

Het voorstel is mede op aandrang van de Kamer tot stand gekomen. Deze leden constateren dat ook de regering het nu wel verantwoord acht over te gaan tot het laten vervallen van het BBSV, terwijl dat in voorgaande jaren niet het geval was. De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de regering nader in te gaan op de vraag hoe opportuun het is de wet al volgend jaar in werking te laten treden. Zij herinneren de regering aan haar opvatting dat als het echt moet de datum van 1 januari 2001 wel kon worden gehaald, maar dat het betreffende wetsvoorstel dan wel in het eerste kwartaal van het jaar 2000 bij de Kamer moest liggen. Welke conclusie verbindt de regering aan het feit dat dat laatste niet is gelukt? Aanvankelijk werd voor inwerkingtreding per 2002 geopteerd. Als dat met een jaar zou worden vervroegd, zou naar haar oordeel het risico bestaan dat bij een volgende veegwet weer om uitstel zou moet worden gevraagd (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 16 november 1999, 22–1646). Bijkomend argument was destijds dat inwerkingtreding op 1 januari 2002 tevens een aansporing voor de regering zou zijn om haast te maken met de SUWI-operatie. In dit kader wijzen deze leden ook op het advies van de Raad van State, waarin wordt aangedrongen op voorzichtigheid met het verkorten van wettelijke beslistermijnen, mede in het licht van de SUWI-operatie.

De leden van de fracties van RPF en GPV missen in de toelichting een beschouwing over de werking van het BBSV. Heeft dit besluit aan zijn doel beantwoord? Deze leden onderschrijven in principe de keuze voor verkorting van beslistermijnen. Zij verzoeken de regering nader in te gaan op de vraag op grond van welke informatie precies is besloten in een aantal gevallen over te gaan tot kortere termijnen. Kan in het verlengde hiervan ook worden ingegaan op de huidige gang van zaken rond beslistermijnen? Hoe vaak worden de nu geldende termijnen overschreden? Kan een uitsplitsing worden gegeven per sociale verzekeringswet?

De meeste dertienweekse termijnen worden in het voorliggende wetsvoorstel teruggebracht tot de redelijke termijn van de Abw. Wat betreft de lengte van een redelijke termijn vragen de leden van de fracties van RPF en GPV of de regering ervan uitgaat dat die maximaal acht weken mag bedragen of dat die hoe dan ook acht weken moet bedragen. Ten aanzien van de verlenging van de termijnen benadrukken deze leden dat die verlenging zo kort mogelijk dient te zijn. Onderschrijft de regering dat standpunt? De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van de discussie tussen regering en Raad van State over de betekenis van artikel 4:14 van de Abw. Zij menen dat de interpretatie van de Raad van State in elk geval op basis van de wettekst van het nieuwe artikel 4:14 van de Abw gerechtvaardigd lijkt. Deelt de regering die opvatting De leden van de SGP-fractie ondersteunen de doelstelling om zoveel als mogelijk is te komen tot zo kort mogelijke beslistermijnen als uitgaande van een efficiënte uitvoeringspraktijk haalbaar is. Afwijking van de termijnen kan gelet op specifieke omstandigheden geboden zijn, maar behoort nimmer tot een regel te worden.

De leden vragen nader in te gaan op de voorbereidingen die aan de indiening van dit wetsvoorstel zijn voorafgegaan. Op grond waarvan heeft de regering besloten tot het verkorten van sommige termijnen? De regering heeft overleg gehad met het Lisv en met de uitvoeringsinstellingen, maar welk feitelijk onderzoek ligt aan de voorgestelde verkortingen ten grondslag? Kan de regering nader aantonen dat de voorgestelde beslistermijnen toereikend en uitvoerbaar zijn?

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere verduidelijking van het in de memorie van toelichting gehanteerde begrip «redelijke termijn» van de Awb. Gaat de regering ervan uit dat in beginsel acht weken de maximale redelijke termijn is. Zo ja, miskent de regering daarmee niet dat het huidige artikel 4:14 slechts een aanvullende regel geeft voor gevallen waarin geen concrete termijn is bepaald in bijzondere wetgeving? Daarop aansluitend vragen deze leden of het niet de voorkeur verdient dat in bijzondere wetgeving zoveel mogelijk een op de bijzondere beschikking afgestemde concrete termijn wordt geformuleerd die zonder bezwaar voor de verschillende soorten beschikkingen anders kan uitpakken, gelet op de aard van de beslissing en de daarvoor benodigde voorbereidingstijd. Hoe verhoudt de in dit wetsvoorstel gekozen benadering zich met de voorgestelde aanvulling van artikel 4:14 Awb in het wetsvoorstel Evaluatiewet Awb?

2. Opmerkingen bij enkele voorgestelde termijnen

De leden van de PvdA-fractie hebben met genoegen geconstateerd dat bij de volksverzekeringen de huidige beslistermijnen worden verkort. Betekent dit overigens ook een wijziging in praktijk of werden de beslistermijnen van acht weken in de praktijk al gehaald? Bij de werknemersverzekeringen echter blijven de beslistermijnen grotendeels gehandhaafd op een termijn langer dan acht weken.

2.1 Beschikkingen inzake verzekeringsplicht van de door de uvi's uitgevoerde wetten

De leden van de VVD-fractie merken op dat het Lisv zegt dat in het verleden relatief weinig beschikkingen op aanvraag over de verzekeringsplicht werden verstrekt, maar dat dit aantal de laatste jaren toeneemt. Kan de regering met cijfers inzichtelijk maken wat het aantal in het verleden was en hoe dit de laatste jaren toeneemt?

De regering meldt knelpunten over afbakening van het begrip «zelfstandige» of «ondernemer», waar nu een advies tot harmonisatie over is uitgebracht. De regering zegt ernaar te streven bij de afgifte van zelfstandigheidsverklaringen een zo kort mogelijke feitelijke beslistermijn te halen. Waarom is hier niet gekozen voor de redelijke termijn?

De leden van de SGP-fractie vragen, met het oog op een mogelijke verkorting van de beslistermijn van beschikkingen op grond van de WW, hoe groot het percentage is waarin in de afgelopen jaren sprake is van een termijnoverschrijding.

2.2 Beschikkingen inzake arbeidsongeschiktheid

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven hoe exact zal worden gemonitord en kan worden aangegeven op welke termijn en met welke regelmaat de Kamer wordt geïnformeerd over de mogelijkheid de dertien weken termijn te verkorten. Kan worden aangeven wanneer een wetsvoorstel op dit punt is te verwachten?

De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering eens dat de beslistermijnen voor het vaststellen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zoveel mogelijk verkort moet worden. Hoe is dit streven te rijmen met het gegeven dat de uitvoeringsinstellingen door diverse factoren de dertienweekse termijn al bijna niet halen? Is de regering met deze leden van mening dat met het vastleggen van achterstand bij WAO-keuringen de prikkel verdwijnt om de achterstanden weg te werken? Deze leden zijn vooralsnog niet overtuigd dat de termijn voor het vaststellen van het recht op WAO, WAZ en WAJONG-uitkeringen op dertien weken moet blijven staan. Het feit dat de regering zegt met «pijn aan het hart» daarvoor te hebben gekozen, doet daar niets aan af. Deze leden zeggen niet blind te zijn voor de uitvoeringsbezwaren die ook het Lisv aangeeft om niet eerder dan binnen dertien weken te kunnen beslissen over een beoordeling van arbeidsongeschiktheid. En ook zijn zij verheugd over het feit dat de regering aangeeft de vertragingsoorzaken te willen aanpakken. Zij vragen zich echter af of het ongeclausuleerd vast blijven houden aan de termijn van dertien weken wel zal leiden tot grote inspanningen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering in overweging te nemen de termijn per 1 januari 2001 op dertien weken te stellen en deze termijn vervolgens in twee jaar tijd terug te brengen naar acht weken, zodat deze termijn per 1 januari 2003 ook onverkort geldt voor beoordelingen van arbeidsongeschiktheid. Dit geldt voor deze leden evenzeer voor de termijnen voor de beschikkingen ingevolge de Wet REA die in het voorliggende wetsvoorstel op dertien weken blijven staan. Zij vragen de regering de wenselijkheid van een nota van wijziging ter zake te bezien, zodat deze leden ter zake geen wijzigingsvoorstel behoeven te overwegen.

Kan de regering met cijfers onderbouwen wanneer en met welk aantal nieuw aangetrokken verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen de gerealiseerde gemiddelde beslistermijn naar verwachting zal dalen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zij vragen de regering ook in te gaan op hetgeen zij uit de media vernamen, namelijk dat het Lisv bij experiment zou hebben ingestemd met arbeidsongeschiktheidskeuringen door niet-medici voor de periode van een jaar. In hoeverre zal dit ook de beslistermijnen kunnen terugdringen? Deze leden achten hun eerder hiervoor genoemde voorstel omtrent het in twee jaar werken naar een beslistermijn van acht weken in dit verband nog zinvoller en haalbaar. Is de regering overigens van mening dat door het inzetten van niet-medici voor keuringen de keuringen meer correct respectievelijk strenger zullen worden toegepast? Deze leden hebben zelf eerder gepleit voor het vaker inzetten van niet-medici doch in die zin dat voorbereidende werkzaamheden meer door hen kunnen worden verricht, zodat de keuringsartsen zich zelf meer op de feitelijk keuringen kunnen richten. Realiseert de regering zich dat van de grootste groep arbeidsongeschikten (de psychisch arbeidsongeschikten) ongeveer de helft medisch arbeidsongeschikt is? Het is toch vrij moeilijk voor te stellen dat deze categorie door niet-artsen wordt gekeurd dan wel herkeurd? Indien er een mogelijkheid tot beroep bestaat, is de regering dan niet bevreesd dat een ieder die door een niet-arts wordt gekeurd dan wel herkeurd bij een voor hem of haar negatief besluit in beroep zal gaan, waardoor mogelijke winst bovendien als sneeuw voor de zon zal verdwijnen? Deze leden wensen in de nota van het verslag zeer uitgebreid te worden geïnformeerd over het inzetten van niet-medici bij keuringen De leden van de CDA-fractie constateren dat de dertienweekse termijnen bij de beschikkingen inzake recht op, geldend maken en betaling van een uitkering ingevolge de WAZ, WAJONG en WAO niet worden verkort als het gaat om een (her)beoordeling. Hoewel zij zich kunnen voorstellen dat op dit moment voor de korte termijn een bekorting niet haalbaar is, betreuren zij het dat de regering zich hierbij neerlegt, zij het «met pijn in het hart». Hoewel de realiteit is dat op dit moment in veel (te veel) gevallen de beslistermijn van dertien weken niet wordt gehaald en een verkorting dus ver weg lijkt, moet dit in de ogen van de leden van de CDA-fractie juist aanleiding zijn om extra inspanningen te vragen. Waarom niet een termijn van bijvoorbeeld twee jaar vastleggen waarbinnen de achterstanden moeten zijn weggewerkt en waarna de beslistermijn wordt verkort tot acht weken, zo vragen deze leden. Zij zijn van mening dat dat haalbaar zou moeten zijn, zeker wanneer daarnaast preventieve maatregelen worden genomen in het voortraject, zoals een verplicht herstelplan en verlenging van de ziektewetperiode. Deelt de regering deze visie?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat bij beschikkingen die (her)beoordeling van de arbeidsongeschikt vergen een beslistermijn van dertien weken geldt. In paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting wordt deze afwijkende, langere beslistermijn toegelicht. De langere termijn wordt veroorzaakt door een aantal uitvoeringstechnische problemen. Op welke procedurele wijze is de regering van plan om deze dertien weken termijn op nieuw te bezien? Hoe vaak is zij van plan hier onderzoek naar te verrichten? Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering liever een kortere termijn zou willen, maar dat dit gezien de omstandigheden niet mogelijk is. Maar een aantal van de genoemde omstandigheden die worden gebruikt voor de afwijkende termijn zijn toch al reeds aangepast en verbetert? Zo worden paramedici en ondersteunende wetstechnische administratieve krachten al ingeschakeld om het tekort aan verzekeringsartsen te verminderen, de vergoeding van verzekeringsartsen is inmiddels aangepast en zijn er voornemens voor een grotere efficiënte UWV in het kader van SUWI. Graag ontvangen deze leden een reactie op deze genoemde verbeterde omstandigheden en de gevolgen daarvan voor het verkorten van de beslissingstermijn.

De regering stelt te blijven streven naar kortere termijnen. Is zij van mening dat, gezien de problemen bij de uitvoeringsinstellingen, het verkorten van de beslistermijn in de praktijk nooit kan worden gerealiseerd? Waarom kiest de regering ervoor een onwenselijke situatie, te weten een achterstand bij WAO-keuringen, te codificeren door te kiezen voor langere beslistermijnen? Is de regering niet bang dat door het vastleggen van een dertienweekse termijn voor de uitvoering de prikkel verdwijnt om de achterstanden weg te werken? Kan er niet beter voor worden gekozen om alle dertienweekse termijnen om te zetten in acht weken en middels een algemene maatregel van bestuur (amvb) tijdelijk een uitzondering mogelijk te maken voor die regelingen waar die acht weken, vanwege uitvoeringstechnische problemen, nog niet mogelijk is? Door de tijdelijkheid van de amvb en het vastleggen van de gewenste situatie, wordt voorkomen dat een wetswijziging noodzakelijk is om de termijnen in de toekomst aan te passen en worden uitvoeringsinstellingen geprikkeld om de termijnen te verkorten. Hoe beoordeelt de regering deze suggestie?

Ook de leden van de SGP-fractie constateren dat ten aanzien van de beoordeling van aanvragen in het kader van beschikkingen inzake arbeidsongeschiktheid de regering (nog) geen verantwoorde mogelijkheden ziet om de wettelijke beslistermijnen te verkorten. Wel wordt gestreefd naar een verdere tijdsreductie. Anderzijds wordt gewezen op de vele processtappen, onder meer administratief voorwerk, keuring door een arts, inzet arbeidsdeskundige. In hoeverre is met de gegeven processtappen een verdere bekorting reëel, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

2.3 Beschikkingen op grond van hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 3 Wet REA

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij REA-beschikkingen en beoordelingen voor arbeidsongeschiktheid met grote regelmaat de huidige beslistermijnen worden overschreden. Op blz. 8 t/m 11 van de memorie van toelichting wordt aangegeven welke beleidsmaatregelen in voorbereiding dan wel in uitvoering zijn om de praktijk te verbeteren. Op blz. 12 van de toelichting wordt verwezen naar de hoorzittingen van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de reïntegratiepraktijk, waarin bleek dat plaatsingsbudgetten pas na maanden wachten worden toegekend. Op dit punt is niet nader aangegeven op welke wijze de praktijk kan verbeteren. Het is goed denkbaar uitvoeringsinstellingen niet alleen aan te spreken op hun beleid, maar hen ook te sanctioneren indien de beloften niet worden waargemaakt. Zo'n sanctiemiddel kan samengaan met het recht doen aan het zwaarwegende belang van de individuele aanvrager door in de wet de bepaling op te nemen dat automatisch positief is gereageerd op aanvragen voor REA-instrumenten op het moment dat de beslistermijn is overschreden. Is het niet zo dat aanvragers met sancties (boeten) te maken krijgen indien zij de hen opgelegde termijn voor het aanleveren van informatie overschrijden? Is het ook daarom aan te bevelen na te denken over sancties op te leggen aan uitvoeringsinstellingen indien beslistermijnen worden overschreden. Welke sancties zijn dan denkbaar?

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven wanneer wettelijke termijnen alsnog worden verkort, zoals aangegeven op blz. 13 van de memorie van toelichting.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op het beleid dat op dit moment door het Lisv wordt ontwikkeld om de werkelijk gehaalde beslistermijn voor het toekennen van REA-instrumenten naar de wettelijke terug te brengen, zeker in het licht van de te verwachten tijdwinst.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of een termijn van dertien weken wel nodig is. Als reden voert de regering aan dat, indien iemand nog geen arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft of heeft gehad in de afgelopen vijf jaar, alsnog een arbeidsgehandicaptetoets moet worden verricht. Deze leden vragen zich af of het niet mogelijk is om een aparte beslistermijn te maken voor de groep die al als arbeidsgehandicapt is aangemerkt, zodat zij niet onnodig lang op een toewijzing hoeven te wachten. Verder zouden zij graag willen weten in hoeveel gevallen een REA-aanvraag wordt ingediend door iemand die nog geen arbeidsonge- schiktheidsuitkering heeft of heeft gehad in de afgelopen vijf jaar.

Gezien het belang dat de leden van de D66-fractie aan snelle reïntegratie toekennen en de hoeveelheid klachten die hen bereiken van mensen die veel te lang op toekenning van Rea-gelden moeten wachten, willen zij de regering vragen of deze termijn echt niet naar maximaal acht weken kan, in ieder geval voor de groep die reeds als arbeidsgehandicapt is aangemerkt.

2.4 Beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW

De leden van de VVD-fractie merken op dat informatie van de uitvoeringsinstellingen zou uitwijzen dat de huidige beslistermijn van zes maanden in een substantieel aantal gevallen ook echt nodig is. Kan de regering «substantieel» vertalen in cijfers?

3. Gekozen systematiek van regelgeving; verlenging

3.1 Verlenging

De leden van de PvdA-fractie constateren dat indien de redelijke termijn wordt overschreden, de redelijke termijn wordt verlengd. Hoe vaak kan tot verlenging worden overgegaan? Indien er wordt verlengd, gaat het dan om een periode van opnieuw acht weken? Kan bij verlenging van de redelijke termijn worden gekozen voor de formulering «zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking kan worden tegemoet gezien».

Indien informatie van een persoon of instantie buiten Nederland nodig is, wordt de termijn met zes maanden verlengd. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat niet in alle gevallen waarin informatie uit het buitenland nodig is, zo'n lange termijn nodig is. Kan bijvoorbeeld van landen binnen de Europese Unie niet worden verwacht dat ze sneller informatie uitwisselen? Kan met zulke verschillen tussen landen en het soort informatie dat nodig is, ook in de wet beter rekening worden gehouden? Kan een beschermende bepaling worden opgenomen voor aanvragers die zelf alle nodige informatie hebben geleverd, maar (hopelijk bij uitzondering) te maken krijgen met een uitvoeringsinstelling) die een dossier laat liggen?

Ook de leden van de VVD-fractie merken op dat voor aanvragen waar informatie uit het buitenland voor nodig is, een verlenging van de beslistermijn met zes maanden mogelijk is. Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom voor deze periode gekozen is. Kan de periode van zes maanden niet worden verkort? Waarom is bij de tweede verlengingsmogelijkheid ook in dit wetsvoorstel voor een periode van vier weken gekozen?

Gezien het belang dat de leden van de D66-fractie hechten aan zo kort mogelijke beslistermijnen, zouden zij de regering willen verzoeken om ingeval van verlenging van de beslistermijn niet zonder meer uit te gaan van een verlenging met acht weken maar met een zo kort mogelijke termijn. Zou de regering niet verkiezen om aan te sluiten bij de formulering, zoals die is neergelegd in het wetsvoorstel eerste evaluatie Awb? Overigens merken de leden van de D66-fractie op dat verlengen met een zo kort mogelijke termijn wel aan een maximum van acht weken gebonden kan zijn.

Verder vragen deze leden zich af of het werkelijk nodig is om een termijn van zes maanden aan te houden wanneer informatie nodig is van een persoon of instantie buiten Nederland. Is dat werkelijk een redelijke termijn in deze tijd van moderne communicatiemogelijkheden?

Op dit moment is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb in behandeling (wetsvoorstel 26 523). In dit wetsvoorstel wordt een wijziging voorgesteld van de Awb ten aanzien van de verlenging van de beslistermijn. Er wordt in de Awb aan artikel 4.14 een tweetal leden toegevoegd. In deze nieuwe leden wordt bepaald dat het bestuursorgaan na het verstrijken van de beslistermijn een zo kort mogelijke termijn moet noemen waarbinnen de aanvrager de beschikking tegemoet kan zien. In het wetsvoorstel beslistermijnen wordt ingeval van verlenging iets anders geregeld. Daar is de bepaling opgenomen dat indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden afgegeven, die termijn met een redelijke termijn wordt verlengd. Klopt het dat de regering in het onderhavige wetvoorstel ervan uitgaat dat een redelijke termijn per definitie acht weken bedraagt? Betekent dit dat de beslistermijn met acht weken verlengd kan worden en maximaal 16 weken mag bedragen? Is het niet beter om een wekeneis in de wet toe te voegen?

De vraag is of het vanuit het oogpunt van de cliënt redelijk is om de beslistermijn zonder meer met acht weken te verlengen. De totale beslistermijn kan dan oplopen tot 16 weken. Dit terwijl het voor het uitvoeringsorgaan mogelijk moet zijn om bij het verlopen van de eerste beslistermijn aan te geven wanneer wel beslist kan worden. Verdient het niet de voorkeur om in geval van verlenging van de beslistermijn de formulering wordt gevolgd, zoals die is neergelegd in het wetsvoorstel Eerste evaluatie Awb?

Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom is gekozen voor een termijn van 6 maanden wanner informatie nodig is van personen of instanties buiten Nederland, en niet voor bijvoorbeeld 5 of 7 maanden. Is een half jaar altijd toereikend? In hoeveel gevallen was een kortere termijn toereikend geweest? Is het bijvoorbeeld zo dat informatie die verstrekt moet worden door landen binnen Europa sneller beschikbaar is dan informatie die door niet-Europese landen moet worden verstrekt?

Waarom is hier niet gekozen voor het geval van het verlopen van de beslistermijn voor een Awb-conforme formulering («Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een zo kort mogelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.»)?

De leden van de SGP-fractie vragen nader in te gaan op de in het wetsvoorstel gekozen constructie dat verlengd kan worden met een redelijke termijn. Waarom is in die gevallen niet voor een verlenging met een concreet aantal weken gekozen?

ARTIKELEN

Artikel I, onder c

Artikel 29c, derde lid, Algemene Kinderbijslagwet

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet specifiek wordt aangegeven hoe lang een verlenging mag duren en hoe vaak er kan worden verlengd.

Zij stellen dezelfde vraag met betrekking tot gelijkluidende bepalingen in de andere aan te passen wetten.

De voorzitter van de commissie,

Tepstra

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Verburg (CDA), Smits (PvdA), Spoelman (PvdA), Van der Staaij (SGP), Örgü (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Balkenende (CDA), Wilders (VVD), Santi (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Hamer (PvdA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Eisses-Timmerman (CDA), Schoenmakers (PvdA), Middel (PvdA), Van Walsem (D66), Weekers (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rosenmöller (GroenLinks), Wagenaar (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (VVD), Oudkerk (PvdA), Klein Molekamp (VVD).

Naar boven