27 245
Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

Hoofdstuk I. Wijziging van wetten op het terrein van het Ministerie van Justitie.2
Artikel IBurgerlijk Wetboek2
Artikel IIWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering8
Artikel IIIWetboek van Strafrecht 10
Artikel IVFaillissementswet 10
Artikel VWet op het notarisambt11
Artikel VIWet tarieven in burgerlijke zaken16
Artikel VIIWet op het centraal testamentenregister16
Artikel VIIIAuteurswet 191217
   
Hoofdstuk II. Wijziging van wetten op het terrein van het Ministerie van Financiën.17
Artikel ISuccessiewet 1956 19
Artikel IIWet op belastingen van rechtsverkeer 23
Artikel IIIRegistratiewet 197025
Artikel IVAlgemene wet inzake rijksbelastingen25
Artikel VInvorderingswet 199025
   
Hoofdstuk III. Wijziging van andere wetten.25
Artikel IWet van 1 mei 1925 tot herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen25
Artikel IIKadasterwet26
Artikel IIIOnteigeningswet 27
Artikel IVVisserijwet 27
Artikel VLandinrichtingswet27
Artikel VIWet op de lijkbezorging27
   
Hoofdstuk IV. Wijziging van aanhangige wetsvoorstellen27
   
Hoofdstuk V. Overgangsrecht.28
   
Hoofdstuk VI. Slotbepalingen.29

Inleidende opmerkingen

Het wetsvoorstel bevat de voorstellen tot aanpassing van de bestaande wetgeving aan Boek 4 (Erfrecht) en Titel 7.3 (Schenking). Voor een deel waren zij reeds vervat in de – oorspronkelijke – ontwerpen van het eerste, vierde, vijfde, zesde en zevende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3–6 Nieuw BW (wetsvoorstellen 16 593, 17 496, 17 541, 17 725 en 17 896), doch als gevolg van de zogenaamde stofkamoperatie zijn zij daar bij de ontkoppeling van de invoering van Boek 4 en titel 7.3 uitgelicht.

De Consulaire Wet en de Wet op de Kanselarijrechten 1948 behoeven eveneens wijziging, maar aangezien zij rijkswetten zijn, wordt hiervoor afzonderlijk een voorstel van rijkswet voorbereid.

Artikelen

Hoofdstuk I. Wijziging van wetten op het terrein van het Ministerie van Justitie.

Artikel I. Burgerlijk Wetboek. Het meest omvangrijk is de aanpassing van het Burgerlijk Wetboek zelf. In de met een hoofdletter onderscheiden onderdelen komen de boeken die wijziging behoeven aan de orde.

A

De voorgestelde wijzigingen in Boek 1 zijn in belangrijke mate ontleend aan het oorspronkelijk ontwerp van het zesde gedeelte van de Invoeringswet nieuw BW, wetsvoorstel 17 725, waaruit zij bij de nota van wijziging (stuk nr. 4) zijn verwijderd. De hierna volgende toelichting is mede gebaseerd op de memorie van toelichting (stuk nr. 3) op dat wetsvoorstel.

1. Artikel 94. Als een goed dat in ieder geval als hoogst persoonlijk buiten de gemeenschap van goederen valt, behoort ook het vruchtgebruik te gelden dat de overlevende echtgenoot uit een vorig huwelijk is toegevallen krachtens afdeling 4.2A.2. In het algemene gedeelte van de toelichting op de oorspronkelijke redactie van artikel 4.2A.1.1 lid 3 werd aangekondigd dat artikel 94 zou worden aangevuld met een bepaling dat het daarbedoelde vruchtgebruik buiten een eventuele nieuwe gemeenschap van goederen zou vallen (kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 15). Inmiddels is in afdeling 4.2A.1 het vruchtgebruikstelsel verlaten voor het stelsel van de wettelijke verdeling. Voor het vruchtgebruik dat krachtens afdeling 4.2A.2 kan worden gevestigd, blijft aanvulling van artikel 94 van belang. Bij huwelijkse voorwaarden zal hiervan niet kunnen worden afgeweken; vgl. artikel 121 Boek 1.

2. Artikel 108.

a. De wijziging van het eerste lid is ingegeven door het feit dat de regels van vereffening in afdeling 4.5.3 van Boek 4 mede van toepassing zijn op andere dan onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschappen.

b. Het derde lid van dit artikel, dat slechts als tijdelijk is bedoeld (Invoeringswet Boek 1, Hoofdstuk 6, artikel II, onder D; Parl. Gesch. Boek 1 (Inv.), blz. 1213), geeft allereerst een bijzondere regel voor de aanvang van de termijn waarbinnen rekening en verantwoording omtrent de vereffening moet worden afgelegd; deze regel is onder het huidige recht noodzakelijk omdat de termijn van artikel 1082 aanvangt bij de afloop van de termijn van beraad van artikel 1071, een omstandigheid die zich wel bij de beneficiaire boedelbeschrijving maar niet bij de afstand der gemeenschap voordoet. Deze regel, waarin de verwijzing naar artikel 1082 door de inwerkingtreding van Boek 4 in elk geval moet vervallen, kan geschrapt worden, nu artikel 4.5.3.11 lid 1 de termijn laat lopen vanaf het einde van de termijn waarbinnen de vorderingen moeten zijn ingediend, een termijn die op zijn beurt krachtens artikel 4.5.3.9 door de kantonrechter voor elk geval afzonderlijk zal worden vastgesteld. Dat de termijn kan worden verlengd, zoals de tweede zin van artikel 108, derde lid, bepaalt, wordt voor het nieuwe recht reeds in het genoemde artikel 4.5.3.11 aangegeven.

3. Artikel 145. De tekst wordt in overeenstemming gebracht met die van artikel 4.1.3c.

4. Afdeling 3 van titel 8 (artikelen 146–148).

Tot het schrappen van de regeling van de huwelijksgift, waaronder de schenking van de gehele of gedeeltelijke nalatenschap, is reeds bij de totstandkoming van de Vaststellingswet Boek 4 besloten: zie kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 8, blz. 3 en blz. 49. Enerzijds hield dit verband met het geringe praktische belang van deze bepalingen, anderzijds met de complicerende werking die van handhaving zou uitgaan op Boek 4. Deze overwegingen gelden ook thans nog. Bij de Invoeringswet van Boek 1 is aangedrongen op intrekking van de afdeling, voorafgaand aan de invoering van het nieuwe Boek 4 (Parl. Gesch. Boek 1 (Inv.), blz. 1272). Hoewel ook toen het geringe belang der regeling werd ingezien, meende men dat afschaffing het best kon plaatsvinden bij de invoering van het nieuwe erfrecht.

Het met de artikelen 146–148 indertijd verband houdende artikel 1370, tweede lid, BW is bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 vervallen. Het is vervangen door het bij die wet gewijzigde artikel 921 BW, dat bij de invoering van Boek 4 eveneens vervalt – zie onderdeel D van artikel I van dit wetsvoorstel. Daarmee verband houdt de opneming in Boek 4 van artikel 4.1.3b lid 2 (zie kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 7–8). Omtrent artikel 62 Faillissementswet, dat eveneens met deze regeling verband houdt, zie men bij de aanpassing van die wet bij dit wetsvoorstel.

5. Artikel 203. De bestaande bepaling laat toe dat de erkenning van een kind kan geschieden bij elke notariële akte. Daarbij is indertijd in het bijzonder gedacht aan de akte die tevens een of meer uiterste wilsbeschikkingen inhoudt. Erkenning is zelf geen uiterste wilsbeschikking, maar een onherroepelijke rechtshandeling die terstond haar werking dient te krijgen en niet pas na het overlijden van de erkenner (zie Parl. Gesch. Boek 1, blz. 568, Asser/De Boer 1998, nr. 733, alsmede Rechtbank Arnhem 29 november 1991, NJ 1992, 613). Nu in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de Wet op het notarisambt aan te vullen met een nieuw artikel 20a, behelzende dat notariële akten die uiterste wilsbeschikkingen inhouden, geen andere rechtshandelingen mogen bevatten, zou het verwarrend zijn in artikel 203 te laten staan dat de erkenning bij elke notariële akte kan geschieden; vandaar dat het woord «elke» hier wordt geschrapt.

6. Artikel 292. De vervallen woorden «of bij uitsluitend hiertoe verleden notariële akte» zijn bij de Invoeringswet Boek 1 tijdelijk ingevoegd, met het oog op het feit dat zolang het nieuwe Boek 4 nog niet in werking zou zijn getreden, voor het maken van een uiterste wil bij openbare akte meer formaliteiten gelden dan voor het verlijden van andere notariële akten (Parl. Gesch. Boek 1 (Inv.), blz. 1376).

7. Artikel 353. Dit artikel wordt vervangen door het nieuwe artikel 4.5.2.4, behoudens voor zover het de in artikel 105 van Boek 1 bedoelde afstand van een ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

8. Artikel 406b. Deze bepaling voorziet net als artikel 4.2A.2.6 (aanvankelijk artikel 4.2A.2.5) in de toekenning van een som ineens aan een kind dat tot de erflater niet in familierechtelijke betrekking staat (vergelijk kamerstukken II 1991/92, 17 141, nr. 10, blz. 9). Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 27 021, houdende Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte, kan artikel 406b in verband daarmee vervallen. Inhoudelijk heeft dit tot gevolg dat de omvang van de som ineens voor een kind dat niet in familierechtelijke betrekking tot de erflater staat niet langer zal zijn gerelateerd aan zijn (fictieve) legitieme portie, doch zal zijn bepaald door de omvang van de nalatenschap en de eventuele concurrerende sommen ineens ten behoeve van andere kinderen ingevolge de artikelen 4.2A.2.6 en 4.2A.2.7. Verder zal de aanspraak evenals de aanspraken van de andere somgerechtigden moeten worden ingesteld uiterlijk 9 maanden na het overlijden van de erflater (artikel 4.2A.2.8 lid 1).

9. Artikel 441. De wijziging van deze bepaling betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4.

B

Ook de voor Boek 2 voorgestelde wijzigingen zijn voor een deel ontleend aan het oorspronkelijke wetsvoorstel voor het zesde gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3–6 nieuw BW, wetsvoorstel 17 725, waaruit zij bij de nota van wijziging (stuk nr. 4) zijn gelicht.

1 en 2. Artikelen 88 en 197. Lid 2 van genoemde artikelen bevat de hoofdregel dat het stemrecht op de aandelen bij de aandeelhouder blijft en niet aan de vruchtgebruiker toekomt, ook al maakt lid 3 daarop een belangrijke uitzondering.

Voor het bijzonder vruchtgebruik dat de langstlevende echtgenoot zich kan voorbehouden bij overdracht van nalatenschapsgoederen aan een kind ter voldoening aan diens vordering ingevolge artikel 4.2A.1.1 lid 3, past in het algemeen eveneens een uitzondering. De langstlevende echtgenoot behoort in beginsel zoveel mogelijk bevoegd te blijven tot uitoefening van de rechten, verbonden aan de in vruchtgebruik gehouden aandelen. Dit past bij het karakter van de regeling van afdeling 4.2A.1, dat ertoe strekt de langstlevende zoveel mogelijk in staat te stellen voort te leven als voorheen. Voor het vruchtgebruik dat de echtgenoot op grond van afdeling 4.2A.2 kan verwerven, ligt een uitzondering op de hoofdregel van lid 2 minder voor de hand. De uitoefening van het stemrecht door de hoofdgerechtigden zal echter geen afbreuk mogen doen aan het vruchtgebruik van de echtgenoot.

Nu met het goed ook het stemrecht reeds aan de langstlevende echtgenoot toekomt voordat het goed onder voorbehoud van vruchtgebruik wordt overgedragen, is goedkeuring als bedoeld in de tweede zin van lid 3 van artikel 88 en 197 niet nodig (onder omstandigheden uiteraard wèl voor de overdracht aan het kind).

3. Artikel 286. De wijziging van deze bepaling betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4.

4. Artikel 288. Dit artikel is bij de invoering van Boek 2 tijdelijk opgenomen – zie artikel I, onderdeel K van hoofdstuk 6 van de Invoeringswet Boek 2 nieuw BW. Bij de invoering van Boek 4 kan het vervallen, omdat zijn inhoud gelijk is aan die van artikel 4.4.4.1.

C

De voor Boek 3 voorgestelde wijzigingen zijn in belangrijke mate ontleend aan het oorspronkelijke wetsvoorstel voor het vierde gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3–6 nieuw BW (wetsvoorstel 17 496), waaruit zij bij de nota van wijziging (stuk nr. 6) zijn gelicht.

1. Artikel 17 lid 1 onder b verwijst nog naar de artikelen 879 en 1175 uit het erfrecht van het oude BW betreffende de opvolging door de Staat in een nalatenschap. Deze verwijzing wordt nu vervangen door een verwijzing naar de gelijksoortige bepalingen uit Boek 4.

2. Artikel 168. Nu afdeling 4.4.7 mede een regeling inhoudt van het bewind dat is ingesteld in een gemeenschappelijk belang, past een verwijzing naar de bepalingen van deze afdeling beter dan een naar bepalingen van titel 19 van Boek 1. De nadere bepalingen met betrekking tot de beloning en de verplichting tot het stellen van zekerheid stemmen overeen met de artikelen 1:436 lid 2 en 1:447. Aan de in de leden 3 en 4 van artikel 1:435 vervatte regels over wie tot bewindvoerder benoemd wordt, welke in artikel 4.4.7.1c niet voorkomen, bestaat bij artikel 168 geen behoefte. Ingevolge artikel 4.4.7.1d kan de rechter, voor het geval dat er meer bewindvoerders zijn, ook een taakverdeling voorschrijven. Artikel 4.4.7.1l bepaalt, anders dan artikel 1:438 lid 1, de rechthebbende(n) mede bevoegd tot gewoon onderhoud en handelingen die geen uitstel kunnen lijden. De verwijzing in artikel 1:448 naar artikel 1:384 betreffende de gevolgen van een curatele als de beschikking in appel of cassatie vernietigd wordt, kan gemist worden, nu het bewind slechts ziet op het beheer en in beginsel niet mede op beschikking. Voor het geval van overlijden van de bewindvoerder bepaalt artikel 4.4.7.1k, anders dan artikel 1:448, dat de erfgenamen gehouden zijn de kantonrechter te verzoeken om benoeming van een nieuwe bewindvoerder.

3. Artikel 193. Het artikel is in zijn huidige vorm tot stand gekomen bij de nota van wijziging op wetsvoorstel 17 496, nr. 6, teneinde voor de schuldeisers van een gemeenschap de bevoegdheid van artikel 1113 BW (oud) te behouden. In de toelichting is echter reeds vermeld dat in Boek 4 ter bescherming van de schuldeiser der nalatenschap voor een ander stelsel is gekozen. Daarmee werd gedoeld op de bevoegdheid een vereffening uit te lokken door de benoeming van een vereffenaar te verzoeken: zie artikel 4.5.3.4, aanhef en onderdeel b, in verband met artikel 4.5.3.1, aanhef en onderdeel b.

Reeds bij de Vaststellingswet Boek 1 was deze regeling – de mogelijkheid om een vereffening uit te lokken door de benoeming van een vereffenaar te verzoeken – mede op de ontbonden huwelijksgemeenschap van toepassing verklaard: artikel 1.7.3.3, thans artikel 100 van Boek 1 (Parl. Gesch. Boek 1, blz. 299). Omdat Boek 1 vóór en los van Boek 4 in werking is getreden, is bij de invoering van Boek 1 voorlopig afgezien van deze regeling (Parl. Gesch. Boek 1 (Inv.), blz. 1208–1210). Wel werd de regeling bij artikel 1:100 opgenomen in het oorspronkelijk wetsvoorstel 17 725 tot aanpassing van de Boeken 1 en 2 aan de Boeken 3–6 bij artikel 1:100; ter gelegenheid van de ontkoppeling van Boek 4 is de bepaling bij de nota van wijziging van wetsvoorstel 17 725 weer ingetrokken, waarbij gewezen werd op de toepasselijkheid van de artikelen 3.7.1.9b en 3.7.2.2b (de huidige artikelen 180 en 193). Zie Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6) blz. 62–63.

Nu afdeling 3.7.2 sinds de voormelde, in 1983 ingediende nota van wijziging is beperkt tot de enkele, in artikel 189 lid 2 opgesomde, gemeenschapsvormen, is er geen goede reden meer om niet voor al deze gemeenschappen ter bescherming van schuldeisers, zowel die van de gemeenschap – zie artikel 192 –, als die van de deelgenoten, een vereffening mogelijk te maken. Daartoe wordt voorgesteld de regel van artikel 4.5.3.4 aanhef en onderdelen b en c een algemene strekking te geven (leden 1 en 2). De genoemde onderdelen van artikel 4.5.3.4 behouden daarnaast hun waarde voor het geval er één erfgenaam is.

In lid 3 wordt van de toepasselijkheid van de vereffeningsregeling van Boek 4 uitgezonderd de ontbonden gemeenschap van een maatschap of vennootschap. Dit houdt verband met het voornemen om voor de vennootschap en de maatschap een eigen vereffeningsregeling op te nemen in het thans in voorbereiding zijnde wetsvoorstel voor titel 7.13 BW (vennootschap). Voor deze gemeenschappen wordt vooralsnog de thans geldende regeling van verzet door een schuldeiser tegen verdeling van de gemeenschap gehandhaafd.

4. Artikel 204. Het artikel is tijdelijk wegens de ontkoppeling van afdeling 3.6 en Boek 4 ingevoegd, maar kan nu in het licht van afdeling 4.4.7 (testamentair bewind) vervallen. Krachtens artikel 7.3.8 zijn de bepalingen van afdeling 4.4.7 in beginsel van overeenkomstige toepassing op een bewind over geschonken goederen.

5. Artikel 215. a en c. De aanhef van de leden 1 en 3 van artikel 3.8.13 in de Vaststellingswet van Boek 3 zijn door de Invoeringswet gewijzigd met het oog op het van rechtswege vruchtgebruik van afdeling 4.2A.1, zoals dat aanvankelijk bij wetsvoorstel 17 141 is voorgesteld (zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1318). Nu afdeling 4.2A.1 geen van rechtswege vruchtgebruik meer kent, is aan de genoemde wijzigingen de grond ontvallen. De nieuwe redactie, die voor wat lid 1 betreft ten opzichte van de Vaststellingswet enigszins is gestroomlijnd en dat mede rekening houdt met de mogelijkheid dat de bevoegdheid tot vervreemding en vertering na de vestiging wordt verleend (vergelijk artikel 4.2A.1.11 lid 2), gaat wederom slechts uit van door vestiging ontstaand vruchtgebruik. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in beide leden de door de Invoeringswet aangebrachte vervanging van het woord «en» door «of» ongedaan te maken, nu die vervanging op een vergissing berustte (vergelijk reeds artikel 4.2A.1.11 lid 2).

b. Ook in lid 2, eerste zin, is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de bevoegdheid tot vervreemding en vertering eerst na de vestiging van het vruchtgebruik wordt verleend.

6. Artikel 219. De wijziging sluit aan bij de wijziging van de artikelen 88 en 197 van Boek 2; tevens wordt rekening gehouden met artikel 123 van Boek 5.

7. Artikel 221. Nu afdeling 4.4.7 een meer uitgewerkte regeling van het bewind in het belang van een ander inhoudt, past een verwijzing naar de bepalingen van deze afdeling beter dan een naar bepalingen van titel 19 van Boek 1. In aanvulling op hetgeen hiervoor bij artikel 168 is opgemerkt, verdient nog het volgende opmerking. Aan een expliciete bepaling dat de bewindvoerder zorgdraagt voor doelmatige belegging van de bewindsgoederen, behalve voor zover deze voor de verzorging van de rechthebbende behoren te worden aangewend (artikel 1:441 lid 1, tweede zin) bestaat geen behoefte, nu het beheer van een voor belegging bestemd vermogen de bevoegdheid tot daarvoor geëigende beschikkingshandelingen omvat (vgl. B. M. E. M. Schols, Handboek nieuw erfrecht, blz. 345), terwijl uit de strekking van het bewind kan worden afgeleid in hoeverre een deel van de goederen voor de verzorging van de rechthebbende zal moeten worden aangewend. De regeling van artikel 1:441 lid 4 betreffende verdeling van goederen waarvan een onverdeeld aandeel tot het bewind behoort, wordt vervangen door de vergelijkbare regeling van artikel 4.4.7.1p.

De verwijzing naar artikel 1:449 is vervangen door een verwijzing naar artikel 4.4.7.1w lid 1 en door de toegevoegde derde zin, die is ontleend aan artikel 3:168 lid 5, laatste zin. De eveneens uit de verwijzing naar artikel 1:449 voortvloeiende regel dat het vruchtgebruikbewind eindigt door de dood of ondercuratelestelling van de vruchtgebruiker, keert niet terug. Dat de dood van de vruchtgebruiker het einde van het bewind meebrengt, vloeit reeds voort uit het feit dat alsdan het vruchtgebruik zelf eindigt. De ondercuratelestelling van de betrokkene behoeft niet automatisch te leiden tot het einde van het bewind, aangezien het vruchtgebruikbewind niet – zoals de curatele – is ingesteld in het belang van de hoofdgerechtigde. In voorkomende gevallen kan de rechtbank het bewind wel met het oog op de ondercuratelestelling opheffen.

8. Artikel 288. In dit artikel is indertijd eveneens in verband met de ontkoppeling van Boek 4 een aantal wijzigingen aangebracht, en wel in de onderdelen a en b. De nieuwe tekst kan hier echter bijna geheel worden gehandhaafd, hetgeen trouwens voor onderdeel a de voorkeur verdient, nu Boek 2 een regeling omtrent de vereffening van rechtspersonen buiten faillissement kent, en bij dit wetsvoorstel wordt voorgesteld vereffening bij een aantal andere gemeenschappen dan de nalatenschap mogelijk te maken.

Alleen wordt voorgesteld in onderdeel b de uitdrukking «de stand en het fortuin van de overledene» te moderniseren overeenkomstig artikel 4.1.3e.

D

Door deze bepaling wordt in het Burgerlijk Wetboek het nieuweBoek 4 opgenomen, zoals dat is gewijzigd bij het eerste en het tweede gedeelte van de Invoeringswet, bij de wetten die de fusie onderscheidenlijk de splitsing van rechtspersonen in Boek 2 introduceerden alsmede bij de Wet tot vaststelling van Titel 7.3 van het nieuwe BW.

E

Artikel 249 van Boek 6 regelt onder meer de rechtsgevolgen van overeenkomsten na het overlijden van een partij. De uit een overeenkomst na het overlijden nog voortspruitende verbintenissen leveren geen nalatenschapsschulden op in de zin van van artikel 4.1.3e. In geval van de wettelijke verdeling dienen deze nieuwe schulden niet op de gezamenlijke erfgenamen te komen rusten, doch slechts op de echtgenoot. Evenzo dienen aan de overeenkomst verbonden bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld de opzeggingsbevoegdheid die artikel 7.12.13 verleent aan degene die de aannemer na diens overlijden als partij bij de aannemingsovereenkomst opvolgt, in beginsel toe te komen aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerde partner. De bepaling laat ruimte om in concrete gevallen anders te oordelen, wanneer zulks uit de overeenkomst voortvloeit. Vanzelfsprekend kan ook uit een andere wettelijke bepaling voortvloeien dat de tweede zin toepassing mist. Onder de in de tweede zin bedoelde kinderen zijn mede begrepen stiefkinderen die op de voet van artikel 4.2A.1.14 door de erflater als eigen kinderen in de wettelijke verdeling zijn betrokken. Tenslotte zij nog vermeld dat wanneer de wettelijke verdeling slechts op een gedeelte van de nalatenschap betrekking heeft, bijvoorbeeld omdat de erflater voor een (ander) deel van de nalatenschap een derde tot erfgenaam heeft benoemd, de rechtsgevolgen van de overeenkomst gelden voor de echtgenoot en de derde samen.

F

In Boek 7 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Titel 7.3. De bepaling beoogt de invoering van titel 7.3 inzake de schenking, zoals deze op grondslag van het wetsvoorstel 17 213 zal worden vastgesteld.

2. Artikel 423. Indien de echtgenoot of geregistreerde partner de nalatenschap ingevolge de wettelijke verdeling van artikel 4.2A.1.1 verwerft en daarmee tevens verplicht wordt tot voldoening van alle nalatenschapsschulden, dient hij voor de uitoefening van de in lid 2, tweede volzin, bedoelde bevoegdheid tot opzegging van de overeenkomst van lastgeving niet afhankelijk te zijn van de medewerking van de overige erfgenamen.

3 en 4. Artikelen 438 en 675. De wijzigingen met betrekking tot de agentuurovereenkomst en de arbeidsovereenkomst hebben dezelfde achtergrond als die van artikel 423.

G

In Boek 7A worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Artikel 1623i. De wijziging in lid 6 met betrekking tot de beëindiging van de huurovereenkomst na het overlijden van de huurder heeft dezelfde achtergrond als die van de artikelen 423, 438 en 675 van Boek 7. Ingevolge lid 1 is de echtgenoot of geregistreerde partner doorgaans medehuurder en zal lid 6 derhalve slechts zelden toepassing vinden.

2 en 3. De artikelen 1632 en 1648. De wijzigingen betreffende huur van bedrijfsruimte en aanneming van werk hebben dezelfde strekking als die van de artikelen 423, 438 en 675 van Boek 7.

4. Titel 11. De bepaling bewerkstelligt de afschaffing van de oude regeling van de schenkingsovereenkomst.

5. Artikel 1780. De wijziging betreffende bruikleen heeft dezelfde strekking als die van de artikelen 423, 438 en 675 van Boek 7. Voorts is de spelling van de bepaling gemoderniseerd.

Artikel II. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Het Wetboek is bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3–6 BW (wet van 7 mei 1986, Stb. 195), gebaseerd op wetsvoorstel 16 593, mede aan Boek 4 en titel 3.6 aangepast. Deze aanpassing is bij het dertiende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 ongedaan gemaakt, maar moet thans voor de aanpassingen aan Boek 4 worden hersteld. Tot dat boek behoort ook afdeling 4.4.7, dat een uitgewerkte regeling van het testamentair bewind bevat. Voor zover de bij het dertiende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 geschrapte bepalingen die op het bewind betrekking hebben, voor het testamentair bewind van belang zijn, worden zij, doch dan slechts ten aanzien van alleen afdeling 4.4.7, hersteld.

A

Artikel 4. De wijziging betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4 (executeur), alsmede de toevoeging van de mogelijkheid van betekening aan de persoon of de woonplaats van een door de rechtbank genoemde vereffenaar.

B, C en D

Artikelen 141, 341 en 403. De aanpassingen van de artikelen 141, derde lid, 341 en 403, tweede lid, zijn noodzakelijk ten gevolge van de vervanging van de regeling van het recht van beraad (art. 1070 oud BW) door die van artikel 4.5.1.4 nieuw BW.

E

Artikel 429c. Onderdeel a betreft het actualiseren van de verwijzing in het eerste lid. Ingevolge de onderdelen b en c wordt in het elfde en twaalfde lid (nieuw) in zaken van erfrecht, inclusief zaken met betrekking tot vruchtgebruik ingevolge de afdelingen 4.2A.1 en 4.2A.2, als bevoegde rechter de rechter van het sterfhuis aangewezen. Een concentratie van deze zaken bij één rechter is wenselijk om te voorkomen dat bij de afwikkeling van de nalatenschap uiteenlopende beslissingen worden genomen. In zaken van testamentair bewind, waarbij veelal niet zozeer de afwikkeling van de nalatenschap aan de orde is, verdient het evenwel de voorkeur dat bevoegd is de rechter van de woonplaats van de rechthebbende, dat wil zeggen: de woonplaats van de bewindvoerder (artikel 12, tweede lid, van Boek 1 BW).

F

Artikel 429n. Het bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW vastgestelde, en bij het dertiende gedeelte van die wet weer vervallen nieuwe derde lid wordt thans hersteld, voor zover het van belang is voor het testamentair bewind.

Het stelsel van artikel 429n brengt mee dat een beschikking nog lange tijd kan blootstaan aan hoger beroep van niet verschenen, niet met name opgeroepen belanghebbenden. Dit is in het bijzonder ongewenst bij bewind dat vaak juist is ingesteld omdat de rechthebbenden afwezig of onbekend zijn of een moeilijk te overziene groep vormen en dus zelf het beheer over de goederen niet kunnen voeren, zoals bij een nalatenschap waarvan niet alle erfgenamen bekend zijn. Dit kan zich ook voordoen in geval over de nalatenschap een executeur is benoemd of de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.5.3 van Boek 4 moet worden vereffend. In situaties als deze zouden beschikkingen moeilijk in kracht van gewijsde kunnen gaan, met alle daaraan verbonden onzekerheid. Daarom is in dit artikel een nieuw lid ingevoegd dat de appeltermijn vanaf de beschikking zelf laat lopen, behoudens voor zover het belanghebbenden betreft die, hoewel zij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift bekend waren, niet bij name, en, zo zij toen onbekend waren, in het geheel niet zijn opgeroepen. De verzoeker kan derhalve door een zo volledig mogelijke opgave van alle belanghebbenden voorkomen dat het boven water komen van nieuwe onbekende belanghebbenden nog tot aantasting van de beschikking kan leiden.

G

Artikel 660. In de regeling wie verlof tot verzegeling kunnen vragen is rekening gehouden met wijzigingen die het nieuwe Boek 4 brengt. De uitvoerder van een uiterste wilsbeschikking heet daar executeur (onderdeel a). Onder b wordt voorts rekening gehouden met afdeling 4.4.7, waarin een regeling omtrent het testamentaire bewind is uitgewerkt, die mede geldt voor bewind over de gehele nalatenschap. In onderdeel c wordt rekening gehouden met de door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap of gemeenschap (vergelijk de wijziging bij artikel 193 van Boek 3 BW).

H

Vierde afdeling A van de tweede titel van het derde Boek (Rechtsmiddelen tegen beschikkingen in procedures betreffende een nalatenschap).

Artikel 676a somt alle beschikkingen ingevolge Boek 4 BW op waartegen voor partijen geen rechtsmiddelen openstaan. Voor beschikkingen ingevolge Boek 1 BW zie men artikel 807 Rv. De uitsluiting van rechtsmiddelen tegen de genoemde beschikkingen was aanvankelijk in de desbetreffende bepalingen van Boek 4 opgenomen, doch deze is daaruit om systematische redenen bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte, geschrapt.

Artikel 676b komt overeen met artikel 4.5.3.5b lid 3, dat met het oog op overbrenging naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geschrapt is bij het tweede gedeelte van de Invoeringswet.

I

Artikel 814. In deze bepaling is de verwijzing naar artikel 429c aangepast aan de wijziging van die bepaling in dit wetsvoorstel.

Artikel III. Wetboek van Strafrecht

Artikel 323. De wijziging van deze bepaling betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4. Toegevoegd zijn de door de rechter benoemde vereffenaars van een nalatenschap of gemeenschap. Zowel de executeur als de vereffenaar hebben (mede) tot taak de goederen die zij als zodanig onder zich hebben te beheren. Gelet op de strekking van artikel 323 van het Wetboek van strafrecht ligt het voor de hand de vereffenaar ook op te nemen in deze strafbepaling.

Artikel IV. Faillissementswet.

A

Artikel 62. Bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3–6 nieuw BW was artikel 62 vervallen, omdat de regeling omtrent de giften bij huwelijkse voorwaarden bij de invoering van Boek 4 en titel 7.3 zou gaan vervallen. Door de ontkoppeling van Boek 4 en titel 7.3 is dat voorlopig niet geschied, en artikel 62 is bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW, dertiende gedeelte, hersteld. Nu het onderhavige wetsvoorstel voorziet in het vervallen van de regeling van de giften bij huwelijkse voorwaarden, kan daarmede ook artikel 62 verdwijnen. Artikel 35b Fw heeft inmiddels de functie van de eerste zin van artikel 62 overgenomen. Men zie daarnaast de overgangsregel in artikel 2 van hoofdstuk V.

B

De negende afdeling van Titel 1 (artikel 198–202) van de Faillissementswet bevat enige regels betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap, op verzoek van schuldeisers der nalatenschap. Het nieuwe Boek 4 behelst in afdeling 4.5.3 een regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken. Deze regeling, die hetzelfde doel dient als het faillissement thans, komt voor dit laatste in de plaats (vgl. de Toelichting Meijers bij afdeling 4.5.3, blz. 358).

C

Artikel 206 Fw. bevat een verwijzing naar het krachtens het vorige artikel vervallende artikel 198 Fw., die derhalve eveneens dient te verdwijnen.

D

Artikel 229. Het artikel wordt aangepast aan de voorgestelde schrapping van artikel 62.

Artikel V. Wet op het notarisambt.

Bij het zevende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, wetsvoorstel 17 896, is de Wet op het Notarisambt gewijzigd, nadat uit het oorspronkelijke wetsvoorstel een aantal wijzigingsvoorstellen was gelicht, die met het nieuwe erfrecht verband hielden. De voorstellen met betrekking tot de (nieuwe) Wet op het notarisambt zijn in het onderhavige wetsvoorstel daar mede aan ontleend.

A

Artikel 20. De wijziging in het eerste lid betreft de terminologie van het nieuwe Boek 4 (artikel 4.4.6.1). De wijziging in het derde lid behelst de verwijzing naar bepalingen betreffende begunstiging van getuigen in het nieuwe Boek 4.

B

Artikel 20a. In de memorie van antwoord II bij artikel 4.3.1.2 (kamerstukken II 1962/63, 3771, nr. 6, blz. 22) wordt opgemerkt dat «bij de herziening van de Notariswet kan worden overwogen in die wet een, onder tuchtrechtelijke sanctie staand, verbod op te nemen om in één akte twee of meer rechtshandelingen te combineren die niet voldoende met elkaar samenhangen om deze combinatie te rechtvaardigen; en met name een verbod om eenzijdig herroepelijke erfstellingen in één akte te combineren met niet eenzijdig te herroepen overeenkomsten óf met uiterste wilsbeschikkingen van een ander». Dit laatste is inmiddels ondervangen door het teruggekeerde artikel 4.3.5.1; zoals in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 17 141 (Invoeringswet Boek 4 en Titel 7.3 nieuw BW, eerste gedeelte) is opgemerkt, is hierbij over de bezwaren van de nietigheidssanctie heengestapt. Het gevaar dat de erflater meent een uiterste wil niet eenzijdig te kunnen herroepen, is het meest klemmend in het geval van een gezamenlijke uiterste wil. Bij een combinatie met andere rechtshandelingen lijkt dit gevaar minder groot, zeker als het gaat om andere eenzijdige rechtshandelingen van de erflater. De sanctie van nietigheid is dan minder op zijn plaats. Waar artikel 4.3.5.1 het oog heeft op een specifiek, nauwkeurig omschreven, geval, kan het voorgestelde artikel 20a daarentegen betrekking hebben op een veel ruimere categorie gevallen, waarbij ook niet op voorhand kan worden uitgesloten dat zich grensgevallen kunnen voordoen. Ook dat pleit ertegen ook deze gevallen met nietigheid te bedreigen, zodat een aanvulling van de Wet op het notarisambt inderdaad de voorkeur verdient.

Er is de voorkeur aan gegeven de bepaling ruim te formuleren, zodat het verbod betrekking heeft op alle andere rechtshandelingen dan uiterste wilsbeschikkingen, dus zowel overeenkomsten als eenzijdige rechtshandelingen (zoals de erkenning van een onwettig kind, een aanbod tot schenking na dode, de aanvaarding daarvan, etc.). Tevens dient het irrelevant te zijn of het gaat om een partijverklaring (van de erflater of van een ander) of om een door de notaris geconstateerde handeling. Dit alles strookt met de ratio van de bepaling, zijnde de wenselijkheid om uiterste wilsbeschikkingen zo duidelijk mogelijk van andere rechtshandelingen te onderscheiden, zulks met het oog op de in artikel 4.3.1.2 geregelde rechtsgevolgen.

De sanctie op overtreding van de bepaling is te vinden in artikel 103.

C

Artikel 39.

a. In artikel 4.3.5.3 van het ontwerp-Meijers zijn voor de uiterste wil bij «openbare akte» bijzondere formaliteiten gesteld, met andere woorden formaliteiten die niet voor de notariële akten in het algemeen gelden; het ging hierbij onder meer om de aanwezigheid van getuigen en de ondertekening door hen van de akte. In het Gewijzigd Ontwerp zijn deze regels op aandringen van de commissie erfrecht vervallen; men zie de memorie van antwoord, kamerstukken II 1962/63, 3771, nr. 6, blz. 70/71. In aansluiting hierop is in de Invoeringswet Boeken 4 en Titel 7.3, eerste gedeelte, het vereiste van getuigen ook in artikel 4.3.5.4 geschrapt; in de memorie van toelichting bij dat artikel is een aanpassing van de (oude) Wet op het Notarisambt in het vooruitzicht gesteld, die thans in de nieuwe wet wordt aangebracht door het doen vervallen van de eerste twee zinnen van het tweede lid en de aanpassing van de derde, enig overblijvende, zin.

Het schrappen van het vereiste van getuigen bij het verlijden van een uiterste wil roept het probleem op of ook de vermelding van getuigen overal geschrapt moet worden. Dat getuigen, hoewel wettelijk niet verplicht, aanwezig kunnen zijn, blijkt uit artikel 39, tweede lid. Hier kan van geval tot geval worden geoordeeld. Zo bestaat er geen bezwaar tegen artikel 4.3.2.7 ongewijzigd te laten.

Bij de voorbereiding van de Wet op het notarisambt is in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1995/96, 23 706, nr. 6, blz. 48) toegezegd dat bij de invoering van Boek 4 zal worden bezien of artikel 35 (thans: 39) in die zin gewijzigd kan worden dat bij het passeren van een uiterste wil twee getuigen op uitdrukkelijk verzoek van de comparant of de notaris aanwezig kunnen zijn. Wat de notaris betreft vloeit uit het tweede lid reeds voort dat deze aanwezigheid van getuigen kan verlangen. Wat de aanwezigheid van getuigen op verzoek van de comparant betreft: in de meeste gevallen zal de notaris geen bezwaar hebben tegen inwilliging van een dergelijk verzoek. Naar mijn oordeel verdient het echter wel de voorkeur dat de notaris de akte kan passeren buiten aanwezigheid van getuigen, althans de door de comparant voorgestelde getuigen. Dat kan van belang zijn als de notaris beïnvloeding van de testateur door een bepaalde getuige vermoedt.

b. De verwijzing naar de akte van superscriptie dient te vervallen, nu deze akte in het nieuwe Boek 4 niet voorkomt.

c. In het vierde lid worden bepaalde personen uitgesloten van de mogelijkheid om als getuige bij het verlijden van een notariële akte op te treden. In het nieuwe Boek 4 is geen aanwezigheid van getuigen bij het verlijden van een uiterste wil voorgeschreven en komt ook een met artikel 991 – dat voor het huidige erfrecht een specifieke bepaling ter zake inhoudt – vergelijkbare bepaling niet voor. De verwijzing naar artikel 991, tweede lid, is derhalve geschrapt.

D

Artikel 47.

1. De wijziging van artikel 47 komt neer op het vervallen van de daarin thans vervatte regeling (hierna onder 2 toegelicht), en de opneming daarvoor in de plaats van een regeling van de aanbieding van onderhandse uiterste willen aan de kantonrechter (hierna toegelicht onder 3).

2. Gebleken is dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de vraag of verklaringen van erfrecht en de in het tweede lid bedoelde kadasterverklaringen in aanmerking komen voor registratie (artikel 3 Registratiewet 1970) en opneming in het repertorium (artikel 7 Registratiewet 1970). Zie Tromp en Haringen, De nieuwe notariswet: veel gestelde vragen, Nieuwsbrief notariaat, oktober 1999, nr. 200. Voor wat de verklaringen van erfrecht betreft wordt het voorts weinig gelukkig geacht dat deze niet alleen in de vorm van een minuut-akte kunnen worden opgemaakt maar ook onderhands (Verstappen, WPNR 5971 en 6352; Waaijer, WPNR 6035; Huijgen/Pleysier, De wetgeving op het notarisambt, blz. 84). Een en ander is aanleiding geweest om, na overleg met de KNB, de in artikel 47 vervatte regeling betreffende notariële verklaringen te wijzigen.

De wetgever heeft in 1992 als uitgangspunt gekozen dat verklaringen van erfrecht (voor zover niet onderhands opgemaakt) en kadasterverklaringen niet zonder meer als authentieke akten kunnen worden beschouwd (kamerstukken II, 1982/83, 17 896, nr. 3, blz. 22; kamerstukken II, 1996/97, 23 706, nr. 12, blz. 38). Gebleken is dat dit uitgangspunt door velen niet als vanzelfsprekend wordt ervaren. Aan dat uitgangspunt heeft de wetgever de gevolgtrekking verbonden dat de hierbedoelde verklaringen ook niet aangeduid behoren te worden als «notariële akten». Dat zou namelijk verwarring kunnen opleveren ten opzichte van de bepalingen uit Boek 3 en de Kadasterwet die van «notariële akten» spreken, en waarbij bedoeld is een akte die authentiek is, omdat zij notarieel is, zulks ter onderscheiding van authentieke akten van andere ambtenaren (kamerstukken II, 1982/83, 17 896, nr. 3, blz. 24). In het wettelijk systeem zijn verklaringen van erfrecht en registerverklaringen dan ook géén notariële akten, ook niet als zij – zoals de wetgever in 1992 uitdrukkelijk mogelijk heeft willen maken – wel in de vorm van een minuut-akte zijn opgemaakt. Om die reden heeft de wetgever in artikel 47 voor al deze verklaringen een eigen regeling gegeven, waarbij een aantal bepalingen over notariële akten van overeenkomstige toepassing is verklaard. Op verklaringen van erfrecht die niet-onderhands maar in de vorm van een notariële akte zijn opgemaakt, zijn – anders dan door velen wordt aangenomen – de bepalingen betreffende notariële akten dus niet rechtstreeks van toepassing.

Bij heroverweging meen ik dat dit wettelijk systeem, dat als verwarrend wordt ervaren, beter kan worden verlaten. Nu het hier gaat om door een notaris opgemaakte akten waaraan de wet bepaalde vormvereisten stelt, ligt aanvaarding als authentieke akte in de rede (vergelijk artikel 183, tweede lid, Rv). Er bestaat geen bezwaar tegen om in notariële vorm opgemaakte verklaringen van erfrecht en registerverklaringen te beschouwen als authentieke c.q. notariële akten, mits daarbij maar duidelijkheid bestaat over de in het derde lid van artikel 47 geregelde bewijskracht en over de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de verklaringen. Aan erkenning als notariële akten behoeft naar mijn oordeel niet in de weg te staan dat de verklaringen in belangrijke mate feitelijke gevolgtrekkingen en rechtskundige oordelen inhouden, waarvan de mogelijkheid van opneming in een notariële akte niet blijkt uit artikel 37, eerste lid. Ook in andere notariële akten, in het bijzonder in proces-verbaal-akten, worden in de praktijk namelijk – zij het in mindere mate dan in notariële verklaringen – wel gevolgtrekkingen en rechtskundige oordelen opgenomen. Naar zijn strekking verzet artikel 37, eerste lid, zich daar niet tegen.

Door de erkenning als notariële akten is het niet langer nodig om de in artikel 47, eerste en tweede lid, genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren, nu deze daarmee immers rechtstreeks van toepassing zijn. Tevens vloeit daarmee, zowel voor de verklaring van erfrecht als voor de registerverklaringen, uit artikel 38, eerste lid, voort dat zij in het protocol moeten worden opgenomen, zodat de tweede volzin van het derde lid kan vervallen. Tenslotte stelt dit buiten twijfel dat registratie van de verklaringen en opneming in het repertorium nodig zijn (artikelen 3 en 7 van de Registratiewet 1970). Uit de wetsgeschiedenis van artikel 47 blijkt overigens reeds dat met die bepaling, meer in het bijzonder kennelijk de tweede volzin van het derde lid, mede werd beoogd te bereiken dat notariële verklaringen zouden worden opgenomen in het repertorium, zoals de Staatssecretaris van Justitie bij een wetgevingsoverleg over de nieuwe Wet op het notarisambt op 8 april 1998 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven met betrekking tot de verklaring van erfrecht (hetzelfde geldt dan ook voor de kadasterverklaringen). Zie kamerstukken II 1997/98, 23 706, nr. 32, blz. 31.

Voor behoud van de mogelijkheid van een verklaring in erfrecht in onderhandse vorm (artikel 47, eerste lid, eerste zin) zie ik bij dit alles onvoldoende grond. Het vervallen van deze mogelijkheid, die ook van de zijde van de KNB is bepleit (kamerstukken II 1997/98, 23 706, nr. 16, blz. 40), leidt tot een eenvoudiger systematiek, terwijl daaraan voor degene die een zodanige verklaring nodig hebben geen extra kosten van betekenis zijn verbonden. De praktijk geeft sinds de invoering van de Wet op het notarisambt in oktober 1999 reeds een zeer sterke stijging te zien van het aantal verklaringen van erfrecht in notariële vorm dat ter registratie wordt aangeboden. Dat verklaringen van erfrecht voortaan nog slechts als notariële akte zullen kunnen worden opgemaakt zal, behalve uit het vervallen van de eerste zin van artikel 47, eerste lid, nog tot uitdrukking worden gebracht in artikel 4.5.1.5a BW, waar voor de verklaring van erfrecht expliciet de eis van een notariële akte zal worden gesteld. Een daartoe strekkende wijziging zal bij nota van wijziging bij wetsvoorstel 27 021 (de Bezemwet erfrecht ) worden aangebracht. Ten aanzien van de kadasterverklaringen wordt de eis van een notariële akte in artikel 37, eerste lid, Kadasterwet neergelegd. Vergelijk in dit verband de toelichting bij de wijziging van die bepaling (hoofdstuk III, artikel II, onderdeel C).

In het thans geldende derde lid, eerste zin, van artikel 47 is de gelijkstelling geregeld van verklaringen van erfrecht en kadasterverklaringen met authentieke akten voor wat betreft de uitwendige bewijskracht en de bewijskracht van de daarin gerelateerde verrichtingen en waarnemingen van de notaris. Uit deze beperkte gelijkstelling vloeit tevens voort dat de verklaringen niet als authentieke akten kunnen gelden voor wat betreft de mogelijkheid van tenuitvoerlegging op de voet van artikel 430 Rv (kamerstukken II, 1982/83, 17 896, nr. 3, blz. 23; kamerstukken II, 1996/97, 23 706, nr. 12, blz. 38). Voor wat de bewijskracht betreft bestaat bij erkenning van notariële verklaringen als notariële akten niet langer behoefte aan de regel van het derde lid, eerste zin. Met name zal ook naar de algemene regel van artikel 184, eerste lid, Rv geen dwingende bewijskracht toekomen aan door de notaris aan zijn waarnemingen en verrichtingen verbonden feitelijke gevolgtrekkingen en rechtskundige oordelen. Voor wat de mogelijkheid van tenuitvoerlegging betreft wordt door veel schrijvers aangenomen dat notariële verklaringen zich ook zonder een nadere wettelijke regel niet lenen voor tenuitvoerlegging, met name omdat deze verklaringen niet als partij-akte kunnen gelden (behalve de reeds aangehaalde schrijvers bijvoorbeeld ook Melis/Waaijer, De Notariswet, 6e druk, blz. 263, en De Bruijn/Kraan, De notariële akte als executoriale titel, blz. 26). Om iedere twijfel op dit punt weg te nemen wordt voorgesteld in het derde lid van artikel 50 te bepalen dat van deze verklaringen geen grossen mogen worden afgegeven.

Samenvattend leidt het vervallen van het huidige artikel 47 er derhalve toe dat verlaringen van erfrecht voortaan niet langer onderhands kunnen worden opgemaakt, voorts dat de notariële verklaring wordt aanvaard als notariële (authentieke) akte, zonder dat dit gevolgen heeft voor de bewijskracht van de verklaring of mogelijkheid van tenuitvoerlegging, en tenslotte dat notariële verklaringen voortaan op de voet van de artikelen 3 en 7 van de Registratiewet 1970 moeten worden geregistreerd en worden opgenomen in het repertorium.

3. De verplichting van de notaris bedoeld in de artikelen 984 en 989 van Boek 4 BW om gesloten onderhandse uiterste willen en geheime testamenten aan de kantonrechter ter opening aan te bieden (in het NBW alleen van belang voor onderhandse uiterste willen) keert in het nieuwe Boek 4 niet terug, daar deze in de Notariswet thuishoort (zie de toelichting Meijers bij artikel 4.3.5.6, blz. 339). Het is in artikel 47 opgenomen.

E

Artikel 48. De verwijzing naar de bepalingen omtrent holografische en besloten testamenten in het thans geldende Boek 4 is vervangen door verwijzing naar de bepalingen omtrent onderhandse uiterste willen in het nieuwe Boek 4.

F

Artikel 49a. In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 17 141 is bij artikel 4.5.3.4 (kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 57) toegezegd dat de op lid 3 van die bepaling betrekking hebbende toezegging, gedaan in de memorie van antwoord I bij wetsvoorstel 3771 (kamerstukken I 1968/69, 3771, nr. 133, blz. 53), ter gelegenheid van het onderhavige wetsvoorstel zou worden uitgevoerd. Ingevolge deze toezegging dient een wetsbepaling te worden overwogen die aan de erflater de bevoegdheid verleent te beschikken dat zijn uiterste wil eerst na zijn begrafenis zal worden geopend of door de notaris geopenbaard. Een regel van deze strekking is indertijd voorgesteld door de commissie erfrecht (Rapport II, blz. 155–156) met als motief dat ieder de ruzies kent die vóór de begrafenis of tijdens de begrafenis ontstaan doordat de testamentaire beschikkingen vóór de begrafenis bekend zijn. De suggestie van de commissie erfrecht heeft een goed onthaal gevonden bij de Eerste Kamer (voorlopig verslag ad artikel 4.3.5.4, laatste alinea, kamerstukken I 1967/68, 3771, nr. 73, blz. 10). Ook de regering acht een dergelijke bevoegdheid van de erflater gewenst. Daartoe wordt een nieuw artikel 49a voorgesteld. Bij de formulering hiervan is aansluiting gezocht bij de Wet op de Lijkbezorging; men zie artikel 16 van die wet.

Heeft de erflater een beschikking ingevolge artikel 49a gemaakt, dan vloeit daaruit voor de notaris een afwijking voort van hetgeen anders op grond van artikel 49 zou gelden. Dat is de reden dat deze bepaling in de Wet op het notarisambt wordt opgenomen, en wel direct na artikel 49. Het is daarmee een voorbeeld van een uiterste wilsbeschikking die, zoals op grond van artikel 4.3.1.2 lid 1 mogelijk is, niet in Boek 4 maar elders in de wet als zodanig wordt aangemerkt.

Bij deze bepaling zij nog opgemerkt dat de beschikking zowel bij uiterste wil als bij de aanbieding van een onderhandse uiterste wil als bedoeld in artikel 4.3.5.4 lid 3 kan worden gemaakt. Een verklaring bij die gelegenheid afgelegd is ook een uiterste wilsbeschikking; men zie de memorie van antwoord I bij die bepaling (kamerstukken I 1967/68, 3771, nr. 73a, blz. 53).

Artikel 49b. Het kan voor derden, in het bijzonder schuldeisers van de nalatenschap die een rechtsvordering tegen de erfgenamen willen instellen, bijzonder lastig zijn na het overlijden van de erflater te weten te komen wie diens erfgenamen zijn. Een geordend rechtsverkeer brengt mee dat derden die daarbij voldoende belang hebben in verband met een rechtsverhouding waarin zij tot de erflater stonden, er recht op hebben te weten wie de persoon van de erflater in het rechtsverkeer voortzet. Om die reden is reeds in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 17 141 aangekondigd dat in de (toenmalige) Wet op het Notarisambt een voorziening zou worden getroffen inhoudende dat de notaris die bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken is, in afwijking van artikel 42 van die wet, verplicht is deze informatie aan belanghebbende derden te verschaffen (kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 67). Het voorgestelde artikel strekt tot uitvoering van deze toezegging. Behalve de gegevens betreffende de erfgenamen, en hun erfdelen, kan voor de rechtsverhouding met een derde bijvoorbeeld ook van belang zijn of de nalatenschap volgens de wettelijke verdeling is verdeeld, en wie de eventuele executeurs, bewindvoerders of vereffenaars zijn. Het komt daarom redelijk voor dat belanghebbende derden ook toegang kunnen krijgen tot deze en andere gegevens welke ingevolge artikel 4.5.1.5a in een verklaring van erfrecht worden opgenomen.

Het meest praktisch is het als de gegevens worden verstrekt door de notaris die een verklaring van erfrecht heeft afgegeven, door uitgifte van een afschrift van die verklaring aan de derde. Deze notaris zal, wanneer hij betrokken is bij de afwikkeling van de nalatenschap, in elk geval door raadpleging van het boedelregister kunnen worden achterhaald (artikel 4.5.1.4a lid 2). Ook kan om gegevens worden verzocht bij de notaris die de uiterste wil heeft opgesteld, hetgeen aan de hand van het testamentenregister kan worden nagegaan. Als er meer dan één uiterste wil is gemaakt, kunnen de benodigde gegevens in beginsel slechts op grond van de laatste uiterste wil worden verstrekt. Mocht in de laatste uiterste wil geen herroeping van eerdere uiterste wilsbeschikkingen zijn opgenomen, dan zal de notaris er uiteraard op attenderen dat mogelijk ook eerdere uiterste willen van belang zijn. De mogelijkheid om uittreksel te kunnen verkrijgen uit de uiterste wil van de erflater is met name van belang wanneer geen verklaring van erfrecht is opgemaakt. De voor belanghebbenden relevante informatie kan dan verkregen worden van de notaris tot wiens protocol de uiterste wil van de erflater behoort.

De voorgestelde regeling biedt een schuldeiser van de nalatenschap een passende voorziening in de, niet dagelijks voorkomende, situatie dat de voor hem relevante gegevens niet bekend zijn noch verkregen kunnen worden door bijvoorbeeld het inwinnen van inlichtingen bij de omgeving of de nabestaanden van de erflater. Het is daarom niet nodig om, zoals wel is bepleit, voor te schrijven dat verklaringen van erfrecht in het boedelregister worden ingeschreven. Zo worden ook de bezwaren vermeden die aan een dergelijk voorschrift zouden kleven, zoals de administratieve last van vele duizenden inschrijvingen per jaar en het bezwaar dat allerlei gegevens dan ook op te vragen zijn door willekeurige derden.

G

Artikel 50. Het voorgestelde derde lid is hiervoor bij artikel 47 toegelicht.

H

Artikel 51. In dit artikel wordt een verwijzing naar artikel 4.5.1.5a toegevoegd.

Artikel VI. Wet tarieven in burgerlijke zaken.

Artikel 9a. Bij het wetsvoorstel voor het zevende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3–6 nieuw BW was aanvankelijk de invoeging van een nieuw artikel 9a voorgesteld, waarmee werd beoogd de kosten voor een vereffening van een nalatenschap en een rechtspersoon op gelijke wijze als die van een faillissement te behandelen. Wegens de ontkoppeling van Boek 4 is artikel 9a beperkt tot de vereffening van het vermogen van een rechtspersoon, maar bij de invoering van Boek 4 dient de vereffening van een nalatenschap opnieuw in de bepaling te worden opgenomen. Voorts dient, overeenkomstig de bij artikel I, onder C, van het onderhavige ontwerp voorgestelde wijziging van artikel 193 van Boek 3 BW, de vereffening van de in afdeling 3.7.2 bedoelde gemeenschappen daarnaast te worden gesteld.

Artikel VII. De Wet op het centraal testamentenregister moet op enige plaatsen worden aangepast aan het nieuwe Boek 4 en aan titel 7.3.

A

Artikel 1, eerste lid.

De vervanging van het woord «openbare» door «notariële» in onderdeel a hangt samen met het feit dat in het nieuwe Boek 4 het onderscheid tussen het openbare en het geheime testament niet terugkeert (vgl. artikel 4.3.5.2). Het begrip «uiterste wil» heeft hier de betekenis van het geheel van de door de erflater gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.

Nu het geheime testament en daarmee de akte van superscriptie (artikel 987 BW) niet terugkeren in Boek 4, kan het thans geldende onderdeel b vervallen en wordt onderdeel c verletterd tot onderdeel b.

Ook het thans geldende onderdeel d kan vervallen, nu de artikelen 146–148 van Boek 1 zullen worden geschrapt; vgl. artikel I onder A van het onderhavige wetsvoorstel. De huidige onderdelen e en f worden derhalve, met een aanpassing van de verwijzing in het eerste onderdeel, verletterd tot c en d.

Toegevoegd zijn de onderdelen e en f. De registrering van de in onderdeel e bedoelde notariële akten wordt gerechtvaardigd door de verwantschap van de hier bedoelde rechtshandelingen met legaten. Vgl. de aankondiging in de nota van wijziging bij wetsvoorstel 17 213 tot vaststelling van titel 7.3 (Schenking) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (kamerstukken II 1998/99, 17 213, nr. 4, blz. 6), welke overigens slechts betrekking had op de schenkingen en giften bij dode. Hetzelfde heeft te gelden voor de in artikel 4.4.2.7b geregelde verblijvensbedingen met werking bij dode en de omzettingen bij dode van natuurlijke verbintenissen in rechtens afdwingbare. Op praktische gronden is de verplichting tot registratie hierbij beperkt tot de gevallen dat het verblijvensbeding of de omzetting is opgenomen in een notariële akte.

Onderdeel f. In het testamentenregister worden mede gegevens opgenomen met betrekking akten bevatttende uiterste willen of herroeping daarvan, akten van superscriptie, akten bevattende bewaargeving of teruggave van uiterste willen en akten van giften van de gehele of gedeeltelijke nalatenschap die volgens Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht door een consulaire ambtenaar zijn opgemaakt en waarvan de gegevens krachtens art. 19a, derde lid, van de Consulaire Wet naar het register worden gezonden. Door de wijzigingen die de bovenvermelde wetsvoorstellen in het geldende recht aanbrengen, lopen het Nederlandse en het Nederlands-Antilliaanse en het Arubaanse recht op deze punten niet meer parallel. Het nieuwe onderdeel f waarborgt dat de gegevens met betrekking tot voormelde naar Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht opgemaakte akten in het register blijven opgenomen.

B en C

De voorstellen voor de artikelen 2 en 5 bevatten uitsluitend aanpassingen van de nummering van het nieuwe Boek 4.

Artikel VIII. Auteurswet 1912.

In artikel 25 wordt, zowel in het tweede als in het vierde lid, gesproken van «bij uiterste wij of bij codicil». Deze nevenstelling is niet juist: een codicil, nu geregeld in artikel 4.3.5.7, is een vorm waarin bepaalde uiterste wilsbeschikkingen kunnen worden gemaakt. De woorden «of bij codicil» zijn dus in zoverre overbodig. Dat juist ook de aanwijzingen, bedoeld in artikel 25, bij codicil kunnen worden gemaakt, wordt in artikel 4.3.5.7 bepaald, waarin een opsomming wordt gegeven van de groep beschikkingen die in de vorm van een codicil zijn toegelaten.

Hoofdstuk II. Wijziging van wetten op het terrein van het Ministerie van Financiën.

In de fiscale sfeer worden enkele maatregelen voorgesteld die er op gericht zijn de belastingheffing af te stemmen op het nieuwe erfrecht bij versterf alsmede op nieuwe terminologie in het BW. In een notitie aan de Tweede Kamer over de fiscale aspecten van het voorgestelde ab intestaat erfrecht (kamerstukken II 1996/97, 17 141, nr. 23) in het kader van de parlementaire behandeling van het nieuwe erfrecht, zijn deze voorstellen in hoofdlijnen reeds geschetst.

De voorgestelde wijzigingen hebben voornamelijk betrekking op het successierecht en de overdrachtsbelasting (artikelen I en II). Met betrekking tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 worden op dit moment geen wijzigingen voorgesteld. Dit houdt verband met het feit dat het nieuwe erfrecht niet voor 1 januari 2001 wordt ingevoerd. Met ingang van die datum treedt naar verwachting de Wet inkomstenbelasting 20011 in werking en zullen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 worden ingetrokken.

In de Wet inkomstenbelasting 2001 is geanticipeerd op het nieuwe erfrecht. Met betrekking tot de uit het nieuwe ab intestaat erfrecht voortvloeiende niet-opeisbare vorderingen van een kind op de langstlevende ouder of de daarvoor in de plaats gekomen blote eigendommen is aangesloten bij hetgeen is opgemerkt in de notitie aan de Tweede Kamer over de fiscale aspecten van het voorgestelde ab intestaat erfrecht2, alsmede met hetgeen is opgemerkt in de schriftelijke stukken naar aanleiding van het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Justitie op 8 december 19973.

De artikelen in de Wet inkomstenbelasting 2001 die betrekking hebben op het nieuwe erfrecht zullen gelijktijdig met het nieuwe erfrecht in werking treden.

De voornaamste wijzigingen met betrekking tot het successierecht betreffen de waardering van de niet-opeisbare vordering van een kind op de langstlevende ouder (daaronder begrepen de stiefouder), de uitoefening van wilsrechten in het kader van het nieuwe erfrecht bij versterf alsmede het afzien door de langstlevende ouder van de wettelijke verdeling van de nalatenschap.

De voorgestelde wijzigingen zijn op één punt na geheel conform hetgeen eerder aan de Tweede Kamer is gemeld. Het ene punt betreft de waardering van de niet-opeisbare vorderingen van de kinderen op de langstlevende ouder (daaronder begrepen de stiefouder) voor het geval de erflater een rentevergoeding heeft voorgeschreven dan wel de nabestaanden een rentevergoeding over deze vorderingen zijn overeengekomen.

Uit het nieuwe erfrecht bij versterf vloeit voort dat kinderen een vordering in geld krijgen op de langstlevende ouder. Het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat deze vorderingen een enkelvoudige interest dragen gelijk aan de wettelijke rente voorzover deze hoger is dan zes percent. (Is de wettelijke rente bijvoorbeeld zeven percent, dan dragen deze vorderingen een interest van één percent.) Aan de Tweede Kamer is medegedeeld dat deze interest voor de heffing van het successierecht wordt genegeerd, teneinde de fiscale afwikkeling zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijk te laten verlopen. De vorderingen worden dus geacht renteloos te zijn.

In Boek 4 BW is bepaald dat de erflater c.q. de nabestaanden een rentevergoeding kunnen bepalen die van de wettelijke renteregeling afwijkt (artikel 4.2A.1.1 lid 4). Aan de Tweede Kamer is met betrekking tot de successierechtelijke waardering van de vorderingen met een afwijkende rente het volgende medegedeeld:

a. indien de nabestaanden – binnen de voor het successierecht geldende aangiftetermijn (de aangiftetermijn) – dan wel de erflater een hogere rente hebben bepaald dan uit het Burgerlijk Wetboek voortvloeit, wordt deze volledig gevolgd voor de heffing van het successierecht;

b. indien de nabestaanden – binnen de aangiftetermijn – dan wel de erflater een lagere rente hebben bepaald dan uit het Burgerlijk Wetboek voortvloeit, worden de vorderingen ook als renteloos gewaardeerd.

Bij nadere beschouwing stuit de onder b genoemde benadering op bezwaren. Een door de erflater of door de nabestaanden gewenste rentevergoeding zou dan immers fiscaal niet worden erkend, hetgeen in strijd kan zijn met de bedoelingen van de betrokkenen en onvoldoende recht zou doen aan de testeervrijheid en de contractsvrijheid die het Burgerlijk Wetboek biedt aan de erflater respectievelijk de nabestaanden. Daar komt bij dat het eerder aangevoerde argument, te weten eenvoud en inzicht bij de fiscale afwikkeling van de niet-opeisbare vorderingen, niet van toepassing is op situaties waarin door de erflater dan wel de nabestaanden een rentepercentage is vastgesteld. Met een dergelijk rentepercentage kan bij de waardering van de niet-opeisbare vorderingen rekening worden gehouden volgens de regels van de Successiewet 1956. Tenslotte is het zo dat de in het Burgerlijk Wetboek geregelde rentevergoeding is gerelateerd aan de wettelijke rente, welke in de tijd kan fluctueren. Dit maakt de norm waaraan de door de nabestaanden of de erflater geregelde rente zou worden getoetst onwerkbaar.

Daarom is het wetsvoorstel zo opgezet dat een door de nabestaanden – binnen de aangiftetermijn – dan wel de erflater bepaalde rente altijd wordt gevolgd. Slechts indien door de nabestaanden of de erflater voor het vaststellen van het rentepercentage wordt verwezen naar de wettelijke renteregeling van Boek 4 BW, wordt uitgegaan van renteloosheid teneinde de fiscale afwikkeling zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijk te laten verlopen.

Voor de overdrachtsbelasting is van belang de verkrijging van onroerende zaken in het kader van de uitoefening van wilsrechten. Teneinde aan te sluiten bij de regeling voor het successierecht wordt voorgesteld een dergelijke verkrijging buiten de werkingssfeer van de overdrachtsbelasting te brengen voorzover de volle eigendomswaarde van de verkregen onroerende zaken niet hoger is dan de hoofdsom van de vordering van het kind op de langstlevende ouder of stiefouder, vermeerderd met de rentevergoeding waarmee voor de heffing van het successierecht rekening is gehouden.

Artikel I. Successiewet 1956.

A

Artikel 1.

a. In het nieuwe tweede lid wordt onder meer een uitbreiding van het verkrijgingsbegrip voorgesteld. Aangezien de tweede volzin van het eerste lid, onder 1°, eveneens een uitbreiding van het verkrijgingsbegrip bevat, wordt voorgesteld deze bepaling te verplaatsen naar het nieuwe tweede lid.

b. In het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 1 wordt enerzijds de behandeling van de niet-opeisbare vorderingen geregeld voor het geval de nabestaanden bij overeenkomst een rentevergoeding hebben bepaald en anderzijds de uitoefening van wilsrechten, beide situaties in het kader van het nieuwe erfrecht bij versterf.

Op grond van de huidige wetgeving wordt met een rente die na het overlijden van de erflater tussen de nabestaanden op onderlinge vorderingen wordt overeengekomen, geen rekening gehouden voor het successierecht; hoogstens kan het schenkingsrecht in beeld komen. In het nieuwe erfrecht bij versterf is de mogelijkheid opgenomen dat de langstlevende ouder en de kinderen een rentevergoeding overeenkomen die afwijkt van de in het nieuwe erfrecht standaard voorgeschreven rentevergoeding, dan wel afwijkt van een testamentair bepaalde rente. Een dergelijke na het overlijden overeengekomen rentevergoeding wordt in beginsel op dezelfde wijze behandeld als een rentevergoeding die nog bij testament is bepaald. Teneinde twijfels omtrent de kwalificatie van een dergelijke rente-overeenkomst weg te nemen, wordt in de eerste volzin van het nieuwe tweede lid expliciet vastgelegd in welke gevallen een overeengekomen rente nog als verkrijging krachtens erfrecht wordt aangemerkt. Uit een oogpunt van doelmatigheid geldt dit alleen voor een rentevergoeding die binnen de voor het successierecht geldende aangiftetermijn is overeengekomen. Een na deze termijn overeengekomen dan wel herziene rentevergoeding leidt niet tot een herrekening van het successierecht. Wel zal een dergelijke overeenkomst afzonderlijk moeten worden beoordeeld op schenkingsaspecten.

In het nieuwe tweede lid, tweede volzin, is een bepaling opgenomen die tot gevolg heeft dat de uitoefening van de in de artikelen 4.2A.1.7 tot en met 4.2A.1.10 van het BW bedoelde wilsrechten niet leidt tot een herrekening van het successierecht. Het ligt niet in de lijn van het nieuwe erfrecht bij versterf om de nabestaanden nog lang na het overlijden van de erflater te confronteren met nadere aangiften successierecht. Bovendien wordt hiermee elke twijfel weggenomen omtrent de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de genoemde wilsrechten.

Ter voorkoming van onduidelijkheden wordt hierbij nog het volgende opgemerkt. Met betrekking tot de situatie waarin de uitoefening van de in afdeling 4.2A.1 van het BW genoemde wilsrechten ertoe leidt dat de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik verkrijgt van bepaalde nalatenschapsgoederen, zou de vraag kunnen opkomen of dit in de toekomst bij het overlijden van de langstlevende ouder leidt tot toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956. Het recht van het kind om zich onder omstandigheden goederen te laten overdragen onder voorbehoud van vruchtgebruik, vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Successiewet 1956 kan in deze situaties niet worden gesproken. Artikel 10 van de Successiewet 1956 blijft derhalve buiten beeld.

c. Het tot derde lid vernummerde tweede lid van artikel 1 is terminologisch aangepast aan titel 7.3 (schenking) BW. Omdat op grond van de voorgestelde bepaling het begrip «schenking» in de Successiewet 1956 mede het begrip «gift» uit het BW omvat, is het niet langer nodig uitdrukkelijk te bepalen dat onder het begrip schenking worden begrepen iedere bevoordeling uit vrijgevigheid en de bevoordeling door een beding ten behoeve van een derde. Het huidige BW kent met betrekking tot de schenking vormvoorschriften die, indien zij niet in acht worden genomen, leiden tot nietigheid van de schenking. Deze vormvoorschriften komen niet terug in de nieuwe titel 7.3 BW, zodat daarmee de bepaling in het onderhavige lid van de Successiewet 1956 die ziet op de uitvoering van een nietige schenking kan komen te vervallen. In de tweede volzin van het lid wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van het afzien door de langstlevende ouder van de wettelijke verdeling op de voet van artikel 4.2A.1.6 van het BW. De voorgestelde wijziging sluit aan bij de gedachte dat ingeval de langstlevende ouder de wettelijke verdeling op de voet van artikel 4.2A.1.6 van het BW ongedaan maakt, de wettelijke verdeling voor de toepassing van de belastingheffing geacht wordt nooit te hebben plaatsgevonden.

d. Het nieuwe vierde lid van artikel 1 strekt ertoe voor de toepassing van die wet de uitvoering van een testament dat met betrekking tot geldvorderingen en wilsrechten overeenkomt met de wettelijke verdeling op dezelfde wijze te behandelen als de wettelijke verdeling volgens het nieuwe erfrecht bij versterf.

B

Artikel 7.

De bestaande tekst wordt iets nauwkeuriger geformuleerd. De gemeenschap omvat, behalve de gemeenschappelijke goederen, ook de gemeenschappelijke schulden, welke krachtens huwelijksvermogensrecht voor de helft voor rekening van de langstlevende echtgenoot komen (vgl. artikel 1:100 van het BW).

C

Artikel 8.

De wijziging betreft een terminologische aanpassing en de toevoeging van de in het huidige Boek 4 niet voorkomende door de rechter benoemde vereffenaars.

D

Artikel 9.

De wijziging van deze bepaling betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4.

E

Artikel 16.

De wijziging is nodig wegens de vervanging van artikel 288 Boek 2 van het BW door artikel 4.4.4.1 van het BW.

F

Artikel 21.

a. Onder het regime van Boek 4 BW is het fideï-commis een species van het genus voorwaardelijke making, die in artikel 4.4.5.6 van het Burgerlijk Wetboek wordt omschreven, doch daarbij zijn oude naam verliest. De artikelen 21, tweede en zevende lid, 31, 45, derde lid, en 53, eerste lid, worden daarbij aangepast. Wel is, evenals in artikel 4.4.5.6 van het BW, de term «verwachter» gehandhaafd.

b. In dit onderdeel wordt de waardering geregeld van de niet-opeisbare vordering waarvoor noch de erflater, noch de nabestaanden een rentevergoeding hebben vastgesteld. Alsdan is de wettelijk geregelde rente – zie artikel 4.2A.1.1, vierde lid, van het BW – van toepassing. Rekening houden met deze vorm van rentevergoeding zou tot een gecompliceerde waardebepaling van de geldvordering leiden. Teneinde de fiscale afwikkeling zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijk te laten verlopen, wordt voorgesteld deze categorie vorderingen voor het successierecht te waarderen als renteloze vorderingen. Het voorgestelde tiende lid van artikel 21 van de Successiewet 1956 ziet hierop. Deze bepaling is ook van toepassing op de legitimaris die een geldvordering heeft verkregen op grond van artikel 4.3.3.11, eerste lid, van het BW, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 4.2A.1.1 van het BW.

Indien door de erflater bij uiterste wilsbeschikking een rentevergoeding is bepaald, alsmede indien de nabestaanden binnen de voor het successierecht geldende aangiftetermijn een rentevergoeding overeenkomen, wordt deze voor de heffing van het successierecht steeds gevolgd. Alleen in het geval dat de erflater of de nabestaanden voor het vaststellen van de rentevergoeding verwijzen naar de wettelijke renteregeling van Boek 4 BW, wordt uitgegaan van renteloosheid teneinde de fiscale afwikkeling zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijk te laten verlopen.

G

Artikel 30.

In dit onderdeel worden de fiscale gevolgen geregeld van het afzien door de langstlevende ouder van de wettelijke verdeling op grond van artikel 4.2A.1.6 van het BW. De voorgestelde aanvulling op artikel 30, eerste lid, leidt ertoe dat het afzien van de wettelijke verdeling binnen de termijn van genoemd artikel 4.2A.1.6 niet kwalificeert als een verwerping of afstand van rechten in de zin van artikel 30, eerste lid.

H

Artikel 31.

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in artikel 21.

I

Artikel 45.

In artikel 45, derde lid, worden drie wijzigingen voorgesteld. De eerste wijziging betreft de onbeheerde nalatenschap. Over de onbeheerde nalatenschap zal ingevolge artikel 4.5.3.4, aanhef en onderdeel a, van het BW niet een curator, doch een vereffenaar, worden benoemd. Artikel 45, derde lid, eerste volzin, is dienovereenkomstig aangepast.

De tweede wijziging houdt verband met het verdwijnen van de term «fidei-commis». Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in artikel 21.

De toepassing van artikel 4.2A.2.5 van het BW kan leiden tot een herrekening van het successierecht, met als mogelijk gevolg heffing van successierecht bij de ene verkrijger (de hoofdgerechtigde) en vermindering van de aanslag bij de andere verkrijger (de vruchtgebruiker). Artikel 45, derde lid, is zodanig gewijzigd, dat indien verkregen wordt ten gevolge van de toepassing van artikel 4.2A.2.5 van het BW, de aangiftetermijn vanaf dat moment gaat lopen. Artikel 53, eerste lid, regelt dat in een dergelijke situatie voor degene die uiteindelijk minder verkrijgt, de aanslag wordt verminderd.

J

Artikel 53.

In artikel 53, eerste lid, worden drie wijzigingen voorgesteld. De eerste wijziging houdt verband met het verdwijnen van de term «fidei-commis». Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in artikel 21.

Voor de tweede wijziging, de toepassing van artikel 4.2A.2.5 van het BW, wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in artikel 45, derde lid.

Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 1 leidt de uitoefening van een wilsrecht in het kader van het nieuwe erfrecht bij versterf niet tot de heffing van successierecht. De keerzijde hiervan is dat de uitoefening van een dergelijk wilsrecht evenmin behoort te leiden tot vermindering van een aanslag successierecht. De voorgestelde toevoeging van een tweede volzin aan artikel 53, eerste lid, strekt hiertoe.

K

Artikel 71.

Het recht van beraad van artikel 1071 van Boek 4 van het BW vervalt en is vervangen door een door de kantonrechter te stellen termijn (artikel 4.5.2.3, tweede lid, van het BW).

L

Artikel 72.

a. De terminologie in het eerste lid is aangepast aan die van afdeling 4.4.6 van het BW.

b. Het huidige tweede lid verklaart hetgeen in de artikelen 1055 en 1059 van Boek 4 van het BW is bepaald met betrekking tot legaten van overeenkomstige toepassing op het recht van successie. De genoemde artikelen uit het BW bevatten bepalingen die de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen in staat moeten stellen legaten uit de nalatenschap te voldoen, voorzover hierin niet reeds door de erfgenamen is voorzien. In de plaats van artikel 1055 is gekomen artikel 4.4.6.5a, tweede lid, aanhef en onderdeel a, alsmede artikel 4.4.6.5a, derde lid, van het BW. In de plaats van artikel 1059 is gekomen artikel 4.4.6.3c van het BW. De bepalingen in deze nieuwe artikelen zijn echter niet beperkt tot legaten maar hebben betrekking op alle schulden van de nalatenschap. Omdat het recht van successie, voorzover dat op erfgenamen rust, op grond van artikel 4.1.3e, eerste lid, onderdeel e, van het BW tot de schulden van de nalatenschap behoort, hoeven de genoemde nieuwe artikelen van het BW niet van overeenkomstige toepassing te worden verklaard op het successierecht. Het tweede lid van artikel 72 van de Successiewet 1956 kan derhalve vervallen.

c. In het tot tweede lid vernummerde derde lid wordt het begrip «curator van een onbeheerde nalatenschap» vervangen door het begrip «vereffenaar», zulks in overeenstemming met artikel 4.5.3.4, aanhef en onderdeel a, van het BW.

M

Artikel 74.

In het eerste lid is de terminologie aangepast aan het nieuwe Boek 4, terwijl voorts rekening wordt gehouden met de, in het huidige recht niet voorkomende, door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap.

N

Artikel 78.

Artikel 78, eerste lid, bevat bepalingen met betrekking tot de betaling van, onder meer, het successierecht indien goederen worden verkregen onder de last van vruchtgebruik in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Successiewet 1956. Bij een geldvordering van een kind van de erflater op de langstlevende ouder zal doorgaans bij die echtgenoot sprake zijn van een vruchtgebruik in de zin van het genoemde artikel 18. De aansprakelijkheid en het verhaalsrecht met betrekking tot het verschuldigde successierecht ter zake van de verkrijging van een dergelijke geldvordering door het kind worden reeds geregeld in artikel 4.2A.1.2, eerste lid, in verbinding met artikel 4.1.3e, eerste lid, onderdeel e, van het BW. Om die reden dient de regeling van artikel 78, eerste lid, van de Successiewet 1956 voor deze gevallen niet te gelden.

Artikel II. Wet op belastingen van rechtsverkeer.

A en B

Artikelen 3 en 15.

Voor de overdrachtsbelasting is een viertal situaties van belang; zij zijn genoemd in de artikelen 4.2A.1.7 tot en met 4.2A.1.10 van het BW. Kort samengevat komen deze situaties op het volgende neer. Indien de eerststervende ouder overlijdt, krijgt het kind een geldvordering op de langstlevende ouder ter grootte van zijn erfdeel. Indien die ouder vervolgens kenbaar maakt te willen hertrouwen, kan het kind van de langstlevende ouder overdracht van goederen verlangen ter waarde van zijn vordering, vermeerderd met de ingevolge artikel 4.2A.1.1, vierde lid, van het BW bedoelde rentevergoeding. Indien de langstlevende ouder vervolgens overlijdt, heeft het kind eenzelfde recht jegens de stiefouder. Soortgelijke situaties doen zich voor indien de langstlevende ouder, na hertrouwd te zijn, vervolgens overlijdt en het kind ter zake van deze nalatenschap een geldvordering krijgt op zijn stiefouder, alsmede indien die stiefouder vervolgens overlijdt.

Volgens de huidige wettelijke bepalingen zou de verkrijging van een onroerende zaak als uitvloeisel van het uitoefenen van een dergelijk wilsrecht niet belastbaar zijn voor de overdrachtsbelasting omdat sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht of van een verdeling van een nalatenschap. Dit zou echter betekenen dat de vrijstelling ook zou gelden voor een tussen partijen overeengekomen rentevergoeding die ter gelegenheid van het overlijden waarbij de vordering ontstond niet in aanmerking is genomen voor de heffing van het successierecht. Om dit te voorkomen, moet enerzijds de onbelastbaarheid in deze gevallen worden teruggenomen, terwijl anderzijds een vrijstelling wordt geschapen tot een bedrag gelijk aan de hoofdsom van de geldvordering, vermeerderd met de rentevergoeding waarmee rekening is gehouden voor het successierecht. Daartoe worden deze vier gevallen van uitoefenen van een wilsrecht in het voorgestelde artikel 3, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer alsnog belastbaar gemaakt voor de overdrachtsbelasting, terwijl in artikel 15, eerste lid, onderdeel x, een gemaximeerde vrijstelling terzake wordt opgenomen. Daarbij wordt de aansluiting met de regeling voor het successierecht tot stand gebracht.

Door het verwijzen naar de betreffende bepalingen van het BW en de Successiewet 1956 wordt de belastbaarheid van de betreffende overdracht vrijgesteld tot ten hoogste de waarde van de geldvordering, vermeerderd met de rentevergoeding waarmee rekening is gehouden voor het successierecht. Voorzover de verkrijging daar bovenuit gaat, is overdrachtsbelasting verschuldigd. De omvang van de civielrechtelijke rentevergoeding en die waarmee rekening is gehouden voor het successierecht kunnen met name van elkaar verschillen indien partijen na het verstrijken van de aangiftetermijn voor het successierecht (artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956) zelf op de voet van artikel 4.2A.1.1, vierde lid, van het BW een regeling treffen omtrent de rentevergoeding. In een dergelijk geval, waarin geruime tijd is verstreken sedert het overlijden, zijn afspraken tussen partijen omtrent de rentevergoeding irrelevant voor het successierecht, waarbij de overdrachtsbelasting aansluit. De gekozen bewoordingen brengen tevens mee dat voor de overdrachtsbelasting de civielrechtelijke renteregeling toepassing kan vinden, indien de wettelijke regeling toepasselijk is omdat partijen zelf geen regeling hebben getroffen. In een dergelijk geval wordt derhalve geen rekening gehouden met renteloosheidsfictie van artikel 21, tiende lid, van de Successiewet 1956. Indien sprake is van overdracht van onroerende zaken tezamen met roerende zaken zijn partijen vrij om, binnen het totale bedrag van vordering en (civielrechtelijke) verhoging, de vrijstelling zoveel mogelijk toe te rekenen aan de onroerende zaken.

Ingevolge artikel 4.2A.1.12, eerste lid, van het BW – zoals dat komt te luiden op grond van het wetsvoorstel voor het tweede gedeelte van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 7.3 nieuw BW – geschiedt bij overdracht van goederen als gevolg van uitoefening van een wilsrecht, de afboeking op de vordering naar de waarde van de volle eigendom van die goederen, ook indien de langstlevende (stief)ouder zich een vruchtgebruik voorbehoudt in de gevallen, bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9 van het BW. Teneinde elke twijfel omtrent de fiscale gevolgen hierover uit te sluiten, is in de voorgestelde regeling voor de overdrachtsbelasting bepaald dat in deze gevallen bij de uitoefening van het wilsrecht door het kind geen rekening wordt gehouden met een door de (stief)ouder voorbehouden vruchtgebruik.

De toepassing van de vrijstelling gaat als volgt. Gesteld er is een nalatenschap van f 420 000. Er zijn twee erfgenamen: de langstlevende echtgenoot en een kind van de erflater. Er is geen uiterste wil. De langstlevende echtgenoot verkrijgt van rechtswege alle goederen uit de nalatenschap en het kind verkrijgt een vordering van f 210 000 op de langstlevende. Ter zake van de verkrijging van het kind is (stel) f 10 000 successierecht verschuldigd, welke door de langstlevende ouder wordt betaald. De vordering van het kind op de ouder wordt hierdoor f 210 000 – f 10 000 = f 200 000. De erfgenamen besluiten, binnen de aangiftetermijn voor het successierecht, dat de vordering van het kind een enkelvoudige interest zal dragen van 3 percent. Tien jaren na het overlijden van de erflater treedt de langstlevende echtgenoot opnieuw in het huwelijk. Het kind oefent het wilsrecht uit, bedoeld in artikel 4.2A.1.7 van het BW. Het kind kan zich nu goederen laten overdragen tot een waarde van f 200 000 (de hoofdsom) vermeerderd met 10 x 3 percent verhoging, in totaal derhalve f 260 000. Bij de heffing van het successierecht is rekening gehouden met een interest van 3 percent. Daarom is de verkrijging van onroerende zaken ten gevolge van de uitoefening van het wilsrecht door het kind vrijgesteld van overdrachtsbelasting tot een waarde gelijk aan f 200 000 vermeerderd met 10 x 3 percent, in totaal f 260 000. Bij het vaststellen van deze waarde wordt de waardedrukkende werking van een door de langstlevende echtgenoot voorbehouden vruchtgebruik buiten beschouwing gelaten.

Artikel III. Registratiewet 1970.

De wijzigingen in artikel 4, eerste lid, betreffen de aanpassing aan de nieuwe terminologie van Boek 4. In het tweede lid is de verwijzing naar Boek 4 aangepast.

Artikel IV. Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 44, eerste lid. De wijziging betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4. Toegevoegd zijn de door de rechter benoemde vereffenaars, die in het huidige erfrecht niet voorkomen.

Artikel V. Invorderingswet 1990

A

Artikel 23.

Onder het regime van Boek 4 BW is het fideï-commis een species van het genus voorwaardelijke making, die in artikel 4.4.5.6 van het Burgerlijk Wetboek wordt omschreven, doch daarbij zijn oude naam verliest. Artikel 23 wordt daaraan aangepast.

B

Artikel 47.

De wijziging van deze bepaling betreft een terminologische aanpassing aan Boek 4. Nieuw zijn de door de rechter benoemde vereffenaars. Zowel de executeur als de vereffenaar hebben (mede) tot taak de goederen der nalatenschap te beheren. Gelet op de strekking van artikel 47 van de Invorderingswet 1990 behoren zowel de executeurs als de vereffenaars van een nalatenschap aansprakelijk te worden gesteld voor het door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde recht van successie. Dit is slechts anders indien de aangifte voor het recht van successie niet door hen is gedaan.

Hoofdstuk III. Wijziging van andere wetten.

Artikel I. Wet van 1 mei 1925 tot herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen.

Deze wet, ook wel bekend als de Museumwet, opent de mogelijkheid tot herziening en vervallenverklaring in het algemeen belang van «bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen» bij beschikking van de Hoge Raad. Aan deze bijzondere voorziening bestaat geen behoefte meer naast de artikelen 4.4.2.5a en 4.4.3.3 van Boek 4, welke op ruimere schaal wijziging van schulden uit legaten en van lasten mogelijk maken.

Artikel II. Kadasterwet.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel van de Kadasterwet (wetsvoorstel 17 496, nr. 4) waren in de artikelen 28 en 29 bepalingen betreffende erfrechtelijke verkrijgingen, beneficiaire aanvaarding en verwerping opgenomen, die aansloten bij Boek 4 nieuw BW. Ten gevolge van de ontkoppeling van dit boek zijn deze bepalingen bij de zesde nota van wijziging op het wetsvoorstel, stuk nr. 25, aan het oude erfrecht aangepast. Thans dienen deze bepalingen – door vernummering van de Kadasterwet thans de artikelen 27 en 28 – alsnog aan het nieuwe erfrecht te worden aangepast, waarbij voor de verklaring van erfrecht verwezen wordt naar artikel 4.5.1.5a van Boek 4. Niet overgenomen is het in wetsvoorstel 17 496 aanvankelijk opgenomen tweede lid, dat betrekking had op inschrijving van het van rechtswege vruchtgebruik dat de langstlevende echtgenoot ingevolge afdeling 4.2A.1, zoals dat tot de vijfde nota van wijziging op wetsvoorstel 17 141 luidde, zou kunnen verkrijgen. Het tweede lid biedt met betrekking tot de inschrijving van de benoeming van een vereffenaar van de nalatenschap een keuze tussen twee mogelijkheden: inschrijving van de verklaring van erfrecht, wanneer daarin de benoeming is vermeld, of inschrijving van de rechterlijke beschikking waarbij de vereffenaar is benoemd. Bij inschrijving van de benoemingsbeschikking (inschrijfbaar ingevolge artikel 3:17, eerste lid, onder e BW) dienen uiteraard de voorschriften van artikel 25, eerste lid, te worden gevolgd.

Aan artikel 27 – artikel 28 volgens wetsvoorstel 17 496, nr. 4 – zijn drie leden toegevoegd, waarin de inschrijving van verkrijgingen door de Staat krachtens artikel 4.5.1.5b, alsmede van afgifte aan de Staat en verval aan de Staat krachtens artikel 4.5.3.16a nieuw BW wordt geregeld. De Staat verkrijgt volgens eerstgenoemd artikel goederen uit een nalatenschap, indien en voor zover een erflater geen erfgenaam heeft, onder algemene titel, doch niet als erfgenaam, zodat hier een andere akte dan een verklaring van erfrecht dient te worden aangeboden (derde lid). De afgifte aan de Staat na vereffening wordt geregeld in artikel 4.5.3.16a. Dit artikel omvat niet alleen de goederen bedoeld in artikel 4.5.1.5b, doch ook goederen waarvan de rechthebbende onzeker is, en goederen die door de erfgenamen zijn geweigerd. Deze goederen worden aan het beheer van de Staat toevertrouwd, waarbij de Staat bevoegd is de goederen te verkopen. Hiervoor treft het vierde lid een regeling. Als een goed of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen twintig jaar na het openvallen der nalatenschap door geen rechthebbende is opgeëist, dan vervalt het aan de Staat. Hiervoor treft het vijfde lid een regeling.

De aanhef van artikel 37, eerste lid, is aangevuld met het voorschrift dat notariële verklaringen als bedoeld in de artikelen 26, 30, 34 en 36 bij notariële akte geschieden. Dit voorschrift hangt samen met het vervallen van de huidige regeling van artikel 47 Wet op het notarisambt, welke hiervoor is toegelicht (hoofdstuk I, artikel V, onderdeel D). Daarmee blijkt uit de regeling van de desbetreffende verklaringen zelf dat zij bij notariële akten dienen te geschieden (voor vergelijkbare bepalingen zie men bijvoorbeeld de artikelen 2:64, tweede lid, 2:318, eerste lid, 3:89, eerste lid, en 5:31, eerste lid, BW en artikel 671 Rv).

Artikel III. Onteigeningswet. De wet behoeft een terminologische aanpassing aan Boek 4: vgl. afdeling 4.4.5 van dat Boek.

Artikel IV. Visserijwet.

De huurovereenkomst van visrecht dient in geval van de wettelijke verdeling overeenkomstig artikel 4.2A.1.1 niet door te lopen met de gezamenlijke erfgenamen, doch met de langstlevende echtgenoot of geregistreerde partner van de huurder.

Artikel V. Landinrichtingswet.

a en c. Nu de verklaring van erfrecht voor het Nederlandse recht wordt geregeld in artikel 4.5.1.5a van Boek 4, behoeven daaraan bij deze wet geen bijzondere vereisten meer te worden gesteld. Deze moeten wel gelden voor gelijksoortige buitenlandse verklaringen; deze vereisten zijn laatstelijk aangepast bij het tiende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW.

b. Met de toestemming van de eigenaar of pachter van een bepaald gebied voor een besluit tot ruilverkaveling staat gelijk toestemming van de erfgenamen van de eigenaar of pachter. In het geval dat de nalatenschap van eigenaar of pachter is verdeeld overeenkomstig de wettelijke verdeling, dient de toestemming afkomstig te zijn van de echtgenoot of geregistreerde partner van de erflater.

d. De wijziging sluit aan bij de terminologie van het nieuwe Boek 4.

Artikel VI. Wet op de lijkbezorging.

Het begrip «uiterste wilsbeschikking» heeft in het nieuwe erfrecht betrekking op een concrete beschikking, zoals de benoeming van iemand tot erfgenaam, het maken van een legaat of een beschikking over de lijkbezorging. In artikel 19, tweede lid, wordt gedoeld op een in algemene termen vervatte herroeping van niet één doch in beginsel alle uiterste wilsbeschikkingen. Dit wordt in de nieuwe tekst tot uitdrukking gebracht.

Hoofdstuk IV. Wijziging van aanhangige wetsvoorstellen.

Artikel I. Het opzeggingsrecht voor bepaalde verzekeringen dat artikel 7.17.2.5b toekent aan de erfgenamen van de verzekeringnemer, dient in geval van de wettelijke verdeling toe te komen aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerde partner. Zie voor vergelijkbare wijzigingen bij de artikelen 423, 438 en 675 van Boek 7 BW.

Artikel II. Het wetsvoorstel tot herziening van het burgerlijk procesrecht, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, dient in verband met het nieuwe erfrecht op enige punten gewijzigd te worden.

A

Artikel I, onderdeel B.

a. Artikel 1.6.9. De wijziging is gelijk aan die in artikel 4, onder 6°, Rv in dit wetsvoorstel.

b. De wijziging van artikel 2.4.4, vierde lid, stemt overeen met die van artikel 141, derde lid, Rv in dit wetsvoorstel.

c. Artikel 3.2.6. De schrapping van het woord «mede» sluit aan bij de in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 429c, twaalfde lid, Rv. Teruggekomen wordt daarmee van de bij wetsvoorstel 26 855 voorgestelde alternativiteit van het forum van het sterfhuis in zaken die met een verzoekschrift worden ingeleid. Zoals hiervoor bij artikel 429c Rv is uiteengezet, is het ter voorkoming dat bij de afwikkeling van de nalatenschap tegenstrijdige beslissingen worden genomen wenselijk om deze zaken te concentreren bijéén rechter. De tweede zin van artikel 3.2.6 stemt overeen met de tweede zin van het voorgestelde artikel 429c, twaalfde lid.

B en C

Artikel I, onderdelen M en GG. De wijzigingen in de artikelen 341 Rv en 403, tweede lid, Rv bewerkstelligen dat ook na inwerkingtreding van het nieuwe procesrecht rekening wordt gehouden met de nieuwe regels omtrent beraad.

D

Artikel I, onderdeel Y. De wijziging van artikel 358 stemt inhoudelijk overeen met de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 429n.

Artikel III. De wijzigingen in de artikelen 229 en 268 van de voorgestelde titel 7.4 BW (Huur) stemmen overeen met de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1632 en 1623i van Boek 7A BW.

Artikel IV. In artikel 302 van de voorgestelde afdeling 7.4.6 BW (huur van bedrijfsruimte) is de verwijzing naar artikel 229 aangepast aan de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van dat artikel.

Hoofdstuk V. Overgangsrecht.

Ook bij de wijzigingen die dit wetsvoorstel aanbrengt in de wetgeving buiten Boek 4 en Titel 7.3 nieuw BW kunnen problemen van overgangsrecht ontstaan. Dit overgangsrecht wordt, voor zover het de wijzigingen in de Boeken 3, 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek betreft, rechtstreeks door de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geregeld. Voor de overige wijzigingen is dat niet het geval. Evenmin wordt dit geregeld door wetsvoorstel 26 822, houdende Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht), dat de Overgangswet nieuw BW aanvult met overgangsrechtelijke bepalingen in verband met Boek 4 en Titel 7.3. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is aangekondigd dat eventueel in verband met het onderhavige wetsvoorstel benodigde overgangsbepalingen in dit wetsvoorstel zelf zullen worden opgenomen (kamerstukken II 1999/2000, 26 822, nr. 3, blz. 1).

Artikel I.

Evenals in het twaalfde gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW – waarin afzonderlijke overgangsbepalingen zijn opgenomen voor de aanpassingen in de overige wetgeving in verband met de Boeken 3, 5 en 6 – wordt een aantal bepalingen van algemene aard uit de Overgangswet nieuw BW van overeenkomstige toepassing verklaard voor het overgangsrecht in verband met de wijzigingen buiten de Boeken 3 tot en met 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat daarbij om die uit titel 3 van die wet met algemene bepalingen omtrent de geldigheid, vernietigbaarheid en nietigheid van rechtshandelingen. Hoofdregel is ook hier de onmiddellijke werking van het nieuwe recht (artikel 68a Overgangswet).

Artikel II.

Onmiddellijke werking van het nieuwe recht geldt ook voor de afschaffing van de bijzondere regeling voor giften bij huwelijkse voorwaarden. Aan deze giften verbindt de Faillissementswet in artikel 62 twee regels, waarvan de eerste naast artikel 35b van die wet overbodig is. De tweede beschermt de begiftigde echtgenoot tegen zijn crediteuren in faillissement of schuldsanering. Het is uit een oogpunt van rechtszekerheid billijk dat die regel in stand blijft voor de giften die bij huwelijkse voorwaarden vóór de inwerkingtreding reeds zijn toegezegd. Het voorgestelde artikel strekt hiertoe.

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen.

Het hoofdstuk bevat de gebruikelijke slotbepalingen. Het derde, vierde en vijfde lid van artikel I vervangen het, in het tweede lid van dat artikel geschrapte, artikel II, tweede tot en met vierde lid, van het eerste gedeelte van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 7.3. De reden daarvoor is dat het geschrapte derde lid van artikel II nog geen rekening hield met de wijzigingen die in Boek 4 zijn aangebracht buiten de verschillende gedeelten van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 7.3, met name in wetsvoorstel 17 213 tot vaststelling van Titel 7.3 nieuw BW, terwijl het geschrapte vierde lid van artikel II geen rekening houdt met de mogelijkheid dat geen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot samenvoeging van de verschillende gedeelten van de Invoeringswet.

In artikel II wordt de inwerkingtreding van de artikelen 429a e.v. Rv geregeld voor verzoekschriftprocedures ingevolge het nieuwe Boek 4. Aanvankelijk was hierin voorzien in artikel I, tweede lid, van hoofdstuk IV van de Invoeringswet Boeken 3–6 Nieuw B.W. (eerste gedeelte), doch in verband met de ontkoppeling van Boek 4 is in die bepaling bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W. (dertiende gedeelte) de verwijzing naar Boek 4 vervallen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Kamerstukken II 1999/00, 26 727.

XNoot
2

Kamerstukken II 1996/97, 17 141, nr. 23.

XNoot
3

Zie hiervoor de verslagen van een schriftelijk overleg zoals vastgesteld 9 maart 1998 en 19 maart 1998 (kamerstukken II 1997/98, 17 141, nrs. 32 en 33) en de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1998, nr. WDB 98/120M.

Naar boven